GELOOFWAARDIGHEID IN POLITIEK EN BESTUUR
Het samenspel van maatschappelijke waarden en democratische besluitvorming
Onderzoeksprogramma TSPB 5 mei 2009
1
1. Inleiding Voor u ligt het nieuwe onderzoeksprogramma dat de Tilburgse School voor Politiek en Bestuur (TSPB) over de periode 2008-2013 wil realiseren. We beschrijven eerst een aantal veranderingen in de bestuurlijke realiteit van ons land én de weerslag die dat in het veld van de bestuurskunde als wetenschap heeft. Vervolgens geven we een beknopte schets van de thematiek die de komende jaren centraal zal staan en enkele theoretische implicaties ervan. Op grond daarvan beschrijven we twee onderzoekslijnen die de kern van het nieuwe programma uitmaken. De eerste lijn heeft betrekking op diverse aspecten van meervoudige democratie, de tweede betreft diverse vormen van publiek-private samenwerking. Daarna gaan we in op de strategische keuzen en de positionering van de TSPB om te eindigen met het noemen van onze voornaamste ambities waar het gaat om onderzoek. Hoewel dit programma een duidelijke samenhang vertoont, biedt het ruimte voor een brede verzameling van concrete onderzoeksprojecten. 2. Voorgeschiedenis en doelstellingen Het voorliggende concept is de uitkomst van een proces dat twee jaar geleden werd ingezet. Op 20 december 2006 vond in Den Haag de eerste vergadering over de opzet van een nieuw onderzoeksprogramma plaats. Sindsdien zijn de leden van de TSPB meerdere keren bijeen geweest. Sommige van die bijeenkomsten hadden tot doel om na te gaan welke denkbeelden er onder de staf leefden, welke thema’s de medewerkers interessant vonden en op welke wijze zij graag te werk willen gaan. Die discussies stonden in het teken van een bottom-up benadering. Maar er waren ook bijeenkomsten waarbij een omgekeerde benadering gevolgd werd in die zin dat hoogleraren een theoretisch perspectief uiteenzetten of het resultaat van de onderzoeksvisitatie (voorjaar 2008) werd ingebracht. De keuze voor deze dubbele aanpak is geen toevallige. Wij menen dat er alleen draagvlak voor een nieuw onderzoeksprogramma kan ontstaan wanneer het denken van stafleden serieus genomen wordt. Maar tegelijkertijd willen wij met dit programma een consistente visie op de bestuurskunde geven en dat is zonder leiding of regie onmogelijk. We kozen dan ook bewust voor een interactief proces waarbij leidinggevenden en stafleden van de TSPB hun eigen rol spelen. Het doel van dat proces was uiteraard om een nieuw en overtuigend onderzoeksprogramma te ontwikkelen. Maar wat staat ons daarbij voor de geest? Aan welke eisen moet een dergelijk program voldoen? En wat zijn de kenmerken van het onderzoek dat we de komende jaren aan de TSPB willen uitvoeren? Laten we uitgaan van de volgende criteria. 1. In wetenschappelijk opzicht gaat het om innovatief onderzoek. We willen niet alleen nieuwe kennis toevoegen, maar ook nieuwe werkwijzen ontwikkelen en nieuwe onderzoekterreinen blootleggen. 2. We doen onderzoek dat een hoge mate van maatschappelijke relevantie heeft. Het gaat ons niet alleen om vragen of verschijnselen die in de bestuurlijke praktijk een voorname rol spelen maar ook om vraagstukken waar burgers en professionals in de weerbarstige werkelijkheid mee bezig zijn. 3. Er moet binnen de TSPB voldoende draagvlak voor een nieuw programma zijn. Los van de manier waarop de plannen werden voorbereid (zie boven), moet het de stafleden in staat stellen om eigen initiatieven te ontwikkelen. 4. De TSPB moet naar buiten toe een specifiek profiel ontwikkelen. We werken aan een eigen vorm van bestuurskunde die door wetenschappelijke én door maatschappelijke partners als typisch ‘Tilburgs’ wordt herkend.
2
5. De lessen van de onderzoeksvisitatie uit 2008 en de daarbij behorende zelfevaluatie moeten in het nieuwe onderzoeksprogramma verwerkt zijn. Een enkel woord over de relatie met het onderzoeksprogramma dat in de jaren 2003-2008 werd uitgevoerd en waarvan de titel als volgt luidde: Legitimiteit, vitaliteit en meervoudigheid. Staat, stad en maatschappelijk bestuur in een netwerksamenleving. We kunnen niet van een breuk spreken want verschillende onderzoekslijnen zullen de komende jaren gewoon doorlopen. We blijven onderzoek naar de al dan niet vermeende legitimiteitscrisis in de publieke sector doen, we gaan verder met vraag wat de gevolgen van toenemende diversiteit of variatie zijn en we zullen het onderzoek naar vitale organisaties voortzetten. Bovendien zijn we er nog steeds van overtuigd dat men onderzoek op meerdere niveaus moet doen (staat, stad en maatschappij) waarbij we graag aandacht schenken aan vergelijkende, kwalitatieve en interactieve werkwijzen. Op al deze punten is de verwantschap tussen het oude en het onderhavige programma duidelijk. Tegelijkertijd brengen we nieuwe accenten aan. We willen het brede thema van de meervoudigheid enigszins inperken door onderzoek naar een aantal specifieke domeinen te gaan doen. We willen het onderzoek naar de vitaliteit van bestuurlijke processen meer precies maken door na te gaan hoe interactie tussen diverse actoren, organisaties en processen in haar werk gaat. En met betrekking tot het klassieke vraagstuk van de legitimiteit treedt een zekere verbreding op omdat geloofwaardigheid weliswaar legitimiteit vooronderstelt maar ook naar andere aspecten van het bestuurlijk optreden verwijst. Deze drie wijzigingen zijn dus een verdere ontwikkeling van bestaande onderzoekslijnen, maar meer geconcentreerd rond het thema van geloofwaardigheid. Wij vinden dat een noodzakelijke stap en wel om twee redenen. Ten eerste heeft het bestuurlijke en politieke landschap wijzigingen ondergaan die bij de opstelling van het vorige programma niet te voorzien waren (zie onder). Ten tweede kende dat programma zelf een hoge mate van meervoudigheid in die zin dat het onderdak bood aan zeer uiteenlopende onderwerpen en aanpakken. In dat opzicht streven wij de komende jaren meer convergentie na. 3. Veranderingen in het bestuurlijk veld Bestuurders en bestuurskundigen zullen het snel eens worden over de stelling dat oude vormen van macht- en gezagsuitoefening verdwenen zijn. Van de vele tendensen of processen die daartoe bijdragen (SCP 2004) noemen we de volgende. 1. Het proces van individualisering bracht met zich mee dat burgers zich uit collectieve kaders zoals familie, klasse of kerkgenootschap losmaken. Zij bepalen zelf hoe zij hun leven inrichten en stellen zich ook in zaken van bestuur of politiek als mondige individuen op. 2. De verbreiding van informatietechnologie heeft een ongekende mate van openbaarheid en nieuwe disciplineringstechnieken meegebracht. Bijgevolg worden bestuurlijke en politieke voorvallen onmiddellijk bekend en het onderwerp van (soms felle) meningsvorming. Het hogere opleidingspeil van burgers en de brede toegankelijkheid van informatie versterken dat slechts. Ook maakt de staat in toenemende mate gebruik van ICT als sturings- en beheersingstechniek. 3. Er tekent zich een tendens tot informalisering en personalisering af waarbij het persoonlijk optreden van de bestuurder of politicus relatief veel aandacht krijgt. Uiteraard blijven de formele facetten van beraadslaging en beleidsvorming van belang maar hun publieke betekenis lijkt tanende.
