GÉRARD DE NERVAL HET TREURIGE BEROEP VAN SCHRIJVER GEKOZEN EN VERTAALD DOOR EDU BORGER UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS · AMSTERDAM · ANTWERPEN
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren. Copyright Nederlandse vertaling © 2004 Edu Borger/ BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Oeuvres complètes de Nerval Uitgave: Bibliothèque de la Pléiade Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Omslagontwerp: Nico Richter Foto omslag: Félix Nadar ISBN
90 295 3688 8/NUR 321 www.boekboek.nl
VOORWOORD In 1807, drie jaar nadat Napoleon zich tot keizer had laten kronen, trad de in 1776 geboren Étienne Labrunie in het huwelijk met de negen jaar jongere Marie Antoinette Marguerite Laurent. Op zijn zestiende had hij dienst genomen in het revolutionaire leger en raakte dusdanig gewond dat hij in 1795 werd afgekeurd, zodat hij, mede dankzij de steun van een oom, de apotheker Gérard Dublanc, in Parijs medicijnen kon gaan studeren. Na in 1805 zijn proefschrift over De gevaren van de onthouding van en een overmaat aan venerische geneugten bij vrouwen verdedigd te hebben mocht hij zich arts noemen en had hij voor een betrekkelijk bedaard bestaan in Parijs kunnen kiezen. Maar het avontuur bleef lokken en ondanks het feit dat zijn jonge vrouw kort na de huwelijksvoltrekking zwanger bleek te zijn, solliciteerde hij begin 1808 naar een baan als legerarts. Een halfjaar later -- enkele weken na de geboorte van zijn eerste en enige kind, Gérard Labrunie, die als schrijver de naam Gérard de Nerval zal kiezen, wordt hij tot hulparts benoemd en vertrekt naar Duitsland. Na haar zoontje bij een min uitbesteed te hebben -- waarschijnlijk in de Valois, de streek ten noorden van Parijs waar haar familie vandaan kwam -- reist Gérards moeder haar echtgenoot achterna. De ontberingen van de oorlog worden haar fataal en op 29 november 1810 sterft zij aan een ziekte in het `verre, koude Silezië', waar zij op het katholieke kerkhof van Gross-Glogau begraven wordt. Haar man wordt krijgsgevangen genomen door de Russen en keert pas in 1814 terug naar Parijs, waar hij zich als vrouwenarts vestigt en de opvoeding van zijn zoontje ter hand neemt. En zo groeit Gérard op, met als grote afwezige een moeder die hij nooit gezien heeft en van wie hij alleen weet dat zij leek `op een gravure uit die tijd, naar Prud'hon of Fragonard, die de Ingetogenheid heette'. Een moeder die ver weg begraven ligt, in Duitsland, dat hem vermoedelijk ook om die reden zal blijven fascineren. In Parijs bezoekt hij van 1822 tot 1827 het Collège Royal de Charlemagne, het Koninklijke Karel de Grote Lyceum, waar hij de drie jaar jongere Théophile Gautier ontmoet, met wie hij zijn leven lang bevriend zal blijven. Als scholier publiceert hij al zijn eerste gedichten, maar hij maakt vooral naam als vertaler of liever gezegd bewerker van Goethes Faust. De benodigde kennis van het Duits moet hij bij zijn vader opgedaan hebben. Als die zijn zin had gekregen, zou Gérard geen literator maar arts geworden zijn. Hij doet zijn best, schrijft zich na de cholera-epidemie die in 1832 woedde en meer dan honderdduizend slachtoffers eiste, in als student medicijnen. Naar eigen zeggen loopt hij twee jaar college, maar de literatuur en het kunstenaarsleven waarmee hij kennis heeft gemaakt, blijven trekken. In zekere zin geeft de erfenis -- een kleine 30.000 franc -- die hij in 1834 van zijn grootvader van moederszijde krijgt de doorslag. Hij gebruikt het geld voor een reis naar de Provence en Italië, maar in 1835 vooral voor het opzetten van een tijdschrift, Le Monde Dramatique (De Wereld van het Toneel), waarmee hij een solide financiële basis onder zijn bestaan als letterkundige hoopt te leggen. Het project loopt voor Nerval na twee jaar uit op een fiasco en grote schulden, die nog lang op zijn schouders zullen drukken. Wel is hij definitief in de literatuur verzeild geraakt en leidt hij van nu af aan het leven dat hij de rest van zijn bestaan zal leiden. Hij verdient zijn brood als toneelcriticus, maakt als journalist vele reizen -- onder meer naar Duitsland en Oostenrijk, en naar België en Nederland, waar hij inspiratie opdoet voor zijn artikelen -- en beproeft zijn geluk als toneelschrijver, met onder andere Piquillo, een opéra comique die hij samen met Dumas schrijft, en Léo Burckhart, een drama geïnspireerd door de
