MAATSCH. 'f-
DER NEDERL.
LETTERS.
TE LEIDE.Y.
üatal.
bl.
Geschenk van Tooneelstukken, 1841.
A G A T
H
A,
E V E R H A K T .
ik Lid mAg-atiia verander van gedachten Gii ziet ik tree te r u g .
A
G A T H A, T O O N E E L S P E L . D O O R
I Z A A K
'Te
S C H M I D T,
A M S T E L D A M ,
Gedrukt voor Rekening van den D i c h t e r , en zija te bekomen bij A. M E N S J A N S Z . , i n de St. L u c i a Steeg 1785. 3
T
O
E
W
A A N
WEL
I N G
IJ
D E N
ED. ACHTBAAREN
D
E
N
H
E
E
R
HEERE
S
M . JAN BERND BICKER, r
OUD
PRESIDENT DER
Uw
SCHEPEN
STAD
EN
RAAD
AMSTELDAM.
gulle vriend'lijkheid zo dikwerv mij betoont,
("Een eigenfchap die in uw huis elks hart b e w o o n t , ) G a f mij vrijmoedigheid M ' j n h e e r , ja deed m'j waagen O m u mijne A G A T H A als Schutsheer op te draagen: A 3
Gij
G i j zaagt haar aan, gij waart haar gunstig in haar ftand, Een ftand van ballingfchap, gij reikte haar de hand. Offchoon men haar ook mogt door lastering verdrukken, O f fmaadig hand'len , nog bij al haar ongelukken,
'k Zal 't mij getroosten zo zij
B I C K E R
flegts behaagt;
D i e N a a m , die E e r n a a m , in een krans van lettertoonen Gevlochten, kan mijn werk met echte luister kroonen, D e w i j l 't die blijde krans om 't moedig voorhoofd draagt.
1 Z 4 A K
S C B M J D T.
Den I Mei 1785.
VOOR.
V O O R R E D E . at 's menfchen neiging ie Drijfveer zijner verD richtingen is, met betrekking in het bijzonder, tot weetenfchappen en kunften, is een waarheid, die
niemant zal kunnen wederfpreeken. Het is grootsch , het i: loffelijk , Treur/pelen te j L> dichten, en daar in Helden ten Tooneele te voeren, die voor eeuwen hebben geleefd , welkers daaden ons door een verheven Mj^ in verwondering houden opgetoogen. Het is treffelijk, om ons de treurigheden van aêloude Vorjlinnen, 't zij om het gemis van Rijken, Landen of Minnaar en, aftemaalen , die ons het hart beroeren. — Het is de neiging dier Dichteren , dié hen dwingt, Koninglijken gebeurtenisfen uit den boezem der vergetelheid te delven, en ons die met dichtverwen zodanig aftefchilderen , als of ze eerst ten huldigen dagen waren voorgevallen : eene neiging, die» zich niet wel tot laagere gevallen, dan met moeite, zou kunnen laaten bepaalen. Wat mijne neiging betreft , die flrekt zich , offchoon zij de eerstgenoemde met bewondering eerbie- < digt, tot het behandelen van gebeurtenisfen in het Ge- \ _|_ meene leeven uit; tot het afbeelden van charafters en gevallen, die ons dagelijks voor de oogen komen: want, I hoe zeer wij deel neemen in de verdrukking. in het lijden van Vorfielijke Perfoonadiè'n, uit de Treurfpe- . len, die op den meesterlijken fchets van Homerus Iliaden zijn uitgewerkt; of uit voorleedenen gebeurtenisfen , van ons, of een ander nabuurig land; mij dunkt \ echter , dat de belangen van menfchen , die met ons te gelijk leeven , ja , die met ons bijna in \en zeiven rang zijn, ons hart gevoeliger en krachtiger inneemen; en zulke charatiers dan, benevens de deugden , zwakheden, gebreken, en ondeugden die dezelven beheerfchen, 't zij ze beminnenswaardig, of ver* 4. acht-
•fif
V
O
O
R
R
E
D
E
.
achtelijk , in hunne natuurlijke gedaanten; ten Toeneele te voeren;zal den aanfchouwer met meer vrucht tot naarvolging of verfoeijing kunnen noopen , dewijl, zo men voorgeeft, toch de Schouwburg, ter verbetering , niet alleen van Taal- en Dichtkunde, maar ook van Zeden, gefticht zij. De veiging die , over 'het algemeen, Neérlands hart heftuurd. is hei naarvolgen van 't Vitheemfche. Immers is het over gen eg bekend, dat, of 'in handelwizen, of drachten of gewoontens, bijna niets meer in gebruik is , dat men met recht oorfpr ongelijk kan noemen; dat alles van vreemden is en nog dagelijks wordt overgenomen. (Eere zi echter de OKconomifchen Tak , die tegen dezen ftroom oproeit.) Van hier dan ook , dat de neiging tot het vertaaien ^an uilheemfchen Tooneeljlukken , meerendeds het hart van Neérlands Dichteren heeft ingenomen, met verwaarloozing van eigene denkbeelden in de vruchtbaare bezitting onzer natuur gaaven. Het is onloochenbaar , dat zeer veelen van die ftukken dubbel waardig zijn om in onze taal het licht te zien: maar het is ook tevens waar , dat 'er zeer veilen van die, geheel oneigen in een Nederduitsch gewaad fiaan uitgedoscht; by voorbeeld de ftukken van D E T O U C H E S en foortgelijken, hoe zeer ook in Vrankryk. om hunne eigenaartige zeden met dat land, geacht; hebben in 't minst met onze gewoontens of zeden geen ovtreenhmst; doch de neiging onzer Natie juicht het vreemde , cffchoon verbasterend toe; daar zij 't Nederlandse}} ooiJpr-ongelijk op het Jtrengj'te hekelt, ja doemt om geringe gebreken, gebreken, die in vergelijking van het geheel , geene noemenswaardige beuzelingen zijn, en door den dunflen Jluier van vaderlandfche liefde, naar billijkheid, onzichtbaar zouden kunnen bedekt worden. Maar al was het nu > dat alle vreemde ftukken der ver:
V
O
O
R
R
E
D
E
.
ix
vertaaling overwaardig wierden gefchat, wat behoeven wij die te vertaalen ? laat een uitheemsch nieuw uitgekomen (tuk, hoe fraai ook , ons liever ter aan- \ moediging verfirekken, om ook 'in een diergelijken trant, iets, op onze zeden toepasfelijk , te voorfc'iijn te brengen. Is de natuur hier niet gelijk dezelve over- I al is?, gewoontens mogen verschillen', doch gemoedsdrif- ' ten zijn in alle landen dezelfden, iemand die derzeiver uitwerkfeien met een onderzoekend oog gade flaat, zal een genoegiaamen voorraad van gevallen vinden, die hem tot onderwerpen van looneeljlukken kunnen dienen. Door al het vertaaien, en in 't algemeen naarvolgen van andere Natiën, woidt 'er wezentlijk een blaam op de onze gelegt, als of die te vadfig, te vernufteloos, en dus geheel en al onbekwaam was tot het voortbrengen van iets oorfprongelyks: en dat dit eene volfirekte onwaarheid is, daar van zijn bewijzen genoeg voorhanden, wantik durf'fchier verzekeren, dat, zo men het getal van Kunjienaaren en Vernuf telingen van ons Nederland , in evenredigheid van deszelfs kleinheid met betrekking tot andere landen van Europa, vergelijke bij dat der uilheemfchen , wij wel dégelijk op de meerderheid zouden kunnen roemen. Zijn hier van in de Rechtsgeleerdheid, Natuur-, Werktuig-, Bouw-, Ontleed- en meerdere kundigheden , een H U G O D E GROOT,
D E
G R A A F ,
L E E U W E N H O E K ,
B O E R H A V E ,
W I T T ,
M U SSCH E N BR O E K ,
S ' G R A V E S A N D E , L At! R E N S
M A R T E
M ET IU S,
Dti E E S E L ,
VAN
H E I D E N, VAN K A M P E N ,
DEK
D E
N I E D W E N T I J D , K O S T E R ,
N S , J.
R U I SCH,"
A L I Ï I N U S , en P E T R U S C A M P E R , (welke laatfie nog in wezen is, en zich niet alleen hier, maar door geheel Europa een onfterffelijken naam heeft weeten te verwerven) en eene menigte anderen , geene onwraak, iaare bewijzen? en zo wij de verdienstelijke Helden in * 5 de
x
V
O
O
R
R
E
D
E
.
de Schilderkunst wilden optellen, waar zouden wij beginnen, en met welken eindigen! dit getal zou, zonder zelfs eens de kleinheid van ons land, in evenredigheid van andere grootere landen, in aanmerking te neemen. dat van derzelver Schilderkunstenaar en verre overtreffen. Want wien is onbekend, dat de Kabinetten der meeste nabuurige landen, met Nederlandjche Schildergewrochten het rijkelijkst verjierd zijn ? aldus zijn uit ontegenzeggelijke bewijzen. Ook, om ter zaake weder te keeren, kunnen wij op Mannen roemen in alle takken der Dichtkunde, want luiten de aêloude Dichters en verbeteraars der Taal, als H O O F D , GENS,
V O N D E L ,
W E S T E R B A A N ,
A N T O N I D E S , POOT,
HUI-
H U I D E K O O -
p E B en anderen, welkers roem door hunne werken de eeuwigheid zal verduwen, hebben wij in laatere tijden , en nog ten huldigen dage, mannen en vrouwen tot voorbeelden, wier breinvruchten, zo veele fieraaden voor ons Nederland zijn. Slaan wij het oog op onze oorfprongelijke Heldendichten, wie zal niet eenen H O O G V L I E T bewonderen, die zo onvergelijkelijk zijn Held Abraham bezong ; wie zal niet verder roemen een landgenoot te zijn van eenen F . V A N S T E E N W I J K om zijnen Gideon; eene L . w. V A N M E R K E N om haaren David, zo wel als Germanicus ; een w. H . S E L S om zijnen Salomon ;een j . N O M S Z om zijnen Willem den Eerften. 'j oont ook het ongemeen vernuft der Dichteresfe van eene s A P A B U R G E R H A R T mede niet aan, dat, in dat Jlag van fchrijven , betreffende het gemeene leeven en de verfchillende characlers in onzen Neder, landfchen kring, zij niet minder de Natie tot eer ver. firekt dan andere uitheemfche groote Mannen , door joirtgelijke fchrifien hunne landen verheerlijkt heb' ben? En
V
O
O
R
R
E
D
E
.
xr
En zo wij , tot ors wezenlijk oogmerk, het Tooneetmchi te rug kee/en, kunnen wij, ofjchoon eene ontzagchelijke menigte vertaalde ftukken daarin hun plaats bejlaan, toch roemen (buiten verfcheidenen lofvaardigen ajgeftorvenen , welkers naamen wij . om derzeiver menigte, niet noemen zullen , en die men vinden kan in een gedrukten Naamrol van Tooneelftukken) kunnen wij, zeg ik, toch roemen op Dichters en Dichteres/en die 'nog in leeven zijn. welkers oorfprongelijke werken, zo niet veele uitheemfchen overtreffende , voor 't minst , in 't algemeen, met hen gelijk Jlaan Bewijst dit niet de onvermoeide geest van eenen ijvrigen B O M S Z , die geduurig bij herhaaling den dicht/mank des Nederlanders op lekkernijen vergast? Bewijzen dit niet me e de heerlijke ftukken van eenen V A N W I S T E » en deszelfs Echtgenooie M e j u f F . V A N M E R K E N ? is niet zijn Monz'mgo . om deszelfs uitniuntenaneid , in ae Hoogduitfclie I'aal,overgebragt ? Ferfcheidene Dichters meer, om niet al te uitgebreid in bijzonderheden te weiden, verftrekken al verder tot bewijzen, dat ons land wel dégelijk kan, en altijd heeft kunnen roemen op l'ooneel Dichters, welkers werkenden, aan de Natie ten onrechte aangewreeven, blaam van vadfig onvermogen, kunnen, uitwisfchen. Echter ontbreekt het ons thans aan goede oorfpron- \ gelijke Blij [pelen, en zogenaamde Drames, die men i in onze taal het gepast", ernstige of burgerlijke Treur- i fpelen zou kunnen noemen; alles wat om hier van te beurt valt, is of uit liet Fransch, of uit het Hoogduitsch overgenomen. Waar zien wij ftukken als Gierige Geero.'d. de Spilpenning', de Ontdekte Schijn, deugd, Schijnheilige Viouw, het Bedierven Huishouden ,di HitwelijKenftuat, de Stiefvaar, de Stiefmoer-
-xxi
V
O
O
R
R
E
D
E
.
moer en dergelijken, die zo Nederlandsen natuurlijk, zo toepasfelijk op onze zeden zijn, en zo zeer de gebreken in een befpottelijk daglicht ten toon flellen, uit vaderlandfche pennen meer voortvloeijen? waar zien •wij opvolgers van een volgeestige LANGENDYK opdaagen ? uitheemfche Dichters moeten thans in onze taal alleen bewind in het Tooveeldicht voeren; de onzen zijn regt in hun kracht, zo zij Jlechls flaaven van hen mogen zijn; met één woord, de neiging tot vertaaien moet worden ingevolgd. En indedaad het naar eisch vertaaien van Tooneel • ftukken is een taak, die niet ligt is: om, bijvoorbeeld, een Jtuk, dat in Franfche vaerzen-vol vuur en kracht is, wederom in Nederduitfche vaerzen ook vol vuur en kracht over te brengen., zonder overtolligheden te behoeven, kan geen kinderfpel worden genoemd, en is ieders werk niet. Dewijl dan zulke ven aaiingen ten uiterften zwaar zijn , en mannen van fmaak, oordeel, en geduld vereijchen. (het vertolken van ftukken in onrijm wil ik in geene aanmerking neemen, doordien dat, naar mijn gedachten, een Schooljongen, die de Franfche of Hoogduitfche taal, en een tamelijke woordenfehikking machtig is, wel kan doen,) waarom dan uch die vermogens niet liever aan eigen voortbrengfelen te kosten gelegd? want na zulk een menigvuldig hersfenbreeken en ajftooven van den geest, is de roem voor den Vertaaler onevenredig, ja zeer gering; en hij wordt, wanneer hij wel geflaagd is, flechts op zijn best, door kunstkundigen,met de lofjpraak begenadigd , van h e t a l z e e r w e l te h e b b e n n a a r g e v o l g t , terwijl, naarmaate zijne vertaaling goed is, de oorfprongelijken Dichter hei meest verheerlijkt wordt. — Eenefchilderij, volmaakt naar een Stuk van R E M B R A N D V A N R H Y N , gebootst, zal men met recht prijzen, doch de verdiensten van licht en bruin, en het vaart natuuilijk coloriet van
V O O R R E D E . xirr van R E M B R A N D , daar door heen wel het meest be± wonderen, waar door de Naarbnotfer bijna vergeeten wordt. — dus de Vinding, de Verdeeling , de i ooneeU houding, de gepaste Bijvoegfelen tot het hoofd onderwerp, en een Verradende ontknooping; dat zijn de innerlijke, de wezenlijke waardigheden vaneen looneelfiuk; die, door gezonde redeneeringen, en een goede rijmtrant uitgewerkt, de waare verdiensten daar van uitmaaken. Men zou mij hier billijk kunnen vraagen, of mijn Jluk a'le deeze vereischlen volkomen bezit ? Het zou een onbefchaamdheid, een verregaande laatdunkenheid wezen , indien ik dit met toeflemming beantwoordde, het zij genoeg, hier op te zeggen, ik heb mijn best gedaan , ik heb G E T R A C H T aan deze regelen te voldoen. Dus vermeet ik mij dan onze tegenwoordige Dichr ters te raaden, ([Dichters, die wezenlijk betoond hebben, door hunne vertaalingen zo van 'J ooneel als Zangfpelen, kunstvermogens te bezitten,) dat zij hunne flaaffche neigingen trachten te hervormen, en met die vermogens , door in het ruime boek der Natuur te leezen , waarfchijnlijke gevallen ; daarin aan onzen Landaard eigenaartige charaSters , en dus eigen voortbrengselen te bearbeiden : tot hunner waaren roem in 't bijzonder, en die der Natie in '£ algemeen : die ernftige aanmoediging was het eigenlijke doeleinde dezer vooraffpraak. Om nu nog iets van dit Jluk te zeggen, hoop ik niet dat men door deze uitgebreide Voorrede , (die waarlijk langer uitgedijd is dan ik mij voorgenomen had) in eene verwachting gefield zij van iets uitmuntende in fchoonheid te zullen leezen , daarin zou men zich , achte ik , bedroogen kunnen vinden; in lenig opzicht durf ik echter zeggen te flaagen\ nnmt-
Xiv
V
O
O
R
R
E
D
E
.
melijk in het Joon van fpel, doordien dit als een Drama, of Burgerlijk Ireurfpel kan aangemerkt worden, en voor zo ver mij bewust is, is dit de eerjte oo* fprongelijke in onzen laai; of liet moest de V K i E N D 'SCHAP
van den Heer
VAN
DER
W I N D E N
zijn,
dat het bijvoeifel van Z e d e n f p e ! heeft. Het onderwerp heb ik noch uit eenige befchreevene Gefchiedenis, noch uit eenig gehewt geval ontleent; het is flechts door mij zelve uitgedacht; ook heb ik geen naam van Stad of Dorp . waarïn de gevallen zouden verbeelden te zijn gejchied , opgegeeven , ! het welk ik in naarvolging van h.ngeljche Schrijvers, cm meer natuurlijk te zijn, gaarne had willen doen] maar dit voorbedachtelijk vermijd . dewi;l ik grond heb, te vermoeden, dat onze Natie te kiesch is, om het geval , daardcor , (fchoon ten onrechte) niet op zichzelve toe te pasfen. En wat den trant van vaerzen, de zogenaamde v e r s i f i c a t i e betreft, daarin heb ik geene eenpaarigheid gehouden; nu heb ik eens de voetmaat van Heldenvaerzen, dan vijfvoetigen, en elders al weder vaerzen van minder maat gebezigd, om dat zulk eene fpeeling, dacht mij, meerder overeenkomst met de redenkavelingen mijner hedendaagfche Perfoonadiën hadt, dan de eenzelvigen voetmaat van het Heldendicht. Ik Jlelle mij voor, berispingen te ondergaan, ze kerlijk hebbe ik fommige derzelven ook verdiend; maar wie is hij, die dien ooit ontdooken is"? doch, dat wen mijne onderneeming maar niet veroordeele, en mijne Jlappen verbetere. Voor het overige heb ik niets meer vooraf te zeggen , (buiten mijn bede om verfchooning, over eenige gebreken in Taal en Spelling, die 'er. bij mangel van genoegzaame oplettenheid, mogten zijn ingefloo. pen) T
V O O
R R E D E .
xv
pen) dan dat ik, ter overweeging laat aan hen, die de vereischte vermogens bezitten om een 'looneelfiuk naar waarde te kunnen beoordeelen, of mi ne A G A » T H A , zo zij ten Tooneele waare gevoerd., niet of al zou behaagd hebben? {
VER-
V E R T O O N E R S . AGATHA.
C A R E L , haar Man. W I J N A N D , een Dorp
Chirurgijn.
M A G D A I E E H , zijne Huisvrouw. V A L E N T I J N , zijn Neev en leerling. $ A LTHASAR.
B E I N H A R T , zyn bediende en vertrouweling. IVERHART.
J O O S T , zijn lijfknecht. E R N E S T U S . Oom van Carel en Evtrhart. DE
SCHOUT.
A R I S , de Waard uit het Rechthuis. Z EEN
W
IJ
G
E
N
D
E.
K I N D in de luieren.
TWEE EENIGE
GERECHTSDIENAARS, BOEREK.
AGA-
A
G A T H A, T O O N E E L S P E L .
E E R S T E EERSTE Rn „
B E D R I J F . T O O N E E L.
'
Tooneel verbeeld een vervallen Boeren binnenhuis; m
e
t
eenige geringe meubilen gejioffeert.
A G A T H A , haar kind, dat in de wieg ligt, in Jlaap gezongen hebbende, bedekt die met het wiegèkleed. H i j flaapt! mijn zang hééft hem in dommeling gefust. Rust dierbaar p a n d ; ach dat u w i l u i m r i n g , meer gerust A l s die der moeder, u tot wasdom moog gedijen! Dat uitzicht kan alleen haar irJ den druk verbJijên: Een ander uitzicht lïreelt haar niet, Tot
flikk'ring
in den nacht van 't bange ziels verdriet Daar word dan de deur geklopt.
Daar zal u w lieve Vader weezen , Het is zijn k l o p , ook fchijnt de dag alreeds gereezeri* Zij veegt haar oogen af. W e g traanen, tolken van den toefhnd van mijn bart, Veroorzaak toch geen fmart Aan 't puik der mannen.
A
TWEE.
2 ,
A
G
A
T
TWEEDE
H A ,
T O O N E E L.
AGA I HA,
MAGDALEEN.
A G A T H A.
Zo
zijt g i j ' t ? ' k was van gedachten
M i j n ' M a n te zien dien ' k zit te wachten. MAGDALEEN;
Goê morgen mijn vriendin! mij dunkt gij vindt het vreemd , D a t ik zo vroeg hier ben; zo gij 't niet kwalijk neemt, Z a l i k een poosje bij u praaten. M i j n M a n wierdt opgeklopt, om iemant te aderlaaten In 't Rechthuis; en mijn Neev is mede al op de been; 't Verdroot mij toen alleen T e blijven, daar het zelfs nu pas begint te daagen, Ik hoorde uzingen ; ' k dacht, nu zal ik 't vrijelijk waagen T e k o m e n , w i j l zij wakker is. 'k Veroorzaak dan geen hindernis ]n uw verrichting? want dat zoude ik gaarne mijden. A G A T H A.
Gij w e e t , dat u w bezoek mij altijd kan verblijden. M i j n M a n , die ' k zo terftond
verwacht,
Heeft, bij den kranken zoon zijn 's meesters,dezen nacht G e w a a k t , en moogüjk daar noch niet ontbeeten. MAGDALEEN,
haar Jlerk aanziende.
A l w e ê r de wangen rood bekreeten? ö Agatha! ö Agatha ! W a t zijt en blijft ge altoos bedekt; gij doet u fcha, E n mij groot ongelijk, uw hartsgeheim ie heelen. Waant g i j , zo ge uw geheim befloot mij m e ê te d e e l e n , Dat
T
O
O N E E L S P E L .
3
Dat dit niet in mijn hart genoeg zou zijn bewaard? V e r Jeukt gij m i j , dat ik van aart, Gelijk het meestedeel der v r o u w e n , Klapachtig ben? w i l mij betrouwen, E n fchud uw hart in 't mijn' vrij u i t ; 'k Betuig, op 't plechtigfte, te z w i j g e n : kom , befluit, In 't einde, uw zwoegend hart te ontlaaden. Gij aarzelt! vindt gij 't niet geraaden, Offchoon ik 't plechtig u betuigd h e b b ' ? . . vaar dan w e l ! Vermaak u vrij alleen in heimelijk g e k w e l . AGATHA.
A c h Magdaleen! gij dringt te fterk mijn aarzien tegen: Vriendin , daar Jigt te veel aan mijn geval gelegen Dan dat het niet voor altoos blijv' bedekt; Ik zou bedorven z i j n ,
volfirekt
Verlooren, zo 't werd ruchtbaar bij de menfchen. 'k Heb echter door u w ' omgang, naar mijn wenfehen, In u een gul en eerlijk hart befpeurd: 'Jc H a d billijk uwe gunst verbeurd, Indien ik langer uw'befcheidenheid mistrouwde, E n u niet de oorzaak van mijn barteleed o m v o u w d e : Maar wee u zo gij mij bedriegt, E n door uw klapperij uw plechtig woord beliegt! i k ben in H o l l a n d , in een ruime Stad, geboren U i t deftige ouders, dien niets anders fcheen befchooren , D a n foltering van tegenfpoed. 'k W i e r d van hen treff'lijk opgevoed, D a t al de rijkdom w a s , dien zij mij konden geeven, E n achter l i e t e n , toen hun beider dierbaar leeven , A 2
Kort
A
4
G
A
T
H
A
.
,
Kort na elkander, door de dood reeds wierdt bepaald, Wanneer mijn leeftijd pas had achtién jaar behaald. Ik had geen maagfchapdan e e n ' O o m , die, doorzijn fpaaren, E n naauwgezetheid, mij liet op mij zelve vaaren: ' k Moest dus, om niet te grond te gaan, Z e l v e uitzien naar een vast beftaan. J
t Gelukte m i j , dat ik wierd fpoedig
aangenomen
D o o r eenen heer, om bij zijn eenig kind te komen A l s Gouvernante, en deez' heer, die Koopman w a s , H a d t , bij gebrek aan Z o o n s , twee Neeven (die hem pa» V a n buiten waren toegezonden, D o c h beide elkandren in den bloede niet beftonden) T o t zich genomen.
Van deez' twee
Was de oudlte, in fchijn, gelaaten en gedwee, D o c h loos en kwaad van aart,diezelfs, verfcheiden maaien, Aandagen fmeedde, om op mijne eer te zegepraalen, D o c h vruchtloos eindigend'; waarom die onverlaat, Z i j n woeste min verkeerde in haat, E n bittre vijandfchap.
D e jongfte daarentegen,
W a s , door belangloosheid, 't hart op de tong gelegen, D e losfe vrolijkheid befticrde wel zijn aart, Doch die ging w c ê r m e t deugd, met Edlen moed gepaart, Hoedanigheden , die door lastertaal en flreeken Van d'oudften N e e v , bij d'Oom als lichtmis daaden leeken, D i e door zijn list en helfohe kunst Van vleitaal, hem zocht uit de gunst Van d'ouden M a n , den voet verraderlijk te l i g t e n , D i e h i j , door fchijndeugd , hoopte al verder te verplichten, Dat die zijn jongften N e e v , in 't e i n d , verftooten moge, Wijl
T
O
O
N E E L S P E L .
j
W i j l hij daar door alleenlijk zocht D e opvolleger te zijn in zijnes Ooms Negotie. MAGDALEEN.
W a t gruuwlen (leekt men niet in 't fchijnkleed van devotie! AGATHA.
J k wierd almede door dien jongften Neev bemind, D o c h de eer voerde in zijn drift alleenlijk het b e w i n t , Waar na mijn hart het oor kon leenen :
(eenen
H i j wilde op 't fpoedigst zich met m i j , door d ' E c h t , verE n vroeg, volmondig, mij van d^ouden man tot v r o u w ? In welk een voorflag deez' vollïrekt niet Memmen w o u In 't eerst,door 't heimlijk gift van 't Hangen.
fnoodftefcbuimder
D o c h ziende.dat mijn vriend,al d a g ' l i j k s , z i j n verlangen Op nieuw te kennen gaf met k l e m , G a f eindlijk half door dwang zijn Item, E n half door dankbaarheid, om daar door te vergoeden, M i j n liefde en zorgen in zijn kind wel op te voeden. N u fcheen het alles w e l , w i j w i e r d e n , tot befluit, Ook aangetekend en dus Bruidegom en Bruid Zij (laakt weenende haar reden. MAGDALEEN.
Wat deert u toch mijn kind? Wat kan uw Hem bepaalen Om mij het eind van uw gevallen te vernaaien? AGATHA.
Kan ik verhind'ren dat mijn
hart mismoedig w o r d ,
M i j n oog een vloed van traanen Hort, Wanneer de geest zich weer zijn rampen brengt te binnen ? A c h moest die vreemde mij dan ook noodlottig minnen! A 3
MAG-
6
A
G
A
T
H
A
,
MAODALEEN.
W i e r d gij dafi nog ten derdemaal bemind ? W e l is het mooglijk! al re aanvallig k i n d ! AGATHA.
8 Hemel tot mijn leed gaaft gij me aantrekk'lijkheden! MAGDALEEN.
' k M e r k , dat een meisje, dat bevallig i s , haar treden Stelt op een glibberigen baan, Wanneer ze als Gouvernante een post o f amt neemt aan: D e weidfche k l e e d i n g , die zij is verplicht te draagen, Haar doende in glans,gelijk een eerite Dame,opdaagen , Stelt w e l haar fchoonheid in meer fchitteringen, maar Vermeert niet weinig ook de grootheid van t gevaar. J
Vaar voort vriendin: wat kon uw heil toen laagen leggen? AGATHA.
Dat weet ik waarlijk niet; alleenlijk kan ik zeggen, Dat kort voor dat ik wierd de B r u i d , Ken jongen heer, een vriend van d ' o u d f t e n N e c v , ( d i e u i t Staats Vlaandren was) tot onzent k w a m Iogeerep, D o o r wien helaas! almede zijn begeeren A l s minnaar, mij werd voorgeleid, In termen vol van tederheid, D o c h die door mij w i e r d , met verachting, afgeflagen: H i j fcheen wanhoopig kon mijn weigring niet verdraagen. •
In 't e i n d , bedenk mijn' fchrik, toen ik ó ijsüjk l o t ! Z a g mijn Geboón gefchut kort na het eerst Gebod , Door niemant anders dan door dien bij ons logeerde, D i e vreemden jongen H e e r ; e n , dat mijn fmart vermeerde, Gerugfteund door den ü o m , d i e , f c h o o n toen uit deflad , Tech
T O O N E E L S P E L .