3
4. Het maatschappelijk verkeer heeft in menig opzicht een proces van intensivering ondergaan waardoor relatief kleine problemen voor grote stagnatie kunnen zorgen. Er zijn zoveel actoren, processen, overwegingen, wetten en belangen in het geding dat het varen van een eigen koers vrijwel onmogelijk geworden is. 5. Het proces van internationalisering heeft de afgelopen decennia een versnelling laten zien. Dat heeft niet alleen gevolgen voor het bestuurlijke vermogen van de lokale of nationale overheid, het heeft ook gevolgen voor de bevolkingssamenstelling (rol van migranten) en processen op het niveau van de berichtgeving (rol van media). Door het samengaan van dit soort processen (die men zonder moeite met andere zou kunnen aanvullen) is een nieuw soort maatschappij ontstaan die bestuurders en politici met nieuwe taken confronteert. Over de vraag hoe men deze maatschappij moet opvatten, lopen de meningen uiteen. Sommigen spreken van een kennismaatschappij (Toffler 1980) of netwerksamenleving (Castells 1996), anderen achten processen als globalisering of ontgrenzing cruciaal en weer anderen gebruiken met betrekking tot het publieke domein termen als inquisitiedemocratie (’t Hart 2001), dramademocratie (Elchardus 2002), toeschouwersdemocratie (De Beus 2006), of diplomademocratie (Bovens 2006). Wat betreft de bestuurlijke praktijk lijken de volgende veranderingen van belang. 1) We stellen een tendens van horizontalisering vast waardoor het moeilijker wordt om zaken vanuit een machtspositie te regelen. 2) We zien een tendens tot vermaatschappelijking waarbij het zwaartepunt van de overheid naar het samenspel van maatschappelijke actoren gaat. 3) Er doet zich een proces van differentiatie voor waarbij de nadruk sterker op de verschillen dan op de overeenkomsten tussen actoren ligt. Het samengaan van deze tendensen maakt niet alleen het werk van bestuurders en politici veel moeilijker, het heeft ook gevolgen voor de wijze waarop burgers tegen de publieke zaak aankijken. Hun oordeel werd in de loop der jaren steeds pessimistischer. De directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau vat hun visie als volgt samen: ‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’ (Schnabel 2004). Het publieke ongenoegen keert zich met name tegen overheid en politiek. In dat opzicht liggen ervaringen uit de bestuurlijke praktijk (besturen wordt steeds moeilijker) en de oordelen van burgers (bestuurders maken er een zootje van) niet zo ver uit elkaar. Toch kan men niet volhouden dat de betekenis van staat, bestuur, overheid, gezag of politiek daadwerkelijk aan het verdwijnen is. Er zijn tal van processen die gewoon doorlopen en er zijn tal van structuren die stand houden. Zij vormen daarmee een stabiele basis voor de maatschappelijke veranderingen die zojuist genoemd werden. Dat geldt voor zaken als belastingheffing, rechtspraak, uitkeringen, onderwijs, verkiezingen etc. Bovendien zijn er tendensen die op een terugkeer zo niet een versterking van bestuur en politiek wijzen. Men denke aan de sterk toegenomen bemoeienis van stedelijke overheden met vraagstukken van opvoeding of veiligheid. Dat zou een correctie op de tendens tot verdere horizontalisering kunnen zijn (Tops 2007). Op het niveau van de maatschappelijke organisaties kan men denken aan de grote invloed die managers en leidinggevenden hebben op het doen en laten van de professionals. Deze bestuurders lijken niet op meer differentiatie uit maar streven juist meer uniformering na (Weggeman 2007). En laten we ook de parlementaire politiek niet te snel afschrijven. Het maakt nogal verschil hoe de maatschappelijke dynamiek bij nationale verkiezingen tot uiting komt, zoals het optreden van Pim Fortuyn heeft laten zien (Hendriks en Bovens 2008). Zelfs op globaal niveau is de staat weer terug van weggeweest. Wie had kunnen denken dat banken en andere internationaal gerichte spelers voor steun bij hun nationale overheden moesten aankloppen? Met andere woorden: er valt nog wel degelijk wat te besturen in een moderne maatschappij en zo heel erg ondermijnd zijn overheid of politiek nu ook weer niet.
4
Al met al vertoont het bestuurlijk-politieke veld een heftige dialectiek waarbij tegengestelde ontwikkelingen op elkaar botsen. Dat brengt voor burgers, bestuurders en deelnemers aan het publieke debat de nodige dilemma’s mee. Er zijn heel wat vraagstukken die tegengestelde opvattingen losmaken. Bijvoorbeeld de vraag hoe we tegen de inbreng van migranten met een niet-westerse achtergrond aankijken (Scheffer 2007). Voor sommigen komt die inbreng op een verrijking neer terwijl anderen het als een bedreiging zien. Dat heeft voor de politiek verstrekkende gevolgen. Moeten we een open samenleving nastreven of juist veel sterker onze nationale identiteit benadrukken? (WRR 2007) Een ander vraagstuk is de betekenis die men aan de centrale overheid toekent. Sommigen menen dat de overheid op gebieden als zorg, onderwijs of veiligheid een cruciale rol vervult, anderen verwachten alle heil van marktwerking. Ook dat heeft verstrekkende gevolgen. Moeten prestaties in de publieke sector van staatswege gecontroleerd worden of is dat primair de verantwoordelijkheid van direct betrokkenen? En dan onze verwachtingen met betrekking tot politici. Sommigen zeggen dat ze vooral naar burgers moeten luisteren terwijl anderen op meer leiderschap aandringen. Vormt populisme een gevaar of moeten we het in een of andere vorm juist verwelkomen? (Van Reybrouck 2008) Dat zijn urgente vragen die in de bestuurlijke praktijk vrijwel dagelijks een rol spelen en die in het voorliggende onderzoeksprogramma doorklinken. Hoe moeten we dit soort onenigheden opvatten? Misschien vormen ze een bewijs voor de vitaliteit van onze democratie. Per slot van rekening kijken christendemocraten, socialisten of liberalen op een geheel eigen wijze tegen de samenleving aan en bepleiten zij diverse aanpakken. Zo bezien zijn dilemma’s en meningsverschillen heel gewoon (Mouffe 2008). Maar dan neemt men aan dat politieke partijen een helder beeld van de maatschappelijke problematiek hebben. En juist daarbij kan een vraagteken geplaatst worden. In feite stellen we bij de bestuurlijke en politieke elite nogal wat verwarring vast. Slechts weinigen vertellen een helder verhaal over de stand van het land, over de richting die we moeten gaan, over het onderscheid tussen hoofd- en bijzaken en over de vraag wie voor wat verantwoordelijk is. Misschien wordt het ook steeds moeilijker om zo’n verhaal te vertellen omdat het aan eenduidige kennis van de samenleving ontbreekt (Van Gunsteren 1994). Die verwarring is de burgerij niet ontgaan. Steeds meer burgers zijn ontevreden over de opstelling van politici en vragen om een slagvaardig optreden. Hoewel Nederland het internationaal nog steeds goed doet, kwam het vertrouwen in de bestuurlijke elite de afgelopen jaren onder druk te staan (CBS 2008). Tegelijkertijd daalt ook het vertrouwen van de bestuurders in burgers en professionals, getuige de vele maatregelen waarmee men het gedrag van professionals en burgers aan banden legt of de geringe inbreng van de bevolking bij grote beslissingen. Zo tekent zich een dubbele vertrouwensbreuk af tussen burgers en politiek. Dat is één van de redenen waarom wij de komende vijf jaar onderzoek naar ‘geloofwaardigheid in politiek en bestuur’ gaan doen. We willen begrijpen welke processen tot deze situatie hebben geleid. We willen ook onderzoek doen naar de verschillende oplossingsrichtingen die in de praktijk worden beproefd. Maar voordat we dat uitwerken moeten we iets zeggen over ontwikkelingen in de bestuurskunde. 4. Keuzen in de bestuurskunde Het is onvermijdelijk dat de zojuist aangeduide ontwikkelingen en vraagstukken sterk in de bestuurskunde doorwerken. Dat is af te lezen aan de thema’s die veelvuldig onderzocht worden. De Nederlandse bestuurskunde, of althans een deel daarvan, werkte lange tijd vanuit een bestuurscentrisch en technocratisch perspectief. Daarbij stond onderzoek naar
5
beleidsvorming en het functioneren van diverse overheden voorop. Hoewel dit onderzoek tot op heden wordt gedaan, trad er in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw een zekere verschuiving op. Men begon het functioneren van netwerken te onderzoeken en kreeg meer belangstelling voor governance. Behalve naar de formele besluitvormingsmodellen en de rol van actoren of instituties in dat verband, kwam er meer aandacht voor de feitelijke besluitvorming. Met andere woorden: de bestuurskundigen verbreedden hun terrein waarbij niet alleen de overheid maar ook andere partijen in het vizier kwamen en waarbij niet alleen de formele relaties maar ook de materiële interacties werden geanalyseerd. Sinds de jaren negentig zet deze beweging door. Men houdt zich bezig met de vraag in hoeverre die andere partijen zichzelf kunnen besturen en wat de rol van overheden is. Sommigen gaan zelfs zover dat ze het primaat van politiek en staat verwerpen, waarmee ze radicaal afscheid nemen van de taken die bestuurskundigen zich in de beginperiode gesteld hadden (Frissen 2007). Maar de meeste onderzoekers werken met een andere probleemstelling: het staatshandelen is voor hen niet alles maar het is ook niet leeg: het maakt deel uit van een breed domein waarin zowel de staat als maatschappelijke actoren hun rol spelen. De belangstelling verplaatst zich naar de vraag waar en waarom de overheid in de maatschappelijke dynamiek moet optreden, welke doelen en middelen daarbij aan de orde zijn, welke gevolgen dat heeft en hoe de maatschappelijke actoren daar weer op inspelen (Noordegraaf 2008a). Binnen deze brede beweging dringen zich aan bestuurskundigen een aantal methodologische problemen op (Van de Bunt 2007). Ten eerste: hanteren we een smalle of brede definitie van het onderzoeksobject? Sommige onderzoekers stellen het staatsapparaat en dan vooral de overheidsbureaucratie centraal, anderen zien de gehele publieke sector als onderzoeksterrein (Noordegraaf 2004). De TSPB gaat nog een stap verder doordat ze ook bestuurlijke processen in maatschappelijke organisaties buiten de publieke sector onderzoekt. Bovendien bestudeert zij niet alleen de bestuurlijke processen die zich binnen bepaalde organisaties afspelen maar ook datgene wat er bij het samenwerken van meerdere organisaties aan de orde is. In die zin kiest de school voor een brede opvatting van het onderzoeksobject. Ten tweede moeten we over het type kennis nadenken. Hier staan twee kennisidealen tegenover elkaar. Sommigen kiezen voor strenge theorievorming, voor het gebruik van cijfers en een sterk formele werkwijze. Anderen kiezen voor kennis die een vorm van interpretatie of vergelijking veronderstelt, die aan specifieke contexten gebonden is en een kwalitatieve werkwijze vereist. Deze werkwijze heeft haar eigen criteria (Hendriks 2005; Schwartz-Shea 2006). De TSPB streeft naar wetenschappelijke en dus controleerbare inzichten maar beseft dat men zich daarbij niet tot een exacte werkwijze mag beperken. Juist omdat het vraagstuk van de geloofwaardigheid een aantal heterogene elementen in zich draagt, is een mengeling van goed kwantificeerbare gegevens (geldstromen, producten, aantallen etc) en meer kwalitatieve gegevens (verhalen, beelden, interpretaties etc) het meest wenselijk. Ten derde: kiezen we voor distantie of engagement? Distantie is onvermijdelijk omdat wetenschappelijk onderzoek altijd om objectivering vraagt. Een onderzoeker moet de eigen oordelen, waarden of voorkeuren opschorten omdat er anders geen controleerbare kennis zal ontstaan. Men kan zich echter afvragen of de bestuurskundige zich daartoe moet beperken (Ringeling 2007). Juist de interactie tussen onderzoekers en onderzochte bestuurders leidt tot nieuwe inzichten. Wie echt wil begrijpen hoe het staat met de geloofwaardigheid van bestuurders en politici, zal met hen in gesprek moeten (Brandsen 2007). Mede daarom kiest de TSPB ervoor om op basis van wetenschappelijke inzichten een levendige uitwisseling met burgers of bestuurders aan te gaan en zich te engageren met de publieke zaak. In de bestuurskunde bestaat bij uitstek de mogelijkheid om op deze manier maatschappelijke en wetenschappelijke inzichten te verbeteren (Zouridis 2007).