moord op de Duitse toneelschrijver Kotzebue. Maar het verhoopte overweldigende succes blijft nu en ook later uit. Tussen de bedrijven door zet hij zijn vertaalwerkzaamheden voort en publiceert in 1840 een bloemlezing van Duitse balladen en gedichten. Zijn vertalingen van de poëzie van Heinrich Heine, die hij in nauwe samenwerking met de sinds 1831 te Parijs woonachtige dichter maakt, zouden pas later -- in 1848 -- in druk verschijnen. Begin 1841 treedt voor de eerste keer de geestesziekte aan het licht waarvan Nerval nooit helemaal zal genezen en waarvan hij zelf in het in deze bundel opgenomen Aurélia een beeld geeft. Volgens een tijdgenoot sloeg hij in een aanval van razernij in een huis in de rue de Miromesnil de boel kort en klein, alvorens tijdelijk opgenomen te worden in het verpleegtehuis van de weduwe Sainte-Colombe en daarna in de kliniek van dokter Esprit Blanche te Montmartre, aldaar in die dagen beter bekend als Het Witte Huis. Nerval mocht van geluk spreken dat hij bij een betrekkelijk moderne psychiater terecht was gekomen, die meer in `een psychologische en sociale behandeling' van geesteszieken geloofde dan in fysieke dwang en eenzame opsluiting. De diagnose sprak van een `acute manie' (in hedendaagse termen vermoedelijk zoiets als manische depressiviteit) die blijkens de registers van de kliniek aanvankelijk als `te genezen' werd beschouwd, maar een paar maanden later onverbiddelijk `ongeneeslijk' werd verklaard. Niettemin verlaat Nerval, genezen of niet, huize Blanche eind november 1841. Hij probeert zijn literaire leven te hervatten, maar doet in dat voor hem zo sombere jaar 1842 betrekkelijk weinig en er lijkt zich een zekere moedeloosheid van hem meester te hebben gemaakt. Uiteindelijk neemt hij zijn toevlucht tot een beproefd middel: het maken van een reis die hem inspiratie en materiaal moet opleveren. Geen uitstapje dit keer, maar een reis die een jaar in beslag zal nemen en hem via Malta naar Egypte, Syrië, Turkije, Griekenland en via Italië terug naar het vaderland zal voeren. Het levert inderdaad veel inspiratie en materiaal op; Nervals Reis naar het Oosten, aanvankelijk in delen gepubliceerd en later in boekvorm, is een van zijn omvangrijkste en naar verhouding succesvolste werken. Maar financieel schiet hij er in de eerste jaren na zijn terugkeer en ook daarna niet veel mee op. Hij beklaagt zich er tegenover een vriend over dat hij `nauwelijks iets verdient, net genoeg om er magertjes van te eten'. Het gaat in die tijd slecht met de economie en slecht met de kranten waarvoor Nerval als journalist werkt. De revolutie van 1848 jaagt hem voornamelijk angst aan. Niettemin doet hij in die onzekere tijd vóór en na de staatsgreep van Napoleon de Derde in 1851 nog twee pogingen om met een bewerking van een oud-Indisch drama en met De beeldenmaker van Haarlem, ook wel Nervals Faust genoemd, eindelijk eens succes in het theater te hebben. Maar het leidt tot weinig of niets en hij geeft wat dat betreft de moed op. Wel schrijft hij in die laatste jaren zijn mooiste werken: de `kleine roman' Sylvie, waarvoor hij een aantal malen naar de Valois reist, en de nostalgische Wandelingen en herinneringen. Door de armoede en de teleurstellingen is zijn gezondheid verder achteruitgegaan. Hij wordt twee keer -- begin 1852 voor drie weken wegens `koorts' en begin 1853 maar liefst twee maanden wegens uitputtingsverschijnselen -- in het ziekenhuis opgenomen. In augustus gaat het weer mis en wordt hij, nadat er in het gasthuis La Charité `aliënatieve koorts' geconstateerd is, overgebracht naar Passy, waar de kliniek van dokter Blanche sinds 1846 is gevestigd. Daar, in die landelijke omgeving -- want Passy was in die dagen nog een dorp in de omgeving van Parijs -- wordt Nerval ondergebracht in een eigen kamer en behandeld door Émile Blanche, die zijn vader is opgevolgd. Het wordt dit keer een langdurig verblijf en Nerval begint zich zorgen te maken over zijn literaire en financiële toekomst, want afgezien van een paar bladzijden van Aurélia en de brieven die hij in die periode schrijft komt er weinig of niets uit zijn