7
T o c h m e ê , met zijn g e z a g , dit w e r k gefleeven hadt. ' k Schreef dezen keer, op k e e r , niet aandrang, onverduldig Om toch te weeten waar in dat hij mij hieldt f c h u l d i g , D a t h i j , dus wreed en onverwacht, M i j m e ê hadt op den ranjd van mijn verderf gebragt? D o c h 'k heb , hoe dikwerv ik mijn fmeekend zielsverlangen H e m gaf te kennen, nooit ten antwoord iets
ontfangen:
Geen brieven, noch aan mij noch aan mijn besten vriend. Mijn fiere Bruigom, die die fchendaad , onverdiend Niet dulden k o n , vroeg aan dien vreemden wat hij meende "Met dezen (lap, en was d o l d r i f t i g ; doch deez' leende A l m e e geen ooren aan mijn' minnaar, d i e , v e r w o e d , H e m uitdaagde in het v e l d , waarom dien kwant den moed Ook fcheen te zwellen en w e l tot dien kamp gereeder. Och ijslijk lot! mijn vriend (liet zijn partij ter n e d e r , l n 't hachlijk T w e e g e v e c h t , en moest, om dit bedrijf, Voortvluchtig worden , tot verberging van zijn lijf. W a t kon ik anders dan hem volgen tot v e r z e l l i n g , W i e n i k . f c h o o n buiten fchuld, al zijn verdriet en k w e l l i n g Veroorzaakt had? maar'k ben, fchoon men't hier ij-del houd, M e t hem toch wettelijk in Engeland g e t r o u w d ; E n als zijn V r o u w aidus, wat ramp hem zij befchooren, V e r p l i c h t , bereid, gehard , al ging ook 't lijf verlooren, In alles met dien M a n te deelen lief en leed. MAGDALEEN
't Hart klopt mij over u daar i k u w rampen weet! Maar hebt gij nooit daarna vernomen Waar uit uw ramp is voortgekomen? Waar was die fluiting der Geboden A 4
opgegrond? AGA-
8
A
G
A
T
H
A
,
AGATHA.
'k Betuig oprecht met hart en m o n d , E n op het plechtigst voor den H e m e l , D a t dit een raadfel i s , het welk een vreemd gewemel Van veele gisfingen doet in mijn -'geest ontftaan ; j a dat i k , tot dit uur, geene oorzaak na kan gaan. M A G D A L E E N.
' t l s vreemd ! maar zeg hoe ging ' t u verder? AGATHA.
Na veel treuren E n angften, poogden wij elkaêr w e ê r op te beuren; W i j pakten alles van waardij in haast bij een, E n trokken ijlinks naar een Engelsch Steedtje heen: Daar werdt toen, tot mijn vreugd, mijn Huvvlijk ingezegend» H e t grootfte heil dat me in mijn rampen is bejegend. D e w i j l de blaam d i e , om dien v l u c h t , mij hield bcfmet, Daar door werdt uitgewischt, en dus mijn eer gered. D o c h kunnende in dat Land , zo vreemd, ons niet genceren, Beflooten we om te rug naar Holland w e ê r te keeren, Ja vonden 't raad^aamfte in dien hachelijken flaat. Het kleed te wisf'len voor een nedrig boersch gewaad-, O m door dien mom bedekt te blijven. W i j zijn dan eind'lijk, na die treurige bedrijven, W i e r weetenfcbap gij bebt g e ë i s c h t , T o t in dit Kerfpel, als gij z i e t , te rug gereisd. M i j n waarde M a n , die lleeds de zelfde tederheden Voor mij behouden heeft, e n , fchoon doordruk beftreeden, M i j zelfs thans meer dan ooit waardeert, Vqndt z i c h gedrongen tot zo laag te zijn v e r n e ê r d , Qn%
T
O O N
E
E
L
S P E L .
Q
O m bij een Huisman als daglooner werk te vraagen; E n , om te fchuilen voor navorfchen en belaagen, Een valfchen boeren naam te voeren: gij'te faam, U w Man en Neev dan, zijt flechts van onz' eeiuen naam Vertrouwlijk onderricht, dien gij vooral moet heelen, E n toch aan nieinant, bij vergisfing*, mededeelen. Gij kunt begrijpen hoe het mij de ziel doorlhijdt, D a t ik h e m , d i e , in vroeger t i j d , Niets anders deedt, dan zachte en grootfche bezigheden, N u moet, in foberheid, zijn leden Z i e n krommen, van den dageraad Tot dat het daglicht ondergaat, In zuuren arbeid , van te draagen en te torfchen, Vlasbraaken, Ploegen, Koren dorfchen, E n diergelijke zaaken
meer,
Geheel oneigen voor een Heer. Niet tegenftaande , fchoon onfchuidig, Draagt hij zijn drukkend lot blijmoedig en geduldig. ' k Wierd eindlijk, onder ziels zo wel als liclïaams fmart, Hier moeder, daar gij 't zaagt. Gij weet, hoe dat zijn hart Geneepen w i e r d t , hoe dat het bloed? in angst en fchroomen, Wanneer men dacht, dat ik dien post niet door zou komen : W a t was integendeel zijn vreugd uitfpoorig groot, Toen ik gered fcheen uit de klaauwen van de dood.
,
Daar heb ik nu in 't kort de daaden van mijn leeven, M e t inkt van bitterheid uw weetziek hart befchreeven : Daar hebt gij de oorzaak van mijn dag'lijks hart?wee. Ontdekt.
A
5
MAG-
io
A
G
A
T
H
A
,
M A G D A L E E N , haar oogen afdroogende en Agatha, kusfende. Ach hartsvriendin! mijn ziel als in een zee Verdronken, zal uw lot zo diep tri zich befluiten, Als in een kerker met een ijzren deur van buiten , Op dat uw droef geheim daar eeuwig blijv' bedekt. Doch zorg dat van uw ftaat in 't minst niets uit en lekt, Die 's hier onwettig, dus zou u de Schout doen lig ten, Kwam iemant hem hier van berichten, Dewijl men hen vervolgt, en voor ondraaglijk houdt, Die 't faamen leeven en niet wettig zijn getrouwd. Maar 'k zie daar is mijn man.
DERDE AGATHA,
T O O N E E L. M A G D A L E E N , WIJN
WIJNAND. '
AND.
Z i j t gij hier Magdaleene? 'k Vond u niet t'huis, toen dacht ik wel gij waart hierheene. Tegen
Jgatha.
Goê morgen mijn vriendin. MAGDALEEN.
Wat was er toch te doen Zo vroeg in 't Rechthuis ? w IJ N A N D . 'k Moest een Heer|, van goed fatfoen, Aldaar verbinden aan den arm, en aderlaaten, Als ook zijn Dochter. MAG-
T O O N
E E L S
P E L .
ir
MAGDALEEN.
E n waarom toch ? WIJN AND.
T w e e verwaaten En fnoode Roovers aan den w e g , die hadden hem In 't rijtuig, en zijn k i n d , bij 't dondren van hun Mem, Het goed en geld g e ë i s c h r , j a , met verwoede handen, Toen hij wat talmde, hun piftoolen los doen branden, Waardoor deez' braave Man wierdt in den arm g e w o n d : D e Juffer echter bleef g e z o n d , D o c h gilde, dat het k l o n k ; op welk luiddruftig fchreeuwen, Een Boer kwam tot ontzet, d i e , als een leeuw der leeuwen, Z i c h met een knuppel op dien onverlaaten fmeet, E n toen daar m e ê zo treff'lijk
kweet,
Op beider rug en k o p , dat z i j , in vloekend zuchten, Genoodzaakt w i e r d e n , w e g te vluchten: Z i j hadden hemels vast die reizigers vermoord, Was niet hun handelwijs geftoord Door dezen (rrijdbren h e l d , die toen hij deez' ontfielden Verlost hadt, hen in haast, en zonder zich te m e l d e n , Bragt naar het Rechthuis, en vloog toen gelijk een fchigt, Z o zonder l o o n , en niet bekend, uit elks g e z i c h t , MAGDALEEN.
Dat 's vreemd ; wat oorzaak toch of dezen boer mogt drijven O m , na die grootfche daad, zo onbekend te blijven! M e n weet dan niets meer van dien held ? W IJ N A N D .
Ja 't wierd mij naderhand gemeld D o o r onzen Valentijn, d i e , zo gij weet, deez' morgen Voof
,
A
2
G
A
T
H
A
,
Voor 't daagen, moest bij Krijn een lavement bezorgen: Hij kwam, toen hij daar hadt gedaan, Juist op dat pas bij 't Rechthuis aan Toen de overwinnaar, dien hij meê van bloed zag druipen, Zijn twee bezorgt hadt, en daar na ging heenen fluipen: Hij zei dat hij deez' wakk're vent Voor niemant anders had herkend Tegen Agatha. Dan voor zijn boezem vriend , uw Man. AGATHA.
Mijn leden beeven! Wat zegt gij ? MAGDALEEN.
Heeft haar Man die fchoone daad bedreeven ? Dat Jiem de Hemel dit vergoed! AGATHA.
Maar zegt gij niet hij droop van bloed? Ach 't hart dat krimpt me in 't lijf! waar blijft hij nu zo lange? Zou hem o o k ? . . . WIJN AND.
Maak uw ziel niet bange Door noodloos gisfen.
Maar vriendin 'k begrijp mij niet
Waarom uw M a n , na 't geen zo lofflijk is gefchied , Zich tracht voor ieder te verbergen? AGATHA.
H j heeft gewis zijn reen. ;
MAGDALEEN.
Wil haar niet verder vergen Zich
T
O
O NÉ
E
L
SP
15 L>
J
3
Z i c h hier op te uiten. Maar die H e e r , hoe k w a m het bij Dat hij zo onverzeld en v r o e g ? . . . W I J N A N D.
Men zegt dat hij Hadt volgens affpraak voorgenomen, Een'
vriend hier in 't gemoed te k o m e n ,
D i e hij verwachte en die uiilandig was geweest* Dat
hij dus eenzaam,
onbevreest,
W i j l onder hen hier was hun zamelplaats befcheiden, Z i c h h a d , door zijn verlangst, zo verre doen verleiden, Om,
zonder rijplijk overleg,
Dus vroeg te waagen op den weg. D i e vriend was werklijk ook reeds gistren afgetreden In 't Rechthuis met zijn knecht, d i e , trillende van leden, Den ouden man omarmde, en in een luid geklag Uitborst, om dat hij hem dus wreed mishandeld zag. D e wond fchijnt echter niet gevaarelijk te w e e z e n , Ja zal w e l fpoedig zijn geneezen, W i j l hem niets deert door angst of fchrik: Daar tegen valt zijn kind fchier ieder oogenblik Op nieuw in flaauwtens, door 't herdenken dergevaarenj 'k Z a l om de geesten tot bedaaren Te brengen, haar, naar mijn v e r m o ê n , Een tweede laating moeten doen. AGATHA.
A c h daar 's mijn Carel !
FIER-
i4
A
G
A
VIERDE AGATHA,
T
w
A
;
T O O N E E L.
MAGDALEEN,
AGATHA,
H
WIJNAND, CAREL.
Hem bij herhaaling omarmende. elkom ! . . . diiewerf welgekomen!..
M i j n beste v r i e n d ! . . . Ja ' k heb uw moed alreeds vernomen. Hein met tederheid aanziende. Wat builen! ó hoe blaauw en bond Is u w gezicht! hoe menig wond E n Itriemen zie ik reeds op uw bebloede kaaken! CAREL.
' t Z o u ijdel z i j n , 't geval , door veinzen, te verzaaken, D a a r ik befpeur, dat gij 't airede hebt verdaan : D o c h ik ben tevens door verwondring aangedaan O m dat ik ben ontdekt, daar ik mij 30 zorgvuldig Onttrok aan ieders oog.
Is niet een ieder fchuldig
T e d o e n , zo 't word vereischt, het geen ik heb verricht? ' k Verdien geeneeer of loon , wanneer ik Hechts mijn' plicht Betracht, voord'evenmensch. Maar zeg mij toch mijn waarde, W i e was het die 't a openbaarde? WIJ NA N D .
M i j n v r i e n d , ik heb het haar ontdekt. Maar uw belangloosheid, naar mijn gevoelen, trekt D i e n plicht wat al te ver, om u zo bloot te geeven Aan 't grootst gevaar, van 't dierbaar leeven, Alleen om aan een' r i j k e n , 't geld Dat hij kon misfen, en misfchien in zijn geweld D o o r .woekerzucht verkreeg, daar door te doen behouden. .
-
'k Denk
T O O N E E I S P E L .
15
'k Denk, dat wij weinigen hier bij ons vinden zouden Die,
na zo ftout een daad te hebben onder/laan,
Verborgen wenschten heen te gaan, Ontbloot van eer of loon. CAREL.
Was ik er niet gekomen, Men hadt gewis bij 't geld hun 't leeven meê benomen. Maar wie toch heeft u die gebeurt'nis aangediend ? WIJNANO.
Mijn Neev, mijn Vaientijn , uw allerbeste vriend, Stondt juist voor'tRechthuis toen hij u bebloed zag vluchten. C A R E L , met een diepe zucht. Alken van Vaientijn ?.. *Dank Hemel! W IJ N A N D .
Nu nog zuchten!... Ik heb geen doorzicht in eeez' zaak. CAREL.
Mijn vriend ik bid,, ach ik bezweer u plechtig, maak Mij toch niet ruchtbaar ! . . . ' k heb hier toe gegronde reden-, Die 'k u als nog niet kan ontdekken. WIJ N A N D .
Weez te vreden: 'k fïeloov u , uw geval mag dan zo zijn als 't w i l , Dat ik mij zal, gerust en ftil, Bij ieder wachten, om van u het minst te waagen; Zo maar mijn Vaientijn, niet, op 't navorl'chend vraageri Van andren, hebbe uw' naam gemeld. C A R E L.
Dit denkbeeld houdt mijn hart bekneld. WIJ-
15
A
G
A
T
H
Aj
WIJNAND.
Vaarwel mijn C a r e l , ' k zal hem degelijk bevelen, Dat
hij vooral u w ' naam moet
heelen.
MAGDALEEN.
D a g Agatha. AGATHA.
Vaar w e l vriendin kom fpoedig w e ê r . MAGDALEEN.
Z o fpoedig als ik k a n , 'k b e l o o f t u op mijn eer;
V T F D E
T O O N E E L>
AGATHA,
CA'REL.
CAREL.
M i j n liefiie wederhelft! ach niets als bitterheden Verzeilen al mijn wank'le fchreden! AGATHA.
Wat deert mijn waarde man ? waar komt die vrees van daan» K a zulk een prijzens waard beflaan ? Gevoelt gij p i j n , is u die kneuzing ook tot fmarte? CAREL.
A c h Agatha! mijn pijn mijn kneuzing zit in 't harte: Die wonden aoen mijn ziel in innerlijk geween Verfmelten, niet om mij maar Hechts om u alleen. AGATHA.
1
Befnoei die wrange tnal, mijn Haat is overvloedig G e l u k k i g bij mijn' vriend; hoe komt gij zo mismoedig ? Daar gij op gistren nog zo blij E n w e l te vreden waart toen ge affcheid naam: van m i j , O m bij u w ' kranken te gaan waaken. c A-
T O O N Ë E L S P E L .
17
CAREL.
Z o was ik o o k , maar flnds zijn me onvoorziene zaaken Gebeurd, die 't ingewand mij fcbeuren van elkaêr Ja,
die mij duchten doen voor naderend gevaar.
M i j n kneuzing deert mij niets; men kan zeer ligt befeffen D a t , g e e f t men (lagen, ons een (lag w e ê r o m zal treffen. A c h dat die fchurk mij hier moest z i e n ! K o n ik niet vroeger heenen vliên. AGATHA.
Wat zegt ge is Vaientijn een fchurk? CAREL.
O c h neen mijn waarde, H i j , wiens gezicht mij trof en finds die k w e l l i n g baarde, Is een, daar gij op 't oogenblik A l s ik hem noem, door vrees en fchrik, Van in beroering en angtsvalligheid zult raaken. H o o r ; toen ik flus, d i e , u alreeds bekende, zaaken Verricht had, fnelde ik vlug ter been D e trap in 't Rechthuis af; maar d e n k , toen i k beneên K w a m , a a n de ftraatdeur, of i k niet als door de donder Getroffen w i e r d , op ' t z i e n , ö onbegrijplijk wonder! Van Everhart, die met den knecht Van h e m , die ' k in het Tweegevecht Doorftooken heb, ftondt in vertrouwenheid te
fpreeken.
AGATHA.
M i j n leden beeven! w i e ? hebt gij wel toegekeeken ? Was 't w e l die wreede Neev uw's Ooms ? CAREL.
ï
Maar al te wis Ont-
,
8
A
G
A
T
H
A
,
Ontdekte ik h e m , tot ergernis: 'i Scheen aan zijn reiskleed, dat hij eerst was aangekomen AGATHA.
M i j n beste vriend! verban uw fchroomen, H i j heeft u in dit kleed voorzeker niet herkend. C AP E L .
A c h beider aanzicht was te fterk naar mij g e w e n d ;
.
Z i j ftaarden vreesfelijk, met onderzoekende oogen , O p mijn gelaat, e n , van verbaastheid opgetoogen, Z a g ik hen fluistren, toen i k , vreezende, ommekeek, ' k Begaf mij door een' andren
ftreek
O p w e g , n i e t naar ons huis, op dat men dan mijn gangen Befpieden m o g t ; i k heb toen hoofd, en boist, en wangen, Gewasfchen van het bloed, dat daar was uitgevloeid, In 't ftille beekje, dat zo lomm'rig is begroeid. T o e n bleef ik daar, om van vermoeijing te bedaaren, E n mijn' verftrooiden geest en zinnen te vergacren, IMog zitten een' geruimen poos: Maar ach! mijn geest bleef rusteloos, k Sprong eindlijk op de been, wijl gij in mijn gedachten U reeds vertoonde, als met veriangst mijn komst te wachten. AGATHA.
U w hart fchijnt angstig, kom bedaar M i j n C a r e l , gij die 't grootst gevaar Trotfeeren k u n t , zoudt nu in moedloosheid verzinken! Laat w e l te vredenheid u w e ê r uit de oogen blinken. CAREL.
M i j n fchat, i k voed geen ij die fmart, Ik ken te w e l 't baatdraagend hart Van
T
O O
N
E
E
L
S
p
E
L.
tg
V a n h e m , die 'r. kunstig weet door huichlaarij teomkleeden; Gij weet, die wreedaart is doorzuid in listigheden. AGATHA.
Maar weet gij niet wien gij zo dapper hebt gered ? CAREL.
Een Heer en Juffer: doch i k was te veel belet, Door beide fchelmen van het rijtuig af te h o u ë n , Om juist het aanzicht dier verbaasden te befchouwen: Ook fcheen de Juffer zo van fchrik te zijn vermand, Dat z y haar aanzicht hield geplant, Onwrikbaar, op de borst van baar bezorgden V a d e r ; E n wijl dat hun Koetfier, een laf en fnood verrader. Reeds in 't begin geviooden w a s ; Was ik verplicht, om op dat pas A l s voerman, dit gefpan te mennen, Waar door 't niet mooglijk was deezReizers te onderkennen E n daar ik moet belaas! als balling elk ontvlien, Had ik geen' m o e d , om hen in 't aangezicht te z i e n , Om daar door ?nijn gezicht niet aan hen bloot te geeven. A c h was i k zo bedekt gebleeven Voor Everhart! had mij die booswicht niet b e m e r k t ! . . . 't Schijnt, iets noodlottigs heeft, in dit g e v a l , gewerkt. Een pak legt mij op 't hart, en doet mijn' moed verflaauwen , D i t Hulpje fchijnt mij thans op 't engfte te benaauwen, Waarin voorheen de tegen fpoed, D o o r vrede en ftille rust zo rijklijk wierd vergoed. AGATHA.
W i l u niet verder in zwaarmoedigheden flyven : A c h laat mijn ftreelende arm uw angften toch verdrijven !
B
2
Hem
2
A
0
G
A
T
H
A
,
Hem omarmende terwijl hij in diep gepeins ftaat. Vermaak u weder met uwe Agatha mijn vrind, Vermaak u weder met uw kind, Uw
kleine Carei. CAREL.
Kom mijn waarde, 'k flank het zuchten; Maar maak u dan gereed, om met mij weg te vluchten, "Waarheen? dat zal men moeten zien; De hemel, hoop i k , zal al weêr ons bijftand b i ê n ; Die zal niet eeuwig zijn verbolgen. AGATHA.
Ik ben bereid, om u tot in de dood te volgen. CAREL.
Kom,
neem het kind dan uit de wieg;
Laat al het andre ftaan, en vlieg Met mij naar elders*... ach wat zieldoorfnydend kloppen! *Hier wordt buitengewoon Jlerk aan de deur geklopt. 't Is nu gedaan, om zich, door vluchten, te verftoppen. A G A T H A , terwijl zij naar de deur gaat, om die te openen. Ik bid u vrees het ergst toch niet. Uw
fchrik baart mij een nieuw verdriet.
ZES-
T O O N E E L S P E L . ZESDE AGATHA,
ar
T O O N E E L.
CAREL»,
DE
SCHOOT,"
JOOST,
Twee Gerechtsdienaars, eenige Boeren. A G A T H A , na de deur geopend te hebben, valt op een Jloel neder. .Ach Piemel help! het
is... CAREL.
't Gerecht, ik ben verweezen! Daar ziet gij de uitkomst van mijn welgegronde vreezen. JOOST,
ter zijde tegen de Schout.
„ M i j n Heer het is de k w a n t , geloof mij op mijn w o o r d . DE
SCHOUT.
M i j n vriend ik heb daar flus, tot mijn verdriet, gehoord, Dat ge iemant hebt verwoed in een gevecht, verflagen: D i e daad is zelfs m i j , als moorddaadig, voorgedraagen. Ik wenscbte w e l , dat gij verkeerdlijk waart beticht, Maar ' k moet u , volgens p l i c h t , Aanmaanen, dat ge u geeft aan mij terdond gevangen. C A R E L , zijn gewoonlijken moed hemeemende. Ik ben bereid Mijnheer, om aan het wreed verlangen Van mijn vervolgers te voldoen , Om aan de fchim van den gefneuvelden ten z o e n , Ja om aan ieder, dien 'k misdeed, zijn' eisch te geeven; M i j zonder weerzin u te leevren, en te fneeven. DE
SCHOUT.
Gij zijt geen Boer na dat i k merk ? B 3
CA-
22
A
G
A
T
H
A
,
CAREL.
Wijnheer, dit zij zo 't w i l . . . kom aan, gij weet uw werk. Wat fammelt gij ? komt hier mijn v r i n d e n , ' k Zal u geen leed doen; gij kunt de armen vrijelijk hinden. A G A ' ! H A , met drift van haat [loei opdringende. U de armen binden! ' k zal er nimmer toe verftaan. Oc.i H e m e l ! o c h ! wat gnat mij aan! Zich tusfchen beiden Jlellende. Staat af gij monsters, hij heeft, zweer ik , niets mt'sdreeven , Hij deedt Hechts noodweer tot befcherming van zijn k e v e n . DE
SCHOUT.
Z o hij zulks toonen kan zal 't hem ten nutte zijn. Maar V r o u w , ga w e g . . . AGATHA.
i k ga niet w e g ; braak u w venijn E n gal op mij alleen, hij is geheel onfchuldig, I k , ik ben de oorzaak van zijn l e e d . ' k zal ook g e d u l d i g , E n zonder morren daar voor boeten. DE
SCHOUT.
Ga toch heen. AGATHA,
haar Man omhelzende
E n w i l men u dan van mij fcbeüren? neen, 6 n e e n , 't Z a l hen zo 'maklijk niet g e l u k k e n , Eer fcheur men mij aan duizend
ftukken.
M i j n M a n ! mijn beste vriend! mijn (leun ! mijn toeverlaat! G i j , gij voor eeuwig mij begceven? ach ik haat, lk fchuuw het daglicht buiten u , ' k wil u niet derven, Gaat ge in den d o o d , dan w i l u w é E g a met u fterven. CA-
T
O
O
N
E
E
L
S
P
E
L
.
23
,C A R E L ,
Mijne allerwaardfte V r o u w , wat w e ê r f l a n d kunt gij biên ? Draag u verftandig, 't zal toch met geweld g e f c h i ê n , 't Geen g i j , door drift vervoerd , lialfterrig w i l t beletten. A G A T H A , de Schout te voet vallende. Z i j t gij Mijnheer dan niet door traanen te verzetten? Ik fmeek ontferming! ach mijn hart, te fel d o o r w o n d , W i l , als een wormrje, voor u kruipen op den grond! Gaat u 't gekerm dan van een Moeder niet ter harte, D i e met haar zuiglirig zal vergaan in rouw en fmarte, Wanneer haar helper haar'begeeft, W a n n e e r , . . . ö ijslijk lot! hij fneeft? DE
SCHOUT.
Reis op van de aarde, 't is vergeefsch bedroefde V r o u w e D a t gij dus k r u i p t , ik prijs uw huwlijks liefde en t r o u w e , M a a r niets kan baaten tot uw's Mans behoudenis, D a a r 't niet in mijn vermoogen is , A l w i l d e ik fchoon.om hem zijn banden te doen
flaaken:
W i l dan de handelwijs mijn's volks niet langer wraaken, W i l hen met vruchtloos wederftaan. Hij regt Agatha op, en zet haar op een Jioel neder. CAREL.
Mijnheer, é é n oogenblik? dan zal i k met u gaan. Hij gaat naar de wieg en neemt 'er het kind, met tekens van aandoening, uit. 6 Vrucht van mijne zuivre l i e f d e , Z o zuiver als ooit borst doorgriefde! Moet i k , i n de ochtend van u w l e e v e n , bittre fmart! B 4 Reeds
£4
A
G
A
T
H
A
,
Reeds d ' avond haaien? die bedenking valt mij hard. Hij kust het kind bij herhaaling. V a a r w e l . . .vaar eeuwig w e l . . . kost gij mij hooren fpreeken , Dan zoudt ge ook voelen , hoe mij 't harte fchijnt te breeken. Om
u mijn kind is 't dat u w vader f c h r e i d ,
Om
u verliest hij zijn grootmoedigheid.
Nog
eens v a a r w e l ! . . . groei op in gunstige oogenblikken . . .
Groei op in deugden . . . maar de keel fchijnt mij te Een
kus n o g . . . ach ik kan niet
Leg
nu gerust in 't wiegje neêr, —
flikken.,.
meer...
A G A T H A barst offchoon zwijgende, in een hoorbaars droeffenis uit terwijl hij het kind in de wieg legt, waarna C A R E L naast haar gaat zitten. M i j n e Agatha! fieraad en voorbeeld aller v r o u w e n , Hadt ons het noodlot niet deez'wrangen teug gebrouwen , Was
niemand i n geluk met mij gelijk geweest
D o o r u w bezitting.
K o m herroep u w ' grootfchen geest,
Betoon n u , dat gij ver zijt boven 't zwak verheven Van uwe K u n n e , in mij het laatst vaarwel te geeven; Offchoon u w oog als 't mijne treurt, En
't ingewand door rouw
verfcheurt,
Laat toch de Rede u w drift w e ê r in bedaartheid
fusfen,
Laat ik die traanen, door mijn' zuivre liefde kusfefl, Voor 't laatst doen droogen, op uw wangen mild befproeid. N u voel ik hoe mijn hart aan 't uwe was geboeid. V a a r w e l . . . die liefde boei moet voor deez' koorden zwiert» ten... Ach
dat de Hemel al u w daaden voor mogt lichten! Vaar
T O O N E E L S P E L .
25
Vaar eeuwig w e l . . . Tegeti de Schout, terwijl hij met drift op/laat. M i j n Heer vaar voort, ik ben gereed. AGATHA.
D r o e * ooit wel V r o u w voorheen zulk bitter harteleed ? Mede met drift opjlaande. Ik kan niet anders dan uw dierbaar lijf omvangen, Ik w i l gelijk een klit u aan de fchouwdren hangen, 'k Begeer met u geboeid , ik zoek met u mijn graf. Och ftaat mij niemant bij! . . DE
S C H O U T , tegen de Boeren. Men
ruk haar van hem af.
A G A T H A , nederzij'gende op de grond. D e kracht begeeft m i j . . . ach ! . . mijn C . ; r e l . . . . DE
SCHOUT.
Lustig Mannen>
.
Bindt hem de koorden, welgefpannen En Kom
toegehaald, om de armen vast. voort nu. J O O S T , het laatst heengaande. Dat 's wat waard', het knev'len van dien gast,
ZEVENDE
T O O N E E L.
A G A T H A , legt een korte poos alleen in zwijm : daarna komt vv 1 j N A N D , en M A G D A L E E N ,
op het Tuoneel.
w I J N A N D , met gevouwen handen. 'kBen in mijn ziel geraakt, nooit zag ik rampfpoed wreeder. B
5
M A C *
26
A
G
A
T
H
A
,
M A G D A L E E N , weenende. Ach In
lieve M a n ! z i e , daar ligt Agatha ter neder zwijm. WIJN AND.
Laat ons behulpzaam z i j n , Opdat zij niet door rouw en ongemak verkwijn. MAGDALEEN.
M i j dunkt dat zij bekomt. H o e hebt g i j ' t , mijn Vriendinne ? D i e ' k , om uw ongeval, thans meer dan o o i t , beminne. Zijt gij bedaard? A G A T H A , flaauw opreizende, en rontsom zich heen ziende. Ach Magdaleen! Waar is mijn M a n ? . , is hij dan waarelijk reeds heen? Z o onbermhartig van zijn Vrouw en K i n d gevlooden? ó Yslij'k l o t ! zoekt hij zijn fchuilplaats bij de dooden? M a a r , ó mijn allerwaardrte M a n , Daar ook alleen is 't dat men rust bekomen kan! Och
voelde ik door die rust mijn' ziel almede laaven!
