het schilderij legt het moment vast waarop Van Driel plechtig verklaart que l’université de Gand est installée. De lege troon en het staatsieportret achter Van Driel representeren de afwezige Willem I, de vorst van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, die op 25 september 1816 het besluit had genomen om in Gent, Leuven en Brussel een rijksuniversiteit op te richten. De journalisten van het Journal de Gand vertellen ons alles over het verloop van het prinselijke society event, uitgebeeld op het schilderij. De kroonprins was in optocht naar het stadhuis gevoerd, omringd door het puik van de stad. Zijn binnenkomst luidde een salvo van vreugdekreten in: ‘De zaal, verlicht met kaarsen, was anderhalf uur op voorhand volgelopen met de voornaamste ingezetenen van de stad. Een keur aan dames, elegant getooid, zette de zaal in glans en toverde haar om tot een tempel der muzen. Om drie uur drongen luide toejuichingen de zaal binnen, die de komst van de held van België aankondigden. Zijne Koninklijke Hoogheid, gevolg door een schitterende stoet, betrad de zaal te midden van gejuich, vreugdekreten en enthousiaste uitlatingen. De toeschouwers, in extase door de aanwezigheid van de zoon van hun geliefde en vereerde koning, hielden niet op hun liefde en erkentelijkheid te betuigen. Zijne Hoogheid beantwoordde al deze uitingen van algemene vreugde met begroetingen en uitingen van dankbaarheid en welgevallen.’ (‘Gand’, 10 oktober 1817) De aanwezige prominenten kregen een toespraak van Van Driel, een woordje van burgemeester De Lens en een oratio van de eerste rector van de universiteit over zich heen. Van die rede zullen ze niet veel begrepen hebben: hij was in het Latijn. Na de toespraken was er een banket en een bal, waar de prins ridderlijk en elegant de Gentse dames ten dans vroeg. Er werden honderdzevenenzeventig flessen wijn en twaalf flessen champagne gedronken, er werden uitgelezen gerechten van de Gentse traiteur Jacques Tertzweil gedegusteerd, er werd getoast, gefeest en gedanst ter ere van de universiteit die Gent nu binnen zijn stadsmuren had. Ook buiten de zalen van het stadhuis was het feest: de cafés waren immers de hele nacht open en de stad baadde in het licht… De volgende dagen bleef Gent in de ban van de kroonprins. Willem ging dejeuneren bij de gouverneur en werd er getrakteerd op een orkest dat een nieuw gecomponeerd stuk uitvoerde, La Bataille de Waterloo. Hij leidde een militaire revue op de Heirnis, toen nog een veldrijk gebied, waar vierduizend figuranten manoeuvres uitvoerden in een grandioze mise-en-scène van Willems overwinning. Hij bezocht de Gentse katoennijverheid en betoonde zich er allercharmantst door in de bezochte fabrieken stoffen te bestellen voor de aanwezige dames. Nadien trok hij verder naar Antwerpen. De universiteit waarvan hij de stichting opgeluisterd had, bleef achter in Gent. Zij begon een cyclus van onderwijs en onderzoek die vandaag, bijna tweehonderd jaar later, nog steeds gaande is. Al in 1817 was burgemeester De Lens overtuigd van het blijvende belang van de universiteit voor Gent: als een oude eik in het bos zou zij spoedig uittorenen boven de stad en haar omringen met ‘een nieuwe glans’. ‘Onschatbaere voordelen’ zou zij aan de stad verlenen.
10
1
stad & universiteit
Een geschiedenis van expansie, oorlog en crisis
G
ent (in ’t Fransch Gand, in ’t Latyn Gandavum genoemd) is de grootste, en eene der schoonste en belangrykste steden van België. Zy is de hoofdplaets der provincie Oost-Vlaenderen, ligt byna te midden derzelve, ter plaets waer de rivier de Leie in de Schelde stort.’ Zo klinken de openingszinnen van de Volledige beschryving van Gent (1857) die de negentiende-eeuwse amateurhistoricus Judocus Steyaert publiceerde. Hij prees in het boek al de kwaliteiten van zijn vaderstad: Gent was de ‘voornaemste fabriekstad des lands’, de tweede stad van België in bevolkingscijfers uitgedrukt. De stad had een eeuwenoude geschiedenis die zichtbaar was in de vele monumenten en praalgebouwen die het stadsbeeld sierden. Ze bevatte de zetel van het bisdom, de ambtswoning van de gouverneur, een Hof van Beroep, een haven en een universiteit. ‘De nyverige stad Gent, zoo ryk aen nuttige gestichten, ontving, ten jare 1816, met de grootste dankbetuiging het koninklyk besluit, waerby Gent tot zetel van eene der dry Universiteiten in de Zuid-Nederlanden werd verheven,’ schrijft Steyaert over het ontstaan van de universiteit. Die universiteit was er echter niet zonder slag of stoot gekomen: een heuse strijd tussen verschillende kandidaat-universiteitssteden had plaatsgevonden. Toen de universiteit eenmaal was opgericht, werd zij gekoesterd. Tussen de stedelijke bevolking en de universitaire gemeenschap groeide een verbondenheid, over het grondgebied van Gent verspreidden zich de universiteitsgebouwen, stadswijd ontstond er een hecht weefsel van contacten, ontmoetingen en netwerken. Maar geleidelijk groeiden de spanningen. De wetenschappelijke expansie uit de tweede helft van de negentiende eeuw bracht de eerste fricties: universiteiten groeiden uit tot peperdure vormen van stedelijk prestige. De stadskas kreeg het zwaar te verduren. Daarna maakte de Eerste Wereldoorlog met het avontuur van de Vlaamsche Hoogeschool een einde aan het negentiende-eeuwse verbond tussen stad en universiteit.
11
In het interbellum raakte de spreidstand tussen Gand Français en Rijksuniversiteit Gent compleet door een woelige episode uit de communautaire crisis, de vernederlandsing van het hoger onderwijs, die in Gent aanleiding gaf tot hevige uitbarstingen en betogingen. Ver verwijderd van de lofrijke woorden van Steyaert, lamgeslagen door expansie, oorlog en crisis, stonden stad en universiteit aan het einde van de jaren 1930 tegenover elkaar. Tussen beide grootheden bestond een kostbaar weefsel: het was hecht in de negentiende eeuw, werd op de proef gesteld door communautaire spanningen, raakte uitgerekt en gerafeld, stond op het diepst van de crisis op springen. Maar scheuren zou het nooit. Tot vandaag huist er een universiteit in de stad, zij vervult nog steeds een belangrijke rol in het stadsleven, als een eerbiedwaardige dame van bijna tweehonderd jaar oud.