handen. Voor de laatste keer neemt hij zijn toevlucht tot het gebruikelijk redmiddel. Op 27 mei 1854 mag hij de kliniek verlaten en een paar dagen later vertrekt hij om een reis van twee maanden naar Duitsland te maken. Wellicht wil hij deze keer, zoals zijn biograaf Pichois suggereert, het verre Silezië bereiken, waar zijn moeder begraven ligt. De reis levert niet op wat hij ervan verwachtte. Ondanks de verschijning van de Duitse vertaling van Sylvie en de contacten die hij met uitgevers, schrijvers en krantendirecteuren legt in de hoop een soort literair agent te worden, verliest hij langzamerhand zijn zelfvertrouwen en het geloof in zijn creatieve vermogens. Begin augustus keert hij moedeloos en ziek terug naar Frankrijk, waar hij bijna onmiddellijk in Passy wordt opgenomen en door dokter Blanche, die hem in mei al na grote aarzeling had laten gaan, wordt onderworpen aan een streng regime. Hij mag aanvankelijk met niemand contact opnemen. Pas na twee maanden krijgt hij toestemming om per brief met de buitenwereld te communiceren, iets waarvan hij direct gebruikmaakt om zijn vrienden ertoe te bewegen hem uit deze `gevangenis' met zijn vernederende wisselbaden te bevrijden. Begin oktober verzoekt Godefroy, advocaat van de Vereniging van Letterkundigen, dokter Blanche zijn patiënt te laten gaan. Zeer tegen zijn zin en pas nadat hij de verzekering heeft gekregen dat Nerval tenminste voorlopig onderdak krijgt bij een tante, ontslaat hij hem op 19 oktober uit zijn kliniek. Uit de brieven die Nerval nadien schrijft, blijkt dat hij verre van genezen was en dat zijn vrienden hem geen dienst hebben bewezen door dokter Blanche onder druk te zetten. Hij leidt een min of meer zwervend bestaan, geeft in ieder geval verschillende adressen op, misschien om niemand de kans te geven hem naar Passy terug te brengen. Toch blijft hij, zittend in leesbibliotheken en de nacht doorbrengend in cafés, aan Aurélia werken, waarvan het eerste deel nog in het januarinummer van de Revue de Paris verschijnt. Wanneer precies valt niet te zeggen, maar in die laatste maanden heeft Nadar het beroemde, aangrijpende fotoportret gemaakt dat op de omslag van dit boek prijkt: het portret van iemand die de gevoeligheid van een open zenuw had en iedere cent die zijn bemiddelde vrienden en kennissen hem aanboden weigerde. In de nacht van 25 op 26 januari 1855 gaat het definitief mis. Vermoedelijk heeft hij in `die koudste nacht sinds mensenheugenis' na het verlaten van de kroeg aangeklopt bij een goedkoop logement in een oude, sindsdien al lang gesloopte wijk. Er wordt niet opengedaan en dan besluit Nerval in een vlaag van -- wie zal het zeggen -- waanzin, euforie of nuchterheid en een plotseling besef van het uitzichtloze van zijn bestaan, er een eind aan te maken. De dichter houdt zich niet langer staande, maar de dichter verhangt zich: in de Oude Lantaarnstraat, een zijsteeg van de Slachthuisstraat, in de buurt van het Châtelet. Deze bundel bestaat uit een uit keuze uit Nervals veelal autobiografische proza. Om te beginnen de in 1839 gepubliceerde historische novelle De koning van Bicêtre, een in het licht van Nervals latere ziektegeschiedenis opmerkelijke novelle, waarin het thema van de dubbelganger aan bod komt. Dan de al vermelde `kleine roman' Sylvie, die door Proust als het hoogtepunt van Nervals oeuvre beschouwd werd, en het prachtige Wandelingen en herinneringen. Vervolgens Ramadannachten, het relaas van Nervals verblijf in Constantinopel en vermoedelijk het boeiendste deel van de Reis naar het Oosten. Dan natuurlijk Aurélia, die aangrijpende poging om zo helder mogelijk verslag te doen van zijn eigen waanzin, een tekst die deels in de laatste maanden van Nervals leven tot stand is gekomen. En ten slotte een ruime keuze uit de correspondentie, waarin de lezer Nervals worsteling met het bestaan, die strijd om materieel, literair en psychisch overeind te blijven, kan volgen. Er zijn betrekkelijk veel brieven aan zijn