Och
was ik reeds geland in die gewenschte haaven!
Met
recht beklaagenswaarde
Uw
lot is hard; maar h o o r , betrouw
W IJ N A N D.
Uw
Vrouw!
zaak den Hemel aan, die 't al ten best kan fchikken !
'k H e b , met verwondring, eerst, voor weinig oogenblikken, U w M a n geboeid gezien, en daarbij toen verdaan , Dat
hij een manflag hadt begaan.
Maar 'k b i d , verban als nog dat doodelijke vreezen, 'Want is het mooglijk, dat de deugd kan fchuldig wezen ? Is
T O O N E E L S P E L .
27
Is ieraaht deugdzaam , dan is 't zekerlijk uw M a n , V o o r 't minst zo deugdzaam als een ftervling wezen kan. H i j moet getergd zijn, of gedwongen, O f door verraaderij befprongen; E n zo dit w e l beweezen w o r d , Dan zie ik nog de draad zijn's leevens niet gekort. Beur u dan o p , en kom een poosje bij ons binnen: 'k Z a l vast vooruit gaan.
ACHTSTE
T O O N E E L.
AGATHA,
MAGDALEEN.
MAGDALEEN.
•k M e r k uw zinnen Zijn door de redenen mijn's Mans al veel bedaard. K o m , nu is 't tijd, dat gij uw goed bijeen vergaart E n zelf beveijigt, want indien men kan befpeuren , Dat gij in Eng'land flechts getrouwd zijt, kan 't gebeuren Dat gij word als een flet vervoerd. AGATHA.
Thans is 'er niets meer, dat mijn ziel door fchrik' ontroert. A c h laat me een poos alleen. MAGDALEEN.
W a t zijn dan uw gedachten? A G A T H A , na een poos bedenkens, van haar [loei opjlaande. Om niet te vluchten, maar mijn noodlot af te wachten. Einde van het Eerfte Bedrijf. TWEE-
28
A
G
A
T W E E D E EERSTE Het
T
H
A
.
B E D R I J F . T O O N E E L.
Tooneel verbeeldt een Dorpgezicht,
met een Herberg
op den voorgrond, dat het Rechthuis is , waar voor een Drinkt af el, met Banken ter wederzijde, geplaatst is. BALTIIASAll, REIN
HART.
TS A L T H A S A R .
Wat
nangenaame m o r g c n i ï o n d !
W a t lacht natuur alom in 't rond! D e uitnecmendheid der lucht (trekt mij als balfeingeuren, O m mijn aanwasfende gezondheid op te beuren : Maar fchoon die lieflijkheid verftand en lichaam heelt, Gevoel i k , dat de ziel daar 't allerminfte in deelt, D i e blijft mij krank.die moet haar drukkend pak (leeds draagen, Daar wroeging nimmer (laakt het hart met angst te knaagen. REINHART.
M i j n goede H e e r , vergeef mijn vraagend onbefcheid, W a t is toch de oorzaak van uw naare angstvalligheid? Daar gij het doodsgevaar zo heuchlijk zijt ontkomen, Daar uw gezonthcid w e ê r z o (lerk is toegenomen , Z u l t gij d i e , door uw hartcpijn, O p nieuws weêr grieven als met doodelijk venijn. B A L T H A S A R.
Offchoon i k , R e i n h a r t . o m uw deugd, al mijn vertrouwen In u gcftcld h e b , en u daarom kan aanfehouwen, Eer als mijn' vriend dan als een' knecht, Wordt
T O O N E E L S P E L . Wordt Op
echter
't a n t w o o r d
uw bezorgde vraag.
29
11 o n t z e g t
*t H a r t dat ik ftaag v o e l k l o p p e n ,
D o o r a n g s t , w i l l i e f s t z i j n l e e d , t o t ftikkens t o e , v e r k r o p p e n . REIHHART. M i j n h e e r v e r g e e f m i j , dat u w d i e n a a r z i c h v e r k l o e k t Om
aan te h o n d e n , maar m e n w e e t ,
Gemeenlijk,
het h a r t e z o e k t
i n d e n n o o d , e e n h e u l o m aan te k l a a g e n ,
W i j l d i e , d o o r raad e n t r o o s t , dan m e ê a a n ' t p a k h e l p t draaDat
de angftige o p
Waar door
't h e m
het
harte d r u k t ,
dan veelmaal
(gen,
gelukt
Dat
hij v e r l i c h t i n g voelt van b i n n e n :
Dus
de o p e n h a r t i g h e i d d o e t vaak de r u s t
.
.
Dat
's w a a r , m a a r i n mijn zaak is 't i j d e l t r o o s t o f h e u l
herwinnen,
BALTHASAR.
Te
zoeken,
mijn gemoed verftrekt mijn ziel ten b e u l .
ó R e i n h a r t ! 'k was v o o r h e e n o n d e u g e n d , Dit
is h e t dat
w i l dit weeten;
m i j f m a r t ; e n daar mij n u 't g e w e e t e n ,
D o o r z i e k t e en d o o d s g e v a a r ,
is u i t z i j n
flaap
ontwaakt,
Is 't dat m i j i n de z i e l e e n h e l v a n w r o e g i n g b l a a k t . Ik
heb verongelijkt
A c h k o n i k het v e r g o e d e n !
M i j n hart z o u gaarne , v o o r die misdaad , w i l l e n
bloeden-
r
Ik h e b . . . . maar i t a a k e n w i j d e e z ' r e d e , 't h e l p t m i j n i e t . . . . L a a t o n s v e r k r o p p e n 't
hartsverdriet.
REINHART. 'k
Z a l dan n i e t v e r d é r
Maar,
met
geduld,
u
verftooren,
u w klaagen
hooren.
'k R a a d 11 n o c h t a n s , dat ge u w z w a a r m o e d i g h e i d bepaald',. W a n t al 't g e b e u r d e w o r d t t o c h daar d o o r n i e t h e r h a a l d : T r a c h t l i e v e r , z o 't u w k r a c h t e n w e l z i j n k a n
gehengen,
Zo-
,p
A
G
A
T
H
A,
Z o fpoedig als gij kunt, al 't geen te recht te brengen Dat ge, in uw ongetoomde jeugd, Verwaarloosd hebt, door af te wijken van de deugd. BALTHASAR.
Dat z i j , worde ik h e r l e i d , mijne allereerfte zorgen. — Maar wat of in deez' vroegen morgen D a t vreesfelijk rumoer op ftraat mag zijn geweest? REINHART.
E e n ftraat rumoer? 'k heb niets gehoord, dewijl mijn geest Deez" nacht, tot eerst daar flus, diep lag in flaap begraaven. B A L T H A S A R.
V e r w a r r i n g , ftemmen; na een fchichtig paarden draaven, Vernam i k : was ik niet te zwak, te menfchen fchuuw, E n mij de morgenlucht te ruuw Geweest, ik had u komen w e k k e n , O m met mij, voor de deur, daar de oorzaak van te ontdekken. REINHART.
Z a l ik i n 't Rechthuis eens verneemen naar 't geweld? BALTHASAR.
Ja doe dat,'k ben benieuwd naar 't geen men u daar meldt, 'k W i l midd'lerwijl een poos gaan wand'len In eenzaamheid. E i s c h , om niet al te vreemd te hand'len, E e n glas met morgendrank, ja rook op uw gemak, T e r w i j l gij pra?t en 't nieuws verneemt, een pijp tabak, 'k Z a l , na de wand'ling, u aan onzen intrek wachten. REINHART.
E n i k , M i j n h e e r , uw last betrachten.
TWEE-
T
O
O
N
E
E
L
T W E E D E
S
P
E
T O O N
L
.
E E
31 L.
R E I N H A R T , alleen. 'k Ga
niet in huis, maar plaats mij liefst hier op deez'bank;
't W e ê r is te fchoon, 't is U i l , en de aangenaame klank Van vog'len Hemmen , kan mij hier het beste
ftreelen,
Daar het in tegendeel mij zou in huis verveelen. D E R D E REINHART,
T O O N E E
ARIS,
L.'
brengende eenige Pijpen en een
Tabaks konvoor uit zijn huis, welk goed hij op de tafel legt, REINHART.
Ho
Aris zijt gij daar? gij komt hier net van pas. ARIS.
Wou
je iets gebruiken dan? REINHART.
J a , geef mij eens een glas M e t bittren morgendrank; ook wilde ik wel eens rooken. ARIS.
'k Heb bitter, dat de maeg doet kooken, Dat medecijn i s ; 'k zei je een glas v o l haelen gaen. Daer 's vast een pijp en vuur. Hij gaat in huis, doch komt op Jiaanden voet weer ophet Tomeel met een kelk drank. REINHART.
Kom aan, Ik zal intusfchen dan eens
floppen.
ARISt
3
a
A
G
A
T
H
A
,
ARIS.
Zie daer 's extraft van alfemknoppen-, V a n K i n a e , Gentiaen , en nog een boel daer bij'; 't Is alles eigen ftookerij, D a ' s 't m o r i l l e n o g ; ze maggen bittre borrels brouwen Z o veul ze w i l l e n , maer jij kunt gerust vertrouwen, A l ze' 'k 'et zelfs, dat ik in 't bitter bin de baes. R E IN H A R T.
Ik w i l 't gelooven.
Maar zeg me eens wat voor geraas
Was hier deez' ochtend in de buurt?
,
ARIS.
H e ' jij 't vernoomen? REINHART.
Ik niet, 'k lag nog gerust te droomen, Maar wel mijn meester. ARIS.
Is hij nog niet haest gezond? 'k L o o f dat de frisfche lucht, die nergens in het rond A l s hier, zo heilzaam i s , hem daenig heit geneezen , Maer hij 's nog bliek, en fchijnt veur eiken mensen te vreezen, Hij mijdt een ieder. REINHART.
Dat 's zijn kwaal. ARis.
W e l heb je lui daer nog al taemlijk goed onthael, Daer bij die luidjes i n jou optrek? REINHART.
, ftlaar ïijt gij ook
Allerbestig. j oersch? n,
ARIS.
T O O N E E L S P E L .
33
ARIS.
Jaloersch? wel bin je zestig/ Schoon ik graeg klanten heb;daer ik 'er toch v e u r z i t , Z o Weet i k ummers dat jou Heer zen eenigst w i t E n zoeken is de rust en ftilte in deuze
ftreeken;
E n hier is 't dekfcls vol in r u z i e ; elleweekea W a t was 'er deuze morgen, niet Hier nog een leeven! REINHART.
W e l wat is 'er dan gefchied? ARIS.
W e l h o o r . . . maer w i e komt ons hier fteuren ?
VIERDE
T O O N E E L.
REINHART, VALENTIJN,
A R I S , V A L E N T IJ N .
zijn
handen
wringende
in
een
angstvallige houding. Och
och moest mij dit leed gebeuren !
Moest ik mijn besten vriend v e r r a ê n ! W a t heb ik niet, door mijn gefnap,
misdaan!
Vervloekte langtong daar ik w a s , kost i k niet zwijgen. ö Mogt ik eens dien fchelm nu in mijn kluiven k r i j g e n , D i e door zijn' onvoorzienen l i s t , D i t doodelijk geheim heeft uit mijn hart g e v i s t . . . 't Zweet breekt mij uit door angst,'t hart k l o p t , mijn leden beeven. M i j n beste Carel nooit of ooit kunt gij 't vergeeven, Dat u mijne
onbedachtzaamheid
Misfchien u w rterfuur heeft bereid. C
ARIS
34
A
G
A
T
H
A
,
ARIS.
H o e maek je zo'n m i s b a ê r , wat fchortje ? REINHART.
M a g ik vraagen M i j n v r i e n d , wat dat het i s , dat u zo luid doet klaagen? VALENTIJN.
G i j hebt voorzeker reeds befpeurd, W a t hier deez' ochtend is gebeurd ? REINHART.
t N e e n , 'k weet nergens van. VALENTIJN.
W e l , hoor dan een vertelling, Waar van de ondankbaarheid en list mij al deez' kwelling Veroorzaakt.
In deez' laatften
nacht,
W i e r d t op den w e g een Chais of Rijtuig, onverwacht D o o r wreede Roovers aangehouden, W a a r door een H e e r , als ook een Juffer, zeker zouden Vermoord geworden z i j n , was 't niet in tijds belet, Slechts door een eenig M a n , die toefchoor, tot ontzet, Waar door hij dan deez'twee en goed en leeven fpaarde; Ja zijn goed hart dat
evenaarde
Z i j n dapperheid en moed volmaakt, Want naauwlijks hadt hij die verlegenen geflaakt, O f was w e ê r w i l l i g , om ze in veiligheid te brengen, H i j rende, voor zo veel 't vermogen kon geheugen, E n bragr h e n , zonder ftil te
ftaan,
Toen eindlijk hier aan 't Rechthuis aan. REINHART.
Dat was dan het gedruis op ftraat van dezen morgen. Maat
T O O N E E L S P E L .
$5
Maar war voor Held heeft toch, met zo veel moed als zorgen, In dit g e v a l , dus braaf gediend? VA L ENTIJN.
Een B o e r , van mij een waardig v r i e n d , D i e , om verborgen r e ê q , niet willend zich ontdekken, Befloot, na deze d a n d , zich ieders oog te onttrekken, E n Uil naar huis te gaan.- ik k w a m gevallig juist Toen hier voorbij, en fchoon hij was van bloed begruisd, Herkende ik hem — toen hij zich dan niet meer vertoonde, Vroeg mij een K n e c h t , die daar ook ftondt, waar dat hij woonde ? O f ik hem ook hier van kon geeven, goed bericht ? „ Want dat m e n , deugdlijk, was verplicht, , , O m , naar verdiensten, hem zijn billijk loon te geeven,— I k , die in 't minst niet wierd door achterdocht gedreeven, Maar eer vermoedde, dat, was hij o n t d e k t , veel geld H e m worden z o u , in dank en lof, ter hand gefield, Ja zelfs mij v l e i d e , dat ik hem zou dienst b e w i j z e n , Door hem te melden en zijn deugden aan te prijzen; Ontdekte naam, en huis, ja alles aan dien fielt Aan dien bediieger, die mijn uitzicht heeft v e r n i e l d ; Want d e n k , in plaats van hem belooning te verfchaffen, Schijnt hij hein eerder te doen
ftraffen,
W i j l h i j , na hij hem hadde , op mijn te droef bericht, Ontdekt, hem door 't Gerecht heeft uit zijn huis geligt, E n in een donker gat gevangelijk doen fmijten. Och eeuwig zal ik m i j , z i j n ongeval verwijten! Och had ik toch zijn naam en woonplaats niet gezegt! Maar die bedrieger! zijn gelaat fcheen zo o p r e c h t , Ca
Z»
3
6
A
G
A
T
H
A
,
Zo zeer begeerig, om verdiensten te bcloonen, Zo zeer verlangend, om erkentenis te toonen, Dat Fnj wel iedereen hadde om den tuin geleid — A c h arme Vrouw met uw klein wichtje! 't harte fchreit A l s ik uw ftaat bedenk. R E I N H A R T .
Maar zeg m i j , om wat reden Ontmoet u w vriend die tegenheden? V A L E N T ij N .
M e n zegt.maar 't wordt door mij,noch iemand hier geloofd, Dat hij voorheen, een Man van 't leeven heeft
beroofd.
R E I N H A R T .
Wat
zegt g i j ! dit gerucht is krachtig. V A L E N T IJ N .
't Is vuile laster, 't kan niet z i j n , 't is onwaarachtig, Hij draagt dien blaam gansch onverdiend ; Z o gij hem kende, zoudt g i j " t zelfde zeggen, vriend.
F Ij F D E R E I N H A R T ,
JOOST, W e l
ARIS,
T O O N E E L. VALENTIJN,
JOOST.
de deur van de Herberg uitkomende.
hospes ben je h i e r , waar kan ik fchrijftuig haaien ?
Mijnheer die wou V A L F . N T I J N , vliegt, met verwoedheid, naar J O O S T , die hij in de kraag vat en heen en weder J'chudt. ö Schurk! nu zal ik 't je betaalen, Dat j i j , jou ftukks fchelms! mij eerloos hebt verra&tï. ARIS,
hem willende tegenhouden.
Wat doe je Vaelentijn ? '
VA-
T
O
O
N
E
E
L
S
P
E
L
.
3
7
V A L E NTIJN. Ik zeg, laat mij begaan. Dat is die hondsvot, die mjj, door geveinsde kaaken, Wist tot een werktuig van verraderij te maaken. Laat mij begaan, ik wil dien boef het eerloos hart Ten keel uit rukken. JOOST. Help, Ma bij! och welk een fmart Doet mij die Kaerel! help,mo rd!moord!hij doet mij flikken. V A L ENT1JN. 0
Ondankbre fchelm! dan zal je niemant meer verflrikken. R E I N S A RT', hen beide van eikanderen trekkende. Laat los mijn vriend ; de drift vervoert u heel van 't fpoor. Is hij een fchelm, en doodt gij hem, zo zult gij 't voor Een eerlijk Man dan moeten boeten: Laat toch de rede uw brein verzoeten. VALENTIJN. Gij fpreekt wel billijk; maar moet dan deez' onverlaat, Die de allerbeste vent, die op twee beenen gaat, Heeft zo ondankbaar aan den Rechter gaan verklaagen, Zo vrijden ftrafloos gaan? ik kan het niet verdraagen,' Ik moet en wil dien fchurk betaalen. Weder naar j o o s ï toefchietende. JOOST. Help! (la bij Mijn goede vrienden! help! och help mij uit de lij!
C
3
ZES.
38
A
G
A
Z E S D E
T
H
A
T O O N E E
R E I N H A R T ,
A R I S ,
J O O S T ,
, L.
V A L E N T I J N ,
E V E R H A R
T.
E V E R H A R T .
W i e fchreeuwt hier zo om hulp ? J O O S T .
Och Heer! help me uit de handen Van deez'
geweldenaar.
E V E R H A R T ,
fo o s T
los rukkende.
Durft gij mijn knecht aanranden Vermeetle ? 'k zal u ftraks doen levren aan den Schout. W a t oorzaak t o c h , maakt u zo ftout V a n zulk geweld te doen? V A L E N T I J N ,
al wederom naar
J O O S T
toefchietende.
W i j i gij't Gerecht gaat fpreeken, W i l ik vooraf dien fielt zijn hals en ribben breeken; D a n heeft de Schout op mij eerst vat. A R I S , hem bij den arm vast houdende. B e d w i n g je Vaclentijn. R E I N H A R T ,
houd hem bij den andren arm. Om 's Hemels w i l l e , fpat
N i e t verder uit in toorn. E V E R H A R T .
Wat maakt dien kwant verbolgen, Dat hij zo wreed als woest, mijn lijfknecht w i l vervolgen» Hij heeft zich vast vergist. V A L E N T I J
N.
Vergist? neen zieker niet, Die
T O O N E E L S P E L . D i e booze duivel is de bron van mijn
3
9
verdriet.
Waarom heeft hij zo ver de deugd en trouw
verbannen,
Dat hij de deugdlijklte aller mannen, D i e , met gevaar van 't lijf, een ander 't lijf b e h i e l d , Wenscht 't moedig lichaam, tot een loon , te zien ontzield ? D e w i j l hij hem zo ftraks heeft d o o r ' t Gerecht doen vatten Daar deze H e l d , voor zijn beflaan, de grootfte fchattén Veel eer verdiend hadt. EVER
HART.
Z o ! nu ben ik onderricht. Het fpijt m i j , dat mijn Oom zijn leeven is verplicht Aan dezen moordenaar,- maar 't zij z o , hij heeft echter Zijn fchulUig leeven voor den R e c h t e r , [Offchoon deez' drieste daad] verbeurd; D e A-ij
mijn boezem vriend , daar nog mij 't hartom treurt,
Is aangevallen door dien k w a n t , en wreed doorftooken. V A L E N T I J N.
Dat is onmooglijk, hij wordt van mij vrij gefprooken, Om dit te kunnen d o e n , hij 's louter menschlijkheid, Goedaartig,
ftil,
oprecht, en 't allentijd bereid
Om iemant dienst te d o e n ; daarom gij hebt uw handen, Aan deze vuile daad, gaan branden, W i j l g,j een Boer, daar gij zo duur aan zijt verplicht, Geheel onfchuldig met die euveldaad beticht, E n zelfs doet vangen. E V E R H A R T.
'k Ben niet om die daad verlegen, M e n heeft wel degelijk den rechten man gekreegen, Den rechten booswicht, die zo wel zijn' aart als ftaat C 4
Heeft
4»
A
G
A
T
H
A
,
Heeft kunnen mommen,met den fchijn var, boersch gewaad; D o c h die ' k o p ' t eerst gezicht, offchoon hij heenenrende, D o o r zijn vermomming heen
herkende,
Gelooft mij vrienden, op mijn w o o r d , D i e wreedaart heeft mijn vriend wel degelijk v e r m o o r d : ' k Vind me, als een eerlijk man , aldus verplicht; 't geweten Noopt zelfs mij hier toe aan, dat ik dien eervergeeten V e r v o l g , op dat eens word het fchclmfche bloedgeftort, V a n hem die 't leeven heeft verkort, E n 't eerlijk bloed vergoot mijn's vriends, want alle Wetten Vereifchen o i t , en w i e z i c h daar durft tegen zetten, O f , zwak van geest, voor zulk een fielt meêdogend p l e i t , Waakt zich flraffchuldig aan 't Gerecht en de Overigheid, ARIS.
W e l Heerfehip jij fpreekt recht, want evel 't K w a e d mot 'eltraft; en ' k loof die knevel D a t is een gluipert, want hij heit t i e r nooit verkeert, Ja zelfs gien duit aen drank verteerd , Daerom ik ken 'em niet; maer hadt ' i niets misdreeven, D a n hadt ' i ' m ook hier wel bij 't boeren volk begeeven, ' t Is vast een deugeniet een g u i t , waer voor i k i j z l REINHART, Die
fielling,
op een fchertfende toon.
op mijne eer, is al een. groot bewijs.
Voor zijne ondeugendheid. ARIS,
Niet waer? REINHART.
Waaris'tgebleeken Pat deez' die moorder i s , hebt g j hem wel bekeeken ? ;
JOOST.
T O O N E E L S P E L .
4 I
JOOST.
Ik ben verzekerd dat ik niet bedroogen b e n , W i j l ik bijna zo goed hem als mij zelve ken. 't Was mijn geweezen Heer.die van hem wierdt doorftooken, D i e , Itervende in mijn a r m , mij dus heeft toeu'efprooken, [ W i j l ik 'er in perfoon zelfs bij w a s , toen hij viei.J ,, ó Joost vervolg vooral deez' fooodaart, die mijn z i e l , , , Z o zeer ontijdig, door deez' moord won J heen doet breeken: ' (ken. ,, Kom zweer mij, dat gij, zo gij kunt, mijn dood zult wreen
D i t deed ik toen, terwijl ik fchroomlijk was bedeesd, Waar op die waarde M a n gaf in mijn' arm den geest. ARIS.
'k Mot huilen, zo kan mij deuz' ftorij 't harte raeken. Wel
1
Vaelentijn! durf jij dan zo'n geweld nog maekcn?
Je most je fchaement't geen deuz' dienaer heit verricht. D a t deedt ' i ummers dan maer volgens eed en plicht. V A L E N T IJN.
Ik kan het nimmermeer gelooven: M i j n Carel iemant zo moordaadig 't leeven rooven! JOOST.
't Is met toeltemming, ja de uitdrukkelijke last Wat meer i s , van Mijnheer zijn O o m , dat ik dien gast, [Behalven nog mijn' eed] deedt in de boejen d u i k e n ; Maar wijl dit zo wat naar ondankbaarheid zou r u i k e n , W i l hij 't niet w e e t e n , ja hij w i l zelfs van deez' zaak Niet hooren reppen. E V E R H A R T , op een fchoonfchijnenden toon. E n al wilde ik eens 't vermaak; C 5
Vaï,
4
Ï
A
G
A
T
H
A
,
V a n 't medelijden in mijn ziel geen paaien zetten ; A l wilde ik eens, ondanks de billijkheid der W e t t e n , Gehoor verleenen aan die zwakheid van 't gemoed, E n deez' rampzaligen zijn eervergeeten bloed Behouden d o e n , zo zou de wraakftem, bij het fneeven M i j n 's vriends, deez' knecht hier toe geen oorlof kunnen W i j l die op 't (beng vervolgen d r i n g t ,
(geeven,
E n , o n d a n k s medelij,naar 't bloed des moorders dingt. W i e kan een ftervend mensen zijn w i l verwaareloozen, Z o die rechtmaatig is? dit is flechts 't werk van b o o z e n ; Dus
handelt geen godsdienstig mensch:
Want is 't niet aller braaven wensen, Dat h i j , die 't leeven van een ander heeft benomen, Ook 't leeven heeft verbeurd en W e t t i g om moet komen ? ARIS.
Menheer je fpreekt veurwaer, gelijk een avekaet: 't Is bij me zooien in der daed Z o as je hebt e z e i t , want wou je alles fmooren D e u r m e ê l i j , wel je zoudt nog meer van moorden hooren. REINHART.
M i j n b e e r , ' k o n t k e n n i e t , dat het bloed Van h e m , die bloed vergiet ook billijk ftroomen moet, Dat dit de Wet vereischtr maar toch de omftandigheden. D i e kunnen z i j n , dat de eisch dier Wet niet wordt geleeden Jh zijn volkomen z i n ; want worde ik aangerand M o o r d d a a d i g , en ik dan mijn hand, M e t bloed bezoedel, om mij 't leeven te verweeren, Z o kan die Wet mijn bloed dan billijkniet begeeren, O m dat i k 't flechts heb van een onverlaat geftort, II
Uit
T
O o
N
E E L
S P E
L.
43
U i t n o o d , die anders mij mijn leeven hadt gekort. EVER. H A R T . D i e (telling geldt hier niet met a l l e n , W i j l hij het eerst mijn vriend heeft dreigend aangevallen. JOOST.
E n met een woede, die veel eer naar moord geleek, W a a r o n d e r ook helaas! mijn arme Heer bezweek. ARIS.
K o m kom dan mot ' i voort: weg mit die moordenaereri; Z o ' n dolle Man zou 't mij wel ook i'ens kunnen
kïaèren,
E n geeven mij een knoopgat meer A s i k van doen had , i n men wammes. EVER HART,
tegen R E I N H A R T .
Op mijne eer D e knaap is fchuldig!'t fchijnt nochtans dat mijn betuiging U w hart zeer weinig neigt tot b u i g i n g , O m veel geloof te (laan . . . REINHART.
Mijnheer het gulden woord Dat altoos bij mij geldt is Hoort en IVederhoort. Neem mij niet kwaalijk dat ik u niet naar u w wenfchen In alles bijval: wij zijn z w a k k e en wufte menfchen; 't Kan alles waarheid z i j n , het geen gij hebt g e z e i d , Maar 't kan ook zijn , dat u de eenzijdigheid verleidt ; Dat liefde tot u w ' vriend den haat tot deez' doet (tijven, E n aanzet, om de wraak krachtdaadig door te drijven. Gerechtigheid , dat is een deugd D i e 't kwaaddoen (traft, en hem verfchaft een ziels g e n e u c h ï D i e wierdt verongelijkt; maar liefde en medelijden, Zij*
u
A
G
A
T
H
A
,
Zijn dat ge.n deugden , die nog meer't gemoed verblijden, Vam hem, die kwaad deedt en dien 't kwaad wierdt aangeE V E R S ART.
(
-
d
a
a
U
?
In dit geval merk ik die niet als deugden aan, Maar eer als z w a k h e ê n , om het kwaade voet te geeven T o t meerder fpoorioosheC-n in 't vreedig faamen leeven. REINHART.
Wanneer 't voor 't Recht gebleeken i s , D a t uw befchuldigde, gewis Z o fnood i s , als gij h e m , in uwe r e ê n ,
afmaalde,
D a n hebt gij groot gelijk : maar deze vriend verhaalde Daar flus n o g , dat hij 1'cheen de deugd zelfs in perfoon; Ja fpreide zo veel glans ten toon V a n zijn verdiensten, zo natuurlijk en onkunstig, D a t , ik beken het,mij het hart wierdt voor hem gunstig. V A L E N T IJ N .
Voor 't geen ik z e i , verpand ik a l l e s , zelfs mijn hoofd. JOOST.
Dan merk ik wordt deez' knaap veel meer dan wij geloofd? R E I N H A R T.
Ik durf u bei te gaêr geen vast geloof verkenen , Maar dit betuig ik u , met
eenen,
Dat zo mü iemant hadde, op 't allerfnoodst, misdaan, M i j n vriend verflagen, mij beftoolen, mij v e r r a ê n , E n hij daar na mijn' Oom of Broeder 't leeven fpaarde, D o o r eigen lijfsgevaar, dat ik dan ftraks bedaarde, E n afzag van mijn (Irenge wraak: D a n z o u , in deze tedre zaak, D i e deugd van heldenmoed mijn voorige ergernisfen, Voor
T O O N
E E L S
P E L .
4
f
Voor e e u w i g , kunnen uit mijn dankbaar harte wisfchen. • ARIS.
't Is zeper waer, al 't geen je zeit Dat dunkt me deunt op billijkheid: Want ik zou denken, „ h e i t die vent mijn' vriend verdaegen, „ Hij heit men Oom ook w e ê r de fchijnbredood ontdraegenj „ E n dat is bij men keel gien j o k : ,,'t
Hemd is toch naeder as de rok, EVER. H A R T .