6
Zo brengt het thema van ons nieuwe programma een specifieke werkwijze mee. Het impliceert naar ons idee een brede afbakening van het onderzoeksterrein, het vraagt om een goede mix van kwalitatieve en kwantitatieve werkwijzen en het stimuleert een geëngageerde opstelling. Dit gezegd hebbende willen wij uiteenzetten wat wij onder geloofwaardigheid verstaan en op welke wijze we dat thema willen uitwerken. 5. Gezag en geloofwaardigheid In een tijd waarin nog maar weinig zekerheden bestaan, stuiten politici, ambtenaren, professionals en burgers steeds vaker op de vraag of de producten, processen en gedragingen waarmee zij geconfronteerd worden voldoende geloofwaardig zijn. Hoewel het begrip ‘geloofwaardigheid’ in het onderzoek naar bestuur en politiek van recente datum lijkt te zijn, is het onderliggende vraagstuk al zeer oud. Dat blijkt onder meer uit de manier waarop Max Weber aan het begin van de twintigste eeuw de kwestie van het gezag behandelde. Daarbij maakte hij onderscheid tussen drie vormen van gezag die een eigen bron en dynamiek kennen: legaal gezag dat berust op een formele hiërarchie en onpersoonlijke betrekkingen, traditioneel gezag dat berust op de normen van het verleden, en persoonlijk van karakter is en charismatisch gezag dat voortvloeit uit het persoonlijke optreden van een leider en zich in tijden van crisis manifesteert. Gemeenschappelijk aan deze drie vormen is dat onderdanen of volgelingen vrijwillig aan het gezag gehoorzamen. Bovendien zijn twee van deze vormen al behoorlijk oud: terwijl legaal gezag relatief modern is kwamen charismatisch en traditioneel gezag reeds in de oudheid voor (Weber 1956). De Nederlandse traditie kent vooral een institutionalisering van legaal gezag, terwijl de Amerikaanse politiek zeker sinds de opkomst van massamedia meer op charismatisch gezag inzet. In Nederland wordt een campagne zoals die van Barack Obama dan ook als ‘vernieuwend’ ervaren. Een en ander illustreert dat de wetenschappelijke belangstelling voor vragen van gezag en geloofwaardigheid bepaald niet van gisteren dateert en onverminderd actueel blijft. Na het baanbrekende werk van Weber kwam in de sociale wetenschappen een brede stroom van onderzoeken naar gezag en leiderschap op gang. Daarbij voegde zich vanaf de jaren zeventig een niet minder brede literatuur over managers en management. Ofschoon het thema van geloofwaardigheid daarin veelvuldig aan de orde is, krijgt het zelden een systematische behandeling. Des te opmerkelijker is daarom het boek dat in 1993 door de bedrijfskundigen Kouzes en Posner werd gepubliceerd (Kouzes 1993). Zij ontwikkelen op basis van praktische ervaringen in het bedrijfsleven een nieuwe theorie van geloofwaardig leiderschap en proberen daarbij recht te doen aan de maatschappelijke veranderingen die zich sinds de tijd van Weber hebben voorgedaan. Ze onderscheiden vier dimensies die bij geloofwaardigheid een rol spelen: 1. Gezag vloeit in de moderne samenleving niet langer uit een sociale positie voort maar moet door interactie met werknemers of onderdanen worden verworven. 2. In dat proces zijn de persoonlijkheid en de persoonlijke idealen van een leider van doorslaggevende betekenis. 3. Leiders worden geloofwaardig wanneer ze hun opvattingen met behulp van beelden en verhalen overbrengen op anderen. 4. Een leider moet de realiteit kennen en daarbij mag de afstand tussen datgene wat hij belooft en datgene wat hij doet niet al te groot worden. Men kan deze vier aspecten als de interactieve, de normatieve, de performatieve en de cognitieve dimensie van geloofwaardig leiderschap aanduiden. Zij corresponderen in grote lijnen met vier soorten verwachtingen die moderne onderdanen of werknemers jegens
7
gezagsdragers koesteren. Ze verwachten achtereenvolgens dat leiders eerlijk zijn, dat ze een toekomstvisie ontwikkelen, dat ze inspirerend werken en dat ze voldoende competenties aan de dag leggen (zie ook Lange 2004). Het is echter niet juist om het vraagstuk van de geloofwaardigheid tot individuele actoren (leiders, managers, professionals etc) te beperken. In de bestuurlijke werkelijkheid spelen tal van collectieve actoren mee die evengoed met vragen van geloofwaardigheid geconfronteerd worden. Denk aan instituties die in de rechtsstaat een cruciale rol spelen (belastingheffing, rechtspraak, parlement etc) en aan maatschappelijke organisaties die specifieke diensten of producten leveren (onderwijs, medische zorg, huisvesting etc). Ook deze instellingen moeten hun geloofwaardigheid verwerven en daarbij gaat het om vragen als de volgende: Welke waarden dragen deze instituties uit? Hoe groot is de afstand tussen wat ze zeggen en datgene wat ze doen? In hoeverre sluit hun systematiek aan bij de leefwereld van burgers? (Van de Donk 2007). Behalve op actoren (individueel of collectief) kan men het vraagstuk van de geloofwaardigheid ook op procedures en processen toespitsen. Denk aan beleidsvorming of aan democratische beslissingen waarbij men vragen kan opwerpen als de volgende: Zijn de rechten van minderheden gewaarborgd? Zijn er voldoende checks and balances? Hoe moeten we de voor- en nadelen van informatietechnologie tegen elkaar afwegen? (Thaens 2007). Ten slotte kunnen vragen naar geloofwaardigheid betrekking hebben op de verhalen of vertogen, de frames of denkbeelden die bij bestuurlijke processen aan de orde zijn (Van Hulst 2008). Op dat vlak kan men vragen stellen als: Welke zeggingskracht hebben de gebruikte beeldspraken? Wat tast de geloofwaardigheid van bepaalde interpretaties aan? Wat te denken van de dominante beeldvorming? Aldus waaiert het thema van de geloofwaardigheid uit over een breed scala aan bestuurlijke verschijnselen. Het blijkt op individuen, op instituties, op interacties en op ideeën van toepassing. Deze veelvormigheid impliceert dat we het vraagstuk van de geloofwaardigheid zowel op fundamenteel wetenschappelijk als op een meer empirisch niveau moeten behandelen. 6. Fundamenteel belang van het onderwerp. Het is – zoals gezegd – niet de eerste keer dat er vragen over bestuurlijke geloofwaardigheid gesteld worden. In feite bestaat er een lange traditie van wetenschappelijke theorievorming waarin begrippen als gezag, legaliteit, legitimiteit en vertrouwen aan de orde zijn. Men kan dan ook de vraag stellen wat het hier voorgestelde onderzoekprogramma op fundamenteel niveau gaat toevoegen. In hoeverre zal het onderzoek naar geloofwaardigheid in bestuur en politiek inderdaad nieuwe kennis opleveren? Een en ander dwingt ons tot een theoretische behandeling van de problematiek waarbij onder meer de volgende zaken aan bod komen: 1. Een theoretische afbakening van centrale begrippen als gezag, vertrouwen, legitimiteit en geloofwaardigheid alsmede een doordenking van hun onderlinge samenhang. 2. Een uiteenzetting met de verschillende denktradities waaruit deze begrippen voortkomen en waarin zij (veelal op een specifieke wijze) gehanteerd worden. 3. Inventarisatie van de vele manieren waarop de onderhavige begrippen worden geoperationaliseerd en een reflectie op de methodologische gevolgen daarvan. 4. Nagaan welke (nieuwe?) wetenschappelijke disciplines (kunnen) bijdragen aan het verhelderen van de problematiek en vaststellen welke problemen uit het combineren van deze disciplines voortvloeien. Daarmee behelst het onderhavige programma óók een reflectie op de grondslagen van de bestuurskunde. Deze vormt immers geen eigenstandige wetenschappelijke discipline maar een
8