vader opgenomen, die vader in wiens ogen hij altijd nog genade hoopte te vinden; die vader die, toen de schilder Auguste de Châtillon hem het bericht van de zelfmoord van zijn inmiddels 44 jaar oude zoon kwam brengen, zei: `Ah! le jeune homme est mort, de jongeman is gestorven! De arme jongen!' En dan, na enige ogenblikken: `Ik zal hem erg missen, het was een goede jongen. Pauvre jeune homme!' DE KONING VAN BICÊTRE (ZESTIENDE EEUW) RAOUL SPIFAME
I HET BEELD
Wij willen het verhaal vertellen van de waanzin van een hoogst eigenaardige figuur die rond het midden van de zestiende eeuw leefde. Raoul Spifame, heer van Les Granges, was een suzerein zonder heerlijkheid zoals er in die tijd van oorlog en verderf, waardoor alle nobele geslachten van Frankrijk getroffen werden, al zoveel waren. Zijn vader liet slechts een gering fortuin na, aan hem en zijn broers Paul en Jean, die later op hun eigen manier beroemd werden, zodat Raoul op zeer jeugdige leeftijd naar Parijs gestuurd werd om rechten te studeren en advocaat werd. Toen koning Hendrik de Tweede zijn roemrijke vader Frans opvolgde, kwam deze vorst, na het reces dat op zijn troonsbestijging volgde, in eigen persoon de opening van de kamers van het hoogste gerechtshof, het parlement, bijwonen. Raoul Spifame bezette een bescheiden plaats op de achterste rijen van de vergadering, te midden van de vele lagere rechtsgeleerden, en droeg als enige onderscheiding zijn vest van doctor in de rechten. De koning, gehuld in zijn azuurblauwe, met leliën bezaaide mantel, zat hoger dan de eerste voorzitter en iedereen bewonderde zijn gelaat dat nobel en aangenaam was, ondanks de ziekelijke bleekheid die alle vorsten van dat geslacht kenmerkte. De in het Latijn gestelde rede van de eerbiedwaardige kanselier duurde die dag erg lang. De verstrooide blik van de vorst, die genoeg had gekregen van het tellen van de voorovergebogen hoofden in de vergadering en de gebeeldhouwde balken van het plafond, bleef ten slotte lange tijd rusten op een enkele aanwezige die helemaal aan het andere uiteinde van de zaal zat en wiens eigenaardige gezicht geheel door een zonnestraal verlicht werd -- zodat langzaam maar zeker alle ogen zich op het punt richtten dat de aandacht van de vorst scheen te wekken. Het was Raoul Spifame die aldus onderzoekend werd bekeken. Koning Hendrik de Tweede kreeg de indruk dat er een portret tegenover hem werd neergezet dat zijn gehele persoon weergaf en waarbij alleen zijn schitterende gewaden in zwart werden veranderd. En iedereen zag dat de jonge advocaat geweldig veel op de koning leek, en op grond van het bijgeloof dat je enige tijd voor je dood je eigen evenbeeld in een rouwkostuum ziet verschijnen, maakte de vorst gedurende de hele rest van de zitting een zorgelijke indruk. Bij het verlaten van de zaal liet hij inlichtingen over Raoul Spifame inwinnen en hervond zijn kalmte pas toen hij de ware naam, positie en afkomst van zijn spookachtige evenbeeld vernam. Hij toonde evenwel geen enkel verlangen om kennis met hem te maken en de oorlog in Italië, die korte tijd later hervat werd, bande deze eigenaardige indruk uit zijn geest. Wat Raoul betreft, sinds die dag werd hij door zijn medeleden van de balie alleen nog `Sire' en `Uwe Majesteit' genoemd. Die grap werd zo vaak in allerlei vormen herhaald, zoals dat