D e ondankbaarheid is flecht, beken i k , in veel zaaken, D o c h niet, naar mijn b e g r i p , z o voor altoos re wraafeênj Wanneer die weder (trekt ondankbaarheid tot loon. D e draf van bloedfchuld heeft de Hemel zelf geboön ; Dus wordt dan dankbaarheid eene ondeugd, die de Wetten Van H e m e l en van Aard de uitoeffening w i l beletten. A R I S , zijn hoofd fchnddende. 't Is w a e r , het kwaeddoen mot
'eftraft,
E n of daer 't meelij teügenblaft, M e n mot de Hemel as je zeit gehoorzaem w e z e n : 't Is of je 't mij as uit een boek hebt veur 'eleezen. E VERHART.
Hoort vrienden ! ieder denkt daar over, zo hij w i l , Ik zelfs ben buiten het gefchil; Mijn lijfknecht is de wraak alleenlijk aanbevolen: Was 'r Hechts mijn zaak geweest, hij was en bleef verfchoo. Want dan hadt meêlij vast mij 't hart als overheerd , ( '
e u
En 'c laffe menfchen zwak op 't Recht getriumfeerd.
jOOS
T.
K o n ik meineedig zijn? want toen het medelijden,
Dal
i
4
6
A
G
A
T
H
A
,
P a t [ik- beken hei] ook mijn hart al k w a m beltrijden, M i j hadt in mijn belluit gedeeltlijk o m g e z e t , Heeft mij die wraaültem en mijn eed hier in belet, D i e fchooten mij toen als twee blixems in g e d i c h t e n , Jk dacht, „ v e r z a a k ik d i e n , dan heo ik ook te wachteri „ D a t dagelijks de geest mijn's Meesters om mij waart. A K
1
s.
W e l tusfchen ons 'ezeit ' k val ook wat bang van. aert. M a e r vrindfchap nae me dunkt zo kan ik an je hooren Dat jij bint mit een helm 'ebooren, D e w i j l je kwaed kunt z i e n : want laest heit hier een man , Dat al een bol w a s , mij ' e z e i t , dat niemant kan Aers geest o f fpoekerij zo mit zen oog befcbouwen, Daerom bemerk ik wat jou geest zo kan benouwen. BElRHARï)
klopt zijn pijp uit en betaalt A R I S zijn gelag.
Daar Aris is u w geld. ARTS.
W i l je alweer heenen gaen? R
1'.
I N HftR
T.
fl Ja, 'k heb reeds 't geen ik verneemen w o u , verdaan. V A L E N T I J N .
K o m goede vriend ik w i l benevens u vertrekken, O m u den aart van mijn gevangen vriend te ontdekken, Heengaaiiue,
D o o r waare proeven. — Moest i k d a n , 6 fmart! ö pijn! Het droeve werktuig van die wreede ontdekking zijn?
Z
£-
T O O N E E L S P E L . ZEVENDE ARIS,
&
T O O N E E L. JOOST,
EVERHART.
ARIS.
Menheer jou knecht kwam mij daer flus om fchrijftuig vraeM o t jij 't voort hebben? zei ik 't op je kaemer draegen? ( g e n , EVERHART.
Ja Hospes breng het vast daar heen. ' k Zal hier een poosje nog b e n e ê n ,
1
T e r w i j ! mijn Oom toch flaapt, met wand'len mij vermaaken, ' k Denk niet dat de oude Man zo fpoedig zal ontwaaken.
ACHTSTE
T O O N E E L.
EVERHART;
JOOST.
JOOST.
N o g eens geluk Mijnheer met u w verkreegen buit. N u hebt gij eindelijk den guit, D i e in uw uitzicht u zolang heeft dwars gelegen, D i e moordenaar, die fielt, in uw geweld gekreegen. 't Is wonderlijk! daar gij zo veel om hebt gedaan, T o t uit te vorfchen waar hij was naar toe gegaan; Z o ver gereist hebt; om hem elders op te fpooren ; E n niets, waargij vernaamt.van hem hebt kunnen hooren; Vliegt hij nu,daar gij 't minst hier op den knevel dacht, Z o ongezocht fchier als van zelv' in uwe macht. 'k Z i e u w gelaat van blijdfchap gloeien.
43
A
G
A
T
H
A
,
EVERHART.
M a a r ' t z a l mijnOom.zo die t v e r n e é m t , niet weinig moeien. r
JOOST.
H i j weet d i t niet zo g a a u w , want wijl ik heb verfpreid Dat het zijn last i s , dat de kwant is weg g e l e i d , Maar dat hij 't echter met w i l weeten , W i e zal z i c h , vroeg of laat, verrheeten O m tegen hem daar van te fpreeken? en wat fchroom, Z o hij 't al w e e t : Mijnheer uw Oom W e e t dan met een ook , dat, die Manflag heef bedroeven, E n dan gevat w o r d t ; naar de Wet verbeurt zijn leeven. E V E R H A R.T.
't Is alles naar mijn wensen g e l u k t ; Z o nu itiijn's vijands hals flechts onder'tftrafzwaatfd b u k t , ' k Ben dan van minnares en vriend naar eisch g e w r o k e n , E n niet bevreesd, o m , door den t i j d , te zijn verdoken Van 't uitgebreide vruchtgenot Des Handels van mijn O o m , door dezen wuften zot. Ik kan , tot hier toe, niet genoeg mijn' voorfpoed prijzen. — Maar Joost kan men genoeg den den dood u w's Heers bewi j ' H i j w e l ; zegt g i j , en fcheen op 't oogenblik T e zullen geeven d'allerlaatften I n i k , Toen gij hem op de plaats liet leggen.
j o o s T. M i j n h e e r , hoe dikwijls moet ik dan't verhaal herzeggen? H i j v i e l , door een verwoede floot Van zijn partij, die als een blixem heenen vloodt; Toen fchoot ik toe,daar hij zieltoogend l a g , en verders Beval ik hem zo lang aun ouden Schaapenherders, Tot
T O O N E E L S P E L .
49
T o t ik een Meester hadt, van 't naaste dorp, gehaald: Zijn fchouders ophaalende. 'k Heb hier i n , - d o o r uw last, gelijk gij weet, gefaald, E n hem toen moeten laaten
fterven,
W i j l hij mijn wederkomst en Chirurgijn moest derven: Maar zijn gevaar was wel zo groot, !
Dat- ik hem zekerlijk mors dood Gevonden hadt, al was ik mooglijk weêr gekomen M e t honderdChirurgijns:heb maar in 't minst geen fchroomen Dat hij niet dood is. EVERHART.
Op uw akelig bericht Dat h i j , toen gij vertrok t, reeds floot het doods gezicht, j! Achte ik 't onnodig, om u weder te doen keeren. JOOST.
Toen heb ik m e , als gij weet, op uw zo fterk begeepen, E n aanbod van een rijklijk l o o n , Begeeven in uw dienst. EVERHART.
'k Beloof ook dat ge u fchoon Zult zien bevoordeeld, zo gij mij getrouw wilt blijven. JOOST.
Gij z i e t , hoe dat ik w e r k , om toch uw zaak te (lijven, 'k Heb dikwijls naderhand vernomen op de ï t e ê , Alwaar deez' (loute twee Gevochten hadden, doch 't heeft mij niets kunnen baaten, D e Herders hadden, z o ' t mij fcheen ,dien (treek verlaaten, V o o r 't minst 'k heb niets van hen noch van mijn Heer gehoord. b
D
Zijn
jo
A
G
A
T
H
A
,
Zijn Goudbeurs heeft misfehien , te wel dit volk bekoord, Dat zij ora hun begeerte en dorst daar m e ê te laaven, H e m zeker hebben
ftil
begraaven,
N a 't lijk te hebben uitgefchud: U w vrees is dus geheel onnut. EVERHART.
't Kan ook niet anders zijn, want zo hij was geneezen, Was hij reeds opgedaagd, om de angsten en het vreezca V a n zijn Familie, die in doodlijk ongeneugt Gedompelt i s , te doen veranderen in vreugd. Wanneer zijn Vader nu heeft, door mijn pen , vernoomen Dat deez' gevat i s , zal hij zeker overkomen Om ons te helpen, in 't vervolgen van den
fielt,
D i e zijn geliefden zoon het leeven heeft vernield. — Maar Joost, gij hebt tot nog verzuimd mij te vertellen, H o e dat het toe ging bij het knevelen en knellen Van den Gevangen; zaagt ge ook Agatha in huis, T o e n Carel wierdt gevat? JOOST.
Z o u 'k niet? ó welk gedruis Van Vrouwelijk getier, was daar al te ondervinden! Z i j wou voiftrekt maar niet dat men haar Boel zou binden, Z i j hing hem aan den hals en fchouders, als een k l i t , T e r w i j l haar oogen, zwart als git, Vast blixemde op den Schout en Dienaars; feldre weeken! H a d ik geen Mannen hart gehad, ik was bezweeken, W a n t zelfs de Schout wierdt aangedaan. — 't Is toch een mooije feeks! door 't woelen en getraan, §cheen ze op mijne eer, zo fchoon en fris als ooit te v o o r e n , Ja
T O O N E E L S P E L .
j,
Ja'k wierd betoverd door baar taal die ze ons deed hooren. EVERHART.
Ik wil en moet haar z i e n , gij maakt mij gaande Joost. W I J S mij haar huis; ik w i l haar, als in fchijn van troost, E n hulp aanbieding, w e ê r mijn drift te kennen geeven; Zij wordt misfchien, door ramp en tegenfpoed gedreeven, M i j emdlijk gunstig, kom niet langer hier gedraald. 6 Wierd dit W i l d deez' dag in 't eind eens achterhaald! Einde van het Tweede Bedrijf.
D
2
DER
5
A
2
G
D E R D E EERSTE Het
A
T
H
A,
B E D R I J F . T O O N E E L.
Tooneel is als in het eerfte Bedrijf.
AGATHA,
zit weenende, met de Imnd onder het hoofd,
op een Tafel te leunen, Jlaande naast haar de Wieg, •waar in het Kind ligt.
Zij rigt zich vervolgens
op , met de rug in de Jloel en de handen te faamen gevouwen , in een peinzende houding. Hoe
ongelijk zijn 's menfchen lotgevallen,
M e n hoort bij dezen niets dan vreugde en feest gefchallen, W i j l ze onbewust zijn van rampfpoedigheid o f druk; Daar andren w e ê r in ongeluk, A l s in een maalflroom of een draaikolk, hcenen dobb'ren, T e r w i j l zij niets dan gal en wrange teugen
flobb'ren,
Waar door bijna 't gemoed verdikt; Daar nooit de fmaak van ziel of lichaam wordt verkwikt D o o r lekkernij van {lillen vrede: A c h Hemel! dat ik in den rang der laatfle, almede Z o ziel verteerend deelen moet. H a r d noodlot! al te hard, te drukkend voor 'tgemoed. Waar zal i k , arme, heul, waar hulp of uitkomst vinden, Daar alles faamenrpant om 't hart mij te verflinden, Daar C a r e l , al mijn
toeverlaat,
M i j is ontrukt; en in wat (laat, ó H e m e l ! fel geboeid; geboeid! wie moet niet gruwen: Om eindlijk zich aan 't graf, niet aan ïr.iju hart te huwen. |
s
ï
Mijn
T O ,
O
N
E
E
L
S
P
E
L
.
5 5
M i j n Carel! nog zo kort geleên in weelde en pracht, Gij nu 't uitvaagfel ? en zo jammerlijk veracht, Van op een wreed Schavot.... ach!! kan i k ' t wel verdraagen... Het Kind vetbeeld hier te huilen. M i j n kleine, 't fchijnt ge almede, om uw verlies, wilt klaagen. Ja 't is rechtinaatig dat gij treurt, Daar men te wreed uw' Vader fcheurt Van uwe ontroostelijke M o e d e r : Waar vindt gij nu een' trouw' een'vast'en zek'ren hoeder, Een' onderwijzer, die uw jeugd Z a l leiden op het pad der deugd? M o e t nu uw Moeder met u , beed'Iende, omnie zwerven? A c h mogt zij mede met uw lieven Vader
fterven,
O f wel van harte wee vergaan ! Want wie toch neemt thans haarer aan. T W E E D E AGATHA,
MAGDALEEN,
T O O N
E E
L.
MAGDALEEN.
na zachtjes te zijn ingekomen,
A G A T H A omarmende. H o e vaart mijne Agatha? ach fchuuw toch de eenzaamheden! Gij wordt, 't is. waar, door ramp beftreeden, Ja uw geval vereischt rechtfehapen droeffenis, Maar denk toch , dat het niet volftrekt wanhoopig is; • Gij vreest het allerergst.
Dat hoop uw' moed doe rijzen.
U w M a n kan mogelijk, met bondige bewijzen, Den Rechter toonen, dat hij noodweer heeft gedaan, Dat hij niet anders kon dan zijn partij verflaan D
3
Tot
-
54 Tot
A
G
A
T
H
A
,
redding van zijn eigen leeven;
Dat hij getergd is. en geene oorzaak heeft gegeeven Tot
dit noodlottig tweegevecht:
De omftandigheden, bij 't onzijdige Gerecht, Wel
vergeleeken bij elkaêr, en overwoogen,
Die
zullen mooglijk niet gedoogen
Dat hij het leeven mist, ja zelfs wel aan zijn zaak Verlichting geeven,tot ons aller ziels vermaak. AGATHA.
Neen, ik ben raadeIoos,'k durf mij met niets meer vleien; Het ongeluk fchijnt al te wel onafgefcheien Mij aan te kleeven, wijl 't mijn treden trouw verzelt; 't Heeft mij te vast in zijn geweld, Als in een' ijzren boei geklonken. Hoe zeer de maat ook van mijn' ramp is vol gefchonken, 'k Heb echter 't voorgevoel, dat die tot boorde vol Nog zal gevuld zijn , eer ik eindlijk, woedend dol In 't brein, door fmert vervoerd, zal onder' t pak bezwijken. MAGDALEEN.
Uw vrees gaat al te ver, 'k bid, laat die van u wijken. — Maar
naar 't mij voorkomt, lieve k i n d . . . Rondsom ziende.
Wijl ik hier geen bewijs van fpijs of maaltijd vindt, Of zie geen pot te vuur, is daar uit af te meeten Dat gij nog niets, tot mijn verwondring, hebt gegeeten. AGATHA.
Schoon ik nog nucht'ren ben, mijn fmaak en neiging har.t En fpijz' en drank. Daar mij mijne angst en fmertvcrzaa.it Achte ik 't onnodig, iets voor mij gereed te maaken : t El-
T O O N E E L S P E L ,
53
't Ellendig leeven w i l al 1' onderftand verzaaken. De
ziel van fnert doorpriemt, betuigt,
Dat zij haar laatften mik en adem tocht toe juicht, ó Mogt die zegening mij heden nor: gelukken ! M A G D A L E E N .
F o e i , 't past niet Agatha, zo dwaas u uit te drukken! Daar 't nooit u am verftand ontbrak, Was
't of gij daar gelijk een zinnelooze fprak.
't Voegt u mijn k i n d , u , als een wezen te gedraagen Dat red'lijkheid b e z i t , dat zich aan 't welbehaagen Des Hemels onderwerpt, dat nooit in ftuurscbheid m o r t , Om ' i bitter van zijn l o t , noch onbezonnen wordt Z o ver vervoerd,dat. hij 't, als meester, perk w i l (tellen, Om z i c h , ö gruwel! al te ontijdig n e ê r te vellen. Gij zijt nog heden voor den Hemel duur verplicht, T e leeven voor uw K i n d , uw' zuigeling! dat w i c h t ! Dat pand u toevertrouwd ; weet, dat ge uw ziel bezondigt "Weèritaat gij 't geen mijn hart met waarheid u verkondigt, M i j n hart, waar door g i j , met zulke onbeftaanbre reen, Jaagt, als een grievend lemmer', heen. A G A T H A .
A c h wees nietftuursch vriendin om angstige oogenblikkenl Ik z a l , zo veel ik k a n , mij fchikken, E n dank u voor uw liefde en troost reen in mijn l e e d : Houdt echter 't mij ten goê dat ik deez' dag niet eet; Ik kan niet, 't is of mij de droeffenis met proppen A l s vuisten, maag en keel heeft weeten toe te 1'roppen. M A GD A L E
EN.
'k Z e g , dat gij eeten moet; ik w i l haar huis toe gaan, D 4
Ea
5<J •
A
G
A
T
H
A
,
E n haaien daar voor u van daan Ons overfchot, dat ik alvoorens op w i l warmen Eer ik 't u breng. N o g eens bedwing u te angstig karmen. D E R D E
T O O N E E
L.
A G A T H A , alleen. U w taal vriendin heeft mijn gemoed w e ê r opgeklaard: Laat ik meer ernstig als voorheen, en meer bedaard, M i j onderwerpen aan mijn l o t , en wanhoop mijden. Zij vouwt de beide handen te faamen, en Jlaat haar oogen naar de hoogte. A c h goede Hemel fchenk me uw bijftand in mijn lijden! Ik fmeek uw hulp alleen! verfterk in mij 't geduld! Dat mijn gemoed niet met vertwijfFling word vervult. Ik b i d ! ik b i d ! ach zend mij geen meer plaagen A l s mijne menschlijkheid kan draagen! Zij zet zich met de hand voor haar oogen, en de elboog op de tafel leunende, peinzend neder. Ziende niet op, offchoon de deur open gaat, wijl zij vermoedt dat het M A G D A L E E N
V I E R D E AGATHA,
is.
T O O N E E L. EVERHART,
JOOST,
J O O S T , fluisterende. D it is nu 't wooningtje daar hij is uitgehaald ; D a a r z i t z i j , die gij zoekt, 't Schijnt dathaar 't hoofd nog maalt. E V E
R«
T O O N E E L S P E L .
57
E V E R H A R T , mede zacht Jpreekende. 't Is wel Joost, 'k zal mij met zachtaartigheid
ontdekken:
Gij kunt intusfchen w e ê r vertrekken, • Maar wacht mij echter voor dit huis. JOOST.
't Is goed M i j n h e e r , ik zal.
V
IJ F D E
T O O N E. E L.
AGATHA,
E V E R H A R T .
'
A G A T H A , zachtjes opreizende, wendt het hoofd naar de deur. Wat
fluisterend
gedruis
Zij fpringt met fchrik op. Vervult mijn ooren. Hoe leen Heer hier, in mijn wooning! Hoe
komt dit bij! welk een vertooning!
M i j n h e e r . . . wat zoekt g i j . . . daar de Ellendigheid regeert? Wie
zijt g i j ? . . . gij zijt vast en zeker hier verkeerd. EVERHART.
Neen 'k ben hier wel te recht, ' k l l o o p niet, dat reeds uw zinnen. Zo zeer verbijsterd zijn dat ge u niet brengt te binnen, Dat
ik ben die, van u verweezen, Everhart.
AGATHA,
hem naauwkeuriger onder de oogen gezien
hebbende, geeft een gil, en valt daar na op een Jloel neder. Ach
H e m e l ! ! ! 'k fterf van fchaamte en fmart. E V E R H A R T .
Ontftcl u niet te zeer, om mij hier aan te fchouwen, D
S
' Gij
58
A
G
A
T
H
A
,
Gij kunt van dit bezoek vrij alles goeds vertrouwen: Herneem mijn waarde, uw m o e d . . . Hij vat haar bij de hand, doch zij trekt die met drift vteêr te rug. AGATHA.
ó Voorwerp ai te fnood! Z e g is 't nog niet genoeg, dat gij mij tot de dood V e r v o l g t , komt gij mij zelfs n o g , in mijn rampen , tergen? Waar zal i k , H e m e l ! mij voor dezen Man verbergen; V o o r deez' geweldenaar, daar niets is voor beftand? A c h red mij uit den ftrik van zijn gevreesde hand! EVERHART.
't Z i j verre dat ik zou u in uw droevig lijden, N o g tergen ; n e e n , mijn komst (trekt eerder tot verblijden, Ja zelfs, om plechtig u te doen verzekering, D a t ik beproeven zal of ik uw gunsteling, (Neem mij niet kwalijk, 'k moet hem met deez'naam verbloeDaar ik hem niet uw M a n kan noemen.)
(
m e n
Dat ik beproeven z a l , of ik hem ook misfehien O p vrije voeten, door mijn l i s t , herfteld kan zien. AGATHA.
Ben ik een voorwerp van uw fcherts en fpotternijen ? G i j wilt die geen uit zijn gevangenis bevrij'en, D i e g i j , nog pas een uur g e l e ê n , Zelfs zondt, en (treng geboeid, daar heen: G i j die a l l e e n , geheel alleen, zijt de bewerker V a n al mijn ongeval, die Carel in den k e r k e r , 6 Snoode en wreede ondankbaarheid! Geworpen h e b t , door een vertaaderlijk beleid, Laat
T O O N
E E L
S P E L .
59
Laat zich u voorftaan , om nu 't tegendeel te wezen : W i e laat zich doordien trek , zo vreemd als valscli, beleezen? EVERHART.
't Schijnt, gij zijt kwalijk onderricht, O f dat uw oude wrok mij gisfende beticht. Aanhoor mij Agahtha, een korten poos, geduldig; "k Betuig u , aan die daad ben ik geheel onfchuldig! Het is alleenlijk de bewerking van mijn knecht, D i e , dienende den M a n , door Carel neer gelegt, Zich voelde, op 't onverwacht gezicht van hem , ontdoken , D e wraakdem van zijn H e e r , hem dervend toegefproken, E n aanbevolen, werkte op nieuw in zijn gemoed O p ' t allerleevendigst, waarom hij dan, verwoed, L i p naar den Rechter; ik heb zelfs, met fchn'k en fchroomen, D o c h toen 't reeds was te Iaat, deez' droeve maar vernomen, 'k Heb op hem om die daad gefmaald; 'k Heb hem wel fcherplijk om zijn wraakzucht doorgehaald Kunt gij mij verder nog, na dit verhaal, verdenken? N u zal ik trachten, om de rust u w e ê r te fchenken, Z o 't mij maar immer mooglijk is D e n aangeklaagden w e ê r , uit zijn gevangenis, O p vrije voeten,, los te krijgen, O f door omkooping, die al veel 't geweld doet zwijgen, T e doen ontfnappen. AGATHA.
A c h M i j n h e e r , wat zegt gij mij t Kan ik wel hoopen, dat dit zuiyre waarheid zij? Ik durf uw woorden niet betrouwen; 'k Heb zo veel redenen om u verdacht te hou'en.
Ach
60
A
G
A
T
H
A
,
A c h dat er zich geen Slang in 't warrig gras verfchuil'! A c h dat geen K r o k o d i l w e ê r valsch verleidend h u i l ' ! E V E R I IA R T .
'k Zie mijn betuiging, hoe oprecht, wint weinig voordeel Bij uw verdenkende aart, geftijfd door blind vooroordeel. 'Ie Betuig oprechten duur, dat medelijdenheid, D o o r oude vriendfehap , mij heeft naar deez' plaats geleid: Denkt gij dan dat mijn hart vereeld is ? dat geen traanen O f zuchten, zich daarheen'een'toegang kunnen baanen ? Gij handelt waarlijk mij te
ftraf:
A c h leg dit valsch veroordeel af! N o g eens, nog eens vriendin , 'k betuig op mijn geweeten, Dat liefde, en mcnscblijkheid, en meelij, als een keten Aan een gefchakeld, 't hart mij kluisterend doorgloeid : Heeft dan mijn knecht, uw' v r i e n d , door zucht tot wraak, geboeid, M i j n tederheid zal zien door list dien boei te flaaken , Om hem w e ê r vrij en los te maaken, Op dat hij vlucht. D o c h . . . op een voorwaarde als gij w i l t ? AGATHA.
M i j n hart luikt o p , ach fpreek.geen tijd zij thans gefpild! W i l toch die voorwaarde aan mij ftraks te kennen geeven: 'k W i l alles doen, ja zelfs mijn leeven G e w i l l i g offren, voor mijn allertrouwften v r i e n d , M i j n Echten Man,
die ruim dit offer heeft verdiend.
E V E R H A R T , h a a r met een woeste tederheid aanziende. A c h Agatha moet ik 'door woorden mij verklaarcn! Kan 't teder oog 't geheim van 't hart niet openbaaren? 't Is u bekend, hoe fterk mijn ziel u heeft bemint: N o g min i k u , ja uw bekoorlijkheid verblindt, .
On-
T
O
O N
E
E
L
S P
E
L.
61
Ondanks mijn poogingen, mijn rede; doet mij blaakeh : Moet i k , door meerder reên, mijn drift meer duidiijk maaken? A c h dat uw gunst mijn lot beflisf'! W i j l flechts uw wedermin alleen mijn voorwaarde is. A G A T H A , bitterlijk weenende. O c h ! o c h ! mijn ongeval gaat alle' leed te boven! Zoekt gij ó wreedaard, ook de ziel bij 't lijf te rooven ? Verzeng mij niet met uw verdoemlijk minnevuur. Neen owmedogend mensch, die prijs is veel te duur: W i j willen 's Hemels hand in de uitkomst werken laaten. Hoe kunt g i j , ach Mijnheer! mij zo verderflijk haaten, E n noemen dan die haat nog min. A c h ! laat ik al den tijd mijn's leevens uw
flavin,
En'voetwisch blijven, om zijn vrijheid te herwinnen, Dewijl ik nooit u kan noch mag noch moet beminnen. Zij neemt haar Kind uit de wieg, en valt met het zelve, in haar arm, hem te voet. Doet u daD mijn gefmeek nog met geen deernis aan ? Wees dan voor 't minst met dit onfchuklig wicht begaan Heb met hem deerenis om zijn bedroefde M o e d e r ! Vervolg hem niet, verftrek hem liever tot een hoeder? Elusch uit die vlam, die hem zo hoog verongelijkt. D i t Kind z o u , zo uw drift niet voor de rede wijkt. E n ik eens 't zwak hadde, om mijn hart daar na te buigen, Geduurig tegen u voor 's Hemels macht getuigen. V o l d o e toch aan den harte wensch Van een bedrukt wanhoopig mensch! Z o zal de Hemel u , in angsten
tegenrpoeden,
J a , op uw doodbed , dit met ziele vreê vergoeden. EVS»-
62
A
G
A
T
H
A
,
E V E R H A R T , zich ontzettende op het befchouwen van het Kind,
doch mei fpijt en verbittering.
W e l z o ! alreeds een Vrucht van uw onwettig bed? Het ftaat u waarlijk fraai, doch 't maakt mij gansch ontzet, Dat gij zo onbefchaamd die Vrucht mij durft vertoonen: M o e t dit mij niet op nieuw w e ê r hoonen? W i j l gij in plaats, dat ge uw onechte vlam verbloemt, Integendeel daar door op uwe onkuischheid roemt, T e r w i j l gij kunstig (peelt voor deeerbaarfte in u w ' wandei: M i j dunkt, dat ik zo wreed o f fnood niet bij u handel, A l s uw begunstigde Verleider heeft geleefd M e t uwe z w a k h e i d , wijl hij u gefchonden
heeft,
E n daar na door zijn drift en bloedige euveldaaden, Een pak van rampen nog heeft op den hals gelaaden: Bedenk dit A g a t h a , en houd u vredig U i l , Daar ik mij nu vernoegen w i l Slegts met de tweede plaats in u w genegenheden ; Daar ik vergeeten wil den finaad, dien 'k heb geleeden. 't W o r d thans van mij niet voor zo ongerijmd gekeurd Dat gij met weermin mij bejegent op mijn beurt» A l s 't w e l gefchat kon zijn voordezen; W i j l gij ,door 't K i n d , betoont alreeds onteerd te weezen D o o r een voortvluchtige, die arm is en berooid, E n die naar oogenfchijn toch nooit Z a ! kunnen, o f misfchien begeeren u te trouwen; Daar gij uw uitzicht kunt op vaster gronden bouwen M e t m i j , om in den echten ftaat T e zijn verbonden.:.. Neemt gij ' t , Schoone, in u w beraad ? Hij
T O O N E E L S P E L .
63
Hij ziet haar een poos tijd met een wilde ontroering Stilzwijgend aan, terwiil zij , met het Kind in de linker arm gevat,- nog geknield ligt,
als in diepe droef-
heid verzonken, houdende de rechter hand voor haar oogen. Hij vat haar met drift bij de hand. Verruküjk beeld! — Geeft gij uover aan mijn wenfcben? AGATHA,
van de grond opfpringende en te rug deinzende.
Verdoemelijke fchelm! ondeugendfïe aller menfchen! W i j k van mij. W o r d gij w e ê r gelijk voorheen vervoerd D o o r uwe tochten ? 'k fpeur waar op uw meelij loert. 'k Verfoei m i j , dat ik flechts een oogenblik u hoorde, ó Slegthoofd als ik was! zijn zoete taal bekoorde M i j n ligtgeloovig en naar uitkoomst wenfchend hart. ó Wreedaard! wat al pijn en fmart Heeft u w vervolgrog mijn gemoed niet al doen Jijden! Waar zal ik vluchten, om uw bijzijn te vermijden? E V E R li A R T . W a t pijn, wat fmart toch heb ik immer u bereid? Ik adem niets als lieflijkheid: Niets als beminnen, mets als wellust is mijn zoeken. Verdient dit d a n , mij dus lichtvaardig te vervloeken? A c h Agatha, maak mij gelukkig in dit uur! Dat zal dan u w geluk beftendiglijk van duur Doen worden. A c h ! . . . 'k laat mij dit tijdftip niet ontflippen; 'k W i l u omarmen, 'k w i l op uwe lieve l i p p e n . . . . Hij vliegt met drift na haar toe, doch zij
treedtfehigtig
te rug, en vat een Mes op van de tafel, waar ;de zij m
met een opgeheven arm (laan blijft.