domein of vakgebied waarin meerdere disciplines met elkaar gecombineerd worden. Het gaat – afhankelijk van het feitelijk object, de thematiek of vraagstelling – om een wisselend gebruik van inzichten uit 1) staatsrecht en/of bestuursrecht; 2) politicologie en/of politieke filosofie; 3) economie en/of bedrijfswetenschappen; 4) sociologie en/of antropologie; 5) psychologie en/of primatologie. Ofschoon het belang van deze disciplines is dat ze specifieke facetten van de bestuurlijke praktijk centraal stellen, is het vraagstuk van de politieke en bestuurlijke geloofwaardigheid zo complex dat men het alleen door een combinatie van meerdere disciplines kan behandelen. Tegelijkertijd beseffen we dat de directe omgeving van de Tilburgse bestuurskunde niet primair door het economische of het sociaal wetenschappelijke denken maar door het juridische denken wordt bepaald. Het ligt dan ook voor de hand om bij het doordenken van de fundamentele vragen rond geloofwaardigheid de samenwerking met andere afdelingen binnen de Faculteit der Rechtswetenschappen aan te gaan. Daar komt bij dat sommige politici bij hun streven naar geloofwaardigheid de grenzen van de rechtsstaat opzoeken. Concreet willen we binnen de looptijd van dit programma een publicatie vervaardigen waarbij we de hier genoemde vraagstukken in hun samenhang uiteenzetten en positie te kiezen in debatten die op internationaal niveau reeds gaande zijn. Bovendien beseffen we dat Nederland juist in dit opzicht een bijzondere en paradoxale positie heeft. Van de ene kant kan Nederland vergeleken met andere landen nog altijd gezien worden als een high trust society. Grote delen van de bevolking zijn democratie en mensenrechten goed gezind en we beschikken over een redelijk vitale civil society. Van de andere kant is de kritiek op en de onvrede met de politieke praktijk sinds een aantal jaren groeiende, keren aanzienlijke delen van de bevolking zich van de bestuurlijke elite af, wordt het debat over controversiële zaken op een felle toon gevoerd en hebben we twee politieke moorden meegemaakt. Niet voor niets vragen buitenlandse waarnemers zich met enige bezorgdheid af wat er toch gaande is in het land dat lange tijd een toonbeeld van openheid en tolerantie was. Mede daarom is het onvermijdelijk om het onderzoek naar bestuurlijke en politieke geloofwaardigheid van een internationale dimensie te voorzien. Het inmiddels triviale idee dat men in een tijd van globalisering geen enkel land als eiland kan behandelen, geldt a fortiori voor Nederland. Bij het uitwerken van deze internationale dimensie komen onder meer de volgende lijnen aan bod: 1. Vergelijkend onderzoek naar het democratisch stelsel in Nederland in relatie tot de manier waarop andere stelsels functioneren. Daarbij wordt ook de vraag gesteld in hoeverre veranderingen in het politieke bestel (gekozen burgemeester, interactieve beleidsvorming etc) de bestuurlijke geloofwaardigheid al dan niet versterken. 2. Onderzoek naar (verschillen in) nationale waardepatronen en de betekenis die dat heeft voor de geloofwaardigheid van het bestuurlijk handelen. 3. Studie naar de effecten van internationale regelgeving op de bestuurlijke praktijk en haar geloofwaardigheid in Nederland resp. naar de bijdrage van Nederlandse ervaringen aan internationale wetgeving. 4. Aandacht voor de bijzondere positie van Nederland binnen het internationale economische verkeer, als gevolg waarvan de Nederlandse politiek relatief gevoelig is voor schommelingen van conjuncturele aard. Ons onderzoek spitst zich toe op de effecten die het economisch verkeer op de bestuurlijke agenda en de leefbaarheid binnen een (groot)stedelijke woonomgeving heeft. 5. Analyse van het functioneren van moderne media in combinatie met het wegvallen van de kerken; we zullen onder meer aandacht schenken aan het feit dat de secularisatie van Nederland zich in relatief korte tijd voltrokken heeft, waarna de
9
‘mentale programmering’ van het publiek een taak voor andere kanalen of instellingen geworden is (waaronder de media maar ook beleidsvorming) Langs deze lijnen kan de problematiek van bestuurlijke geloofwaardigheid op een internationaal niveau worden getild. Dat bij we bij de behandeling van deze vragen de samenwerking en het debat met wetenschappers in het buitenland zoeken, spreekt voor zich. 7. Praktische uitwerking van het onderwerp. Gegeven deze theoretische en internationale dimensies van het onderzoek kan de TSPB de komende jaren nog vele kanten uit. Het is zowel om programmatische als onderzoekstechnische redenen verstandig onze werkzaamheden de komend vijf jaar nader te beperken en van een overzichtelijke indeling te voorzien. Dit is een raamwerk waarbinnen vele vormen en dimensies van geloofwaardig bestuur worden onderzocht maar dat wel enige afbakening verdient. Met het oog daarop gaan we voorlopig van de volgende pragmatische omschrijving uit: geloofwaardigheid ontstaat indien producten, processen, instituties, discoursen of gedragingen aan de zijde van bestuur een overtuigend antwoord geven op belangen, waarden of verwachtingen aan de zijde van het publiek. Daarbij moet opgemerkt worden dat ‘antwoord geven’ niet hetzelfde is als ‘naar de mond praten.’ Responsiviteit kan de geloofwaardigheid versterken maar dat is niet automatisch het geval. Zo was Fortuyn behoorlijk geloofwaardig toen hij zei: ‘Die files ga ik niet voor u oplossen, dat moet u zelf doen. Want u stapt zelf die auto’s in’. In deze definitie zijn drie elementen bij elkaar gebracht. Ten eerste gaat het om al die producten, processen of gedragingen die als het ware de aanbodzijde van het bestuurlijke of politieke proces vormen. Voorbeelden daarvan de levering van drinkwater (product), het nemen van een besluit door de gemeenteraad (proces) of de politie die een boete uitschrijft (gedragingen). Daarbij laten we in het midden of de actoren in de publieke dan wel in de private sector werken en we vragen ons evenmin af of het om een individuele dan wel een collectieve actor gaat. We beginnen met een vraag die zich empirisch vrij goed laat beantwoorden namelijk: Wie doet wat en welke omstandigheden spelen daarbij een rol? Het tweede element houdt in dat we vaststellen welke verwachtingen bij de klanten, burgers of delen van het publiek leven. Inhoudelijk kunnen die verwachtingen natuurlijk sterk uiteenlopen. In het ene geval gaat het om ethische beginselen (waarden), in het andere om de verhouding van prijs en kwaliteit (belangen), nu eens verwachten burgers specifieke uitkomsten (belangen) dan weer verlangen ze een bepaalde mate van eerlijkheid (waarden). Wat die verwachtingen meestal gemeen hebben is dat ze verder reiken dan de bestaande realiteit en in die zin iets ideëels hebben. Juist omdat ze op een ideëel niveau liggen, bestaat er een zekere spanning met de realiteit. En precies daar ligt de relevantie van het derde element: geloofwaardigheid ontstaat als het handelen van de actoren in voldoende mate overeenkomt met de verwachtingen van het publiek. Die overeenstemming zal nooit 100 procent worden maar ze mag ook weer niet te klein worden. Ergens tussen die twee extreme situaties woedt de strijd om geloofwaardigheid. Hoe groter de overlap tussen datgene wat er gebeurt en datgene wat op een zeker moment private of publieke waarden zijn, hoe geloofwaardiger de actoren optreden. In aansluiting om de benadering van Kouzes en Posner wijzen we erop dat geloofwaardigheid nooit een onherroepelijk of stabiel gegeven is. Het is bovendien niet volledig te objectiveren
10