STEDENSTRIJD De vreugdetaferelen van 9 oktober 1817, bij de oprichting van de universiteit, staan aan het begin van die hechte relatie tussen stad en universiteit. Ze waren een gevolg van de grote inspanningen die Gent had moeten leveren om de kostbare buit binnen te halen. Nadat in 1814 bekend raakte dat de nieuwe vorst Willem I het geestelijke leven van de Zuidelijke Nederlanden wilde verlichten met de oprichting van een universiteit, ontspon er zich een harde stedenstrijd, waarin Gent alles op alles moest zetten. Tot kandidaat-universiteitssteden ontpopten zich Leuven, Brussel, Luik, Doornik, Brugge en Gent. Elk van hen ontwikkelde een charmeoffensief in bedes, verzoekschriften en rekesten allerhande, met als inzet de zetel van het hoger onderwijs van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Vooral Brugge bleek een geduchte concurrent in de slag om de universiteit. In een rapport dat een groep experts ter instructie van de vorst diende op te stellen, werd de Brugse kandidatuur boven de Gentse geplaatst. Na jaren van Franse Revolutie en napoleontisch bewind was de Engelse aanwezigheid in Brugge een belangrijke troef. Ten tweede, zo stelden de rapporteurs, was Brugge een bijzonder middelmatige stad: ook dat bleek een troef. Brugge was niet te groot, had niet te veel inwoners, was niet te rijk en bood niet al te veel kansen aan toekomstige studenten om zich te buiten te gaan aan allerhande excessen. Aldus besloot de commissie in haar eindrapport van februari 1816: ‘Al deze redenen samen hebben de meerderheid van de commissieleden doen besluiten om de stad Brugge voor te dragen voor de vestiging van een universiteit, eerder dan Gent, die op het vlak van cultuur, kunsten en wetenschappen in niets onder doet voor Brugge of voor welke andere Belgische stad dan ook, maar die niet dezelfde voordelen biedt als Brugge wanneer men kijkt naar haar grote bevolkingsomvang, naar de luxe die er heerst als gevolg van haar grote rijkdom, en naar de hoge levensstandaard die er aanzet tot spenderen.’ (‘Rapport de la commission pour les universités des provinces méridionales’, 18 februari 1816)
12
Volgens de commissieleden was Gent te welvarend en verfijnd om een universiteit te huis vesten. Mocht Willem I dit advies opgevolgd hebben, dan was er wellicht een ‘UBrugge’ opgericht. Gent zou dan een andere stad geworden zijn. Universiteitsgebouwen zouden het straatbeeld niet beheersen, bekende hoogleraren zou Gent niet langer aan de borst kunnen drukken, herinneringen aan optochten, manifestaties, betogingen en universitaire plechtigheden zouden uit het geheugen van de stad gewist worden. Willem I wees echter het commissievoorstel van de hand, net zoals het voorstel van commissaris-generaal Van Driel die enkel in Brussel een universiteit gewild had. Op 25 september 1816 proclameerde de koning in zijn Reglement op de inrigting van het Hooger Onderwijs in de Zuidelijke Provincien van het Koningrijk der Nederlanden dat er drie hogescholen zouden komen, en artikel 8 preciseerde: ‘Deze hooge scholen zullen gevestigd zijn te Leuven, Gent en Luik.’ Gent had zijn slag thuisgehaald: het kreeg de universiteit waarvoor het gestreden had. Hoe het precies komt dat Willem ondanks de negatieve adviezen voor Gent gekozen heeft, blijft een klein mysterie. Enkele mogelijke verklaringen zijn er wel: de inspanningen van het enige Gentse commissielid Martinus de Bast, enkele cruciale relaties in de entourage van de vorst, misschien ook de herinnering aan het feestelijke onthaal dat de prins van Oranje bij zijn intrede te Gent te beurt gevallen was, of het persoonlijke vertrouwen dat hij koesterde in Joseph van Crombrugghe, de latere burgemeester van Gent. Al deze factoren hebben bijgedragen tot de wijsheid van Willem en de oprichting van een Gentse universiteit bij Koninklijk Besluit. Zo werd de Hollandse Tijd een voorspoedige tijd voor Gent, zowel op politiek, cultureel als economisch vlak. In het stedelijke landschap laat zich dat het machtigst aflezen in het Palais de l’Université dat in 1826 door stadsarchitect Louis Roelandt gebouwd werd in de Voldersstraat. Achter een classicistische façade ontvouwt zich een suite van prachtig aangeklede zalen en een rijkelijk interieur dat de status van de universiteit moest onderstrepen. Volgens Roelandt had burgemeester De Lens de locatie persoonlijk uitgekozen: in het centrum van de stad moest het hart van de universiteit liggen. Dit Paleis – vandaag gekend als de Gentse Aula – nam op de plaats van het oude jezuïetenklooster een hele straathoek in en hapte de huizen rondom zich weg, maar dat vonden de Gentenaars niet erg: het gebouw was ‘het voorwerp der algemeene bewondering’ en er waren bezoekers die er ‘in stomme aanbidding’ naar bleven staren, schreef een student. Samen met het Academiënpaleis aan het Warandepark in Brussel, dat rond dezelfde tijd opgetrokken werd als residentie voor de kroonprins, vormt de Gentse Aula het meest imposante openbare gebouw uit de Hollandse periode. Het fronton herinnert aan zijn weldoener: Willem I. In het amalgaam van Noord en Zuid dat Willem trachtte te smeden, vormden de universiteiten een belangrijke as. Wetenschap was een terrein van ontmoeting en overschreed de grenzen en particulariteiten van het rijk. In het hooglerarenkorps te Gent trof men grote namen uit de Hollandse wetenschappelijke wereld, zoals de latere staatsman Johan Thorbecke en de ijverige neerlandicus Johannes Schrant, en er kwamen van onze noorderburen ook studenten afgezakt, die meteen opvielen door hun koddige accent en
13
hun gebrekkige Frans. Binnen de universiteit werden allen cives academici, gelijke burgers van dezelfde academische gemeenschap, ongeacht stand of afkomst. Een tweede as van Willems amalgaam was de economie. In de overzeese koloniën en de handelaars van het Noorden vonden de industriële ondernemers en de fabrikanten van het Zuiden allianties en partnerschappen. Gent was hier wederom een stad van belang. In de tweede helft van de achttiende eeuw was zij het belangrijkste economische centrum van Vlaanderen geworden, met successen in de groothandel, suikerraffinaderij en textielnijverheid. Een nieuwe klasse van Gentse grootindustriëlen ontstond, zoals de ondernemer Judocus Clemmen, die als eerste de landelijke Coupure inpalmde met een fabriek. Of textielbaron Lieven Bauwens, wiens ambitie het was om van Gent ‘un second Manchester’ te maken, een stad van fabrieken en schoorstenen. Bauwens’ droom werd werkelijkheid: in 1810 telde Gent reeds achttien katoenspinnerijen, twintig katoenweverijen en eenentwintig katoendrukkerijen. Tal van protectionistische maatregelen en de koloniale expansie deden die aantallen in de Hollandse Tijd nog toenemen. Er werd geïnvesteerd in de mechanisatie en innovatie van de textielindustrie en er werden fortuinen gemaakt. De Gentse katoenfabrieken zorgden voor stedelijke welvaart en verhoogden het aanzien van een stad, die zich een universiteit kon permitteren; maar ze waren ook, niet gehinderd door enige sociale wetgeving, gevangenissen waarin een klasse van paupers werkte in erbarmelijke omstandigheden en uitgebuit werd tegen een hongerloon. De leefwereld van dit stedelijk proletariaat stond mijlenver van het herenleven van de studenten en professoren, die nochtans een en dezelfde stad bewoonden. Hoe genoeglijk het universiteitsleven toen was, vertelt ‘vader Bergmann’ in zijn Gedenkschriften (1895). De latere burgemeester van Lier studeerde tussen 1823 en 1828 in Gent. In zijn memoires mijmert hij een eind weg over zijn studententijd van weleer. Ingekwartierd bij de Gentse burgerij, waar kost en inwoning genoten werd, kon hij vrijelijk genieten van schouwburgbezoek, uitstapjes in de stad en romances met ‘de Gentse schoonen’. Heel hard studeren moest hij niet. Muziek was zijn grote passie. Bergmann musiceerde zelf, bezocht veelvuldig opera’s en concerten en beleefde veel genot met het spelen van serenades onder meisjesramen tijdens broeierige zomeravonden. Zijn memoires belichten een vrolijk en onbekommerd studentenleven. Wandelend door Gent, ontdekte onze Lierenaar ook een pracht van een stad. Gebouwen zoals het Belfort en pleinen zoals de Vrijdagmarkt getuigden van de ‘vroegere grootheid’ van de stad. Moderne vernieuwingen waardeerde Bergmann evenzeer: hij noteerde ‘de aanzienlijke ontwikkeling en welvaart welke de nijverheid te Gent’ bereikt had. Tot zijn verbazing was ook het Gravensteen overwoekerd met weefgetouwen en werktuigen en was de middeleeuwse site ten prooi gevallen aan de nijverheid. De aangeplakte woonsten van enkele ‘schamele gezinnen’ ontsierden het monument compleet, vond hij. Veel consideratie had Bergmann niet met deze arbeidersgezinnen, maar hoe kon hij hun leefomstandigheden ook kennen? Terwijl Bergmann en zijn kompanen ‘aten als wolven’ bij hun gastgezinnen, moesten de wroeters in de fabrieken teren op karnemelkpap, magere soep en uitzonderlijk een stukje vlees. Wanneer hij naar de opera trok, maakten zijn leeftijdsgenoten de laatste uren van hun dertien- à veertienurige werkdag vol. Dit
Het zou nog een kleine honderd jaar duren vooraleer er opnieuw Nederlandse volzinnen gesproken werden tijdens een universitaire plechtigheid. Want in 1830 verzwolg het amalgaam in een Belgische Revolutie en verrees er een Franstalige universiteit, die er niet zonder moeilijkheden gekomen is.