64
A
G
AGATHA,
A
T
H
A
,
met een luide en wanhoopende flem.
Z o ge u w vermeet, om iets oneerlijks te beftaan, E n nadert, zult gij 't lem' zien door mijn' boezem gaan. Wees niet beducht, gij hoeft niet voor uw lijf te vreezen, Ik zal alleenlijk aan mij zelve fchaadiijk wezen. T o t redding van mijne eer, die g i j , door woeste t a a l , Hij nadert weêr een paar treden voorwiards. Alreeds bezoedeld hebt
Ik zeg ten tweedemaal
W i j k van mij booswicht, tree niet nader, Z o gij mijn hart en ieevensader Niet wilt doorkerfd zien. Doch mijn al te onfchuldig bloed , Wordt door den Hemel dan van u w ontwaakt gemoed, A l s daar aan fchukiig, afgeëischt ten geene a a g c n ,
••
Wanneer de wroegings worm u zal 't geweeten knaagen. EVERHART,
ter zijde.
, , ' k Beef voor haar woede en razernij! Deedt zij het geen zij dreigt, men zou voorzeker m i j , Met veel waarfchijnlijkheid , voor haaren moorder achten. Ik bid u Agatha verander van gedachten! Gij ziet i k tree te rug.
ZESDE A G A T H A ,
T O O N E E L.
E V E R H A 1 T ,
M A G D A L E E N ,
meteen
toegedekte Pan in de handen. V A L E N T I J N , mede met een bedekt Potje in de hand. MAGDALEEN.
Zie
daar hebt gij de kost.
M a a r . . . . wat is hier te doen? AGA-
T O O N E E L S P E L .
r>
5
A G A T H A , werpende het mes uit de hand. A c h uwe komst verlost En red me uit wanhoop, die de onedeilte aller mannen M i j hadt veroorzaakt, door zijn ftrikken mij te (pannen! MAGDALEEN.
W i e is dit dan mijn kind? AGATHA.
Ach
Magdaleene beev
Op
't hooren van zijn naam! het is die fnoode N e e v ,
Het
is die Everhart, die in het fnoode,
Dan
de allerfnoodde, w o e d t , die listige bewerker
Van
al mijn ongeval; die hier mijn eerbaarheid,
Juist in mijn tegenfpoed,
fterker
op nieuw w e ê r laagen leit.
MAGDALEEN.
Is 't mooglijk! is die hier gekomen? Heeft hij u w wooning reeds vernomen ? V A L E N T I J N , beide zijn vuisten dicht nijpende. Ik z e g , gij handelt als een eervergeeten EVERHART,
guit.
zijn oogen naar den Hemel Jlaande, en op een langfaame toon.
Hoe
is het mooglijk dat men iets ten kwaade duidt,
En uitlegt heel verkeerd, het geen mijn goede w i l l e Tot troost hadt voortgebragt! 't verftand (laat hier voor dille: Hoe
wordt mijn vriendlijkheid kwaadaartiglijk verdraaid!
Hoe
heeft w e ê r misverdand oneenigheid gezaaid!
Ik ben in waarheid in deez' wooning flechts verfcheenen Met
o o g m e r k , om haar bitter weenen
T e doen verwisf'len, zo 't kon z i j n , met ziels vermaak: Ik had mij zelfs hier toe een moeijelijke taak
E
Te
66
A
G
A
T
H
A
,
T e vooren opgelegt; dit k w a m ik haar ontdekken; I k w i l d e haar tot fteun.ja zelfs tot Helper ilrekken: E n nu ik flechts, tot
dankbaarheid,
Haar vriendfchap eisch, word i k . ö vreewijk onbefcheid! T o t mijn verbaazir.g en verongelijking l e v e n s , ' Z o kwaad begrecpen. 'k Heb nog nooit den tijd mijn's leeV a n zulk een misverfhnd gehoord:
(vens,
Ik moest veel eer dan g i j , en b i l l i j k , zijn verftoord, Om 't geen uw driftige aart, uit haat, mij aan w i l tijgen. Daar u 't vooroordeel b l i n d t ; doch liefde doet mij z w i j g e n , D i e liefde dan , die, ' k voor mijn evenmenfchen voed In 't harte, dat vergeeft,
offchoon men 't ook misdoet.
MAGDALEEN.
' k Ben opgetoogen van verwond'ring! hoe onfchuldig Schijnt deez' geveinsde M a n ! AGATHA.
W i e wordt niet ongeduldig ! Het fchijnt, ó S l a n g , dat gij uwe oude l i g t i g h e i d , D i e alles overtreft,
nog niet hebt afgeleid.
A c h dat de Hemel haast den dag w i l d e aan doen breeken, D i e u w geveinsde en fnoode flreeken, M e t onvervalschte kleur naakt ftelle in 't openbaar! MAGDALEEN.
I k merk mijn k i n d , het groot gevaar Waar in gij fteekt, door met deez' Man bekent te w e z e n : V a n zulk een' inborst heeft men allen kwaad te vreezen. F o e i ! fchaam u , dat gij dus de onnozelheid beliegt! D a t gij de waereld, zo arglistiglijk,
bedriegt!
W a a n t g i j , d a t 's Hemels toorn niqc eindlijk zal ontgloeien, Om
T
O
O
N
E
E
L
S
P
E
L.
6f
Om uw fchijnbeiligheid ? E V E R H A R T , gemelijk wordende. 't Waar best u liefst te moeien Met eigen zaaken: daar ik u in 't minst niet k e n , Kunt jgij dan toonen W i j f , dat ik fcliijnheilig
ben?
Wat
reden hebt g i j , om haar fterker te gelooven
Dan
mij Pis 't b i l l i j k , mij mijn' goeden naam te ontrooven
D o o r vuile lastertaal? w i e geeft u hier 't gezag, Om mij te gispen, naar een kwaad geduid gedrag, Ja zelfs zo hoonende, als dreigend, te beflraffen? U
zou dit onbezonnen blaffen
Wel
kunnen r o u w e n , vuige floer!
Die in den bresfpringt, voor een onbefchaamde VALENTIJN.
Snoer Uwe
al te ruuwe t o n g , o f i k , ik zal die fnoeren,
Vermeetle! EVERHART.
Wat!
zal i k mij langer dan door Boeren,
D o o g laag Canaille mij hier ftellen doen de w e t ? 'k Z a l met mijn r o t t i n g . . . . V A L E N T I J N , hem de rotting ontwringende. Schurk! dat z a l u zijn belet. Men flaat geen eerelijke l i e d e n , Maar booze guiten. AGATHA.
A c h wat zal hier nog gefchieden! EVERHART.
Wat
r e k e l ! floot gij mij ? z i e toe wat dat gij doet. E a
6 Joost 1
68
A
ü
A
T
H
A,
6 Joost! k o m aanftonds hier. VALENTIJN.
l a , roep dien laffen b l o e d , D i e n vuigen jakhals hier, ik zal hem w e l ontfangen. EVERHART.
6 Joost! waar blijf je Joost ?
ZEVENDE AGATHA,
T O O N E E L. MAGDALEEN, EVERHART,
VALENTIJN,
JOOST.
JOOST.
Mijnheer
w a t ' s u verlangen?
V A L E N T I J N , hem met de rotting Jlaande. D a a r . . . dat was mijn verlangst,om mij van fpijtenwrok T e ontlasten op u w fchoft, met uwes Meesters (tok. Voort met u beide, hier van daan. JOOST.
O c h ! och!mijn lenden! EVERHART.
ó Spijt! Canaille VALENTIJN.
V o o r t . . . ik mogt mijn handen fchenden Z o g i j hier langer b l e e f t . . . voort fchurken hier van daan. EVERHART.
Z i e toe, vermeet u niet de hand aan mij te (laan, Z o gij 't uniet in 't k o r t , o p ' t z u u r s t , wilt opzien breeken.
Met
T O O N E E L S P E L . . Met fchamperheid tegen A G A T H A ,
69
terwijl hij
• heen gaat. E n van w lichte k o o i , zal ik mij w e l doen wreeken. V A L E N T IJ N .
Wat zegt hij? dreigt hij nogl't bloed kookt mij fchier in 't lijf. Voort pesten...pakt u weg uit dit gerust verblijf.
ACHTSTE AGATHA,
T O O N E E L. MAGDALEEN,
VALENTIJN.
AGATHA.
6 B o o s w i c h t , vreemd van mededoogen! Ik wacht u af, bekuip , bewerk naar u w vermogen, Z o veel gij kunt, mijn'
ondergang,
W a n t toch is mij geen b o e i , geen fchande of dood , zo bang, A l s wel de laagen van uw vuile ontuchtigheden; Ik weet, wat i k , voorheen, daar reeds door heb geleeden; Ik weet, wanneet- ge u door uw drift vervoeren laat, Dat niets, dan 't uiterfte g e w e l d , u wederftaat. MAGDALEEN.
W i e zou dit van dien M a n gelooven? A G A T H A.
Zijn woeste beestigheid (treeft het geloof te boven. V A L E N T IJ N .
Van mij geheel n i e t , ' k - z i e den guit door't momtuig heen, Hadt hij vertoefd, ik had hem mooglijk hals en been, In mijn verbolgenheid, gebroken: 'k Heb mij toch van zijn' knecht gedeeltelijk g e w r o k e n , Voor zijn vervloekte arglistigheid, Waar door die vagebond zo fchelms mij heeft verleid. E 3
MAG-
70
A
G
A
T
H
A
,
MAGDALEEN.
Pas op toch Vaientijn, men k a n , naar mijn gedachten, Voor zulk gevaarlijk volk zich niet te omzichtig wachten. M a a r . . . daar ligt waarlijk nog hun rotting op den grond* AGATHA.
M i j n goede Vaientijn breng dezen Hok terftond Zijn* eigenaar te t u g , hij vondt welligt w e ê r reden, O m ons, op n i e u w , daar door, in ongelegenheden Te
w i k k ' i e n , hield ik dien te lang. MAGDALEEN.
K o m l u s t i g , gij zijt r*d ter g a n g ; E n zult hem fpoedig achterhaalen. VALENTIJN.
E n zijn ze w r e v ' l i g , zal i k hen op nieuw betaalen.
NEGENDE
T O O N E E L.
AGATHA,
MAGDALEEN.
MAGDALEEN.
K.om aan, de jongen is nu heen, E n wij zijn eind'lijk w e ê r alleen, Om,
openhartig, met elkaêr te kunnen fpreeken.
Z u l t g i j , mijn hartsvriendin! u dan niet ftraks verfteeken? Ik fmeek u k i n d , denk toen om uw behoudenis! A c h vlucht; daar hier voor u geen veiligheid meer i s ! W a n t daar zijn liefde kon voorheen in haat verkeeren. Z a l wraak en vijandfehap ook w e ê r deez' tocht verheeren, W i j l hij niet in zijn pooging is gedaagd, E n zelfs nog fchande, waar hij heen gaat, met zich d r . w t . A G A -
T O O N E E L S P E L .
71
AGATHA.
A l w i l d e i k , waar zou ik toch heenen kunnen vlieden? Ik heb geen vrienden, die mij bijdand zullen bieden: Mijn Oom zal mij verwijten, zelfs met fpot; E n daar ik nog onkundig ben van 't l o t , Misfchien van 't ijslijkst l o t , dat Carel zal gebeuren, K a n ik mij door [de vlucht, zo wreed dan van hem f c h e u r ë n , E n zoeken elders ruimer lucht, Daar hij hier eng in boeien zucht? Dat 's mij onmooglijk , zulks bedtijden mijn
gedaehten,
' k W i l liever, met g e d u l d , en m o e d , op alles w a c h t e n , W a t of de Hemel nog heeft over mij befchikt. MAGDALEEN.
W i l t ge u moedwillig dan in banden zien v e r d r i k t , Daar gij 't gevaar in tijds kunt mijden?. Ik vrees die Vos zal uw bedrijden, E n klaagen u , als niet g e h u u w d , den Rechter aan: E n zo dit waarlijk zo gebeurt, dan is 't gedaan, Dan
z a l men u , gelijk de vuilde
fletten,
Wegvoeren, en met fchande in ' t T u c h t h u i s zetten. AGATHA.
A c h ! dan waar heen gevlucht? tot wien begeef ik mij? De
waereld is alom voor mij een woestenij;
W i e zal mij fchuilplaats, wie mij onderdand
verleenen?
' k Z i e nergens u i t k o m s t . . . . met mijn M a n is alles heenen. MAGDALEEN.
W i e ? kom bij mi] v r i e n d i n , verdeek u in mijn h u i s , 't Staat voor u open met mijn hart, daar zal 't gedruis Van dezen woestaart u w gemoed niet kunnen fchaaden; E 4
Ik
72
A
G
A
T
H
A
,
Ik zal u , met u w K i n d , van 't geen ik heb verzaaden, Ik weet
dat ge u behelpen kunt:
E n dat mijn Man almede u dit welmeenend gunt, Dat denk i k , zult gij niet in twijfel willen trekken. A G A '1 H A , haar om de hals vallende.
Gij grieft mijn ziel te (lerk door dus u w ' aart te ontdekken; A c h . Magdaleen! ach Magdaleen! MAGDALEEN.
Staak beste, (laak eens u w geween. , • (ren, W a t zegt g i j , neemt gij 't aan ?'fc zal dan mijn' Man verklaaW a t gij deez' ochtend eerst befloot mij te openbaaren Van uwe zaaken, en waarom gij zijt verplicht, U te verbergen voor des Rechters flreng gezicht. A G A T H A.
Neen z w i j g : mijn (laat, fchoon e c h t , zou toch zijn kieschheid krenken, Z o u mij doen daalen in zijn altoos gunstig denken, T e mijwaards; laat mijn droef verhaal, D i e , al te ziel doordringbre, taal N o g dezen dag voor't minst zijn voor zijn oor verborgen. Gij kunt mij immers w e l verzorgen, A l meldt gij niet de o m f t a n d i g h e ê n , Waarom ik mij begeef in (lilte tot u heen? MAGDALEEN.
N u kom dan voort, ik zal die zaaken w e l befchikken. AGATHA.
Gun mij nog w e i n i g oogenblikken, Q m eenig Vrouwelijk gewaad, E n Kindergoed bij een te z o e k e n ; in deez' (laat, Kan
T O O N E E L S P E L .
73
Kan ik onmooglijk die n o o d w e n d i g h e ê n ontbeeren. MAGDALEEN.
' k Z a l vast dan met uw K i n d vooraf naar huis toe keeren. —; K o m lieve Carel, kom mijn kleine onnoz'Ie bloed. Niet huilen! of is 't ook om dat gij vluchten moet? Einde v#n het Derde Bedrijf.
E 5
VIER-
74
A
G
A
V I E R D E EERSTE
T
H
A
,
B E D R I J F . T O O N E E L.
Het Tooneel is als in het Tweede Bed) ijf. EVERHART,
| O O S T , ieder van een bijzondere zijde uitkomende. E V E R H A R T .
Hoe
zijt gij zo vermoeid en buiten aSm geloopen'
't Zweet is met (traalen u van 't voorhoofd neêrgedroopen. ] o o s T. ' k Geloof het w e l , gij waart naauw van mij afgegaan, O f z i e t , die vlegel kwam ai weder op mij aan, Gewapend met een ( l o k , o m , zo ik toen vermoedde, M i j , met vernieuwde kracht en w o e d e , D e n hals te breeken; ' k liep al wat ik loopen mogt, Maar 't kon niet baaten, want dit vreesfelijk gedrocht, W i s t mij w e l fpoedig in te haaien. ,, Hou r e k e l , riep hij, (la, ' k denk u niet te.betaalen „ Z o als ge *t billijk had verdiend, , , Daar is de rotting van uw fchelmfchen Heer en vriend. E n fmeet mij dien toen na: gij kunt heel ligt befeffen Hoe blijde ik was , den ftorm die mij toen (londt, te treffen , Te
zijn ontdooken.
Hier is dan uw flok weerom:
D i e rekel hadt me alreeds daarmee zo flijf en krom , E n bvmd en blaauw gebeukt. ' t Z o u eindlijk mij verdrieten Op zulk een w i j z ' E V E R H A R T.
Hou moed gij zult uw loon genieten. j o o s T.
T O O N E E L S P E L .
is
JOOST.
Dat 's g o e d , maar maak dan ook zo dra Gij k u n t , dat z i j , die al te derteje A g a t h a , Z o w e l als Carel word gegreepen, en nog heden; 'k Heb n u , tot tweemaal t o e , reeds op mijn vacht geleeden, Z o w e l om haar, als om dien wreeden moordenaar. E V E R H A R T.
'k Barst zelv' van fpijt om dit misbaar, E n om die weigering op nieuw zo (tuursch ontfangen, Van 't fiere Vrouwmensch ; maar zij zal haar loon erlangen, Dat zweer ik haar: ik ging ook daadlijk naar den S c h o u t , E n vroeg h e m , of men 't op deez'plaats geoorloofd houdt, Dat twee, als Man en Vrouw onwettig faamen w o o n e n , D i e fchoon een K i n d , nochtans geen T r o u w - C e e l kunnen toonen ? W a a r op hij mij in drift w e l deeglijk zei van neen: ]k noemde toen het P a a r ; en hij ging ftraks daar heen, O m naar die zaak haar te ondervraagen ? D o c h ' k zei hem,eer hij ging,dat ik geen' naam wou draagen, Van haar te hebben aangeklaagd, D a t ik het loog'nen z o u , wierd ik daar voor gedaagd, Dat hij, als Schout, van zelv' uit p l i c h t , vooralle dingen Moest onderzoek d o e n , n a a r ' t gedrag der Dorpelingen. D u s heb ik mij dan uit deez' zaak a l w e ê r gered , E n zij raakt fpoedig, om haar ontucht in het net. JOOST.
Gij hebt u naar vereisch gekweeten. Maar zou uw Oom , Mijnheer, nog niet het minste weeten Van Carel zijn gevangenis ? é
EV£R»
76
A
G
A
T
H
A
,
EVERHART. 6 N e e n : ik weet ook niet,
w a a r toe d i t n o o d i g i s ,
E n w i l ' t z o l a n g 't k a n z i j n , v o o r h e m v e r b o r g e n h o u w e n . Maar Joost,
g i j z i e t i k (lel v o l m a a k t a l m i j n
O p u w ftandvastigbeid en m o e d ,
gij moet
vertrouwen
vooral
A l l e e n d e " a a n k i a a g e r z i j n e n b l i j v e n , i n 't g e v a l "Van C a r e l s T w e e g e v e c h t ,
gij m o e t w e l
overleggen,
V a n a l t o o s b i j ' t v e r h o o r , d e z e l f d e z a a k te
zeggen,
T e w e e t e n . d a t g e , u i t wraak voor u w vermoorden H e t hadt g e o o r d e e l d ,
volgens W e t en p l i c h t en
Heer,
eer,
E e n b i l l i j k h e i d te z i j n d e n m o o r d e r aan te
geeven,
O n a a n g e z o c h t , o p d a t h i j d a n 't v e r b e u r d e
leeven,
Z o u m i s f e n , t o t e e n z o e n v a n ' t w r a a k begeerend b l o e d . D a t g i j e e r s t naderhand u w ' w r e e k e n d e Mij
overmoed
h e b t b e k e n d g e m a a k t J u i s t t o e n hij w i e r d g e v a n g e n ,
' t L o o n dat gij voor d i e n dienst z u l t van m i j n h a n d e r l a n g e n , Z a l dan aanmerklijk
zijn. JOOST. L a a t mij maar (lil b e g a a n ,
' k H e b die verkiaaring v o o r den Schout alreeds En
z a l die n o g ,
met
Houten
gedaan,
kaaken,
"Waar t m a a r te pas k o m t , \ o o r e e n i e d e r k e n b a a r m a a k e n . J
Is 't v o o r d e w a e r e l d n i e t e e n
fchijnbre goede
D a t i k een m o o r d e n a a r v e r v o l g , en verders D a t hij z i j n d r a f o n t f a n g t , o p
d a t m e n 't k w a a d e
E n d o o r dit v o o r b e e l d z i c h e l k een tot goed M a a r toch de S c h o u t
zaak,
maak
w o u niet z o
weere,
bekeere?
voort,
S l e g t s op de a a n g e e v i n g van m i j n drift en k l a a g e n d w o o r d A l l e e n , den moordenaar
doen
vangen,
Voc%
T
O
O
N
E
E
L
S
P
E
L
.
77
Voor dat hij ook van 11 verklaaring hadde ontfangen. EVERHART.
ja en toen hij er mij van (prak, H i e l d ik mij heel benieuwd, heel (Irak, Ja zeifs verfloord, dat gij den Man hadt aangegeeven, E n veinsde, als wordende door medelij gedreeven, T e zijn onkundig van 't gebeurde: waar op hij Z i c h dreigend u i t l i e t , dan van m i j , Bleef ik volhardend , ftraks op Interrpgatooren, Den eed te vergen, om de waarheid dus te hooren : Toen heb i k , als door dwang geperst, beieeden, dat Het alles waar was, waar op hij dan is gevat. JOOST.
Mijnheer 1 daar is uw O o m , wie hadt het durven droomen Dat hij zo fchielijk reeds w e ê r zou te voorfchijn komen. T W E E D E
T O O N
E V E R H A R T , e» J O O S T ,
E E
L.
deinzen achterwaar ds op
het Tooneel, geduurig met malkander heimelijk fpreekende. ERNESTUS,
met de arm in een doek hangende, wordt, door A R I S , onderjleund. ARIS.
M e n h e e r jij bint warempeiing een M a n Z o hard, as niet een fpijker weezen kan. ERNESTUS. Maar Hospes jij hoeft mij zo fterk niet te onderfteunen, Jk heb niet noodig dus te leunen. *
h Ge.
78
A
G
A
T
H
A
,
'k Gevoel m i j , na den flaap', verfrischt, ja heel verfterkt: D e rust heeft zekerlijk al veel daar toe bewerkt. ARIS.
Ik zeg as nog 't is veul zo gaeuw jou te vertoonen, Nae dat j e , nog zo k o r t , die harde blaeuwe boonen H e i t motten kraeken, doch 't is nog maer in je a r m , W a n t veur de kop of in den darm Daer bin ze weerelds kwaed , en moeilijk te verteeren : Neen neen, ' k eet liever fuikerpeeren. ERNESTUS,
't Geval is toch nog op zijn beste zij gekeerd. Maar 't moeit me krachtigdatdie Manzijn loon ontbeert, D i e zich verfchoolen houdt, na hij mij uit de handen Verlostte van 't gefpuis, dat me aan hadt durven randen. H i j hadt een heerlijk loon verdiend. A R I S , ter zijde. „ E i kijk hij houd 'em o f ' i 't m i e n t , , , D i e vind ik weerelds mooi,hij heit 'em Iaetenplakken, , , E n zoekt me nou nog te verlakken. „ M a e r ' t raekt me niet, ik z w i j g , wijl hij 't niet weeten w i l . E R N E
Wat,
s T U S.
praat je bij je zelfs zo
ftil?
ARIS.
Och niemendal, ' k wou bij men eigen overleggen, O f ik je meuglijk ook , z o op de g i s , kon zeggen, W i e dat 'et is daer jou die dienst deur is 'efchiet. Maer . . . . bij me fieternae Menheer, ik weet 'et niet. ERNESTUS.
't Is vreemd dat hij niet op komt daagen! ARIS
T O O N E E L S P E L . ARIS,
ter zijde.
79 ^
(<J
,,-t Z o u zeper vreemd zijn wijl j e ' e m hebt nae 't gat doen „ O f hij most uit 'ebrooken z i j n : „ D u t Heerfchip piert me weerelds
fijn.
ERNESTUS.
Hoe zeer ik ook 't verftand w i l Hij pen, Ik kan mij de oorzaak van die vlucht geenfinds begrijpen, ARIS.
Ik zeper ook niet, hoe ' k men kop Daer ook m e ê breek : da's' net kamp op. „ H i j zoekt me zeper deur dat talmen uit te hooren, „ O f ik 'et w e e t , en zou 'em weerelds dan verftooren, „ z o hij dat merkte; 't is vendoppies ien geval „ Dat fijn i s . . . neen ik z w i j g , want Aeris is niet mal. E V E R H A R T.
Geluk geluk mijn O o m ! alreeds op ftraat verfcheenen ? W e l dat 's ter eeren. ERNESTUS.
Zou ik langer zitten Heenen, E n kermen boven als in een gevangenis? Neen zeker n i e t , ft is hier recht friscri, E n ' t weer is allerichoonst; ' k w i l hier een poos vertoeven. EVERHART.
Maar weez' voorzichtig Oom , 't zou mij re zeer bedroeven, E n u berouwen, zo gij eens, al te onbedacht, Gefteund hadt op uw oude kracht, O m u wat al te vroeg in de open lucht te waagen, E n daar door erger w i e r d t : zout gij 't u niet beklaageti-, Indien u w wonden, door vermoeijing, en door tocht, OmV '
go
A
G
A
T
H
A
,
Ontftooken w i e r d e n , en gij daar door wierdt bezocht M e t koortfcn V en . . . , ERNESTUS.
Tut tut, zou ik in huis vermuffen, E n daar in eenzaamheid verkniezen en verfuffen? Ik luik hier op en voel me in 't minst niet ongezond: Jk wenschte dat mijn K i n d zich ook in ftaat bevondt O m me aan deez' tafel te v e r z e i l e n ; D i t kan mij van 't geval het allermeeste k w e l l e n :
»
*t Heeft haar geitel, naar 't fchijnt, geknakt. Want ze is door trillingen en fc'irikken zo v e r z w a k t , D a t zij het minst gedruis onmoog'lijk kan verdraagen, E n daarom zal ik hier gewis verfcheiden dagen N o g moeten blij v e n , eer zij weder is in ftaat T e kunnen reizen. ARTS.
W e l Menheer dat is niet k w a e d . ERNESTUS.
Wat zeg je is dat niet kwaad ? ARIS.
Menheer, ik w i l maer zeggen, D a t 'et niet kwaed i s , om zo lang hier thuis te leggen : Neen bij men fieternae aêrs heb ik 't niet 'emiend. Menr.eer, je zeit hier as een Prinsje zijn bediend ; 'k Hou goeje kost en w i j n , je kunt hier alles k r i j g e n ; E n . . . daer 't te pas komt kan ik fpreeken en ook zwijgen. ERNESTUS.
K o m z w i j g dan n u , en haal me eens een geftopte pijp. A R I S , ter zijde. 't Is w e l . . . geloof maer v r i j , dat ik je w e l begrijp. DER-
T
O O N
E E L S P E L.
DERDE
T 0*0 N Ë E L.
ERNESTUS, ~
St
EVERHART,
JOOST,
ERNESTUS.
M a a r E v e r t , is 'er dan volftrekt niets op te fpooren Van mijn Verlosfer? ['k had het leeven wis verloeren, , Had ik zijn hulp gemist] die zo belangeloos, Z o duur, mij redde; en daar na zo vreemd verkoos, M e t fpoed te vlieden, om voor mij bedekt te b l h > ? ' H
EVERHART.
W a t zal ik zeggen O o m . . . de menschlijke bedrijven Zijn dikwijls bijster zonderling; D i e weldaad, die gij, door zijn' driesten moed, ontfing, Zal moog'lijk w e ê r bezoedeld wezen, D o o r wanbedrijven, die voor d e z e n ' Misfchien zijn door zijn hand beftaan. M i s f c h i e n , dat hij wat op zijn hoorens heeft gelain. ERNESTUS.
Misfchien misfchien! gij fchijnt door dit herhaald misfehienen, Van dubbelzinnigheên u rijklijk te bedienen: U w antwoord heeft bijna zo veel betekenis, O m te onderftellen dat gij weet, wie dat hij is D i e mij gered heeft? E V E R H A R T , zijn fchouders oplaaiende. J a . . . wat zal ik hier op zeggen ? Neem mij niet kwalijk, dat ik 't u niet uit kan leggen:' 't Is moog'lijk dat u 't harte beeft, Wanneer uiemand dit geheim te kennen geeft; F
Mijn
ft*
A
G
A
T
H
A
,
M i j n lieve Oom zal ' t , wjs en waar, nog vroeger weeten, A l s 't hem kan lief z i j n . . . ach was ik het reeds vergeeten. E R N E S T U S , met verwondering. Dan
weet gij 't? EVERHART.
Sta mij toe, mijn zeer geërbiedigde O o m , Dat
ik mijn'affcheid neeme, ik fchroom,
Om
u voor deze keer op uw zo ernstig vraagen,
't Verfchrikk'lijk antwoord voor te draag'cn. 'k G a , voor een'korten poos, hier eens een boodfchap doen , ' t l s bij mijn vriend den Schout, een M a n van goed fatfoen , D i e ' k , op mijn woord , voorlang reeds een bezoek was fchulIk keer op (taanden voet. V I E R D E
T O ON
E
EL.
E R N E S T U S , A R I S , met een pijp en konvoor de deur uitkomende. ERNESTUS,
Hij A
maakt mij onverduldig.
u I s.
Daer is je pijp M e n h e e r , en hier is ook 't konvoor. M o t j e alles zelfs doen, ze' je zeggen? 't komt dat F l o o f M e n knecht, is met de Chees al vroeg nae Stad 'ereedcn Om visch te haelen , mit nog meer noodwendigheden. Te neemt niet kwaelijk.da' 'k nou maer nae binnen gae? W i j l ik het drok heb , en hier toch vcur niet maer ftae. ERNESTUS.