en al helemaal niet gemakkelijk te kwantificeren. Voor geloofwaardigheid moet permanent worden gewerkt of gestreden en daarbij hangt alles af van de interactie tussen bestuurlijke actoren enerzijds en private of publieke waarden anderzijds. Overigens moet hier een onderscheid tussen twee soorten interactie gemaakt worden. Aan de ene kant hebben we interacties die zich vooral binnen het publieke domein afspelen. Daarbij gaat het onder meer om de wisselwerking tussen burgers en overheid of tussen verschillende bestuurslagen. We zullen dat hieronder uitwerken als de onderzoekslijn van meervoudige democratie. Anderzijds hebben we interacties die zich tussen het publieke domein en zijn maatschappelijke omgeving afspelen. Daarbij hebben we onder meer de wisselwerking tussen overheden en private partijen of tussen organisaties met een (semi)publieke functie op het oog. We duiden dat hieronder aan als de onderzoekslijn van publiekprivate samenwerking. In feite zullen we het vraagstuk van bestuurlijke geloofwaardigheid zowel in ‘verticale’ als in ‘horizontale’ richting uitwerken. Verticaal gaat bijvoorbeeld om de vraag of het proces van democratische besluitvorming in voldoende mate antwoord geeft op de belangen, de waarden of de verwachtingen van burgers. Ofschoon men evengoed de vraag kan opwerpen in hoeverre een besluit met de beginselen van de rechtsstaat correspondeert. Horizontaal kan men de vraag stellen in hoeverre vormen van publiekprivate samenwerking voldoen aan een democratische werkwijze en hoe het staat met de publieke verantwoording (Schwab 2007) Maar men kan evengoed nagaan of een uitbreiding van die werkwijzen zelf nodig is. In beide richtingen kan de vraag worden gesteld in hoeverre formele procedures (democratie) en maatschappelijke verwachtingen (waarden) met elkaar te combineren zijn. Waar die combinatie slaagt, ontstaat geloofwaardigheid. Slaagt die combinatie niet, dan zullen bestuur en politiek qua geloofwaardigheid tekortschieten (Schillemans 2007). Met het voorgaande zijn meteen de twee hoofdlijnen van onze onderzoeksprogramma aangeduid. We omschrijven die met de termen meervoudige democratie (multilevel democracy) en publiekprivate bestuursvormen (public-private governance). Beide onderzoekslijnen richten zich op het thema van de geloofwaardigheid en daarom moeten we – gegeven de definitie die in het voorgaande werd voorgesteld – drie vragen beantwoorden: 1. Welke actoren zijn in het geding? 2. Om welke waarden of verwachtingen gaat het? 3. Kunnen de actoren aan die verwachtingen voldoen? Overigens bevinden sommige van onze projecten zich op het snijpunt van beide hoofdlijnen, zoals onderzoeken naar de samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven in de creatieve economie en de stedelijke herontwikkeling (Van Montfort 2008, Saris, Van Dommelen en Metze 2008, Lengkeek 2007). 8. Eerste hoofdlijn: meervoudige democratie in het publieke domein Laten we beginnen met het vraagstuk van de meervoudige democratie en de vraag stellen welke actoren in dat proces een rol spelen. Daarbij denken we in de eerste plaats aan burgers. Nu is het evident dat ‘de’ burger niet bestaat. We moeten onderscheid maken tussen diverse typen of rollen van burgers en het maakt voor de geloofwaardigheid van bestuurders of bestuurlijke processen heel wat uit met welke burgers zij van doen hebben (Van den Brink 2002). Niettemin brengen wij ze hier onder in één categorie en zullen die als burgerij aanduiden. Voor de tweede actor – overheid – geldt uiteraard hetzelfde. Er komen in de realiteit vele soorten overheden voor die elk op een eigen wijze relaties met burgers aanknopen. Bovendien vindt er een wisselwerking tussen de verschillende overheden plaats en zelfs tussen verschillende afdelingen van eenzelfde overheid. Om een en ander overzichtelijk te houden gebruiken wij het onderstaande diagram. Daarin zijn de verschillende actoren naar schaalniveau verdeeld zodat er een model met vijf aggregatieniveaus ontstaat.
11
Dit gaat dus verder dan een simpele hiërarchie van lagen: de provincie opereert op een hoger aggregatieniveau dan de gemeente, maar staat zeker niet in alle opzichten boven de gemeente. De burger heeft zijn domicilie in buurt, stad of regio maar wordt door deze opeenvolgende kringen niet in overtreffende trap beheerst. Op het eerste en meest fundamentele niveau bevindt zich de burgerij, het soevereine volk dat legitimiteit aan het democratisch proces verleent. Vervolgens kan er binnen Nederland een onderscheid gemaakt worden tussen uiteenlopende aggregatieniveaus van besluitvorming en verschillende bestuurslagen. Tenslotte hebben we in toenemende mate van doen met overheden die op een bovennationaal niveau werken. Behalve de verschillende niveaus geven we enkele van de vele mogelijkheden tot interactie aan.
Figuur 1:
Mogelijke interacties tussen de verschillende bestuurslagen
Internationaal Nationaal Provinciaal Gemeentelijk Leefomgeving
Een cruciaal punt is uiteraard welke verwachtingen de betrokken actoren van elkaar hebben én de vraag in hoeverre de gedragingen van bestuurders of politici daaraan beantwoorden. Hier treedt de complexiteit van de meervoudige democratie pas in haar volle omvang aan het licht. Want het is duidelijk dat op elk niveau meerdere verwachtingen een rol spelen en dat er ook een ingewikkeld samenspel tussen de verschillende niveaus bestaat. We noemen slechts een paar voorbeelden. Bestuurders op lokaal niveau hebben met de (vaak heterogene) verwachtingen van (diverse groepen) burgers van doen maar ze moeten tegelijkertijd beantwoorden aan de eisen die vanuit andere overheden aan hen gesteld worden (Derksen & Schaap 2007). Nationaal werkzame bestuurders of politici moeten enerzijds rekening houden met de bovennationale richtlijnen (bijvoorbeeld het Europese Hof) of met de belangen van partners in het buitenland, maar anderzijds moeten ze de waarden of gevoeligheden van hun binnenlandse partners en hun binnenlandse electoraat ontzien. En dan zijn er ook nog de (soms strijdige) verwachtingen die verschillende onderdelen van de rijksoverheid aan het plaatselijke bestuur stellen: dat bestuur moet zich uiteraard houden aan wettelijke voorschriften maar het moet ook zuinig en efficiënt te werk gaan, zorgen dat alle partijen gehoord worden etc. Al met al kan de complexiteit van deze (inter) bestuurlijke processen enorm oplopen waardoor het vraagstuk van de geloofwaardigheid vele vormen kent. Toch willen we deze verschijnselen vanuit één vraagstelling benaderen. We zullen ons vooral 12
bezighouden met de wisselwerking tussen processen van democratische besluitvorming enerzijds en de articulatie van maatschappelijke waarden anderzijds. En de hypothese is dat geloofwaardigheid alléén ontstaat als deze twee elementen aan elkaar beantwoorden of elkaar versterken. Het spreekt voor zich dat men binnen deze eerste programmalijn onderzoek naar een groot aantal verschijnselen kan doen. Omwille van het overzicht én om recht te doen aan de thema’s die binnen de TSPB naar voren zijn gebracht, werken we drie sublijnen uit. Een eerste sublijn betreft de wisselwerking van democratische procedures en maatschappelijke waarden in algemene zin. Daartoe behoren studies naar effectiviteit, legitimiteit en good governance. Verder het vergelijkend onderzoek dat zich op nationaal of subnationaal niveau met diverse vormen van democratie resp. initiatieven tot democratische hervorming bezig houdt (Hendriks 2005, 2006). Men kan ook denken aan het onderzoek naar de herinrichting van democratische instellingen of naar de mogelijkheden van deliberatieve democratie (Elster 1998; Metze 2008). Deze sublijn omvat eveneens vragen over wantrouwen tussen politie en burgerij, over het proces van politieke beeldvorming en de rol van opiniepeilingen daarbij (Tiemeijer 2006). In de bijlage nemen we diverse voorbeelden van dit soort onderzoeksprojecten op. Een tweede sublijn betreft de wisselwerking van diverse bestuurslagen of van diverse afdelingen binnen eenzelfde niveau. Daartoe behoort het onderzoek naar de interactie tussen regionaal en stedelijk bestuur. We denken aan de doorwerking van het recht binnen het bestuurlijk handelen maar ook aan vragen die met de maatschappelijke legitimatie van het recht verband houden (Zouridis 2008, Van de Donk 2008). Het kan gaan om het samenspel van nationale politiek en internationale wetgeving. En tenslotte om analyses van de bestuurlijke drukte of regeldruk die vaak het onvermijdelijke gevolg van de hier bedoelde interacties is. Een derde sublijn betreft politieke en democratische processen op lokaal en stedelijk niveau. Daartoe behoren uiteraard studies die het functioneren van politieke partijen en de locale democratie tot onderwerp hebben (Boogers 2007; Schaap 2007). Men kan denken aan onderzoek naar het creëren van draagvlak of interactieve beleidsvorming , of aan een onderwerp als stedelijke vernieuwing en vitaal burgerschap (De Graaf 2007). Van belang is ook om inzicht te krijgen in de manier waarop bestuurders, politici, professionals en burgers betekenis geven aan de gebeurtenissen en situaties waarmee ze geconfronteerd worden (Van Hulst 2008). Verder aan de ontwikkeling van nieuwe stedelijke regimes of de nieuwe combinaties van zorg en dwang die in de grote steden vorm krijgen (Van Ostaaijen 2007). Ten slotte horen ook de klassieke vragen rond het functioneren van plaatselijke gezagsdragers bij deze sublijn thuis (Korsten 2005). 