14
15
werkvolk leefde in een schimmige onderwereld van beluiken en achtersteegjes waar de studenten zelden kwamen en waarvan de rauwe werkelijkheid pas later, in de jaren 1840, publiekelijk bekend zou worden door het werk van de hoogleraar artsen Daniël Mareska en Julien Heyman. Het zou overigens nog decennia duren eer deze kloof tussen studenten en arbeiders ook maar enigszins gedicht werd. Met de Gentse middenstand en burgerij had de universitaire gemeenschap wel veel contact. In de periode van het Verenigd Koninkrijk was de universiteit een kleinschalige stadscampus die gekoesterd werd. In 1817 telde ze 190 studenten en 14 professoren, in 1830 waren dat er 414 en 18. De jongelui studenten en de heren professoren herkenden de Gentenaren van ver en in de herinnering van Bergmann nam menigeen zijn hoed af om te groeten. Het professoren- en studentenkorps kwam uit verschillende hoeken van het land, maar het bestuur van de universiteit was een lokale aangelegenheid. In het College van Curatoren zetelden enkele stadsnotabelen. De stad was wettelijk verplicht de nodige gebouwen ter beschikking te stellen en te onderhouden, maar ze deed dit gracieus en met overgave. De lijnen tussen stad en universiteit waren kort. Wanneer de voorzitter van het College der Curatoren een verzoek richtte aan de stad, deed hij dit feitelijk aan zichzelf, want het was statutair bedongen dat de voorzitter van het hoogste bestuursorgaan van de universiteit ook de burgemeester van de universiteitsstad was. Aldus kon men het snel eens geraken. Tot de grote dagen van de Gentse universiteit in de Hollandse periode behoren de stichtingsplechtigheid, de inhuldiging van het Universiteitspaleis in de Voldersstraat, de plechtigheden bij de jaarlijkse openingsceremonies en de banketten van de gepromoveerde doctores. Steevast werden dan de klokken geluid, speelde de beiaard en was er muziek: het feest van de universiteit was ook het feest van de stad. En niet alleen de stedelijke elite trok ernaartoe. Rector Kesteloot noemde de inwijding van Roelandts gebouw in 1826 trillend van opwinding een waar ‘volksfeest’: zo groot was de publieke aanwezigheid. Uitzonderlijk mocht hij de menigte in het Nederlands toespreken. De rector had een bijzondere toelating van burgemeester en curator Van Crombrugghe gekregen om het verplichte Latijn te laten vallen om Babylonische toestanden te vermijden. Het vurige staaltje rectorale welsprekendheid eindigde met een lofzang op de weldaden van de universiteit: ‘Ik eindig dus, Geëerde, met de innige bede aan den Allerhoogste, dat onze Hooge school, door het Goddelijk schild gedekt, voor alle gevaren mogen bewaard blijven; dat zij, den statigen eik gelijk, haar weldadig lommer steeds meer en meer moge uitbreiden; zij strekke tot sieraad en steun van het lieve Vaderland; zij voldoe aan hare hooge bestemming, dat is, zij verlichte en beschave.’ (Redevoering uitgesproken bij de inwijding van het Akademisch Paleis door J. L. Kesteloot (1826))
REVOLUTIETIJD Het nieuwe België kortwiekte de rijksuniversiteiten en ontnam Gent en Leuven elk twee faculteiten; Luik verloor er één. Het revolutionaire verlangen om komaf te maken met de erfenis van de Hollandse tijd speelde een rol in de uitkleding van de universiteiten. Maar het besluit was ook een stap in de richting van de oude idee van één centrale universiteit voor het hele land. Goedkoper en praktischer, dat stond vast, maar waar moest deze universiteit van België dan gevestigd worden? Net zoals bij de oprichting van de Hollandse universiteiten brak er in 1830-1835 een stedenstrijd uit, opnieuw werden er rekesten verstuurd en kwam het lobbywerk op gang. Géén van de lokale overheden wilde haar universiteit immers kwijt. Ondertussen verwerd het hoger onderwijs tot een chaos. Buitenlandse hoogleraren werden ontslagen en de studentenaantallen daalden: in Gent halveerden ze zowat. Met veel kunst- en vliegwerk werden vrije faculteiten ingericht die de afgeschafte faculteiten moesten vervangen, maar dit geïmproviseerde onderwijs bevredigde niemand. Gelukkig bleef de stad de universiteit in deze onzekere tijden steunen en werkte ze zelfs in Revolutietijd het lijvige bouw- en onderhoudsprogramma van het universitaire patrimonium af. De materiële investeringen van de stad – met een universiteitsbibliotheek, een ziekenhuis, de universitaire plantentuin en Aula – waren ook het belangrijkste
Leopold I, de Belgische Revolutie en het lot van de universiteit Op 19 juli 1831 bezocht Leopold I de Gentse universiteit, twee dagen nadat hij voet zette op Belgische bodem en twee dagen vóór zijn officiële troonsbestijging als koning der Belgen. Het bezoek kaderde in de plechtige intrede van Leopold. Gent lag op de route die hem voerde van Dover naar Brussel; onderweg vervelde hij van Britse prins tot Belgische vorst. Leopolds bezoek aan Gent was een succes, ondanks de orangistische aanwezigheid in de stad. Hij arriveerde rond zeven uur ’s avonds aan de Brugse Poort, waarna het in optocht ging tot aan de gouverneurswoning, met stopplaatsen aan het Vleeshuis en de SintNiklaaskerk. Hij dineerde en overnachtte in de stad. De volgende dag bezocht Leopold de Sint-Baafskathedraal, het museum voor schilderkunst, een zustercongregatie, enkele ka-
16
toenfabrieken, de havendokken en de gebouwen en installaties van de universiteit. Het bezoek verliep zonder incidenten. Volgens de toenmalige verslaggeving maakte de aanstaande vorst een bijzonder goede indruk op de Gentenaren. Aan dit geslaagde bezoek refereerden de stedelijke bewindvoerders in een memorandum van 16 maart 1832, op een ogenblik dat Gent in moeilijkheden verkeerde en het voortbestaan van zijn universiteit aan een zijden draadje hing. Zijne Majesteit, zo schreef burgemeester Joseph van Crombrugghe, had toch met eigen ogen de schoonheid van de universiteitsgebouwen gezien, de rijkdom van de bibliotheek, plantentuin en wetenschappelijke kabinetten? Dat alles mocht niet verloren gaan. En er waren nog argumenten om Gent als universiteitsstad te bewaren, schreef de burgemeester: ‘De stad biedt de studenten gerieflijke logementen aan tegen een bescheiden prijs. Het is