dikwijls gebeurt onder die jeugdige dienaren van het gerecht, die iedere gelegenheid aangrijpen om zich te amuseren en vrolijk te maken, dat men later in deze obsessie een van de eerste oorzaken heeft gezien van de geestesstoornis die Raoul Spifame tot verschillende bizarre handelingen bracht. Hij veroorloofde het zich bijvoorbeeld een keer een remonstrantie tot de eerste voorzitter te richten aangaande een vonnis op het gebied van het erfrecht dat volgens hem onjuist geveld was. Dat was er de oorzaak van dat hij tijdelijk uit zijn functies ontheven en tot het betalen van een boete veroordeeld werd. Bij andere gelegenheden waagde hij het de wetten van het koninkrijk of de meest gerespecteerde juridische opvattingen aan te vallen, en soms stapte hij zelfs volledig van het onderwerp van zijn pleidooi af om uiterst gewaagde opmerkingen over de regering te maken, zonder altijd het koninklijk gezag te respecteren. Hij ging daar zo ver in dat de hogere magistraten van mildheid meenden te getuigen door hem alleen de uitoefening van zijn beroep volledig te verbieden. Maar Raoul begaf zich van toen af aan elke dag naar de grote wachtkamer van het paleis van justitie, waar hij de passanten staande hield om hun zijn ideeën over vernieuwing en zijn aanklachten tegen de rechters voor te leggen. Uiteindelijk waren zijn broers en zelfs zijn dochter gedwongen hem onder curatele te laten stellen, en alleen om die reden verscheen hij weer voor de rechtbank. Dat bracht een ernstige, algehele verandering in hem teweeg, want zijn waanzin was tot dan toe slechts een bepaalde vorm van gezond verstand en een soort logica geweest; alleen in zijn onvoorzichtigheden school iets afwijkends. Maar hij mocht dan als een Raoul Spifame genaamde fantast voor de rechtbank gedaagd zijn, de Spifame die de rechtszitting verliet was een echte gek, een van de meest rekkelijke breinen die ooit door de kerkers van het dolhuis zijn opgeëist. Raoul had in zijn hoedanigheid van advocaat de vrijheid genomen de rechters toe te spreken en hij had bepaalde voorbeelden van Sophocles en andere auteurs uit de Oudheid die door hun kinderen in staat van beschuldiging waren gesteld bijeengebracht, stuk voor stuk argumenten van een geducht kaliber; maar het toeval besliste anders. Toen hij door de voorzaal van de procedurekamer liep, hoorde hij tientallen stemmen fluisteren: `Het is de koning! Daar heb je de koning! Maak plaats voor de koning!' Die bijnaam, waarvan hij het spottend karakter moet hebben begrepen, had op zijn aan het wankelen gebrachte brein de uitwerking van een schok die een broze veer ontspant: zijn verstand vloog neuriënd heen, en de echte gek, goed en wel `beroofd van zijn hersens', zoals men van Triboulet gezegd had, betrad met zijn baret op zijn hoofd en een vuist op zijn heup de zaal en nam met volstrekt koninklijke waardigheid plaats op zijn zetel. Hij noemde de raadsheren `onze geliefde en getrouwe dienaren' en vereerde de procureur Noël Brûlot met een beminnelijk `God behoede u'! En wat hemzelf, Spifame, betrof, hij zocht zichzelf onder de aanwezigen, betreurde het dat hij zichzelf niet zag, informeerde naar zijn gezondheid en noemde zichzelf steeds in de derde persoon, waarbij hij zich als `onze geliefde Raoul Spifame, over wie eenieder goedgunstig dient te spreken' betitelde. Toen klonk er een algemeen, met spottende opmerkingen doorspekt geroep, waarbij de grappenmakers die achter hem zaten hun best deden hem in zijn waanzin aan te moedigen, ondanks de poging van de magistraten om de orde en de waardigheid van de zitting te herstellen. Een goede en vrij moeiteloos gemotiveerde uitspraak beval de arme kerel ten slotte in de zorgzaamheid en vaardigheid van de geneesheren aan; vervolgens werd hij goed bewaakt naar het gekkenhuis gebracht terwijl hij onderweg nog menigmaal zijn brave Parijse volk groette. Dit vonnis baarde opzien aan het hof. De koning, die zijn dubbelganger niet vergeten was, liet zich Raouls toespraken navertellen en toen hij hoorde dat deze geïmproviseerde sire Zijne Koninklijke Hoogheid goed had geïmiteerd, zei de koning: `Des te beter, laat degene die de eer
heeft op ons te lijken die gelijkenis niet te schande maken.' En hij beval dat de arme gek goed behandeld moest worden, maar toonde niet het minste verlangen hem nog eens te zien.