9. Tweede hoofdlijn: publiekprivate bestuursvormen De tweede hoofdlijn van ons nieuwe onderzoeksprogramma bouwt op de interacties tussen het publieke en private domein, de zogenaamde ‘horizontale’ wisselwerking voort. We spreken van publiekprivate bestuursvormen en samenwerking (public-private governance). Daarbij kunnen dezelfde vragen als bij de eerste lijn gesteld worden namelijk: 1. Om welke actoren en activiteiten gaat het hier? 2. Welke verwachtingen en waarden spelen mee? 3. In hoeverre beantwoorden die gedragingen aan deze verwachtingen? Met betrekking tot de eerste vraag brengen wij een onderscheid tussen meer of minder publieke actoren aan. Daarmee verlaten wij het gangbare idee dat publiek en privaat twee elkaar uitsluitende categorieën zijn en dus ook de gewoonte om voor elke organisatie of partij te bepalen of ze bij de publieke dan wel bij de private sector hoort. Dat denken in termen van
13
gescheiden sectoren lijkt ons achterhaald, niet alleen omdat er inmiddels tal van hybride organisaties zijn die aan beide sectoren deelnemen maar ook om principiële redenen. Wij vatten publiek en privaat niet als twee elkaar uitsluitende begrippen op maar als dimensies die op alle maatschappelijke actoren of organisaties toepasbaar zijn. De bedrijven die van oudsher volledig particulier waren, worden zich in toenemende mate van hun publieke en maatschappelijke verantwoordelijkheid bewust. Omgekeerd zien we dat overheden die van oudsher het publieke belang vertegenwoordigden, verschillende elementen uit het particuliere bedrijfsleven in zich opnemen. Met andere woorden: in elke organisatie komen publieke én private componenten voor, zij het dat de mengverhouding tussen deze componenten verschillend kan uitpakken. Elke organisatie heeft zijn eigen ‘publiek-private profiel’ (Van Montfort 2008; Algemene Rekenkamer, 2006). Het is daarom zinvoller om het onderscheid tussen publiek en privaat niet als een dichotomie te zien maar als een schaal. Op die schaal Figuur 2:
Overheden & politiecorpsen
Mengvormen van publieke en private componenten
Onderwijs & Zorginstelling
Commerciële Corporaties & maatschappelijke ondernemingen ondernemingen
Particuliere Burgers
kunnen maatschappelijke actoren meerdere posities innemen afhankelijk van de vraag hoe de balans tussen publieke en private componenten eruit ziet. Op grond daarvan stellen we een onderscheid tussen vijf soorten actoren voor namelijk: overheden en organisaties waar de publieke dimensie voorop staat (bijvoorbeeld de politie), instellingen waar de publieke dimensie relatief sterk is (bijvoorbeeld onderwijs- en zorginstellingen), instellingen waar de verhouding van het publieke en het private een wisselend karakter heeft (bijvoorbeeld woningcorporaties en maatschappelijke ondernemingen), organisaties waar de private dimensie domineert (commerciële bedrijven) en particuliere burgers. Het bovenstaande diagram maakt deze verdeling inzichtelijk (verg. ook Van de Donk 2001). Op deze wijze kan er opnieuw een zeer complex samenspel ontstaan, zelfs wanneer het grote aantal maatschappelijke actoren tot vijf categorieën wordt gereduceerd. Elk van deze actoren koestert immers specifieke verwachtingen ten opzichte van de anderen en er zijn vele vormen 14
van interactie mogelijk. In het bovenstaande diagram zijn er slechts een paar met behulp van pijlen aangeduid. Om deze veelheid te ordenen, stellen we opnieuw het vraagstuk van de geloofwaardigheid centraal. Het ligt voor de hand dat er bij publiekprivate samenwerking een aantal maatschappelijke waarden gerealiseerd worden. Per slot van rekening gaan de actoren een samenwerking met andere partners aan in de hoop dat ze hun prestaties kunnen verbeteren of meer doelmatig kunnen werken. Maar het gaat nooit om efficiency of productiviteit alleen. Behalve het realiseren van eigen doeleinden, hebben de actoren ook te maken met publieke verantwoording, met eisen op het gebied van checks and balances, met rechtsstatelijke normen en met democratische besluitvorming. Met andere woorden: vragen rond geloofwaardigheid dringen zich ook bij publiekprivate samenwerking op en kunnen – analoog aan de eerste onderzoekslijn – als een samenspel van maatschappelijke waarden en democratische bestuursvormen bestudeerd worden. In deze onderzoekslijn zoeken we aansluiting bij de internationale debatten over de werking van ‘collaborative arrangements’ (zie o.a. Skelcher 2005, Skelcher and Sullivan 2002, Gray e.a. 2003), het functioneren van hybride organisaties (zie o.a. Koppell 2003), de debatten over communicatieve en deliberatieve democratieopvattingen (zie o.a. Hajer en Wagenaar (eds.) 2003, Gutmann and Thompson, 2004 en Elster (ed.), 1998) en tot slot de internationale debatten over de relatie tussen ‘regulatory regimes and (good) governance’(zie o.a. het regulatory institutions network (RegNet), het tijdschrift ‘Regulation and Governance’ en het werk van o.a. J. Braithwaite, David Levi-Faur en Robert A. Kagan). Ook deze tweede hoofdlijn van ons programma valt in drie sublijnen uiteen. Daarvan heeft de eerste betrekking op publiekprivate bestuursvormen en samenwerking in algemene zin. We denken aan studies naar meervoudige verantwoording en naar de ontwikkeling van een ander regulatief regime. Daarbij gaat het vooral om een nieuw evenwicht tussen controle en verantwoording (Van Twist 2006). Verder zou men een typologie van publiekprivate arrangementen kunnen opstellen, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan effecten die samenhangen met het overschrijden van de klassieke domeingrenzen. Binnen deze sublijn kan eveneens onderzoek naar de publieke dimensies van het bedrijfsleven worden gedaan. Een tweede sublijn heeft betrekking op het samenspel van maatschappelijke waarden en besluitvorming zoals dat binnen publiekprivate organisaties vorm krijgt (Noordegraaf 2008b). Daartoe behoren zaken als het kwaliteitsbeleid in de gezondheidszorg of de verbetering van het professionele handelen bij de politie of in het onderwijs (Van Hout 2007). Verder kan men denken aan de wijze waarop het normatieve handelen binnen de publieke sector vorm krijgt. Uiteraard gaat het in deze sublijn ook om de rol van managers, om het aansturen van professionals die in de frontlinie werken en om problemen bij de uitvoering (Van den Brink 2005). Een derde sublijn betreft de rol van maatschappelijke waarden en besluitvorming in situaties waarbij publieke en private actoren samenwerken. Men denke aan de interactie tussen politie en burgers op buurtniveau of aan samenwerking van professionele organisaties in probleemwijken (Van den Brink 2007). Voorts aan de wijze waarop verschillende diensten informatie uitwisselen en de vraag welke risico’s daaruit kunnen voortvloeien (Soeparman 2007). We noemen het onderzoek naar de ontwikkeling van netwerken en de wijze waarop stakeholders een vitale coalitie vormen (Van de Wijdeven & Cornelissen 2007). Uiteraard kan men zich binnen deze sublijn ook bezighouden met verschijnselen die contraproductief werken zoals competentiestrijd, te strakke regulatie of verkokering.