argument in de smeekbede die ze in 1832 richting Brussel stuurde, met het prangende verzoek haar universiteit te mogen behouden. Het Leuvense stadsbestuur reageerde met een venijnige sneer. Hoe kon er een universiteit komen in het bereik van de Hollandse kanonnen, in een stad die bovendien meer oranje kleurde dan zwart-geel-rood, vroegen de Leuvenaars zich af, in een memorandum gericht aan de nieuwe koning der Belgen, Leopold I. Het moet gezegd: in het tafereel van de Belgische onafhankelijkheid nam Gent een aparte plaats in. Koppig en tegendraads als vanouds deed het in die dagen zijn reputatie van ‘rebelse stad’ alle eer aan. Een belangrijk deel van de Gentenaren verkoos immers het oude Holland boven het nieuwe vaderland en de Gentse patriotten behoorden tot het radicale slag dat het liefst de republiek zou uitroepen. De hoop op een Hollandse restauratie leefde sterk en de verknochtheid aan het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, dat Gent gezegend had met een universiteit, een haven en een bloeiende economie, was groot. Het boegbeeld van het Gentse orangisme was Hippolyte Metdepenningen, een flamboyante advocaat die behoorde tot de eerste lichting Gentse alumni en zijn tentakels stevig had uitgestrekt in het universitaire milieu. In februari 1831 beraamden de Gentse orangisten een heuse staatsgreep met als doel de kroonprins van Oranje – de jongeman die zich in 1817 zo charmant betoond had bij de installatie van de universiteit – tot koning van België uit te roepen. Dat avontuur liep
ook in Gent dat nu al vele jaren lang door middel van concours, tentoonstellingen, aanmoedigingen van kunstenaars en uitreikingen van onderscheidingen de nationale kunsten en wetenschappen sterk gepropageerd worden. De universitaire gebouwen zijn er gebouwd op kosten van de stedelijke schatkist; zij hebben ongeveer vierhonderdduizend florijnen gekost en kunnen geen andere bestemming hebben dan die van het hoger onderwijs. De bevolking van de stad, die de vijfentachtigduizend inwoners overschrijdt, verleent een gestadige stroom van tweehonderd à tweehonderdvijftig zieken per dag. Het stadshospitaal, waar de studenten geneeskunde behandelingen uitvoeren, krijgt zo alle soorten zieken en gewonden over de vloer, een dankbare bron voor medische observatie en klinische praktijk. Naast het hospitaal bevindt zich een armenhuis en een materniteit, een provinciale instelling, die zijn diensten bewijst aan die
studenten die een medische opleiding in de richting van de vroedkunde volgen. Zoals de studenten geneeskunde in de zieken huizen hun praktijkonderwijs vinden, vinden de rechtenstudenten het in bezoeken aan de verschillende rechtbanken (…) waar de praktijk van het recht en de rechtspraak aan bod komen. De stad Gent heeft altijd een bloei gekend dankzij haar fabrieken en industrie; vandaag ondergaat zij een immense crisis als gevolg van de stagnatie. De toestand van de stad zou nog erbarmelijker worden indien ze ook haar universiteit zou verliezen. Want, onder meer dankzij het aantal vreemdelingen die haar bezoeken, verleent de universiteit enige welvaart aan een groot aantal Gentenaren uit de middenklasse en industrie.’ (‘Adresse du conseil de régence de la ville de Gand au Roi, tendant à obtenir le maintien de l’université de la dite ville’, 16 maart 1832)
17
faliekant af. Vanuit Brussel werd orde op zaken gesteld: eerst werd het stadsbestuur een tijdlang zijn bevoegdheden ontnomen, daarna werd de staat van beleg afgekondigd. Tot 1833 bleef Gent onder militaire curatele. Politiek gesproken was Gent zowat de slechtste leerling van de Belgische klas. Rationeel klonk het argument voor een centrale, landelijke universiteit het sterkst. Dat het orangistische bolwerk in 1835, bij de wet op het hoger onderwijs, toch met een volwaardige universiteit bedacht werd, was dan ook het gevolg van een gelukkige samenloop van omstandigheden. De kwestie van het hoger onderwijs had namelijk een ideologische geladenheid gekregen in het krachtenveld van de nieuwe natie. De grondwettelijk gewaarborgde onderwijsvrijheid had eerst de bisschoppen, daarna de vrijzinnigen, op het idee gebracht om zélf met een universiteit van start te gaan. In 1834 kwam er zo een katholieke universiteit in Mechelen (vanaf 1835 verhuisd naar Leuven) en een vrije universiteit in Brussel. Daar moesten vanzelfsprekend twee neutrale rijksuniversiteiten tegenover staan: Gent en Luik. Zij moesten de kerk in het midden houden. Dankzij het spel van de levensbeschouwelijke evenwichten, een blijvend kenmerk van de nieuwe natie, behield Gent zijn universiteit en werden de afgeschafte faculteiten teruggegeven aan de stad. Vaak werd in de volgende decennia met weemoed teruggeblikt op het universiteitsleven in de Hollandse periode. Hoewel het waar is dat de studentenaantallen lang onder de Hollandse maat zijn gebleven – pas in de jaren 1880 zou Gent verhoudingsgewijs de aantallen van 1830 evenaren – was veel van deze nostalgie de afspiegeling van het gekrakeel binnen het Belgische universitaire systeem. De onderwijsvrijheid werd er duur betaald met ingewikkelde controlesystemen, een zware onderwijsadministratie en levensbeschouwelijke spanningen die nefast waren voor het doorvoeren van vernieuwingen en moderniseringen. Dan werd er wel eens gezucht naar de oude tijd en vergat men dat bijvoorbeeld het verplichte Latijn voor veel ergernis gezorgd had in de Hollandse periode. De lokale overheden hadden wel met recht redenen tot heimwee: de Belgische wetgever schafte het College van Curatoren af en knipte zo de bestuurlijke band tussen stad en universiteit door. Voortaan was het niet langer de burgemeester, maar een door de regering aangeduide beheerder-inspecteur die samen met een jaarlijkse wisselende rector de universiteit bestuurde. Gent werd een door de staat geleide universiteit, waarvan de lasten voor het onderhoud en de gebouwen niettemin voor de stad bleven: dit zou tot spanningen leiden, en op lange termijn een breuk tussen stad en universiteit veroorzaken.