In ' t minste n i e t , ga jij gerust maar aan jou zaaken.
VIJF-
T
O
O
V IJ
N
E
E
F D E
L
S
P
.22
T O O N E E
L
^
t
L.
alken, fakende zijn pijp op.
ERNESTiis,
W at kan wat moet ik van mijn Neev zijn zeggen maaken! Zijn antwoord,fchroomt hij.zal voor mij verfchrikk'lijk zijn.... H o e is dat moog'lijk! 't heeft geen fchijn. H o e kan ik voor den M a n verfchrikken, D i e , met gevaar van 't lijf, mijn ieevens oogenblikken Gered heeft uit het grootst gevaar! 't Is louter z o t h e i d . . . . hoe ik daar Bijzonderer aan denk, hoe meer ik raak dan 't maaien, 'k Z a l hem wel dwingen, dat hij 't ftraks mij moet verhaaleni
ZESDE
T O O N E E L.
ERNESTUS,
WIJNAND.
WIJNAND.
W e l zo Mijnheer, dat had ik waarlijk niet gedacht! ERNESTUS.
Dag Meester. W IJ N A N D .
W e l wie had
verwacht,
U reeds zo w e l , ' en zelfs al voor de deur te vinden? Dat is mij waarlijk lief. ERNESTUS.
Kwam je om' mij te verbinden ? WIJ NA ND.
6 Neen Mijnheer, dat 's nog te v r o e g , Op morgen, is dat tijds genoeg:
Fa
Ik
3
A
4
G
A
T
H
A
,
I k k w a m m a a r h i e r , o m n a a r u w w e t t e n d eens te v r a a g e n ? ERNESTUS. Ik b e n z e e r w e l , maar n i e t m i j n K i n d , d i e 's te b e k l a a g e n ! H a a r z e n u w t u i g fchijnt
heel onthust:
N u flaapt z e e e n w e i n i g . W IJ N A N D . D a t is g o e d , ' k d e n k dat de r u s t , N a de a d e r l a a t i n g , h a a r w e l f p o e d i g z a l g e n e e z e n , Z i j zal dan v o o r 't geval o o k m i n gevoelig w e z e n : D i e ijslijkheid,
z o v e r s c h n o g i n 't g e m o e d g e p r e n t ,
M a a k t , d o o r 't h e r d e n k e n , 't h a r t aan t r i l l i n g e n
gewend,
W a n n e e r g e b r e k aan r u s t , d i e v a s t h o u d t i n ' t g e h e u g e n ; D a a r o m d a n z a l de flaap h a a r ,
meer dan k r u i d o f teugen
V a n een gemengde.: d r a n k , v o o r * lichaam en den g e e s t , H e t allerheilzaamst zijn. Maar,
-
' t G e v a l is b o o s g e w e e s t ,
d o o r des H e m e l s g u n s t , g e l u k k i g a f g e l o o p e n ,
W a n t i m m e r s heeft men zelfs u w g o e d n i e t k u n n e n D a a r gij h a d t k u n n e n 't l i j f ,
i n de a l l e r z w a a r f t e n
ftroopen, pijn,
Verliezen. ER N E S T U S . A c h kon i k daar r e c h t v o o r d a n k b a a r z i j n ! M a a r d i e g e l e g e n h e i d , z o 't f c h i j n t , is m i j o n t n o m e n , D a a r i k m i j n ' R e d d e r niet kan v o o r mijn o o g doen k o m e n . Indien
ik bijgcloovig
'k Z o u z e k e r
ftellen,
was, dat m i j w a a r l i j k ,
o p dat p u s ,
Eert H e m e l E n g e l hadde het doods gevaar o n t t o o g e n , Die,
n a d i e d a a d , w e ê r naar z i j n w o o n i n g w a s g e v l o o g e n . WIJ N A N D .
't V e r w o n d e r t m i j ,
dat g i j v a n d e e z ' H i s t o r i e
rept!
T O O N E E L S P E L .
fj
O f 't fchijnt mij toe M i j n h e e r , dat gij behaagen fchept In 't lijden van Ellendelingen. ERNESTUS.
'k Verfla uw meening niet
gij zegt mij vreemde dingen.
Schep ik behaagen in eens ander mans verdriet? 'k Betuig u op mijn eer mijn vriend, ik vat u niet. Schep ik in 't lijden van ellendigen behaagen? W IJ N A N D .
V o o r 't minst, gij fpot 'er m e ê . ERNESTUS.
N e e n , gij fchijnt mij te plaagen. WIJN AND.
Mijnheer weet immers, tot mijn fmert, maar al te w i s , W i e die rampzalige Vcrlosfer van hem is ? ERNESTUS.
Zou ik dit weeten, en zo eerloos kunnen veinzen ! Weet gij wie dat hij is ? ila toch niet in gepeinzen : Z o gij het weet, waarom dit dan zo lang geheeld? Waarom 't geheim mij niet ten eerden meegedeeld? WIJN A N D .
'k Dacht, dat gij van deez' zaak niets hooren wilde of fpreeken, 'k Had anders geenfinds in gebreken Gebleeven, om u vóórt te hebben afgevraagd, Waarom gij 't leeven zo ondankbaarlijk belaagt Van iemant, die zo grpotsch het uwe heeft behou'en? ERNESTUS.
'k Ben i n verbijstering! hier wordt een list gebrouwen. Verklaar mij 't raadfel v r i e n d ; zeg toch, wie is de M a n D i e mij gered heeft? F 3
|WIJ-
B6
A
G
A
T
H
A
,
W IJ N A N D .
' W i j l gij dan, Naar 't fchijnt, zo ernstig wilt dat ik 't u uit zal leggen, M o e t ik u maar, Mijnheer, met korte woorden zeggen , M i j n naaste buurman, was alleen die dapp're H e l d ; Die,
na dat hij U h.idde in veiligheid gefield,
K o r t na zijn thuiskomst, door 'tGerecht, in fpijt van 't karmen D e r droeve V r o u w e , door uw last wierdt, uit haar armen Gerukt, dewijl gij hem, zo als 't wordt voorgewend, Op 't oogenblik als een doodfliger hadt herkend. E R N li S ï O S.
Geen donderdag zou mij zo fchriklijk kunnen treffen Dan
deze tijding doet! hóe kan ik het befeffen!
'k Ben in v e r w a r r i n g . . . Maar wat is 't voor een perfoon? W IJ N A N D .
Het is een B o e r , die om gering en dag'Iijks l o o n , Zijn fobre kost verdient, die juist zo ongelukkig Als deugdfaam fchijnt, wiens l o t , op heden al te drukkig, Hem en zijn jonge V r o u w , rampzaliglijk verplet; P i t 's alles wat ik weet. EK NESTOS.
Ik ben geheel v e r z e t ! . . . W IJN A ND.
Die jonge Heer zal u meer naricht kunnen geeven, D e w i j l zijn knecht fchijnt door een vuur te zijn gedreeven , Ja zelfs door iemand aangeport, T e zorgen, dat uw last, op 't drengst behandelt word. E
R N E S T 0 5.
Mijn last ï en door mijn. N e e v ? w IJ-
T Q O N E E L S P E L .
87
W IJ N A N D .
U w Neev! E R N E S Ï D S.
Ja wel te wee ten. W IJ N A N D .
D i t wist ik niet, hij wierdt hier als uw vriend geheeten. E R N E S T ü S. Ietjp twijfelachtigs fpeurde ik in zijn laatst bericht: Ik reikhals naar zjjn komst, op dat die mij verlicht, In deze onzekerheid; hij moet mij niet meer doeken, E n , om wat uitvlucht o o k , een langer uitftel zoeken; Ik wil 't op ftaande voet verftaan. W IJ N A N D .
Daar komt h i j , juist, als of hij was geroepen,
ZEVENDE ERNESTUS,
aan.
T O O N E E L.
WIJNAND,
E V E R H A R T ,
JOOST.
ERNESTUS,
H oe lang zoekt toch mijn Neev mijn ongeduld te tergen, Om zo volfhndig te
verbergen,
Het geen ik weeten w i l d e , en hij voorlang reeds wist? N u wil ik 't weeten wie mij redde! zeg wie is 't ? EVERHART.
H o e durf ik Oom , hoe kan ik u dit nieuws vertellen ! Ik vrees, gij zult u al te zeer-daar van ontHelIen. E R N E S T U S , met drift. Dat raakt je n i e t , verltaat ge dat? 'k Wil 't weeten, en met een, waarom hij is gevat. F
4
JOOST.
a8
A
G
A
T
H
A
,
JOOST.
Mijnheer... zo gij volftrekt... die zaak... dan uit wilt pluizen... 't Is....die mijn Meester deedt zijn ziel te wreed verhuizen, Naar de andre waereld, in 't inoordaadig Tweegevecht. E R N E S T U S , zijn pijp uit de hand laatende vallen. ö Hemel ik bezwijk! wat hebt ge daar gezegt! Is 't Carel? moest die dan, na zulke woeste daadeh, Op mij zulk een verplichting laaden? Heeft hij z i c h , in zijn vlucht, dan naar dit O o r t gewend! Maar hoe komt zijn rampzalig lot bekend? E n in dit tiidflip juist.
Ik kan 't mij niet bevroeden.
E n n u ^ wie kan zich toch voor fnooden laster hoeden, Gaat hier 't gerucht, dat ik 't ondankbaar monster ben Dat hem als moorder heeft doen vatten.
Ik beken
Dat ik ontfteld ben! ja dat ik naauw kan bedaaren^ JOOST.
Mijnheer 'k zal 't alles u verklaaren, Maar gaan wij liever eerst in h u i s , Want hier toch voor de deur is al te veel gedruis: Ook zie ik onder gindfehen boomen, Juist naar deez" plaats twee menfchen komen. E R N E S T U S , zijn oogen afveegende. Laat ons dan binnen gaan. ó C a r e l ! . . . 't hart dat fchrcit.
ACHTSTE
T O O N E E L.
W I J N A N D , alleen, in een peinzende houding. D i e Neev is vast een boef, die fchelms zijn Oom misleid. In wat betrekking toch zou Carel bij hen wezen? 'k Hoop
T O O N E E L S P E L .
89
'k H o o p eindlijk Agatha, zo 'k t'huis k o m , te beleezen Dat zij haar leevensloop ontdekt, Waar dan mijn weetlust, van deez' zaak , 't begeerde uittrekt. Hij zet zich in de zelfde peinzende houding, op een bank aan de Tafel neder.
NEGENDE WIJNAND,
T O O N E E L. BALTHASAR,
REINHART.
BALTHASAR.
'k V i n d nergens vrede voor 't gemoed , waar ik mij wende. Wat baart toch weelde? niets als wroeging, als ellende, Daar deugds betrachting, vreemd van die losbandigheid,, Het vrij geweeten met een zacht genoegen vleit, D i e bron van aardfche zaligheden! REINHART.
E i zeg! waar door toch wordt uw ziel zo fel beftreeden? Ontdek mij eens in 't eind wat u 't gemoed verfcheurt? E n , federt dat ik u wat of hier is gebeurt Verhaald heb, fchijnt uw kaak door meerder angst te gloeien, Ja uw verzuchting aan te groeien. BALTHASAR.
En is het
wezentlijk dan alles zo gefchied
Gelijk gij hebt verhaald? REINHART.
ó J a , en zo gij 't niet Gelooft, of twijfelt, daar 's een M a n die 't u zal kunnen Bevestigen, dien zult gij wel geloof vergunnen, F 5
Want
po
A
G
A
T
H
A
,
Want ieder een is hier van 't voorval onderricht. Deez' heeft als Meester zelfs zijn plicht Aan den gekwettten H e e r , deez' ochtend , moeten toonen. WIJNAND,
W a t , fpreektgij van mijn vriend en van zijn wreed beloonen'? BALTHASAR.
E i zeg, is hij uw boezem vriend? M i s f c h i e n , dat uw Verflag mij dan ten nutte dient. W a t is die M a n ? is hij hier wezentlijk geboren? E n in de daad een Boer ? doe mij de waarheid hooren. W IJ N A N D.
Dat hij hier niet geboren is In 't D o r p , M i j n h e e r , weet ik gewis, D e w i j l het naauwelijks tien Maanden is geleeden, Dat hij hier heeft gewoond; en dat om zekre reden, H i j zich heeft Boer geveinsd, daar twijffelde ik niet aan, W i j l h i j , zo 'k fpeurde, zich geweld heeft aangedaan, A l s ook zijn j o n g e , V r o u w , om beide boersch te fchijnen, E n elks vermoeden,^zo 't kon zijn, te doen verdwijnen: Z i j hebben o o k , met z o r g , altoos van iedereen Z i c h afgezonderd, e n , als buuren, zich alleen M e t ons bemoeid, om dat ik mede Geen Boer ben, maar mij hier ter ftcde A l s Chirurgijn, en ook Doctoor heb neer gezet. E e n ouderlooze N e e v , een knaap die fchrander l e t , O p al wat leerzaam i s , die 'k na mij heb genomen, Was fteeds zijn boezemvriend, ja naauwlijks in te toornen O m niet geduurig in zijn' ommegang te zijn. 'ik Heb in deez' edele Twee altoos een ziele pijn , >£i U
Z i
Die
T
O
O
N
E
E
L
S P E L .
D i e hen geduurig tot droefgeestigheid moet
91
ftrekkeri,
Befpeurd, doch die zij w e ê r zorgvuldiglijk bedekken, D o o r 't fchijnfel van bjijgeestigheid. 'k Heb menigmaalen het gefprek daar heen geleid, Om hem te noopen, mij zijn' ftaat niet te verzwijgen, D o c h nooit meer uit hem kunnen krijgen, A l s enkel de bekentenis Dat hij geen Boer geboren i s , D i t 's 't al wat ik u van die menfchen meê kan deelen, N u vrees i k , om dat hij zijn' ftaat zo wist te heelen, Dat hij de daad, waar mee hij worJt helaas! beticht, Is 't niet geheel, voor 't minst gedeeltlijk, heeft verricht. B A L T H A S A U , met een foort van verrukking. Hoe wonderbaarlijk is ó Hemel uw befchikking! M i j n vriend het is genoeg...'t hart voelt in 't eind verkwikking. Maar zou 't mij wel veroorloofd zijn U w vriend te zien? hem in zijn banden, in zijn pijn T e troosten? ik vertrouw 't zou nuttig kunnen wezen, E n mooglijk hem en mij van ziele fmart geneezen. W IJ N A N D . J
k W i l hoopen dat dit kan g e f c h t ê n , BALTHASAR.
A c h v r i e n d , ik moet ik wil hem zien. Bedenk 't zou aan mijn. ziel de rust w e ê r kunnen febaffen; U w Vriend onttrekken aan een onrechtvaardig
ftraffenj
Verdrukte deugd beloonen doen ; Een ondier ftraffen voor zijn al 't ondeugend 'woên. A c h dat mijn uitzicht, naar de omftandigheid , niet miste! A c h gaf de H e m e l , dat mijn drift zich niet vergiste! WIJ-
92
A
G
A
T
H
A
,
WIJNAND.
M i j n goede H e e r , wat zegt ge mij? Gij maakt, door uwe taal, 't beklemde hart w e ê r vrij. BALTHASAR.
Verg niet, om u mijn reên nog ruimer uit te leggen; Laat bet genoeg zijn, voor deez' tijd, alleen te zeggen, D a t , is hij de perfoon, die 'k boope, dat hij i s , Van onze faamenkomst dan zijn behoudenis W e l deeglijk af zou kunnen hangen: Dan zou men van dien Neev ook de averechtfchen gangen Ontdekt z i e n ; dat gedrocht! dat beest in menfchen fchijn! Wiens naam moest van der aard verdelgd, vernietigd zijn. W IJ N A N D .
E n zoudt gij waarlijk, zulk een Engel wezen kunnen? M i j n h e e r , ik ben v e r r u k t . . . ó w i l mij nog vergunnen ? . . . Maar neen, ik onderzoek niets m e e r . . . . 'k Beloof u plechtig, op mijne eer, Dat ik, 't mag gaan hoe 't w i l , zal maaken Dat gij nog binnen 't uur zult in zijn bijzijn raaken. R E I N H A R T , men hoort hier eenig gerucht. Alweer een ftraat gerucht! ei hoor eens dit rumoer, 't Schijnt dat hier alles is van daag in rep en roer. WIJ N A N D .
ó Goede Hemel welk een fchouwfpel! wat vertooning! W o r d Agatha al meê gefleept, uit haare wooning? ó
Vreemd ó wonderlijk geval!
Wat of ik hier van denken zal?
TIEN-
T O O N E E L S P E L . TIENDE WIJN A N D , THA,
BALTHASAR,
REINHART,
tusfchen twee Gerechtsdienaars,
eenige Boeren , M A G D A L E E N , Kind
93
T O O N E E L.
van A G A T H A DE
AGA-
D E SCHOUT, die weenende het
op haar arm draagt.
SCHOUT.
'k B e k l a a g u , doch kan mij amtshalve niet verzetten, A l wilde i k , tegen onze wetten; Kunt gij bewijzen, dat gij wettig zijt getrouwd? Dan zal 't me een vreugd z i j n , zo 'k u . . . . MAGDALEEN.
A c h Mijnheer de Schout! W i s t gij hoe boos, hoe fnood de wreedfte der barbaaren.... AGATHA.
Bedwing u t o c h . ' t komt niet te pas hier te openbasren.... Gij ziet mij moedig en gelaaten.
'k Ben verhard
In r a m p e n , . . ween dan niet, dat is alleen mijn fmart. M i j n Magdaleene ! m i j n ' V r i e n d i n ! gij moet niet treuren: 'fe Beveel mijn Zuigeling uw zorg.
Laat nu gebeuren
Wat dat 'er w i l ; 'k ben door des Hemels hand gefterkt, 'k H e b dien gebeden, die heeft kalmte in mij bewerkt, Offchoon mijn noodlot wordt van uur tot uur'al wranger. DE
SCHOUT.
Kom V r o u w ga v o o r t , laat ons niet langer Vertoeven. A G A T H A , eerst haar Kind en daar « a M A G D A L E E N kttsfende.
Vaar dan wel.
'k Laat alles op u liaan. WIJ-
94
A
G
A
T
H
A,
WIJ N A N D .
Mijnheer Wat *s dit! waar wilt gij met haar heenen gaan ? Waar.om geboeid? wat heeft het arme mensch n ü s d r e e v e n ? DE
SCHOUT.
U w Huisvrouw zal u van haar fchuld wel oop'ning geeven. W i j moeten v o o r t , kom aan. Zij
gaan van een andre zijde pf dan zij gekomen zijn.
ELFDE WIJNAND,
T O O N E E L.
BALTHASAR,
LEEN,
REINHART,
weenende met het Kind
MAGDA-
op de arm.
B A L T H A S A R , van verbaasdheid op een bank nederzijgende.
emel! ja zij is ' t , 't Is haar gelaat en fpraak, ik heb mij niet vergist. 'Vriend houd uw woord , blijft toch vooral niet in gebreken, U w best te doen, dat ik uw boezemvriend kan fpreeken In zijn gevangenis. W IJ N A N D.
Ik z a l , op 't oogenblik Bezorgen, dat men u den toegang vrij befchikk'. E n Magdaleen, gij moet mij heden oop'ning geeven Van alles, 't geen gij weet, 'k word al te zeer gedreeven D o o r aandrang van nieuwsgierigheid. MAGDALELN.
A c h j a , mijn lieve M a n , ik ben hier toe bereid. Einde van het pierde
Bedrijf.
V IJ F -
T V
O O N
IJ F D EERSTE
E E
E L B E
S P E D
T O ON
L~9$
R IJ F. E E L.
Het Tooneel verbeeld een Gevangenis. C A R E L , Ugt op eenige Jlroobosfen een poos te
/luimeren,
wordt, daar na, wakker, en zet zich overeinde in een peinzende gejlalte. M o e t dan mijn jeugd reeds van de waereld fcheiden, E n laaten V r o u w en Zuigling achter na! A c h A g a t h a , ach vriendlijke Agatha, >k Zal u dan op een beter plaats verbeiden! Maar welke banden, welke taaije banden, T e vast verbonden, moeten losgerukt, Wanneer mijn hals eens voor het ftrafzwaard bukt, Offchoon de ziel in 't eeuwig heil zal landen : A c h deze Wreede fcheuring te bedenken, Scheurt reeds het teder hart te fel aan bloed,
,
T e r w i j l mijn oogen in een traanenvloed, E n 't bang gemoed in zuchten vast verdrenken. Geen fchuld kan in 't geweeten wroeging maaien, 'k Heb Hechts een onverlaat zijn bloed ontroofd, Daar voor geef ik te rug het moedig hoofd, Mijn
hartebloed zal w e ê r dat bloed betaalen.
E n voor mij zelv' kan mij geen doodsvrees prangen, D e dood is de eindpaal van mijn ongeluk, D i e z a l , tot troostvriend', ftrekken in mijn* druk, 'k Zal dien, als wellekome gast, ontfangen,
Wijl
S
6
A
G
A
T
H
A
,
W i j l hij mijn ziel den kerker van ellende Ontrukken z a l , een kerker al te boos! Maar fchoon ik voor mij zelv' beu zorgeloos, M i j n fchroomlijk uitzicht ijst voor 't bitter en de V a n "t geen mij liever is dan 't brooze leeven: A c h Wederhelft, van mij zo teêr bemind! A c h jonge S p r u i t , ach al te onnozel K i n d ! W i e zal u helpen, moet ik u begeeven? W i e u verzorgen? wie ü onderfchraagen? ó Bitter uitzicht! erger dan de draf, Dan 't uitzicht van de d o o d , van 't aak lig graf; Hij Jpringt op de been. Ik fchrik ! . . . mijn ziel kan u niet meer verdraagen. — Hij gaat eenige reizen mijmerende heen en weder, zet zich daar na aan een Taf el, waar op een Boek ligt, leest een poos in het zelve, en zegt vervolgens. D i t kostlijk Boek verdrekt me een heilzaame verkwikking» Hij leest de Tijtel. VERTROOSTING VOOR DE ZIEL IN BANGE DOODSVERSCHRIKKINO. Ja DRELINCOURT uw taal, uw Hemeltaal, voldoet W e l aan den T i j t e l , tot een balfcm voor 't gemoed. ó Waardig V r i e n d , die mij deez' blad'ren hebt gezonden! ó Wijnand! gij betoont, dat gij zo wel de wonden D e r z i e l , als die van 't lijf,uitmuntend heelen kunt. A l s ons de Hemel een' getrouwen Vriend vergunt, W a t is zulk een bezit in rampen dan nog heerlijk; H e t is een Puikfchat, voor 't genoegen
onwaardeerlijk;
H e t is de trouwde Loots in 't barnen van de d o o d , ' t Plechtanker i n den jongden nood.
Ja
T O O N E E L S P É L .
97
Ja dierbaar v r i e n d , u w hart blijft vast,na mijn verfcheiden, Votvaardig zich nog meer in vriendfchap uit te breiden ; Gij zult mijn dierbre T w e e , den noodige' onderftand» D e beste raad, de trouwde band In 't helpen, n i m m e r , nimmer weigrenj D i t weet ik zeker, dit doet ook mijn ziel w e ê r deigrêrj U i t iaage wanhoop, die haar anders deedt vergaan: Ja vriend uw waare deugd neemt zeker hunner aan ; Gij en uw huisvrouw zult tot ouders hen verdrekken, E n voor de laagen van dien woeste-) booswicht dekken
s
Dat hciligfehijnend doch verderfelijk gedrocht; D i e altoos heeft mijn val gezocht; D i e nors was om mijn h e i l , en lachende in mijn treuren * D i e all' mijn daaden met de zwartde en vuilde kleuren Heeft afgefchilderd, voor een O o m , d i e , al te l i g t , Geloof doeg aan 't gerucht, waar door ik wierd
TWEEDE
T O ON E
CAREL,
beticht;
EL.
VALENTIJN.
V A L E N T I J N , komende met uitgeflrekte armen driftig de deur injluiven. in welk omdandigheid moet ik u hier aanfchouwen! Mijn onbedachtfaamheid heeft u dien ramp gebrouwem 6 A l l e r b e s t , doch ook w e ê r ongelukkigst vriend! Hoe kwalijk heb ik u gediend! I k , ik ben de oorzaak van uw leed: die eervergeeten Hadt nooit of nimmer kunnen
weeten,
Waar dat gij heenen waart beland,
G
Ifci-
5)8
A
G
A
T
H
A
,
Indien mijn al te Hecht te eenvoudig onvcrftand, Niet hadde u w woonplaats h e m , 6 l o s h e i d ! opgegeevenj Doemwaarde losheid, zo noodlottig voor uw leeven. A c h mogt ik nu mij in uw plaats hier Hellen doen! Hoe gaarn w i l d e ik daar door mijn misdaad u v e r g o ê n ; D i e ruiling zou alleen de wroeging kunnen wisfchen U i t mijn beklemt gemoed: mijn leeven kan men misfen, Geen mensch zou lijden om dit nietige gemis, Daar 't uwe nog voor V r o u w en K i n d zo noodig is. CAR1LL.
M i j n goede Vaientijn, hoe kunt ge u dus verwijzen! Geen Herveling kan u misprijzen; Gij hebt me ontdekt, dat's waar; maar immers deed gij 't niet U i t boosheid? 't is voIHreki onfchuldiglijk gefchied; D i t moest vast ieder een , in uw geval, gebeuren: D i e listige hadt mij w e l weeten op te (peuren, A l hadt gij 't juist hem niet gemeld : Laat dan de rust w e ê r in u w ' boezem zijn hcrfield. V A I . E N T IJ N .
Ik dacht u dienst te doen , d o o r u aan hem te ontdekken; ' k Dacnt „Carei zal daar voor een goede Goudbeurs trekken: „ Dat billijk loon voor d i e , te recht, manhafte daad , , Z a l hem veel dienst doen in zijn' ftaat. A c h ! hadde ik toch met meer omzichtigheid gehandeld, E n liever, dus gedacht! „ D a a r Carel heenen wandelt, „ Daar zich mijn vriend verbergt, na 't geen 'er is verricht, „
Heeft hij een reden, die hem deugdelijk veiplicht
, , Z i c h aan des waerelds oog te onttrekken; „ Wij \hij zich dus verbergt, zal ik hem dan ontdekken? — Durft
t Ö O N Ê E L S P È L .
99
t)urfc nu mijn losheid, die voor u zo doodlijk i s , Riet recht wel hoopen vriend, op uw vergiffenis? CARE L
Miji) goede jongen! daar ge in ernst niets hebt misdreevenj Hebt ge ook niet noodig dat ik u iets moet vergeeven. U w rechtgefchapen hart is mij genoeg bekend, M i j n liefde 't u waards is te diep in 't hart geprent j Dat die verandren zou flechts om toevalligheden. V A L E N T I J N.
U w zie! is 't faam gevloeid van edelmoedigheden. E n nu moet i k , in plaats van in u w ziele pijn U troost te fchaffen, w e ê r op nieuw een bode zijn Van meerder ongeval: ik kan het u niet heelen; W a n t als ik 't uitflel, om de zaak u m e ê te deelen^ Wordt gij gewaarfchouwd met de flag. CAREL.
K o m fammel n i e t , breng maar uw tijding voor den d a g , 'k Ben thans aan ramp g e w o o n , en kan voor niets meer Met bezorgtheid.
(fchroomen:
O f zou mijn' V r o u w o f ' t K i n d iets over zijn gekomen? VALENTIJN.
D i e beide zijn gezond. Maar v r i e n d . . . . gij zult misfchien Op 't oogenblik, u w V r o u w . . . . gevang'lijk bij u z i e n : Z e is door den Schout gevat, e n , zo men mij berichte, Op 't oogenblik dat zij wou vluchten.
M e n betichte
D i e goede V r o u w . . . dat zij hadt met u t'faam g e l e e f d . , : * In ontucht. CAREL.
A c h wat zegt gij m i j ! de moed begeeft G 2
Gé-
ico
A
G
A
T
H
A
,
Geheel mijn angstig hartr wat zal mij overkomen! M^est dan d é maat van ramp, door volheid overflroomen ? Mijne Agatha! mijn lust! mijn fchat! Gij ook geboeid? gij ook gevat? VALENTIJN. U w lotgeval fchijnt v r e e m d ; nochtans kan ik bemerken. D a t daareen d u i v e l , die zich fchuil houdt, in moet werken. C A R E L.
A c h , dat de Hemel eens 't geheim te voorfchijn brogt! 'k M o e t , ongetwijfeld, u en e l k , als een gedrocht, A l s een Hoerreerder, als het fchuim der Moordenaaren, In de oogen fchijnen; doch gij zoudt mij vrij verklaaren Van beide wandaan, zo gij flechts mijn leeven wist. VALENTIJN.
Och zwijg t o c h , bid i k u , dewijl gij kwalijk gist, W i e z o u toch die't geluk u w ' omgang heeft doen fchenken, U kunnen van dien blaam een oogenblik verdenken? 't Is laster, die op u al te onbermhartig woedt. M a a r . . . . ' k z i e daar is z i j . . . houd toch uw gewooncn moed. D E R D E CAREL,
T O O N
VALENTIJN,
E
AGATHA,
E
L.
tusfehen twee
Gerechtsdienaars, D E S C H O U T . C A R E L , geeft een Jchreeuw. Och
Hemel!!!
AGATHA,
losgelaaten zijnde, valt hem in de armen. Dierbre vriend!dit kan mijn lot verzoeten.