15
10. Positionering en strategie In het voorgaande is vooral de inhoud van het vernieuwde onderzoeksprogramma van de TSPB ter sprake gebracht. Wat is de komende jaren onze voornaamste problematiek? Welke maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen spelen daarbij een rol? En langs welke lijnen kan die problematiek in meer specifieke onderzoekvragen worden vertaald? Maar daarnaast vervult het nieuwe programma ook een rol bij de strategische positionering van de TSPB. Welke strategische keuzes worden er gemaakt bij de formulering en uitwerking van dit programma? Welke lessen zijn getrokken uit de zelfevaluatie die we in 2008 hebben opgesteld? Nu impliceert het stellen van deze vragen wel een risico. Het is gemakkelijk om verbeteringen te realiseren wanneer het lopende onderzoek slechts weinig waardering ontmoet, maar dat laatste is bij de TSPB bepaald niet het geval. In feite was het oordeel van anderen de afgelopen jaren behoorlijk positief. Zo geldt de Rechtenfaculteit, waar de school deel van uit maakt, reeds een aantal jaren als een internationaal topinstituut. Leden van de TSPB zijn actief in meerdere Europese netwerken en nemen deel aan de redactie van diverse bestuurskundige tijdschriften. Verder vertoont hun productiviteit in termen van wetenschappelijke en professionele publicaties een stijgende lijn, waarbij het grote aantal monografieën opvalt. Sommige stafleden bezetten prominente posities bij de nationale beleidsvorming, andere spelen een actieve rol in het publieke debat. Een en ander is de buitenwacht allerminst ontgaan. Maatschappelijke partners hebben doorgaans veel waardering voor de wijze waarop leden van de TSPB bijdragen aan bestuurlijk-politieke proces of de verbinding zoeken tussen theorie en praktijk. Dat komt mede tot uitdrukking een forse stroom van contractonderzoek, een stroom die in financieel opzicht niet zonder betekenis is aangezien ze door de jaren heen meer dan de helft van het totale budget omvat. Wie in die situatie een nieuw programma voorstelt, moet dus goed weten waaraan hij of zij begint. Dit neemt niet weg dat er wel het een en ander valt te verbeteren. De zelfevaluatie en de uitkomsten van onderzoeksvisitatie uit het voorjaar van 2008 wijzen daarop. In die zelfevaluatie is het profiel van de TSPB aan de hand van twee dimensies geschetst. De eerste dimensie betreft de vraag welke aspecten van het bestuurlijke proces op de voorgrond staan. Sommige onderzoekers houden zich vooral met de instrumentele en technische aspecten van het bestuur bezig terwijl anderen het normatieve, culturele en maatschappelijk aspect centraal stellen. De Tilburgse bestuurskunde heeft altijd veel belangstelling voor de laatste thematiek gehad en dat zal in de nabije toekomst niet veranderen. De tweede dimensie betreft de vraag met welk publiek men zich sterk engageert. Sommige onderzoekers richten zich in de eerste plaats op het wetenschappelijk debat in gespecialiseerde tijdschriften terwijl anderen zich met name richten op (debatten tussen) professionals in de bestuurlijke praktijk. Wat dat betreft streven we naar een betere balans. We houden vast aan onze band met de bestuurlijke praktijk maar gaan wel proberen om de zo gewonnen inzichten vaker en beter tot hun recht te laten komen in het internationale wetenschappelijk debat. Hiervan uitgaande en rekening houdend met datgene wat in eerdere paragrafen werd gezegd, achten wij de volgende vijf elementen kenmerkend voor het profiel van de TSPB. 1. We kiezen voor een brede opvatting van het onderzoeksterrein maar leggen nadruk op de sociale, culturele en normatieve (niet op de technisch-instrumentele) aspecten van bestuurlijke verschijnselen.
16
2. Thematisch houden we ons vooral bezig met vragen rond de geloofwaardigheid van bestuur en politiek, een problematiek die we zowel in verticale richting uitwerken (meervoudige democratie) als in horizontale richting (publiekprivate bestuursvormen). 3. Methodisch hanteren we een breed spectrum aan werkwijzen, waarbij het zwaartepunt bij de kwalitatieve analyse ligt. Voor vergelijkend onderzoek, thick description, veldwerk en actieonderzoek mag men bij ons aankloppen. Secundaire analyse en duiding van kwantitatieve data doen we ook, maar het opbouwen van grootschalige kwantitatieve databestanden zal niet ons specialisme zijn. 4. We kiezen – met behoud van onze wetenschappelijke autonomie – voor een actieve samenwerking met partners in de bestuurlijke praktijk en voor een engagement met de publieke zaak. Dat komt mede in een serieus aantal contractonderzoeken tot uitdrukking. 5. We nemen een sterk externe gerichte houding aan. Dat betekent enerzijds een duidelijke deelname aan internationale tijdschriften en anderzijds een actieve bijdrage aan het proces van publieke meningsvorming. In het kader van onze positionering nog een enkel woord over contractonderzoek. De TSPB heeft altijd grote waarde aan dit type onderzoek gehecht. Het schept de mogelijkheid om bestuurlijke processen van dichtbij te analyseren en het verschaft ons vaak een toegang tot data die anders onbereikbaar zouden zijn. Die sterke verbinding tussen contractonderzoek en onderzoeksprogramma zal ook de komende periode blijven bestaan. Wel zullen we bij de selectie van opdrachten enkele criteria in het oog blijven houden. Daarbij spelen onder meer bedrijfsmatige overwegingen mee. Maar bovenal moet blijvend op de wetenschappelijke opbrengst worden gelet. Onze belangstelling gaat vooral uit naar projecten waarbij op eerder onderzoek voortgebouwd wordt, zodat er een zekere cumulatie van kennis ontstaat. En tenslotte dient er voldoende verwantschap tussen de opdracht en de centrale thematiek van het onderzoeksprogramma te zijn. Niettemin kan binnen deze drie voorwaarden een brede waaier van praktische gerichte onderzoeksprojecten tot ontwikkeling worden gebracht. Daarbij moet bijzondere aandacht aan het doorvertalen van de uitkomsten naar wetenschappelijke publicaties worden besteed. Het is jammer van de geïnvesteerde tijd en kennis wanneer de bevindingen niet verder reiken dan de beleidsadviezen en rapporten uit het grijze circuit. 11. Ambitieniveau en productiviteit De kern van onze productie als wetenschappelijke instelling ligt uiteraard bij de boeken en de artikelen waarin bevindingen en nieuwe vragen worden neergelegd. Zoals de zelfevaluatie en de visitatie lieten zien, vertoont die productie de afgelopen jaren een hoog niveau en daarbij een stijgende lijn. Maar er vielen ook een aantal zwakheden op en het is onze ambitie om die binnen vijf jaar weg te werken. Daartoe nemen wij ons het volgende voor. 1. Een toename van het aantal voltooide promoties. Om dat te bereiken moeten we méér aio’s aanstellen dan in het verleden is gebeurd. Ons streven is dat er elk jaar ten minste vier aio’s op de TSPB aan het werk zijn. Bovendien zullen we een personeelsbeleid ontwikkelen waarbij onderzoek, onderwijs en andere taken in een voor de aio optimale verhouding staan. 2. Verdere groei van onze bijdragen aan internationale tijdschriften. Daartoe gebruiken we een lijst van toonaangevende journals die zowel specialistische als algemene tijdschriften omvat. Dit lijkt ons om twee redenen van belang. Ten eerste kent de bestuurskunde een intensief grensverkeer men andere disciplines zoals bedrijfskunde, politieke filosofie, internationale betrekkingen, informatiekunde, politicologie,
17
ruimtelijke wetenschappen, sociologie en recht. Ten tweede is de wetenschappelijke output van de TSPB zeer gevarieerd. Zij reikt van gespecialiseerde bijdragen tot meer algemene beschouwingen over de publieke zaak. Onze strategische positionering brengt mee dat we op beide fronten actief blijven. Overigens sluiten we daarbij volledig aan bij het streven van de Rechtenfaculteit om onderzoek op multidisciplinaire grondslag te bevorderen. 3. Een aantal (mini)conferenties over onderwerpen die behoren tot de twee onderzoekslijnen. Hierop kunnen specialisten uit binnen- en buitenland hun inzichten over dat onderwerp uitwisselen. Het initiëren van deze bijeenkomsten zou een taak de leerstoelhouders moeten zijn. Idealiter organiseert elke leerstoelhouder eens in de vijf jaar een dergelijke conferentie, met name gericht op de theoretische verdieping van het eigen vakgebied. Dit voornemen sluit goed aan bij het streven van de Rechtenfaculteit om de internationale uitwisseling te versterken. 4. Ter afsluiting van het nu voorliggende onderzoekprogramma organiseren we tegen het einde van de looptijd een internationaal congres over geloofwaardigheid in bestuur en politiek. Daar leggen we de gecumuleerde inzichten uit vijf jaar onderzoek aan een breed gezelschap voor en zetten lijnen uit voor vervolgonderzoek. We willen twee soorten kennis bij elkaar brengen. Enerzijds empirische inzichten in tal van ontwikkelingen of processen die de bestuurlijke geloofwaardigheid aantasten, veranderen of versterken. Anderzijds meer algemene reflecties over grote thema’s van bestuur en politiek. Deze ambitie sluit aan bij de wens van de Rechtenfaculteit om beeldbepalende projecten te ontwikkelen en meer inhoud te geven aan de missie die de Universiteit van Tilburg. De TSPB staat in een traditie waarbij onderzoek volop de interactie met de samenleving aangaat. Zij verspreidt haar onderzoeksresultaten niet alleen op de klassieke manier (het publiceren van boeken en wetenschappelijke artikelen) maar ook door te publiceren op de opiniepagina’s van kranten en tijdschriften, door op te treden als experts in debatten (live, radio, tv en internet) en door commentaar of achtergrondartikelen in vakbladen. Verder doet de TSPB veel onderzoek in opdracht van maatschappelijke actoren. Daarbij wordt bewust de interactie met opdrachtgevers gezocht, zowel bij het formuleren van de vraagstelling als bij het verzamelen van de gegevens en bij het verspreiden van de onderzoeksresultaten. Zo bestaat er een continue blootstelling aan debat en kritiek en wordt de maatschappelijke relevantie voortdurend getest. Bovendien zijn veel van de medewerkers gelieerd aan maatschappelijke organisaties waardoor ze een vinger aan de pols houden bij (het debat over) maatschappelijke vraagstukken. De ambitie voor de komende jaren is om deze interactie en relevantie voor het publieke debat te behouden. Onderzoeksvragen én oplossingsrichtingen kunnen scherper worden geformuleerd door interactie aan te gaan, door het organiseren van (mini)conferenties en het testen van nieuwe inzichten in de praktijk. Ook kunnen rapporten en onderzoeksresultaten meer toegankelijk worden gemaakt door ze aan te bieden via websites en door (potentiële) opdrachtgevers regelmatig op de hoogte te houden van onze bevindingen. Ervan uitgaande dat we zowel wetenschappelijke als maatschappelijke ambities koesteren en dat we gebruik maken van uiteenlopende uitingsvormen, is het onvermijdelijk dat onze output de komende jaren een grote variatie kent. Onderstaand overzicht brengt (los van omvang of aantallen) het gevarieerde karakter van onze onderzoeksactiviteiten in beeld.