ook Venlo, Sittard en Weert. De Limburgers waren niet gebrand op de revolutie, maar wilden wel de eenheid van hun provincie bewaren. De grote mogendheden beslisten anders. Het Limburgse Maasdal werd gesplitst in een Nederlands en Belgisch Limburg toen Wagener tien jaar oud was. Hij werd Hollander. Zijn vader gaf op dat ogenblik les aan het stedelijk college en zijn moeder hield een privékostschool voor meisjes open. Zelf zou Wagener een der ‘beroemde zonen der Roerstad’ worden. Hij blonk uit tijdens zijn middelbare studies en ging al op zestienjarige leeftijd studeren aan de universiteit van Bonn, waar hij zich liet onderdompelen in de Altertumswissenschaft en er kennismaakte met de strenge wetenschappelijke methode van het praktijkgerichte seminarie-onderwijs. De Duitse universiteiten behoorden in de negentiende eeuw tot de absolute top. Wagener behaalde schitterende resultaten en promoveerde op een kritische editie van Cato de Oude. Juist twintig geworden, verliet hij Duitsland, geschoold als klassiek filoloog en met een groot verlangen de geleerdenwereld te betreden. In het verzuilde Belgische universitaire systeem betekenden de uitmuntende referenties van zijn Duitse leermeesters niet zoveel, moest de ambitieuze Wagener vaststellen. De universitaire aanstellingen waren er gepolitiseerd. De liberaal Charles Rogier benoemde hem uiteindelijk tot geaggregeerde aan de Gentse universiteit en wees hem een cursus moraalfilosofie toe. Die zou hem zuur opbreken: het rationele moraalonderricht van Wagener beviel de katholieken slecht en op de kansel werd hij veroordeeld door de Gentse bisschop, gebrandmerkt als ketter. Een mediahetze overviel de jonge docent, terwijl de universiteit in de katholieke pers beschimpt werd als een oord van verderf. De affaireWagener maakte deel uit van de grotere liberaal-klerikale tegenstellingen die Gent in deze periode meerdere malen op stelten zetten. Toen de katholieken vervolgens het onderwijsdepartement heroverden, leek zijn carrière gebroken. Wagener trok er dan maar op uit, op expeditie naar het Midden-Oosten, waar hij op zoek ging naar epigrafische bronnen uit de oudheid en zich koesterde in de rustige vastheid van de wereld van de Grieken en Romeinen. Op een avond in Hôtel du Nord in Alexandrië maakte de jongeman de balans van zijn leven. Ver weg van het klerikale gewoel schreef Wagener een lange brief: een brok frustratie die van zijn hart moest. Sigaar in de mond, ijsberend door de hotelkamer, vertrouwde hij zijn gedachten toe aan het papier. ‘Het is al 15 jaar dat ik gedurig werk,’ schreef Wagener,
De meest befaamde beheerder-inspecteur uit de negentiende eeuw werd August Wagener, die niet alleen de universiteit twintig jaar lang bestuurde, maar ook smaak gaf aan een flink stuk van het politieke en culturele leven van zijn stad. Als kind had Wagener nog de Revolutietijd meegemaakt. Hij was in 1829 geboren in Roermond, een Limburgse grensstad aan de Maas. Na de Belgische Opstand hing Roermond de driekleur uit, zoals
‘en iedereen weet dat dit me prijzen, diploma’s en bekroningen heeft opgeleverd. Maar aan het einde van de rit is de beloning die u wordt toegekend schamel: men geeft u 1440 frank per jaar. Heb geduld, zegt men dan. Maar het is al vier jaar dat ik geduldig wacht. Wat is het waard om tweevoudig doctor te zijn en zware reizen te ondernemen in de Levant, als men u 1440 frank geeft; waarom zich uit de naad werken en zijn gezondheid op het spel zetten om dan aangevallen te worden door de prins van de Kerk, zonder verdedigd te worden door zijn welwillende chefs? (…) Het zou de wereld op zijn kop zijn om te zeggen dat ik gelukkig ben vandaag. En denkt u nu echt dat ik een hart van marmer heb, of één van ijzer? Heeft de liefde op mijn leeftijd ook zijn rechten niet? Maar hoe kan ik aan de liefde den-
18
19
HET GENT VAN AUGUST WAGENER
44
45
p. 44-45: Studentenhuis Vlaamsche Hoogeschool, 1918 Op 3 juni 1918 werd het studentenhuis ‘Hou ende Trou’ van de Vlaamsche Hoogeschool – de met Duitse steun vernederlandste Gentse universiteit – plechtig ingehuldigd. ‘Met zijn mooie tuin, zijn gezellige gelagkamer, zijn stemmige leeskamer, zijn ruime eetzaal, zijn club-, muziek- en biljartzaaltjes biedt het aan allen gelegenheid tot degelijke ontwikkeling en eerlijk verzet,’ schreef een student. (Gent, Universiteitsbibliotheek)
August Vermeylen op de drempel van de Aula, 21 oktober 1930
Activistische manifestatie in Gent, 27 januari 1918 Op zondag 27 januari, de naamdag van de Duitse keizer, organiseerden de Gentse activisten een grote manifestatie ter bekroning van de zelfstandigheid van Vlaanderen en de herverkiezing van de Raad van Vlaanderen. De studenten van de Vlaamsche Hoogeschool stapten mee op met hun vlaggen. (Gent, Universiteitsbibliotheek)
46
Op dinsdag 21 oktober 1930, om halfvijf in de middag, stapte August Vermeylen met zijn vrouw Gaby de Aula binnen, om er de eerste rector van de eerste Nederlandstalige universiteit van België te worden. (Antwerpen, Letterenhuis)
47
Studentenbrochure Gent Universiteit, 1937 Aan het eind van de jaren 1930 verrees in Gent de Boekentoren: behalve een bibliotheek was het gebouw ook een statement. Het gaf uitdrukking aan de succesvolle vernederlandsing van de universiteit. (Gent, Universiteitsbibliotheek)
48
Na een spannende zomer, met een moord op de Balkan en een schending van de heilig geachte neutraliteit van het land, bereikte de oorlog in september 1914 de stadspoorten van Gent. Een eerste maal wist burgemeester Braun de bezetting af te wentelen door het betalen van een royale belasting in goederen en natura. Maar op 12 oktober marcheerden Duitse troepen onverbiddelijk de stad binnen. Vier lange jaren zou de Duitse vlag op het stadhuis wapperen. Er werd geen slag gevoerd in Gent, de stad werd gebrandschat, noch geplunderd. Wel kwam ze onder militair bestuur te staan en fungeerde ze als centrale doorgangsstad van het Etappegebied IV. Het Sint-Pietersstation, gebouwd om de miljoenen bezoekers van de wereldtentoonstelling van 1913 te ontvangen, fungeerde nu als overslag voor het verkeer van goederen, materieel en troepen van en naar het front. De stedelijke infrastructuur werd dienstbaar gemaakt aan de oorlogsmachinerie, soms letterlijk, zoals met het koper dat van de Aula gestript werd. Overal werden de openbare gebouwen gevorderd voor kazernering of voor het onderbrengen van krijgshospitalen en diensten van de bezetter. Voor de Gentenaren bracht de Duitse bezetting de ongemakken van censuur en mobiliteitsbeperking, en een alomtegenwoordig gevoel van dreiging en onheil; de oorlog deed hen bovendien honger en kou lijden als gevolg van de schaarste aan voedsel en brandstoffen. Terwijl de levensduurte toenam, raakten tallozen werkloos door het uitvallen van de textielindustrie. Het waren, zeker gemeten aan de voorspoed van de voorbije belle époque, ellendige tijden. Maar in vergelijking met de wreedheden die de Duitsers in Leuven, Aarschot en Dinant pleegden of met het barre frontleven aan de IJzer, viel het oorlogsleed in Gent goed mee. Karel van de Woestijne stelde het zelf vast. De dichter-journalist kon de lezers van de Nieuwe Rotterdamse Courant met enige ironie vertellen over zijn wedervaren als ‘oorlogscorrespondent’ in het bezette Gent, alwaar hij over ‘de anatomie en physiologie van eene etappenstad’ wilde berichten. Na de ongemakken van pascontrole en Duitse administratie arriveerde hij er op 27 oktober 1916 vanuit Brussel. Gent was niet ‘de bedrukte en gedrukte, half-doode en half-verlaten stad’ merkte hij al snel. Van de Woestijne, die in de jaren 1920 docent zou worden in Gent, zag een stad waarvan het uitzicht behalve de soldaten