II HET SPIEGELBEELD
Meer dan een maand lang werd Raouls nog weerspannige verstand, dat soms zijn gulden illusies ruw van zich afschudde, door koorts beheerst. Overdag zat hij weliswaar in zijn stoel, gaf zich rekenschap van zijn trieste identiteit en slaagde er soms in zichzelf te herkennen, te begrijpen en te vatten, maar 's nachts werd hem zijn werkelijke bestaan ontnomen en onderging hij er een dat heel anders was, volstrekt absurd en hyperbolisch; hij leek op die boer uit de Bourgogne die in zijn slaap naar het paleis van zijn hertog werd overgebracht en er omringd door goede zorgen en eerbewijzen ontwaakte, alsof hij de edelman zelf was. Elke nacht was Spifame de echte koning Hendrik de Tweede; hij zetelde in het Louvre, reed te paard voor zijn legers uit, hield grote raadsvergaderingen of zat schitterende feestmalen voor. Dan herinnerde hij zich soms een advocaat in het paleis van justitie, heer van Les Granges, voor wie hij een grote genegenheid koesterde. De ochtendstond keerde niet weer zonder dat deze advocaat niet een of ander opzienbarend blijk van vriendschap en hoogachting had ontvangen: soms de ronde baret van de parlementsvoorzitter, dan weer het zegel van de Staat of een of ander lint van zijn ordes. Spifame was ervan overtuigd dat zijn dromen zijn leven waren en dat zijn gevangenis slechts een droom was; want het is bekend dat hij 's avonds dikwijls zei: `Wij hebben vannacht erg slecht geslapen; o, wat een afschuwelijke dromen!' Men heeft nadien bij het vergaren van bijzonderheden omtrent dit eigenaardige leven altijd gemeend dat de ongelukkige het slachtoffer was van een van die magnetische toverkrachten die de wetenschap heden ten dage beter begrijpt. Uiterlijk volstrekt gelijkend op de koning -spiegelbeeld van die andere zelf -- en verward door die gelijkenis waarover eenieder zich verbaasde, putte Spifame toen hij een blik in de ogen van de vorst wierp, daar plotseling het bewustzijn van een tweede persoonlijkheid uit; daarom identificeerde hij zich na zich door een blik vereenzelvigd te hebben in gedachten met de koning en beeldde hij zich voortaan in dat hij degene was die op de zestiende dag van juni 1549 door de met zeer fraai en weelderig tapijtwerk versierde Saint-Denispoort Parijs was binnengereden, met zo'n gebulder en gedonder van het geschut dat de huizen ervan stonden te trillen. Hij was er ook niet ontevreden over dat hij de heren Liget, François de Saint-André en Antoine Ménard, presidenten van het parlement van Parijs, uit hun ambt had ontheven. Het was een kleine vriendschapsschuld die Hendrik aan Spifame terugbetaalde. Wij hebben vol belangstelling alle merkwaardige stadia van deze waanzin vastgelegd, die wel de belangstelling moeten wekken van die wetenschap van de zielsverschijnselen, waar de wijsgeren zich zo in verdiept hebben en die helaas nog niet meer inhoudt dan een verzameling effecten en gevolgen, terwijl zij over de oorzaken, die God voor ons verborgen houdt, redeneert zonder tot enigerlei conclusie te kunnen komen! Hier volgt een bizarre scène die door een van de oppassers aan de chef-arts van het gesticht gerapporteerd werd. Die man, aan wie de gevangene waarlijk koninklijke, gulle gaven schonk, met het weinige geld dat hem uit zijn in beslag genomen goederen werd toegekend, schepte er plezier in Raoul Spifames cel zo goed mogelijk op te fleuren en hij zette er op een dag een antieke spiegel van gepolijst staal neer, aangezien andere in het gesticht verboden waren, omdat men vreesde dat de gekken zich zouden verwonden