Nog eens u w aangezicht te
ontmoeten, Ver-
T
O
O
N
E
E
L
S P
E
L.
iot
Vergoedt al mijn geleeden fchande en fmaad. CAREL.
Waart gij geboeü als voor een euveldaad? Moest dan een knellend koo'-drw zwak gebeente prangen? Liefst duizend ponden adn mijn fchuldig lijf gehangen, Dan dus onteerd uw fijne en deugdelijke leên. D F.
SCHOUT.
't Is enkel om de o n t u c h t i g h e è n , Waarin gij met die V r o u w , zo lang bedekt,verkeerde, Dat ik haar, volgens p l i c h t , gevang'lijk overheerde : 'k Heb haar uit deernis, u tot troost, vast hier gebragt, Tot dat haar vonnis door 't Gerecht is uitgedacht, Om over 't f e i t , naar e i s c h , te fchikken. Q-;j
z u
i t w e l haast, misfchien in weinige oogenblikken,
Vervoert zijn naar de Stad, in welkers grondgebied, D e M a n d a g , dien men u te last legt, is gefchied. W i j l uw verblijf dan hier van korten duur zal w e z e n , Behoeft gij niet het minst te vreezen Dat men den toegang van uw vrienden we gren z a l : ;
Gij ziet, dat ik in uw geval D o e wat ik k a n , om u het lijden te verzachten. 'k Z a l aan de M a n n e n , die beneden zijn tot wachten G e f i e l d , belasten, dat zij heden ieder een D i e u bezoeken w i l , doen vrijelijk tot u treên. CAREL.
Mijnheer ' k bedank u ! gij betoont u edelmoedig.
G 3
VIEK-
loa
A VIERDE CAREL,
G
A
T
H
A
,
T Ö O N E E L. AGATHA,
VALENTIJN.
A G A T H A , haar Man, op nieuw, om den hals vallende, terwijl zij bitterlijk weent. A c h zult gij dan, zo haast, zo overeilend fpoedig, V o o r eeuwig worden van uwe ega weggevoerd? D o o r u , op n i e u w , te z i e n , word ik op nieuw beroerd. D o o r wanhoop, die niet d u i d , dat ik u za! begeeven, Ik moet, ik kan, ik wil mijn' Man niet overleeven. C A R li L.
M i j n kind bedaar, gij w o r d t , door u w wanhoopigheid, Van 't fpoor oer redeu afgeleid :
Devk
dat die woorden u w gewoone deugd onteeren;
Het voegt u niet de dood ontijdig te begeeren, Geheel ontijdig, wijl gij voor ons liefde pand W e l deeghjk leeven moet; gij zijt verplicht, de hand H e m toe te r e i k e n , ' t hart tot deugdzaamheid te vormen: Gij moet hem leeren , zo de driften het beftormen, Dien te beteug'len, dat hen paaien zijn gefield; Want overheerfchen zij de z i e l , door hun g e w e l d , Raakt d e z e , zeg hem dit vooral, aan 't hollenddwaalen, Hier toe moet gij hem tot een leevend voorbeeld maaien Z i j n ' droeven V a d e r , die dan rust in 't fiille graf: Z e g hem „ m i j n Z o o n , de M a n , die u het leeven gaf, „ W a s ongelukkiglijk het offer van zijn driften: „ Die hebben hem belet, de omfiandigheên te ziften ,, Door reden, tijd en o v e r l e g , , , D i e hebben h e m , helaas! den w e g „ Der
T
Ö
O
N
E
E
L
S
'
P
E
L
.
I03
„ D e r dolheid indoen flaan, waarvoor hij ook moest boeter); „ L a a t u de Rede dan uw 'noodlot meer verzoeten. VALENTIJN.
Grootmoedig Man ! gij kunt, gij moet Niet derven, neen ó neen, laat ik veeleer mijn bloed Voor u vergieten
' k Heb een middel kunnen vinden.
T r e k uit uw kleederen .... trek uit.... 'k zal me onderwinden D i e aan te t r e k k e n , gij trekt w e ê r de mijnen aan, E n kunt dan, dus vermomd , vrij door de Wachters gaan. K o m lummel niet
trek uit
ach blijv niet in gebreken!
C A R E L , hem omhelzende. D e aandoening dikt mijn k e e l , belet mijn tong het fpreeken. A c h Vaientijn! wat zegt ge mij? AGATHA.
ó Groot geluk! zal zich mijn Care! vrank en vrij D e dood ontworsteld zien ? ó vriendfchap zonder voorbeeld! ö M a n , niet minder groot dan h i j ! die u veroordeelt T o t losfing van u w ' v r i e n d , wat zijn we u duur verplicht. V A L E N T IJ N.
6 Z w i j g , door woorden wordt hier niet het minst verricht; Ontkleed u d a n , maak fpoed', de tijd gaat heenen glij'en. C A R E L , na hem een poos met bedaardheid te hebben aangezien. Waant gij dan v r i e n d , dat ik mij van bedriegerijen, Z o laag', zo k r u i p e n d , ja zo wreed bedienen zou? — Ik ben geflagen door de proeven uwer t r ó u w , ; D i e 'ik niet, maar alleen de H e m e l , kan vergelden: D o c h gij onteert mijn' m o e d , door mij uw' moed te melden, 't fchijnt, dat mijn Vaientijn, nog't hart zijn's vriends niet k e n t
>
G 4
Of
104
A
G
A
T
H
A
,
O f fielt, door ramp, deszelfs gevoelens omgewend, 't Vertrouwen Hechts dat ik u w vinding zou gedoogen, Maakt me, onder 't bloozen.reeds veracht'iijk in mijn oogen. V AL E N T
ij
N.
Gij zijt te k i e s c h , ach laat mijn voorflag geldig z i j n ! CAREL.
H o o r eens mijn goede Vaientijn. 'k Was zo gelukkig in mijn ongelukkig Jeeven, Van fteeds te voelen dat mij 't harte was verheven, V e r boven allerlij bedrog: M i j n v r i e n d , dit heil befpeur ik nog. Geen zucht tot fchelmerij kon ooit dat hart verflrikken, Pat nu z i c h , baadend in genoegen, voelt verkwikken. V A L E N T I J N.
M a a r , door dit eereüjk bedrog, weet gij gewis D a t ge u het leeven fpaart, daar 't zeer waarfchijnlijk is Dat mij geen groot gevaar zal treffen; D i t kunt gij immers zeer gemakkelijk bcfeffen, D e w i j l mijn misdaad, gnders niet, D a n list z a l z i j n , die flechts, uit vriendfchap, is gefehied. A G A TII A.
Mijn C a r e l , 't geen hij zegt, fteunt op gegronde reden, V o o i 't leeven worde noch kiescb-noch keurigheid geleeden : E n fchoon pwe eerlijkheid, daar door, eens wierdt beticht, Denk dan gij hebt voor mij dit fehijnbedrog verricht, Voor mij en voor u w ' Z o o n , uw Zoon!bedenk dit nader, Dan blijft gij mij ten M a n , dan blijft gij hem ten Vader. W i e , die in 't water ligt ts worst'ien met de d o o d , Z a l niet naar 't minfte riet of biesje in dezen n o o d ,
Tot
T
O
O
N
E
E
L
S
P
E
L.
105
T o t redding, grijpen om het leeven te g e n i e t e n ? . . . Zij valt voor hem op de knien. A c ' i zie mij neêrgeknield , zie mijne traanen vlieten! Heb deernis met u z e l v ' , uw K i n d , uw W e d e r g a ; D e n k , gij verwaarloost thans het middel van gena Dat u de Hemel biedt, wilt gij hartnekkig blijven; A c h laat de liefde meer dan kiesehbeid boven drijven! V A L E N T I J N , mede knielende. Ik fmeek om 's Hemels w i l , gij ziet hoe ge ons bedroeft, A c h laat het middel van mijn vinding zijn beproefd. C A R E L.
Gij beide kwetst mijn ziel door iïerker aan te dringen. Rijst o p ; uw woorden zijn mij nieuwe folteringen: M i j n aart heeft altoos list verfoeid. — Hen beide opheffende. M i j n drift getergd, en toen in woedend vuur ontgloeid , Nam 't leeven van een' M a n , dus moet ik 't mijne afleggen T o t boete: wilt gij mij nu iets verkwikk lijks zeggen? Beloof d a n , dat gij voor mijn Zoontje leeven w i l t : ( H e t aanbod van u w dood voor mij is tijd gefpild) Z e g m i j , dat gij voor hem zult z o r g e n ; Dat g i j , met Oom en Moei te faam, als waare borgen U
wilt verbinden , om zijn tedre jeu^d
T e leiden op het pad van waare deug . f
VALENTIJN.
D i t ' s nodeloos gevergd, gij kunt genoeg verwachten, Gij kent m i j , dat ik weet mijn plichten te betrachten. U w Vrouw en K i n d , zo gij (dat nog de Hemel hoed !) 1
M o g t vallen, zullen w e l behoorlijk zijn gevoed: G 5
'k Zal
les
A
G
A
T
H
A,
'k Z a l voor u w beide Panden w e r k e n ; U w Zoontje trachten, naar mijn klein begrip, te (terken, Juist in die deugd, die mij zijn Vader heeft geleerd, Op dat hij nimmer door zijn drift worde overheerd. AGATHA.
,
A
c
h
w r e e d e l z o g i j , r o t mijn fmart, niet meer wilt leeven,
Waarom u dan niet ftraks na 't feit zelv aangegeeven? C A R E L,
D e liefde tot het lijf is ieder
fterveling
Een aangeboren drift, die zelfs 't gediert omring. N a 't ongeluk moest ik voor 't lijf met reden d u c h t e n , E n daarom, tot deszelfs behoud, naar elders vluchten. K o n ik nog vluchten, 'k was 'er daadlijk toe bereid ; Maar met ten kosten van een anders veiligheid: A c h 'k b i d , w i l door deez' taal mijn kalmte niet verrtooren ! J
k W i l vandit laag bedrog, zo w r e e d , niets meerder hooren.
Och Agatha! laat nooit mijn naam Bezoedeld w o r d e n , met den blaam Van dat een moedig vriend, mij, door zijn t r o u w , beweegde Dat i k , uit laffe vrees, een fchelmfiuk aan hem pleegde.— aan V A L E N T I J N , de hand geevende. M i j n V a i e n t i j n , gij neemt dan aan Om door uw z o r g , al 't geen mij duur i s , g£ te (laan? Daar door kan nu mijn z i e l , die nutte vreê verwerven. Daar door k a n , zonder vrees', het lichaam w i l l i g fterven. AGATHA.
Hoe overkomt mijn zie! dien (lag, $>it is niet m o o g l i j k . . . . Hemel ach!
VIJF-
T
O
O
N
E
V IJ F D E CAREL,
AGATHA,
E
L
S
P
L.
E
107
T O O N E E L, VALENTIJN,
WIJNAND.
W I J N A N D , met een vrolijk gelaad. G r e e f mij de hand mijn vriend, en ftaaiï uw treuren; Gij alien tracht 11 weder op te
beuren,
W i j l een goede Engel daar op ftraat, en onverwacht, M i j n harte wond hééft door zijn baifem taal v e r z i c h t : Hij heeft op 't plechtigst mij verzekering gegeeven, Dat gij zult vrij z i j n , dat gij blijven zult in 't leeven. A G A T H A , met vervoering van
blijdjchap.
W a t hoor i k ! C A R E L , het hoofd Jchuddende. D i t moet dan voorwaar een Engel z i j n , Want hier op aarde heeft het niet den minsten fchijn, Dat eenig fterv'iing leeft,
die mij den boei kan (laaken,
O f middel weet, om van de dpodftraf vrij te maakeu; 6 Neen mijn vriend, vertrouw dit v r i j , W e e z ' niet te haast uitfpoorig b l i j ' .
t
W IJ N A N D .
Ik kan u anders niet
verbaalen
Dan dat mij is.een Heer ontmoet, dien i k , m e e r maaien, Voor dezen, hier wel heb zien wand'len met z i j n ' k n e c h t , Dat deez' mij d a n , met vee! verzeek'ring, heeft gezegt. N a dat hij uw geval omftandig hadt veruoomen,. Dat gij wel fpoedig los zoudt k o m e n , E n door zijn bijzijn en bewerking juist a l l e e n ; •t W a s , bij dit zeggen, dat hij vol ontroering
y
fcheen. Hij
io8
A
G
A
T
H
A,
H i j heeft mij ook gevraagd, of ik hem koa befcbikken, D a t hij hier komen m o g r , voor weinige oogenbiikken ? H i j zei mij verders, dat de vrede, o f wel den vloek Van zijn gemoed, alleen hing af van dit bezoek. C A K E L.
M i j n goede v r i e n d , het kan niet misfen, O f deze Heer moet zie i in mijn perfoon vergisten; Nochtans het ftaat hem v r i j , dat hij mij hier genaakt, Dan kan hij zien dat mijn geval hem niets en raakt. W i j NA ND.
O o k wordt gij binnen deze wanden, O p 't oogenblik bezocht, door hem , die ge uit de handen D e r woeste Rovers hebt gered ; Z i j n dankbaarheid heeft hem het hart in vlam gezet, O m , nu hij eindlijk u naar wensen heeft uitgevonden, Z e l v ' in peifoon u die op 't kragtigst te verkonden. Daar is hij waarlijk zelv'.
ZESDE CAREL,
T O O N E E L. AGATHA,
WIJNAND,
VALENTIJN,
ERNESTUS.
E R N E S1 O S .
R a m p z a l i g jongeling! Was 't dan van u , dat ik die groote gunst ontfmg? Moest Carel mij tot h u l p , moest hij mijn redder wezen ? CAREL.
ó H e m e l ! g i j . . . . mijn O o m ! gij bier ? waartgy dan dezen AGA-
T
Ö
AGATHA,
O
N
E
E
was op ge li aan,
S
overeind;
Jchaamdheid
P
E
L
van 'waar
.
109
CAREL
met haar voorfchoot voor de oogen ge-
zeten hebbende, fpringt uitroep,
L
een poos op de Jloel,
aan,
met fchrik ,
ziet
op C A R E L S
E li N E S T u S met be.
aoch valt aan zijn voeten neder. AGATHA.
A c h ! ach! Mijnheer bewijs genade in dezen nood! 6 Wat vervolgt gij o n s , en zelfs tot aan de dood, h dan uw hart verhard, uw ziel dan onverzoenlijk? Was 't voor zijn ed'le moed ondoenlijk, O f fchoon die glorierijke daad U w leeven redde, om u w zo verregaanden haat T e kunnen dempen ? muest uw wrevel hem toch vangen? Moest gij zijn bloed zien? was 't al verder u w verlangen Dat ik gevat w e r d e , en vervoerd gelijk een flet? — ö Hemel draf m i j ! 'k fineek, dat mij uw wraak verplet, Z o ' k den verbolgen r o ê , o o i t van deez' Man verdiende, Zo Jlreng verbolgen, dat hij ons, fchoon vluchtend ziende, Bedolven van e l l e n d , van armoe, vrees en fmart; Toch nog w i l trippen op het Iangfaam dervend hart. — Mijnheer 'k bezweer u bij al 'tgeen gij duur kunt noemen! Van mij te ontdekken, van niet langer te verbloemen Waarom ge al mede mijn Geboden hebt geduit? E n nu ik fluts dien tijd, in H o l l a n d , flechts als Bruid (Offchoon ik elders ben getrouwd) hebt moeten leeven, Waarom gij mij nu wilt ter draf doen overgeeven, O m ' t g e e n , waar toe gij hebt den grondflagzalv'gelegt? ER-
ito
A
G
A
T
A,
H
F. R N E S T U S.
G e ontroert me door het geen gij zegt! W a t kan mijn antwoord zijn op uw befchuldigingerij D i e mij betichten met zulke onbewuste dingen? H e b ik mijn Neev vervolgd? zijt ge op mijn iast gevat? H o o r ! z o ' k mij heb met die onmenschlijkheèn
beklad*
D a n firaf de Hemel mij nog heden M e t een rechtfciiapen ftraf, die fnoode
ondankbaarheden
V e r d i e n e n , voor mijn onbefcheid. V A L E N T IJ N.
Mijnheer hou 't mij ten g o ê , maar echter men verfpreidt H i e r opentlijk in 't D o r p , dat juist door uw gebieden, Juist door uw last alleen dit alles moest gefchieden. E R N E S T V S. 3
k H e b , tot verwond'ring, dit gerucht reeds meer verftaan :
H o e ver k a n , onverdiend, de vuige laster gaan. M a a r w i e toch heeft, zo vreemd als fchendig, mij beloogen ? V A L E N f IJ N .
W i e ? die vervloekte K n e c h t , die mij ook heeft bedrogen; D e Lijfknecht van dien Heer uw Neev'. ERNESTUS.
Kan 't mooglijk zijn! W i e , Joost? VALENTIJN.
J a , D u i v e l , Joost, of Droes in menfchen fchijn. w ij N
A
N
D.
Mijnheer, hoe meer ik hoor, hoe meer ik kan bemerken D a t list en hart in dit geval op ' t kragtigst w e r k e n : E e n kuiperij, die ligt welhaast wordt openbaar. ER-
T
O
O N
E
E
L
S P
E
L.
Ut
ERNESTUS. Ik w i l mijn Neev eri Joost hier fpreeken bei te g a ê r , Hun onderrichting zal mijn twijfling doen verdwijnen, Z i j zullen op mijn last ook aanffonds hier verfc lijnen. Maar Agatha thans meer te veinzen is onnut. ' Gij weet toch waarom uw Geboden zijn gefchut? Die droevige oorzaak van al deez' rampzaligheden! 't Is immess u bekend ? . . . . AGATHA. Mijnheer, voleind u w r e d e n , Ik hoor u met verlangen a a n , Ja reikhals om dit nieuws in 't eind eens te verftaan. E RN E S I U S. Ontkent gij dat ge u w eed aan Carel hebt gefchonderi E n aan een ander
Man toen. fchrifxelijk
verbonden
Door T R o u w s u o f T E ? AGATHA. W a t ! . . . Wat zegt gij daar, Mijnheer* Ik Trouwbelofte! en in gefchrift ? . . . i k ? ik mijn eer E n eed gefchonden aan mijn Vriend ? ik dus verbasterd?.., C A R E r.. Mijne Agatha zou zulks... Maar foei zij word belasterd.... Ontduikt gij zelv w e i lastering? Hebt gij bewijs? ERNESTUS. Bewijs? baar h a n d , haar tekening, Z o onnavolgelijk van z w i e r , van krul en trekken. A G A T H A. Mijn tekening ! w i e durft ztf fnood mijn eer bevlekken?
Wie
H2
A
G
A
T
H
A,
Wie houd dit daande ? ERNESTUS, ! k , ik z e l v , daar ik misfc'.ier! W e l vijfiig maal heb dit vervloekt-papier gezien, M i j n hart z o v e e l tot fa rik als wel mijn geest tut wouden c A R F L.
Ik ben getroffen als door een beduchten
donder!
Maar z e g , Mijnheer, wie is de man , Daar zij zo plechtiglijk zich d a n , Zou hebben kunnen aan verbinden? E R N F R T V S.
A a n wien toch anders dan aan hem , die zich liet v i n d e n , A l te onverfaagt, bij dit noodlottig T u e e g e v e c h t , Waar in hij door uw h a n d , helaas! wierd n c ê r g e l e g t , D i e mij dan o o k , door fpijt vervoerd, op het vertoonen D i e r Trouwbelofte, wist in zijn belang te troonen, Op dat i k , even als mijn N e e v , hem gaf mijn ftèm In 't fluiten der g e b o ö n , tot een vereischte k l e m . AGATHA.
't Is valscheid , uitgedacht flechts om mijne eer te krenken. M i j n dierbre Carel, w i l mijn onfchuld niet vetdenken! H o e dat ik peinzend gis 't gaat boven mijn
verfland;
H i e r moet een l i s t i g e , een bedriegelijke hand Vast werkfaam zijn geweest: hier hebben laage z i e l e n , Getracht, om mij de rust van 't leeven te vernielen, Daar zij te w e l zijn ingedaagd; D e Hemel echter weet hoe dat ik word belaagd, Schoon mijn getuigenis voor menfchen niets kan baaten.— Maar waarom t o c b , M i j n h e e r , onkundig mij gelaaten Van
T
O
O N
E
E
L
S
P
È
U
i|g
Van de oorzaak, die wierd voorgewend? ERNESTUS.
't Is immers ü genoeg bekend, Dat i k , op 't geen gij mij zo dikwijls hebt gefchreeveri , U b e i ' , tot tweemaal toe, mijn antwoord heb gegeeverh CAREL.
Een antwoord op mijn brief! wat zegt gij daar Mijnheer? Ik zweer o plechtig op mijn e e r , Dat Agatha, zo min als i k , nóch taal noch teken Van u ontfartgen heeft, ERNESTUS.
Dat 's vreemd 1 doch 't is gebleeken Dat ze ontrouw was, waar van ik de bewijzen zag, Bewijzen, die mij zelfs, nog huiden dezen dag, Verflerken i n mijn
twijffelingen. A G A T H A.
*t Geliefkoost Neevje dat zo vleiend wist te z i n g e n . , ; * ERNESTUS.
Zwijg van mijn Everhart, die braave jongeling! D e proeven, die ik bij aanhoudenheid ontfing Van zijn gepaste vlijt en deugd, doen mij hem achten; Ik weet gij beide hadt nooit gunstige gedachten Van zijn verdiensten, [flechts bij u fchijnheiligheên,] O m dat de losheid van uw vriend niet wierdt geleên Bij zijn te kuisfche deugd, wijl die zijn daaden gispte,' E n zelfs geduurig die bij m i j , met kracht, berispte, Op dat ik flraffen kon elke onbezonnen daad, T o t ftuiting van nog meerder kwaad.
H
AGA-
ÏI4
A
G
A
T
H
A,
AGATHA.
. . -
leit, 'tWord niet geloofd , offchoon mijn tong de waarheid bloot 't Zou overtollig zijn aldus zijn nieuwe fnoodheid ERNESTUS.
Stuit, ftuit de (hoorn van uw verkeerde lastertaal. Daar gij zo zeer zelv' hebt dit maal Op uw verdediging te denken, Tracht gij zijn medelij' door achterdocht te krenken, Door een vermoeden, of die lust tot oogmerk had; Zo word een deugd,door valsch vooroordeel, vuil beklad. Hij heeft zo ftraks mij zijn bezoek bij u van heden Verhaald, als ook den hoon,die, hij toen heeft geleeden, Door dat uw argwaan hem van fnoodheid hieldt beticht. AGATHA.
Och mogt ik onder 't zwaar gewicht Van mijn verdrukking thans bezwijken! 'k Zorg anders dat mijn geest, door al deez' ongelijken, Tot razernij vervallen zal. ZEVENDE CAREL,
T O O N E
AGATHA, VALENTIJN,
ERNESTUS,
EVERHART,
EL.
WIJNAND.
JOOST.
E V E R H A R T , na nedrig voor zijn Oom geboogen te hebben, tegen C A R E L . G i j altoos dwaalend fchaap! nu ziet ge aan uw geval, Waar woeste drift een mensch toebrengen kan in 't leeven, Die zich eens van het pad der deugd heeft af begeeven : 'K Beklaag u echter in mijn ziel; ik ben bedeesd,
Sa
T O O N E E L S P E L .
11$
E n wenschte dat mijn knecht niet te ijvrig was geweest Om 't ftervend roepen van zijn Meester (e volvoeren. Ik zie w e l , dat mijn taal u 't hart niet kan beroeren: 'k M e r k aan uw ltuursch gelaat, dat die w e ê r is verdacht; D o c h ik getroost mij dit; 'k heb fteeds uw' best betracht; E n dit te weeten bij mij zelv' geeft mij genoegen. E R N E S T U S .
't Voegt niet, zijn zwak gemoed, verwijting toe te voegen, Dat reeds genoeg in diepe ellend gedompeld i s : D e traanen, die mij thans om zijn bekommernis, • Ondanks 't bedwang, uit de oogen fpatten, Vertoonen de angften, die mijn' boezem moet bevatten: A c h Carel! waarom toch moest gij mijn redder zijn? D i t te bedenken fchaft mijn ziel de wreedfte pijn: U w droef geval zal al mijn verd're leevens dagen Vergiftigen, en mij mijn redding doen beklagen. Tegen J O O S T .
Maar gij wraakgierig mensch, wat laadt ge op uw gemoed.... J O O S T .
I k ? niets Mijnheer; vergoot hij niet mijn's Meesters bloed ? Ik kon voorwaar, na mijn gedachten, N i e t anders hand'len, om mijn' fchuldplicht te betrachten; Had ik gezweegen dan hadt mij 't gemoed geknaagd, E n mij de geest van mijn doorftoken Heer geplaagd, Daar ik dan altoos voor moest fchroomen, Om dat ik al te flecht zijn last hadt waargenomen. E R N E S T O S .
Maar moest gij dat dan op mijn naam doen? zeg fchavuit? H 2
J O O S T
li*
A
G
A
T
H
A
,
JOOST.
Mijnheer 'k heb dat alleenlijk uit Noodzaaklijkheid gedaan, 'k heb mij, uit dwang, vergreepen, Wijzende op V A L E N T I J N . W a n t anders hadt die vent de keel mij toe geneepen , Had ik mij daar door niet gered: E n wijl ik weet, dat gij naauwkeurig zijt gezet, Om goede menfchen , als Heer Everhart, te loonen ; Bedacht i k , dat gij w e ê r uw ftrengheid wondt betoonen In 't tegendeel aan die zo kwaad, als C a r e l , zijn. E n daarom heb ik . . . . VALENTIJN.
Snoer die tong zo v o l venijn, 'k Had nooit gedacht dat de aard zulk fchuim van looze boeven D r o e g op haar Bodem! maar gij galgenaaz zult proeven W a t dat getergde kracht v e r m a g . . . . D o c h laat ik zwijgen, ligt komt alles aan den dag, W IJ N A N D .
M i j n krop barst l o s , Mijnheer ik kan niet langer zwijgen, M i j n Huisvrouw deedt mij daar, zo even, kennis krijgen Van deze Juffer haar bedrukte leevensloop; Waar uit ik opmaak, dat ge een flang, die listig k r o o p , D o o r vleitaal, in uw hart, gekoesterd hebt daar binnen, D i e u te deerlijk heeft misleid, ja die uw z i n n e n . . . . Maar C a r e l . . . daar komt nu die gunstige Engel aan, D i e mij beloofd heeft, dat hij u zou doen ontflaan; Zijn komst z a l , hoop i k , e e n s die neevlen doen verfhiiven D i e 't al verwarren; en gordijnen open fchuiven, Waar
T
O
O
N
E
E
L
S
P
E
L
.
117
Waar door zich waarheid, w e ê r ontdekt! vertoonen zal. M o g t geen vergisfing toch hier werken in 't geval!
ACHTSTE CAREL,
EN
LAATSTE
AGATHA,
ERNESTUS, HASAR,
TOONEEL,
VALENTIJN,
EVERHART, REINHART,
WIJNAND,
JOOST,
BALT-
MAGDALEEN,
met het Kind op den arm. A R I S , de drie laatfte de weg wijzende. ARIS.
Zie
daer Menheer da' 's nou de p l e k , daer jij mot wezen.
A G A T H A , gaat driftig het Kind,
na M A G D A L E E N , neemt
kust het, en geeft het haar vriendin weêr te rug.
Gij hier mijn' Magdaleen ? ö vriendfchap nooit volprezen ! . . BALTHASAR,
met een langfaame tred, en een be-
Jchaamde houding voorttredende, valt, met beide handen zijn aanzicht bedekkende, voor C A R E L op de kniè'n neder. Zie 't fnoode werktuig hier van al uw ongeluk, Zwaar overlaan van fchaamte en druk , Die tegen Agatha te fchelms zich heeft verloopen; Dat hij noch u w , noch haar vergiffenis durft hoopen; Die, En
om zijn wroeging, moet bijna den dag o n t v l i ê n , niemant durfde in 't aanzicht z i e n ,
Tot
op deez' dag, wanneer hij heeft van u vernoomen;
Die
dan ook herwaards is gekomen
Orri 't werktuig w e ê r , i n 't e i n d , van uw geluk te zijn; H
3
D
i
e
n8
A
G
A
T
H
A
,
D i e zelfs, zo veel hij kan. geleeden leed 'en pijn Vergoeden w i l , en d i e , na dit uw heil verwerven, Niets anders meer begeert, dan voor uw oog te fterven. C A R E L , verleegen. M i j n h e e r . . . rijs op ... toon wie gij zijt.... AGATHA,
haar handen t'faam vouwende. M i j n hart dat beeft!
BALTHASAR,
zijn aanzicht vertoonende.
W i e kan ik zijn, dan die uw hand doorftoken heeft, D o c h nog niet tot ter dood. CAREL.
W a t . . . wat... kan 't mooglijk weezen! Gij Balthafar! gij w e ê r in 't leeven! gij geneezen! AGATHA.
ó H e m e l ! maar ...ik kan niet meer.... M A G D A L E E N.
Vriendin hou moed: ó Dat gij nu toch voor 't bezwijmen blijv' behoed! Geduurende deze ontdekking, werken bij een ieder alle de verkillende
hartstochten op het kragtigst,
ner belangens.
E R N E S T U S wrijft
naar tnaaten hun-
zijn handen, terwijl
hij bremmende heen en weder loopt, W I J N A N D gaat naar C A R E L , d i e hij met verrukking omarmt.
MADALEEN
onder/leunt A G A T H A .