op straat en ‘eenige plastische wijzigingen in het décor’ niet wezenlijk veranderd was. Van karakter was ze wel Vlaamser geworden, maar aan het dagelijkse leven was niet veel te merken van de wereldbrand die buiten woedde. En in vergelijking met Brussel bleken de schaarste en prijsstijgingen best gematigd. Het waren dan ook niet het fysieke lijden of de honger, maar wel de voortdurende onzekerheid, angst en twijfel die het ergste waren. Er was verraad en achterbaksheid alom. De oorlog bracht het slechtste in de mens boven, zoals verklikkerij. Schrijfster Virginie Loveling leefde in voortdurende angst voor de klop op de deur en het barre bevel waarmee de bezetter haar clandestiene dagboek zou opeisen. Het oorlogsdagboek van Loveling, een tante van de professoren Paul Fredericq en Julius Mac Leod, wordt vandaag als een kostbare getuigenis in de handschriftenzaal van de universiteitsbibliotheek bewaard. Het beklemmendst zijn de passages waarin de doorleefde angst voelbaar wordt, zoals in het verhaal van een buurvrouw die een logiestehuis voor studenten openhield. Er verbleven onder andere studenten uit Rusland, waarmee Duitsland in oorlog was. Op een nacht is zij
49
Het weekblad voor Vlaamse studenten Onze Hoogeschool schetste het morele dilemma van de oorlogsgeneratie flaminganten treffend. ‘Moeten wij, Vlamingen, de Hoogeschool aanvaarden, lijk ze ons door den bezetter wordt aangeboden? – Zulks is de vraag, de groote vraag, die zoovelen heeft doen aarzelen, die het Vlaamsche heir gesplitst heeft in aktieven en passieven,’ schreef de redactie in haar nummer van 25 september 1916, een maand voor de Vlaamsche Hoogeschool openging. De ‘passieven’ of passivisten waren de flaminganten die hun gehechtheid aan het vaderland in nood boven hun Vlaamsgezindheid stelden. Zij behoorden in het algemeen tot een oudere generatie, die sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw ijverde
voor de erkenning van het Nederlands in bestuur, onderwijs en gerecht. Ze hadden enkele successen geboekt, maar een van hun belangrijkste doelstellingen, de invoering van Nederlandstalig hoger onderwijs, was aan de vooravond van de oorlog gestrand in de politieke mallemolen. Voor de kopstukken van de Vlaamse Beweging was hoger onderwijs in de volkstaal het ultieme middel om het Vlaamse volk te ontvoogden. Nederlandstalige wetenschappers, artsen, advocaten en ingenieurs, een universiteit toegankelijk voor de lagere klassen, dat waren de remedies voor de ellende die in Door arm Vlaanderen (1904) waren blootgelegd.De socialist August de Winne had in zijn ronde van Vlaanderen trouwens uitvoerig stilgestaan bij het ‘verbeestend, bijna altijd ongezond en verschrikkelijk langdurend werk’ in de Gentse katoenweverijen en spinnerijen. Het was in datzelfde Gent dat de verhoopte Vlaamse universiteit moest komen, aangezien Brussel en Leuven vrije universiteiten waren, en Luik in het Waalse landsgedeelte lag. Hiervoor was een wetswijziging op de taal van het hoger onderwijs nodig – na het Latijn van Willem I was in 1835 het Frans de onderwijstaal geworden – maar de bezwaren hiertegen waren aanzienlijk: in het parlement was de aversie groot, in Gent waren stad en universiteit verfranst tot op het bot. De druk voor de vernederlandsing kwam dan ook van buitenaf, in de vorm van meetings, betogingen en straatrumoer. De propaganda zwol aan met het aantreden van de ‘drie kraaiende hanen’ – de socialist Camille Huysmans, de katholiek Frans van Cauwelaert en de liberaal Louis Franck – in 1911. Door heel het land trokken ze met hun gezamenlijke eis tot de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Op 19 februari traden ze aan in het Nieuwe Cirkus in de Lammersstraat in een Vlaamse manifestatie waar volgens de toenmalige student (en latere rector) Edgard Blancquaert ‘revolutionaire elektriciteit in de lucht hing’. Het trio ontketende een ware volksbeweging voor de vernederlandsing van Gent: onder die eis verzamelden ze meer dan honderdduizend handtekeningen en schaarden ze vijfhonderd gemeentebesturen achter zich. Binnen de universiteit kwam het animo voor de vernederlandsing van een luidruchtige groep studenten en van een klein aantal Vlaamse hoogleraren. Een van hun leidende figuren, Paul Fredericq, maakte zich weinig illusies. In de Academische Raad wilde hij niet eens een poging ondernemen om zijn (overwegend Fransgezinde) collega’s te overhalen, overtuigd als hij was van de nationalistische druk van buitenuit, die hun verzet op termijn irrelevant zou maken. ‘De oprichting van een Vlaamse universiteit moet de uitkomst zijn van een beweging die zich overal in Europa manifesteert als gevolg van het ontwaken van de kleine nationaliteiten,’ sprak Fredericq (in het Frans) tot de professoren van de Academische Raad in de zitting van 14 mei 1899, meteen ook de enige vergadering waarop de universiteit officieel beraadslaagd heeft over de kwestie van de vernederlandsing. Alle aandacht ging in deze jaren immers naar de wetenschappelijke uitbouw en universitaire expansie. Binnen de Liberale Partij, die het stadsbestuur nog steeds in handen hield, bekleedde het Vlaamse liberalisme waar Fredericq voor stond slechts een marginale positie. De politieke dynamiek voor de vernederlandsing kwam er van de katholieken Alfons Siffer
50
51
van haar bed gelicht en met bajonetten de stad uitgedreven, zo vertelt Loveling. Niemand wist waarom, niemand wist wat er van haar geworden was, er waren alleen maar geruchten. Was ze gefusilleerd? In haar dagboek vraagt Loveling zich af of ze haar bron wel kan vertrouwen en of het wel waar is wat ze allemaal hoort gonzen in de stad… Onzeker was ook het lot van zonen aan het front. Vertrouwen moest men hebben in het wedervaren van geliefden die waren gevlucht, in krijgsgevangenschap verbleven of opgeëist waren als dwangarbeider. Geluk was nodig om zonder kleerscheuren het einde van de dag te halen. De bezetting ontwrichtte de zekerheden van het vooroorlogse bestaan en creëerde een nieuwe werkelijkheid. Een werkelijkheid waarin een bom kon vallen, zoals hoogleraar Albert Merten ondervond in zijn huis aan de Oostendestraat. Een speling van het lot mocht het wel genoemd worden dat Merten aan de Technische Scholen bevoegd was voor de cursussen hydraulica en ‘stabiliteit der bouwwerken’. Academisch secretaris Eugène Eeman maakte kennis met de hand van de bezetter toen hij gedwongen werd de vertrouwelijke documenten van de universiteit af te staan. Zeer getroffen was de jurist Alberic Rolin, stafhouder van het Hof van Beroep en mede-oprichter van het Institut de droit international, die het verlies van drie zonen moest verwerken, gesneuveld in het zicht van de vijand. Ieder had zijn leed te dragen. De oorlog dwong tot het maken van morele keuzes. Heel wat studenten namen vrijwillig legerdienst, terwijl tal van professoren hun – veelal medische – expertise inzetten voor het welzijn van stad en land. Er waren er die de wijk namen naar Engeland, al dan niet op uitnodiging. Nog anderen supporterden heimelijk voor de bezetter of bezweken voor de verleiding en pleegden voedselfraude of namen kolen mee uit de voorraad van de universiteit. Dergelijke misgrijpen waren nog klein bier in vergelijking met het moedwillig collaboreren met de bezetter voor eigen gewin of voor het realiseren van ideologische doelstellingen. Activisme werd dit genoemd. Met de Vlaamsche Hoogeschool kreeg de universitaire collaboratie in Gent een bijzondere dimensie, die niet alleen stad en universiteit in rep en roer zette. De taalkwestie en de hele erfenis van de Vlaamse Beweging werden met haar meegezogen in een kwalijk avontuur van heulen met de vijand en landverraad.