wanneer zij ze stuk zouden slaan. Spifame besteedde er aanvankelijk weinig aandacht aan; maar de avond viel en hij wandelde melancholiek door zijn kamer toen de aanblik van zijn weerspiegelde gestalte hem tijdens het lopen plotsklaps stil deed staan. Omdat hij op dat moment in wakende toestand gedwongen was in zijn werkelijke individualiteit te geloven, die maar al te zeer door de driedubbele muren van zijn gevangenis bevestigd werd, meende hij plotseling de koning aanvankelijk van een verre galerij op zich af te zien komen -- de koning, die als het ware vol medelijden over zijn lot door een raampje tot hem sprak -- waarop hij ijlings een diepe buiging maakte. Toen hij overeind kwam en een blik op de veronderstelde vorst wierp, zag hij heel scherp dat het spiegelbeeld ook overeind kwam, een duidelijk teken dat de koning hem gegroet had, iets wat hem grote vreugde schonk en wat hij als een buitengewone eer beschouwde. Toen barstte hij los in geweldige protesten tegen de verraders die hem in deze situatie hadden gebracht en hem ongetwijfeld in de ogen van Zijne Majesteit zwart hadden gemaakt. Terwijl hij zijn onschuld betuigde en eiste dat zijn vijanden tot zwijgen gebracht zouden worden, huilde de arme edelman zelfs, iets wat de vorst bijzonder scheen te ontroeren, want een glinsterende traan rolde langs de omtrekken van zijn koninklijke neus. Toen Spifame dat zag, werd zijn gezicht door een flits van vreugde verlicht; de koning glimlachte al minzaam; hij stak zijn hand uit en Spifame de zijne. De ruw getroffen spiegel raakte los van de muur en viel met een verschrikkelijk lawaai op de grond, met het gevolg dat de bewakers toesnelden. De volgende nacht werd er door de arme gek in zijn droom het bevel gegeven tot de onmiddellijke invrijheidsstelling van Spifame, die ten onrechte werd vastgehouden en er valselijk van beschuldigd werd als gunsteling inbreuk te hebben willen maken op de rechten en bevoegdheden van zijn meester en vriend, de koning, en voorts tot de instelling van het ambt van opzichter van het koninklijke zegel ten gunste van genoemde Spifame, die voortaan tot taak had de koninkrijkszaken die er slecht voor stonden in goede banen te leiden. Hij had een paar dagen last van koorts na die zware schok die een dergelijk brein door al die ernstige gebeurtenissen had gekregen. Zijn geestesverwarring was zo ernstig dat de arts zich zorgen begon te maken en de gek naar een ruimer lokaal liet brengen, waar -- zo dacht men -- het gezelschap van andere gevangenen hem van tijd tot tijd zou kunnen afhouden van zijn gebruikelijke gepieker.
III DE HOFDICHTER
Niets bewijst beter dan de geschiedenis van Spifame hoe waarachtig de beschrijving is van dat in Spanje zo beroemde karakter van een man die maar in één gedeelte van zijn brein gek was en uiterst verstandig wat de rest van zijn logica betreft; het is wel duidelijk dat hij zich van zichzelf bewust was, dit in tegenstelling tot de gewone krankzinnigen, die zichzelf vergeten en er altijd van overtuigd blijven dat zij de door hen verzonnen personages zijn. Wanneer Spifame voor de spiegel stond of sliep, vond hij zichzelf terug en zag hij zich als een apart wezen, waarbij hij beurtelings van rol en individualiteit wisselde, een dubbel en toch afzonderlijk wezen zoals je je dikwijls in een droom voelt leven. Overigens was er, zoals we zo-even zeiden, op het voorval met de spiegel een zeer hevige crisis gevolgd, waarna de patiënt een zwartgallig en dromerig humeur had gehouden, zodat men op het idee was gekomen hem wat gezelschap te geven.