V A L E N T I J N valt op de kniën ,
met de handen te faam,
en de oogen ten Hemel opgeheven.
EVERHART
is verfchrikt,
en ftaat naaerhand, met de
hand voor de mond, in een peinzende geftalte. in een angstvallige
JOOST,
en beftuitelooze houding, weet bijna
niet hoe zich te houden, en verbergt zich meest achter E VEB-
T
O
O
EVERHART,
N
E
E
L
S
P
E
L
.
119
terwijl A R I S in een gaapende verwonde-
ring opgetoogen (laat, en R E I N H A R T , met een blijgeestig hoofdknikken, een ieder beurteling befchouwd. ERNESTUS.
E n zijt gij waarlijk dan geen geest! kan ik 't gelooven? N o o i t voelde ik zulk een vreugd. VALENTIJN.
N u fteek ik 't hoofd w e ê r b o v e n , N u danst w e ê r 't hart, dat van zijn vrede was beroofd: D e algoede Hemel zij voor de uitkomst hoog geloofd ! BALTHASAR,
door C A R E L opgeheven wordende.
U w hand, die mij het bloed deedt ftroomen K o n door die daad, mijn ziel w e ê r tot zich zelv'doen komen; D i e hand was redder van het hart, Dat,
door verleiding, zat i n ondeugds ftrik verward. AGATHA.
'k Bezweer u dan dat gij getuigenis zult geeven Van mijn onnozelheid, daar laster nog mijn leeven, In fnó verdenking, fmaad, en oneer kwijnen doet. BALTHASAR.
'k Zal' alles melden tot verligting van 't gemoed, 'k H o o p , dat, door die bekentenisfe, M i j n , al te lang doorknaagd, gewisfe M a g w e ê r verzoend zijn met den H e m e l , die te recht Vergramd is om 't bedrog, dat ik heb aangerecht. EVERHART,
zich hertellende.
E n is mijn boezemvriend, dart waarlijk U i t doods gevaar gered? z o vreemd z o wonderbaarlijk! H
4
BAt- T
Ï2p
A
G
A
T
H
A,
BALTHASAR.
y?i]k van mij B o o s w i c h t , Ondeugd, Slang, D i e , door fchijnheiligheid, zo lang D e heele waereld hebt bedroogen. ERNESTUS.
W a t zegt gij daar Mijnheer? die taal is niet te doo-en D e uitdrukkingen zijn fterk, dat zweer i k ,
o
p
mijn ee/.
BALTHASAR.
Dat zijn ze o o k , echter nog niet fterk genoeg Mijnheer Om zijn Character te vertoonen, EVERHART.
Oom 'k hoop niet, .dat dit iast'rend hoonen . . . . B A L T H A S A R , altijd tegen E R N E S T U S fpreekende. Wanneer ik mijn verhaal zal geëindigd hebben, zult Gij onderricht zijn, dat hij heeft den meesten fchuld Van al 't gebeurde; 'k zal 't in orde u dan verklaaren
_
Mijnheer het heugd u , dat wij boezem vrienden waren, i o e n ik tot uwent was? doch laas! dit vriend verbond Was flechts op losheid en ondeugendheid gegrond. W e ontdekten dan elkaêr onze innigfte gepeinzen,' Ik zei hem namentlijk niet langer meer te ontveinzen Dat ik getroffen was door 't fchoon van Agatha, E n 't reeds haar had ontdekt, doch enkel tot mijn f e b i , D e w i j l zij niet alleen mijn drift hadt afgeweezen; Maar.fints dien tijd,altoos mijn bijzijn fcheen te'vreezen, Waarom ik dol wierd en mij 't hart van fpijt yerfebeurd, * Hij deeLle mij toen op zijn beurt Ook me Je, dat hij haar fints langen tijd beminde, Maar dat ze a l m e ê , gelijk een hinde
T
O
O N
E
E
L
S
P
E
L.
lat
Z o fchichiig, altoos van hein v l o o d t : dat listigheid, O f aanflag op haare eer, zo menigmaal "beleid, Altoos verijdeld was, door haar voorzichtigheden; Dat daarom nu zijn m i n , wijl die niet wierut geleeden, Verkeerde in wrevel, nijd en haat; Dat hij wel zag, dat ze inderdaad, Aan die hem 't haatlijkst was zich over hadt gegeeven, Waarom hij dan, uit wraak, om niet befpot te leeven, Ontwerpen fmeedde, om 't minnend paar W i s te bederven; dat hij lang reeds wonderbaar, D o o r veinzerij.van zeer GoJsdienstiglijk te wezen, Bewerkt had hij zijn' O o m , dat h i j , als uitgeleezen In deugden, door dien M a n op 't tederst wiedt bemind; Dat d i e , door lichtgeloof, daarom zo was verblind, Dat hij reeds Carel op zijn ftooken kon verfoeien; Dat hij 't verfoeien tot een haat zou aandoen groeien, O p dat die vijand eens verjaagd werde uit het huis, D i e , door zijn woestheid, toch zijn'Oom fcheen tot een kruis. H i j zei toen verder, dat daar wij nu beide waren V e r d o k e n , van met haar wellustiglijk te paaren, W i j moesten hindren, dat ze aan Carel wierd getrouwd, D o o r een bedachten list. — N a dan deez' zaak befcbouwd , Ge.iraait, gekeerd, gewikt te hebben en gewoogen; Bedacht uw N e e v , wiens groot vermoogen In l i s t e n , is te zonderling, In 't eind , dat men haar Tekening. Haar-Handfchrift, zien moest te verkrijgen, Waar door men't preutfche van dit nufje zou doen zwijgen, [Dit was zijn taal.]
D i e list gelukte ons dan wel dra; H
S
Wand
122
A
G
A
T
H
A
,
W a n t , op een' avond, dat de onfchuldige Agatha Z a t bij haar L e e r l i n g , die toen les ontfing in 't fchrijven, Bezochten wij haar, om 't beraamde te bedrijven, W i j l elk van ons het fchrijfiiiK w i s t : Z i j fcheen toen zonder erg of l i s t , Ja haar gelaat een luim van zorgloosheid te ontdekken. N a dat de Meester [die verfcheiden fraaije trekken E n krullen kunstig had gemaakt] vertrokken was, Nam ieder van ons op dat pas, [Na van te vooren op bekwaamheid hoog te fnoeven] D e pen op beurt'ling, om zijn gaaven te beproeven, 't W e l k Agatha dan ook al lachend mede deedt. W i j merkten eindlijk aan [om haar 't beraamde leed T e brouwen] dat elk mensch verfchil had van manieren In 't Tek'nen van zijn naam; d i e , los van krul en zwieren, E n andren, met eenvoudigheid: W i j waren beide ftraks bereid, E n fchreeven de onzen, om almeê haar uit te daagen, Verfcheiden keeren op papieren, die er lagen In menigte op den disch verfpreid en door c l k a ê r , Waar door wij eindlijk haar, D i e 't minst geen argwaan had, verplichten O m ook dit dikwijls, bij herhaaling, te verrichten, O p veele ftukken van dit los verfpreid papier: [Zij heeft een Tek'ning die onvolgbaar is van zwier.]Ik had gezorgd, dat ze aan den rand op een dier v e l l e n , Waar van het bovenst lag bedekt, haar hand moest
ftellen,
Het geen ze onachtzaam deedt, niet denkende aan gevaar, Waar na ik toen een goê gelegenheid nam waar, Wan-
T O O N E E L S P E L .
123
Wanneer zij opftondt, om iets noodigs te bezorgen, 't Papier te lichten, 't geen zorgvuldig wierdt verborgen. Verföeielijke daad, die 'k eeuwig vloeken z a l ! — D i t wreed papier nu is de bron van 't ongeval, Dat haar, en C a r e l , en mij zelv' is overkomen. U w N e e v , wiens vreugd naauw was te toornen, Om
't wel gelukken van zijn' l i s t ,
D r o n g , toen ik aarzelde, aan, ja wist In 'teind mij zelfs met kracht te dwingen, door zijn k w e l l e n , Dat ik een Trouwbelofte informa op zou (lellen , A a n ' t boveneind van't blad waarop haar naam reeds ftondt, Waar door men dan haar trouwverbond Beletten k o n , door 't Muitten der Geboden, Waar toe 't gezach was van dit fchrift van nooden. 'k L i e t mij bepraaten, wijl ik 't heiirtlijk uitzicht had, Dat,
mooglijk met ter tijd, ik nog dien kostbren fchat
Z o u kunnen, door dien dwang, altoos den mijnen noemen: Maar ach het kwaade wist zijn werkbaas te verdoemen! E U N E S T U S.
Dan weet ge ook mooglijk van het antwoord, dat ik fchree* O p haare brieven, na de (tutting? B A L T IJ A S A R .
Ook uw N e e v Heeft, in de plaats van dit hun beide te bezorgen. U w twee Mesjives ftraks verborgen. AGATHA.
Wat gruuwlen! Hemel u alleen zij lof en p r i j z ' , Dat g i j , zelfs door den M a n , op zulk een heldre wijz' Mijne onfchuld fpreidt voor't l i c h t , een eind maakt van mijn treuren!
BALT-
124
A
G
A
T
H
A
,
BALTHASAR.
't Geen verders tot mijn ftraf rechtmaatig moest gebeuren, Is u bekend,
'k Ben dan geilraft voor de euveldaad,
D o c h onvoorziens, dewijl mij Everhart het kwaad, Dat ik beducht was, dat hier ligt uit voort kon v l o e i e n , W i s t door zijn redenen mij uit het hoofd te roeien, W i j l hij mij Carel fchetfle, als een te laffen bloed, Ja gaf verzeiling,
dat het hem ontbrak aan moed
Om mij hier over aan te Het
fpreeken.
tegendeel is juist gebleeken,
W a n t , toen hij mij de reên der flutting heeft gevergd? Heb ik , vast (leunende op zijn lafheid, hem getergd : • T o e n heeft hij zich gelijk een M a n van eer gedraagen. — Wanneer ik v i e l , waar door men dacht, ik was verflagen, Was
ik niet doodelijk gewond,
Maar door het vallen met mijn hoofd op harden grond, Slechts in bedwelming.
T o e n ik weder was bekomen.
Heb ik bij mij alleen Schaapherderen vernomen. Wat
of 'er verders van mijn'knecht
Geworden i s , heeft mij geen fterv'ling onderrecht; M e n zei m i j , dat h i j , na mijn valling , zonder draalen Was heen geloopen om een Chirurgijn te haaien: D o c h hij wierdt lang vergeefsch gewacht, 'k Wierd door die braave Iiên voortsnaar hun hut gebracht; 't Bloed wierdt geftelpt, waar na zij w e ê r , zogoed ze konden, M i j n wond met doeken, kruid en bladeren verbonden. Wanneer ik taamlijk was bedaard, L i e p een dier Herders metter vaard Naar 't naaste D o r p , en bracht van daar een Meester mede, Een
T
O O
N
E
E
L
S
P
L.
E
125
Een éérlijk man, die, op mijn bede, M i j daadlijk voerde naar een Herberg, daar ik dan In kennis raakte met een arm fatfoeniijk man,
:
D i e , door den nood geperst,en mij toch hulploos ziende, Z i c h met blijmoedigheid mij aanboodt tot bediende: D i e , door zijn ed'len geest, mij eer verftrekte als vriend Dan wel tot knecht, en daar ik nog door word bediend.
.
M i j n wond wierd pijnlijk; 'k wierd door Koortfen aangegreepen, D o o r welkers teist'ring ik de ziel mij voelde
fleepen
Naar de oever van het graf. Toen wierdt mijn week gemoed Rechtfchaapen wakker; ik beweende, met een vloed Van heete traanen, mijn gedrag, die euveldaaden, Waar door ik al mijn leed zelv' op mij had gelaaden: Ik was benaauwd, 'k vond nergens toeverlaat, E n durfde zelfs niet [denk mijn angften] i n deez' ftaat D e n Hemel om vergiff'nis fmeeken. • 'k Heb fmts dien tijd,offchoon deKoorts ook was geweeken, D i e mijn gezondheid zo verzwakkend had ontroerd; Altoos een hel in mijn gemoed herom gevoerd, D i e mij deedt voor de waereld gruwen, E n ieders bijzijn, als befchuldigende, fchuwen; Waarom i k , in dit oort, zó ftil ais frisch van lucht, Een optrek heb gehuurd in 't lommerigst gehucht, Om daar in 't heimelijk mijn zonden te beweenen, Voorneemens zijnde, om zo mijn krachten als voorheenefl W e ê r waren aangegroeid, hen dien ik had verdrukt Dan uit te vorfchen; dit 's mij onverwacht gelukt, 'k Heb C a r e l , Agatha, en zelfs u uitgevonden, Dank
126
A
G
A
T
H
A
,
Dank zij den H e i n e l ! om de fmerteüjke wonden, D i e 'k had geflagen in haar onbefprokene e e r , Met glans te heelen voor uw aangezicht, Mijnheer. J
k H e b , toen ik was in ftaat, mijn Vader ftraks gefchreeven
D a t ik gered was, en mij tot hem zou begeeven Zo fpoedig als ik k o n , doch, dat hij deze maar T o c h niet aan Everhart moest maaken openbaar; Want, dat die mooglijk, door zijn verregaande listen, Zou kunnen de echtheid van dit blij gerucht betwisten; O f mij, die nu aan zijn verwachtingen een ftaak Van hinder ftrekken z o u , op te offren aan zijn wraak. WIJ NA N D .
'k Dacht dat gij, toen gij v i e l t , uw fterrevende lippen Een wraakbeveling aan uw knecht had doen ontglippen, Op uw gevloekte moordenaar? BALTHASAR.
Ik wraak bevolen aan mijn knecht? ik een barbaar? Daar ik zo fpoedig, als mij 't onheil was bejegend, Hem h e b , als redder van mijn wankle z i e l , gezegend? T e r w i j l die knecht mij aan mijn noodlot overliet. W IJ N A N D .
Daar ftaat hij in dien hoek te fidd'ren als een r i e t , Gij kunt het aan hem zelve vraagen. BALTHASAR.
Wat zegt ge is Joost odk hier? V A L E N T IJ N.
Kom nu te voorfchijn daagen, Vervloekte fchurk, kom hier, geef antwoord ais gij kunt. JOOST.
T O O N E E L S P E L .
127
J O O S T , met beevende lippen, geduurig bremmendt. M i j n h e e r . . . . M i j n h e e r . . . 't zij mij v e r g u n d . . . . EVERHART,
met korte afgebrokene woorden.
O o m . . . . ' k dacht...die list... zou ais een grap zijn afgeloopen. Maar...'t viel heel anders uit... mijn Oom ...ik wil niet hoopen Dat gij mij Die
Joost heeft van al 't ovrige de fchuld,
heeft ook Carel aan 't Gerecht, in ongeduld,
Geleverd dezen dag, zijn wraak was niet te buigen, Dat
kan hier iedereen getuigen. ERNESTUS.
W e l is het mogelijk! Schijnheilige Everhart! Wat baart mij uw bedrog een wroeging . . . a c h wat fmart! — E n gij vervloekte fchelm zult over zijn gegeeven Aan 't ftrengst gericht. Gij moogt wel Adderen en beeven, Ik zal bezorgen, zo 't aan mijn befchikking hangt, Dat
ge uw verdiende ftraf ontfangt. J O O S T , nederknielende.
Gend Mijnheeren! och gena, verhoor mijn fmeeken! 'k Z a l , nu die veinzaart mij laat in de pekel
fteeken,
U alles melden, 'k h o o p , daar door raak ik dan vrij. Hij vondt de leugen van die wraakftem, 't is ook hij D i e mij belette met een Meester w e ê r te komen T o e n Mijnheer Balthafar lag in zijn bloed te
ftroomen,
Om dat, wanneer die Heer daar door geneezen w i e r d . Zijn uitzicht dan niet naar verwachting werd beftierd, W i j l dat alleenlijk was, om Carel te bederven, 't Z i j , door zijn vlucht, o f bloedig iïerven. Hij-heeft mij de ondeugd meer en meer i n 't hart geprent, En
128
A
G
A
T
H
A
,
E n ook deez' morgen , toen hi; Carel had herkend, Genoodzaakt, om hem bij 't Gerecht voort aan te geeven; H i j heeft vervolgens, door ontuchtigheid gedreeven, {Vijzende op A C 4 T H A. Haar in haar eigen huis tot oneer aangezocht, E n toen hem deze, als een gedrocht, Verfoeide, heeft hij dit boosaartig willen wreeken, E n haar, na de aanklagt, om haar' ftaat, in't gat doen Offchoon i k , in mijn post, al menig ftag of
fteeken. ftoot,
E n weinig vriendlijkheid genoot, W i s t hij mij echter w e ê r tot alles te
bepraaten,
W i j l hij een hondert ftuks Ducaaten Beloofd hadt, mij vooreerst te tellen in de hand, Z o dra als Carel was van kant. D o c h wonderbaarlijk toont die Heer zich voor onze oogcrt, Waar door 't beraamde plan is als in rook vervloogen. Zijn listigheid zo lang door fchijndeugd fijn bedekt,. I s , daar d o o r , tevens, op het fchandlijkst, uitgelekt: E n nu hij ziet,, dat hij zich nergens meê kan vleijen, W i l hij mij offren aan zijn fnó bedriegerijen. H i j was het o o k , die eens uw lesf'naar heeft verkracht, E n C a r e l , om die daad, toen bij u aangebragt, A l s den vermoeden dief, op dat gij hem zoudt haatcn, 'tGeen gij ook , fints dien tijd, onmooglijk, na kost laaten.— 'k Zweer n u , dat alles, wat ik z e g , waarachtig i s , E n w i l op die bekentenis D e n dood, die 'k ook verdiend heb,
fterven,
Maar och laat mij gena verwerven! '1; H e b , als een Deugniet, ik beken ' t , gehandeld , doch Zijn
T O O N E E L S P E L .
129
Z y n (lanirentong heeft m i j , vooreerst, tot dit bedrog , E n toen 'de hoop op 't g o u d , daar verder toe gedreeven. E V f . S H A R T , mede nederknielende. Hoe kan... hoe durf i k . . Och Mijnheer! mijn leden beeven... E R N ES'i 0
s
Hoe l a n g , 6 Hemel! is mijn al te zwakke geest Voor deugds verdiensten,en w e ê r fnoodheên,blind geweest! 6 Carel! Agatha! hoe zeer heb ik misdreeven D o o r mijn verdenkingen! kunt gij 't mij w e l vergeeven? Hoe zwaar hebt gij g e l e ê n ! hoe zeer ben ik misleid! M a a r , ó mijn Kinderen! ik zal dit onbefcheid, Het geen mijn ligt geloof te fterk op u deedt woeden, W e ê r trachten dubbel te vergoeden. CA R
jS L .
Och Oom moet hier nog van vergoeding zijn gemeld? In uwe gunst te zijn herfteld Dat 's mijn vergoeding. W i e toch zou zich kunnen wachten Voor zulke laagen? zoo doorwerkt: naar mijn gedachten Was het doorzichtigst o o g , 't gefieepenfte verftand , D o o r die beguich'Jing, op den zeiven klip gellrand. AGATHA.
Mijn eer herfteld , mijn vriend zijn levensdraad behouwen, Maakt mij de rijkfte , de gelukkigfle aller vrouwen. E R N E S ' r u s , haar omhelzende. Mijne allerbeste ja mijne eigene Agatha! V heb ik 't meest gehoond, U was ik 't grootst tot f c h a ê : Maar uwe z i e l , die flechts uit Hemelfch'e eigenfchappen Gevormd fchijnt, weet i k , dat die al te losfe flappen Gruotmoediglijk vergeeven kan. I
AGA-
130
A
G
A
AGATHA,
T
H
A
,
hem de hand kusjende.
W a t flreelt uw taal dit hart. . , 6 Edelaartig M a n ! 1
W IJ N A N D .
M i j n Carel... ach! ik kan van blijdfchap naauwlijks fpreekert, D i e 't hart mij o v e r i ï e l p t . . . de woorden blijven fteeken . . . G e l u k ! geluk mijn vriend! mijn deugd'lijke vriendin! M A G D A L E E N .
ö Dat ik haar n u , die ' k als eigen kind b e m i n , Omhels! . . . de Hemel neem u altoos in zijn hoede, Hem mede omhelzende. E n C a r e l ! . . . ach houd mijn verrukking mij ten goede. V A L E N T IJ N .
Gun mij dit ook, ó T w e e ! mijn vreugde is zonderling. AGATHA.
M i j n goede Vaientijn! c
A
R
E L.
ó Dierbaar Jongeling! E R N
i: s T
B S.
J
E n is dit dan u w K i n d ' — 6 V r o u w e , Geef hier dit wichtje, op dat ik 't in mijn arm befchouwe. Onnozel Schaapje! fijn en poezelig van leest, Vergeef m i j , dat ik mede eene oorzaak ben geweest Van u w ' verachte k o m s t , uw ballingfchap, en z w e r v e n ; M a a r , kon ik 't zo bij u verkerven, Ik kan w e ê r maaken, dat die fehade word vergoed; Gij zult nog roemen dat uw Oudoom in 't gemoed Een Vaders hart heeft rond gedraagen. — Hij kust het Kinden geeft het weêr aan M A G D A L E E N te rug. Maar g i j , godloosfie boef die ooit mijn oogen zagen!
Of
f Ö O N Ë E L S P E l .
tfr
O f liever D u i v e l , als een Eiigel van het licht Bedriegelijk vermomd! 'k zou u uit mijn g e z i c h t , Naakt uit gefchud, zo voort met knuppels weg doen drijvëii, Ja u voor altoos in die ballingfchap doen blijven, Was ik niet al te zeer bevreesd, Dat g i j , door uwen helfchen geest* N o g meerder menfchen mogt helaas ten val doen k ö m é n : D e faamenleeving moet v o ö r z u l k een monster fchroomen, Wiens bijzijn ieder zal verftrekken tot een k r u i s ; Daarom zult ge in een naauw bepaald verbeterhuis; Voor al uw leevenstijd, belanden, N a dat ik u , met eigen handen * Z a l hebben ltrenglijk gekastijd. 6 Booswicht! handelde ik naar d'aandrang van mijn'fpijt; 'k Z o u op dit oogenblik u mooglijk reeds verfcheuren. EVERHART.
O c h ! o c h ! wat moest mij al gebeuren ! D e Hemel heeft mij losgelaaten; ' k raakte 6 fmart! T o e n op een d w a a l w e g , en al meer en meer verward. A
tl i s.
W a t zeg ' i daer?nou mot ik m e ê een woordje praeten } D e Duivel jou patroon die heit je los 'elaeten , Om al die braeve lui te brengen in 't verdriet, Én zeg ' i , dat dut van den Hemel is 'efchiet? EVERHART,
valiendende met zijn aanzicht op de grond neder.
O c h Carel och gena! ' k ben waardig te verfoeien; Laat ik u w voeten met mijn traanen vocht befproeien; Daar ik die nedrig kus.
' k misdeed u , I 2
maar vertrouw Dat
132
A
G
A
T
H
A
,
D a t ik berouw heb, een waarachtig ilerk berouw. V A L E N T IJ Mt
, ' k ' L o o f van de ontdekking, maar niet van zijn euveldaaden. E B JN' E S 1 ü S.
't Berouw zal zijn ais van een dief, met fchrjk beiaaden, D i e op de lad-der h u i l t , wijl hij van boven neèr Z a l worden afgezwaaid. CAREL.
F o e i , regt u op Mijnheer! Ik erger mij aan deze uw al te laagen handel; Gij zijt zo laf, als gij voorheen waart fiood van w a n d e l : 'k Vergeef al 't ongelijk dat gij mij hebt gedaan V a n ganfcher harte. — Neem mijn be.Je ook voor hem aan Goedgunstige O o m ! laat hij vergiffenis verkrijgen. E R
N
Es
i us.
' k Beveel u Carel voor altoos, daar van te z w i j g e n : Gij zoudt op nieuw u door deez' edelmoedigheid, D i e al te ver gaat, dan mijn ongunst zien bereid: H i j zal geftraft zijn en zijn ftraf zal ieder vveeten , O f anders, zweer i k , zal mijn naam mij zijn vergeeieri. R E I N H A R T , met nadruk tegen E V E R H A R T . Zulk een vergiffenis Mijnheer kan hier niet gaan, Gij merkt die immers zelv' niet als een hoofddeugd aan? Maar eer als z w a k h e i d , om het kwaade voet te geeven T o t meerder fpoorloosheid in 't vredig faamenleeven. — Gij weet Mijnheer dat juist die taal uw eigen w a s , D e e z ' morgen n o g ? ( * j k w a m die w e l ooit zogoed te pas A l s hier in u w geval ? ARIS,
(*) Zie Bladz. 44.
T Q O N E E L S P E L . ARIS.
W e l vrind ik mot je zeggen $ Dat jij onthou'en k u n t , hij kan 't maer niet w e e r l e g g e n » Ik heb 'ehoort dat hij 'et zaai, 't is zeper w a e r ; Wat was ' i toe' nog bars, en zie wat leit ' i daer*, N o u mit zen muit".die man zen fchoenen, Op de aerd te likken en te zoenen, Terwij! ' i zingt gelijk een vogelije zo
fijn;
Ik docht nier, dat 'er zulk boosaertlg volk kon zijn. BALTHASAR.
N u R e i n h a r t i s mijn hart eens van dien berg ontheven. _s Kunt gij ó È d ' l e T w e e mijn fcbuid mij dan vergeeven? .
AGATHA.
Ja mijn herfieller, j a , vertrouw u op mijn woord. C A R E L.
Ü w naberouw is als 't behoort, E n moet diërh'alven , mij tot die vergeeving noopen; BALTHASAR.
Maar dun" ik verder dan w e ê r op uw vriendfehaphoopen? Daar door zal vrede en deugd mij zijn in 't hart geplant. C A R E L , hen de hand toereikende. M i j n hand ftrekke u daar voor een plechtig onderpand, BALTHASAR.
Recht edelmoedig man! u voorbeeld zal mijn z i n n e n , T o t leidftar zijn : wat is het grootsch de deugd te minnen! —
1
Gun dat mijn z w a k k e ziel thans ook het heil g e l u k t , Dat zij die handen, door haar list van een gerukt, Hij vat hun beider handen en legt ze in een. In 't eind w e ê r mag te faamen voegen. I 3
Gë.
134
A
G
A
T
H
A>
Gezegend z i j die band * U w beider ziels genoegen Groei d a g ' J i j k s a a n , uw heil z i j nimmermeer verkort* Maar Hemelzegening ftaSg op u uitgeftort. EK N E S TUS.
Z i j zullen hier ook zijn getrouwd in weinig dagen. AGATHA,
met verrukking.
M i j n Carel! hoort gij 't w e l ? t o z ik die vreugd verdraagen! D e zwarte nacht van wanhoop wijkt. C A R E L , kaar driftig omhelzende. A c h dierbaare A g a t h a , te veel verongelijkt! E R N E S T U S , zijn oogen afveegende. Ik kan van waare vreugd mijn traanen niet bedwingen. —i M a a r . . . nu die Joost... V A L E N TIJ N.
Gun mij flechts daar m e ê om te fpringeii; J O O S T.
O c h , o c h , gen Él! VALENTIJN.
Z i j n flraf word best door mij verriebt. ERNESTUS.
W i j k achter mij gefpuis, wijl ik u w aangezicht, Wiet meer verdraagen kan. 'k W i l o o k , zo 't kan gefchieden -
f
Zij Jlaan beide, met tekens van aandoening op, en begeeven zich achter den kring. O p 't oogenblik den Schout ontbieden, O m hem van al wat is gebeurd, Verflag te doen, en dan wat dat hij 't noodigst keurt* V a n hem te hooren, om met dezen aan te vangen ? ARIS
T
O
O
N
E
E
L
S
P
E
L
.
133?
ARIS.
Was ik de Schout
'k liet ze aen de hoogde gallig hangen. CAREL.
Tegen W I J N A N D .
Tegen M A G D A L E E N .
M i j n vaderlijke Vriend ! teerhartige Vriendin. Tegen v A L E N T IJ N . E n gij, door fterke vrienden min , Getrouwe tot ter dood! Mijn ftaat zal nu verand'ren, D o c h mijn verplichting aan u alle met malkand'ren, E n liefde tot u , om uw hulp in onze fmart, Zal mij het driftig blaakend hart, Altoos het zelfde hart doen blijven. ERNESTUS.
E n om die vriendfchap meer te
ftijven,
W i l i k , in dit vermaak'lijk O o r t , Dat om zijn frisfche lucht uitmuntend mij bekoort, Een Buitenplaats zien aan te leggen: Dan kunt g i j , zonder tegenzeggen , U w vrienden dag'lijks z i e n , wanneer gij buiten zijt. —» Wat zal mijn Dochter zijn verblijd! A G A ï H A.
Heb dank! uw goedheid zij daar hooglijk voor geprezen! •
Drukkende M A G D A L E E N de hand.
ö Dan zal eerst mijn ftaat benijdens waardig wezen. ARIS.
'k M o t huilen, teugen w i l en dank, o f ' k bin een beest, N o g nooit of ooit is mijn gemoed zo v o l 'eweest. ER-
i<S 3
A
G
A
T
H
A
,
ERNESTUS.
Laat ik, mijn Kind'ien, u nog eens aan 't harte drukken! Geen ongeval pooge ooit n weêr \ an een te rukken, Maar dat de fnoodheid, die zo lang, in tegenfpoed , Uw deugd gekluisterd hieldt, met woeker zij vergoed!
E
I
N
D
E.