SCHANDVLEK
en Alfons Sevens. De gewezen uitgever Siffer was voorzitter van het Davidsfonds-Gent, schepen en zelfs een tijdlang waarnemend burgemeester. In die hoedanigheid maakte hij veel ophef met een Nederlandstalige speech bij de opening van het academiejaar: het was immers sinds de Hollandse tijd geleden dat in de Aula het Nederlands nog weerklonken had. Siffer sprak er niet alleen tot groot ongenoegen van de franskiljons in het Nederlands, maar betoogde ook de noodzaak van de vernederlandsing van de universiteit vanuit een nieuw, democratischer wetenschapsideaal. ‘Laat mij toe uwe aandacht te vestigen op de nieuwere tijden die ingetreden zijn en op den nieuweren geest die de Maatschappij beheerscht,’ begon Siffer zijn pleidooi: ‘Lang was de wetenschap in zekeren zin aristocratisch; zij was het erfdeel der begoeden; zij bleef te veel in besloten kring en weinige kruimels ervan kwamen rechtstreeks ten goede aan de minderen. De wetenschap is breeder wegen opgegaan, zij is toegankelijk geworden voor iedereen en meer en meer doordringt zij zich van hare dubbele roeping, het is te zeggen, niet alleen veroveringen doen die de palen van het menschelijk weten verder en verder uitzetten, maar ook de geringeren niet min dan de hoogerstaanden deelachtig maken aan hare schatten en weldaden. (…) Het is plicht voor den toekomende geleerde zich zóó te omgorden, ook met taalkennis, en zich zóó te doortrekken met den geest van altruïsme, dat hij geschikt weze het geestelijk brood te breken zoowel voor de kleine als voor de grote luiden.’ (‘Discours de Monsieur l’échevin A. Siffer, ff. de bourgmestre, après la distribution des récompenses aux lauréats du concours universitaire’, 1910)
dering tot de rich and famous van het Gent uit de hoogdagen van de belle époque. Hun antiflamingantisme was een standsgevoel, een elitaire bezorgdheid over de aantasting van de Franstalige liberale cultuur die zij koesterden. Toch schrokken deze heren niet terug voor slinkse daden, zoals het laten afgaan van stinkbommetjes op de manifestatie van de ‘drie kraaiende hanen’ in de Nieuwe Cirque. Allengs groeide bij hen ook de ongerustheid over het wetsvoorstel dat Franck en Van Cauwelaert samen met de socialist Edward Anseele in de Kamer hadden neergelegd en dat in een trapsgewijze vernederlandsing voorzag vanaf het academiejaar 1916-1917. In maart 1914 hadden vier van de zes Kamerafdelingen het voorstel goedgekeurd en leek het erop dat Fredericq gelijk zou krijgen: tégen de wil van ‘Gand Français’ in zou het streven van het Vlaamse volk bij wet gesanctioneerd worden. Zo stonden de zaken in de zomer van 1914. En toen brak de oorlog uit. Met het binnenvallen der Germanen en de algehele opstoot van vaderlandsliefde werd het Vlaams Bewegen opeens een heikel moreel vraagstuk, een zaak van groot gewicht. Heel wat flaminganten leerden de driekleur in het licht van de oorlog opnieuw waarderen. ‘Ja, met den oorlog is ’t Belgieksche sommige Vlamingen, sommige Flaminganten zelfs, naar het hoofd gestegen,’ schreef Kenis, en in versvorm hekelde hij: ‘Vroeger Vlaming, hand op ’t herte, Thans een Belze tuimelperte.’ (Paul Kenis, Portretten van flaminganten (1920))
Die boodschap was niet helemaal nieuw. Sinds 1892 was de stichting Hooger Onderwijs voor het Volk actief. Gentse professoren gaven er wekelijks – in de gebouwen van de universiteit – populariserende voordrachten op maat van de gewone man, over natuurwetenschappen, recht, geschiedenis, sociale wetenschappen en letterkunde. Maar het was pionierswerk, waar slechts een klein groepje professoren zich voor inzette. In tegenstelling tot Siffer was Sevens eerder een politiek avonturier, die met de gelegenheidslijst De Vlaamsche Blok kandideerde voor de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1911. Het eerste programmapunt van de nieuwe partij betrof de vernederlandsing van de universiteit. Electoraal bleek haar succes gering, maar onder dezelfde naam bleef een veertiendaags tijdschrift wel hevig tekeergaan. Toch lukte het niet om de kwestie van de vernederlandsing op de agenda van de gemeenteraad te plaatsen, ondanks diverse pogingen; Braun blokte het dossier telkens af en wist het succesvol te begraven in een commissie. Tegelijkertijd trok de Gentse bourgeoisie in het offensief tegen de propaganda van de Vlaamse Beweging. De bekendste vooroorlogse strijdvereniging was de Association Flamande pour la Vulgarisation de la Langue Française, die op haar stichtingsvergadering plechtig afkondigde dat de vernederlandsing un crime de lèse-civilisation, un crime de lèse-patrie et un crime de lèse-cité was. De leden van deze club behoorden zonder uitzon-
Ook Van de Woestijne, voorstander van een Vlaamse universiteit, zag de flamingant in zich patriot worden. ‘Ons hart heeft inderdaad gebonsd in onze borst,’ schreef hij op 8 oktober 1914 in zijn Dagboek van den Oorlog. ‘De tranen hebben onze blikken verduisterd en heller gemaakt. “Et nous n’écoutons plus rien”. Wij hebben leeren inzien dat wij Belgen zijn. Misschien om redenen, die op platte en louter-stoffelijke gronden berusten. Maar die gedrenkt zijn met heet bloed…’ Met een gewiekste Flamenpolitik wakkerde de Duitse bezetter de verdeeldheid binnen de Vlaamse Beweging verder aan, tussen zij die vasthielden aan het vaderland in nood en een groep radicalen die de uitgestoken hand van de bezetter wilde aanvaarden om haar Vlaamse eisen te realiseren. Tijdens zijn bezoek aan Gent merkte Van de Woestijne bijvoorbeeld op dat de straatnaamborden vervlaamst waren, een klein, maar symbolisch belangrijk gevolg van de Flamenpolitik. Veel wezenlijker was de vervlaamste Gentse universiteit die er op 26 oktober 1916 opende, een gebeurtenis die de ziel van de bezette stad en van het land in oorlogsnood diep in beroering bracht. In de verwarring van de eerste oorlogsmaanden was de traditionele opening van het academiejaar van oktober 1914 niet kunnen doorgaan, hoewel het wel de bedoeling was geweest de universiteit open te houden. Heel wat studenten, zelfs als ze zich aan het front bevonden, drongen erop aan hun studies te kunnen voortzetten. De meeste professoren bevonden zich in de stad, klaar om les te geven, terwijl ook de bevoegde minister voorstander was. Maar naarmate de oorlog vorderde, meer universiteitsgebouwen en laboratoria opgeëist werden en vooral de waanzin van de oorlog duidelijker werd, keerde
52
53
het tij. In een memorabele bijeenkomst in het fysicalaboratorium van het Instituut voor de Wetenschappen, die van tien uur ’s morgens tot vijf uur ’s avonds duurde, werd uiteindelijk bepleit om de universiteit gedurende de duur van de bezetting gesloten te houden. Het morele appel van de studenten onder de wapens gaf de doorslag: ik zou later niet voor hen willen verschijnen, het schaamrood op de wangen hier gedoceerd te hebben, terwijl zij aan het front hun leven riskeerden, sprak Fredericq in beroemd geworden woorden. Historisch onderzoek heeft echter uitgewezen dat ondanks het collectieve besluit menig hoogleraar in zijn binnenste wel degelijk had willen lesgeven. Het morele argument snoerde hen de mond. Op dat ogenblik nam de Duitse bezetter het besluit om, mede op vraag van de activistische kernen, de Gentse universiteit zelf te heropenen, maar met het Nederlands als onderwijstaal. Alles deed ze eraan om dit conform de juridische en wettelijke kaders rechtsgeldig te laten verlopen en als een legitieme Vlaamse (en geen Duitse) realisatie voor te stellen. Het dilemma waarvoor de Duitsers de Vlaamse Beweging plaatsten, was ongelooflijk groot. Kon een rechtmatig voorgestelde eis voor Nederlandstalig hoger onderwijs, waarvoor generaties flaminganten hadden gestreden en die ei zo na in vredestijd gerealiseerd was, uit handen van de bezetter aanvaard worden? Behalve dit grote morele vraagstuk betekende deelname aan het activistische avontuur ook een geprivilegieerd leven in oorlogstijd, met tal van gunsten en extra voedselrantsoenen. Ook die waren niet te versmaden. Ze zouden naar het einde van de oorlog toe zelfs Franstaligen in de armen van de Vlaamsche Hoogeschool drijven, om er te ontsnappen aan de ellende van de bezetting of aan een gewisse deportatie. Uit de met geweld in beslag genomen notulen van de Academische Raad konden de Duitsers afleiden dat het Pirenne en Fredericq waren die het verzet tegen de Flamenpolitik leidden. Op 18 maart 1916 kwam voor beiden de gevreesde klop op de deur en de officierenstem die hen gelastte mee te gaan. De ‘aanhoudingen van die twee bekende historiekers’ en hun gevangenschap in Duitsland joegen niet alleen een schokgolf door de stad, maar kregen ook internationale weerklank. De schaalvergroting en het prestige van de vooroorlogse wetenschap hadden hierin een rol gespeeld. Tal van buitenlandse universiteiten en onder meer het Vaticaan en president Woodrow Wilson in persoon, welbekend van de ‘schellekens Wilson’ uit de Amerikaanse voedselpakketten, eisten de vrijlating van deze onschuldige Belgische geleerden. Na de oorlog, bij hun terugkeer uit ballingschap, zouden Pirenne en Fredericq geëerd worden als nationale helden en gekroond worden tot emblemen van het brave little Belgium. Tijdens zijn ballingschap werd Fredericq stiekem op de hoogte gehouden van de geruchten rond de Vlaamsche Hoogeschool, in de brieven die hij kreeg van zijn tante, Virginie Loveling.
Gent, 28 augustus 1916 ‘Men spreekt van zevenhonderd inschrijvingen op de bewuste speeldoos. Ik geloof er niets van. Anderen zeggen 17.’ Gent, 18 september 1916 ‘Het gerucht loopt, dat de speeldoos niet geopend zal worden. Nieuws kan ik niet schrijven.’ Gent, 23 september 1916 ‘Ik gaf Mr. B[asse] uw adres, wat hem verheugde. Hij kon niet zwijgen over de houding van sommige zijner kameraden en vrienden, die hij met name noemde, ik ook was er door getroffen tot mijn bevreemding, toen ik ze voor het eerst vernam.’ (A. van Elslander en A.M. Musschoot, ‘Correspondentie van de gezusters Loveling’, 1994) Met uiteindelijk zeven hoogleraren van de oude Franstalige universiteit in de rangen opende een maand na de laatste brief de Vlaamsche Hoogeschool. Tot ‘Von Bissinguni versiteit’ werd ze spoedig gedoopt. Een zestigtal studenten, in de loop van het jaar aangroeiend tot honderdveertig, had de moed zich in te schrijven, terwijl het professorenkorps verder aangevuld werd met een mix van Duitse en Nederlandse hoogleraren en met de beste elementen uit de kringen van de activisten. De volkswoede ten opzichte van deze instelling was enorm. Er circuleerde een anoniem vlugschrift in de stad waarin de ‘concitoyens’ opgeroepen werden de openingsplechtigheid geen blik te gunnen en Gent in rouw te dompelen. In de dagboeken van Loveling spatten de verbolgenheid en het onbegrip van de pagina’s. ‘Schier niemand groet hen nog, die met den vijand heulen,’ schreef ze een dag na de openingsplechtigheid van 24 oktober. Nochtans deden de professoren en studenten van de Vlaamsche Hoogeschool hun best de Gentenaar voor zich te winnen. Ze startten in de winter van 1917 een serie volksvoordrachten op, in verwarmde leslokalen, om hun ‘sociale rol’ te vervullen. In de Bijloke kliniek werd gratis ziekenzorg verstrekt. Aan de Vlaanderenstraat wilde men een club openen, waar de leden van de universiteit in ‘gezellig onderling verkeer’ konden vertoeven met de ‘activistisch gezinde tot de beschaafde kringen van Gent behoorende personen’. Het eeuwfeest van 1917 werd opgezet als één groot volksfeest, met een Kunst plechtigheid in de Opera die gratis toegankelijk was. Honderd jaar daarvoor had Gent geen blijf geweten met zijn vreugde bij de plechtige installatie van de universiteit. Nu, in bezettingstijd, was de verachting voor het vertoon van de activisten groot, zo getuigt Loveling in haar dagboek:
Gent, 12 juli 1916 ‘Van de doos met speelgoed, waarvan ge spreekt, kan ik niet veel zeggen, dat is zoo breekbaar, dat men het slechts met de grootste omzichtigheid behandelt in salons.’
Zondag 4 november 1917 Gisteren had het eeuwfeest van de inrichting der Gentsche Hoogeschool plaats met groote feestelijkheden: zes honderd zangers. Dezen morgen togen de studenten – honderd vijftig of tweehonderd – zingend door de straten met ontplooide vaandels.
54
55