18
Figuur 3:
Onderzoeksactiviteiten Wetenschap
Samenleving
Producten
Boeken Tijdschriftartikelen Boekhoofdstukken Dissertaties Onderzoeksrapporten Conferentiepapers
Boeken Rapporten Vak-, dag- en weekbladen Radio en televisie Masterclasses Downloadables
Interactie
Conferenties Consortia (NICIS) Workshops Summerschools Europese netwerken
Debatten in het land Participatie in media Discussiefora internet
12. Slot In het voorgaande is een tamelijk breed veld van bestuurlijke en politieke ontwikkelingen, wetenschappelijke vragen en onderzoeksvoorstellen geschetst. We begonnen met een beschrijving van de manier waarop de samenleving zich de afgelopen decennia ontwikkelde en de gevolgen die dat heeft voor het optreden van bestuurders en politici. Daarna stonden we stil bij enkele tendensen binnen de bestuurskunde en de methodologische keuzen die zich aandienen. Op grond daarvan hebben we getracht om het vraagstuk van de politieke en bestuurlijke geloofwaardigheid voorlopig af te bakenen. We concentreren ons op de interactie tussen actoren, vertogen, gedragingen waarden of verwachtingen. Daarbij is niet alleen het niveau van de bestuurlijke processen maar ook dat van burgers en andere maatschappelijke actoren in het geding. Vervolgens gaven we aan hoe we deze problematiek zullen uitwerken. Vanuit theoretisch perspectief willen we tot een systematische doordenking van ‘geloofwaardigheid’ en aanverwante begrippen overgaan. Vanuit praktisch perspectief willen we twee onderzoekslijnen ontwikkelen. Een eerste lijn heet meervoudige democratie en betreft de vele interacties die zich tussen verschillende niveaus van de democratische rechtsstaat afspelen. Een tweede lijn heet publiek private bestuursvormen en betreft de vele interacties die zich tussen de overheid en andere maatschappelijke actoren afspelen. Op basis van deze onderzoekslijnen beschreven we ten slotte het profiel waarmee de Tilburgse School voor Politiek en Bestuur zich de komende jaren een eigen plaats binnen de Nederlandse bestuurskunde wil verwerven. We hebben tevens een serie specifieke ambities en doelstellingen geformuleerd. Met dit alles menen we te beschikken over een onderzoeksprogramma dat wetenschappelijk gefundeerd, maarschappelijk relevant en bedrijfsmatig wervend is. Het trekt de lijnen van voorgaande onderzoeksprogramma’s door maar brengt wel nieuwe en herkenbare accenten aan. Tegelijkertijd biedt het voldoende ruimte om de komende jaren onderzoek te doen naar een groot aantal specifieke vraagstukken, waarvan wij hopen dat de relevantie ook door anderen wordt onderkend.
19
Aangehaalde literatuur Algemene Rekenkamer (2006) Goed bestuur tussen publiek en privaat. Ontwikkelingen in bestuur, beleid en regelgeving, Den Haag: Algemene Rekenkamer. Beus, J. de (2006) ‘Hedendaags leiderschap in de toeschouwersdemocratie. Lezing bij het tienjarig jubileum van de Comenius Leergangen in Zeist 15 november 2006’. Boogers, M. (2007) Lokale politiek in Nederland. De logica en dynamiek van plaatselijke politiek, Den Haag: Uitgeverij Lemma. Bovens, M. (2006), ‘De diplomademocratie: over de spanning tussen meritocratie en democratie’ in: B & M Tijdschrift voor Beleid, Politiek en Maatschappij, 33, 4, 2006, p. 205218. Brandsen, T., W. van de Donk & P. Kenis red. (2006) Meervoudig bestuur. Publieke dienstverlening door hybride organisaties, Den Haag: Uitgeverij Lemma. Brandsen, T., E. Cornelissen, P. Frissen & S. Kensen: (2007) ‘De bestuurskunde en de zoektocht naar betovering’, in: Cornelissen 2007, pp. 361-366. Brink, G. van den (2002) Mondiger of moeilijker. Een studie naar de politieke habitus van hedendaagse burgers, Den Haag: Sdu Uitgevers. Brink, G. van den, T. Jansen, D. Pessers red. (2005) Beroepszeer. Waarom Nederland niet goed werkt, Amsterdam: Uitgeverij Boom. Brink, G. van den (2007) Prachtwijken?! De mogelijkheden en beperkingen van Nederlandse probleemwijken, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Bunt, J. van de & A. Veldhoven (200?) Scenariostudie: De toekomst van de Nederlandse bestuurskunde, Den Haag: Campus Den Haag. Castells, M. (1996) The Rise of the Network Society in: The Information Age: Economy, Socierty and Culture, vol I, Cambridge: Blackwell Publishers. CBS (2008) Nationaal kiezersonderzoek 2006. Opzet, uitvoering en resultaten, Voorburg/Heerlen: CBS. Cornelissen, E., P. Frissen, S. Kensen & T. Brandsen (red) Betoverend bestuur. Legitimiteit, vitaliteit, meervoudigheid, Den Haag, Uitgeverij Lemma. Derksen, W. & L. Schaap (2007) Lokaal bestuur, ’s Gravenhage: Overheidsmanagement. Donk, W. van de (2001) De gedragen gemeenschap. Over katholiek maatschappelijk organiseren de ontzuiling voorbij, Den Haag Sdu uitgevers. Donk, W. van de (2007) ‘De boze fee in het openbaar bestuur’ in: Cornelissen 2007, p. 33-48.
20
Donk, W. van de e.a. (2008) Onverschilligheid is geen optie. De rechtsstaat maken we samen. Advies van de maatschappelijke commissie ‘Uitdragen kernwaarden van de rechtsstaat’ in opdracht van de Minister van Justitie en de Minister van BZK, Den Haag. Drosterij, G. (2007) ‘Mind the Gap: Three Models of Democracy, One Missing; Two Political Paradigms, One Dwindling,’ Contemporary Political Theory, 6/1, 45-66. Drosterij, G. (2008) Politics as Jurisdiction: A New Understanding of Public and Private in Political Theory, dissertation, Tilburg University. Elchardus, M. (2002) De dramademocratie, Tielt: Lannoo. Elster J. (ed) (1998) Deliberative Democracy, Cambridge University Press, Cambridge. Franzke, J., M. Boogers, J. Ruano & L. Schaap eds. (2007) Tensions between local governance and local democracy, Den Haag: Reed Business. Ferlie E., Laurence E. Lynn jr. & Christopher Pollitt (eds.) (2005) The Oxford handbook of Public Management, Oxford: Oxford University Press. Frissen, P. (2007) De staat van verschil. Een kritiek van de gelijkheid, Amsterdam: Van Gennep. Graaf, L. de (2007) Gedragen beleid. Een bestuurskundig onderzoek naar interactief beleid en draagvlak in de stad Utrecht, Delft: Eburon. Gray A., B. Jenkins, F. Leeuw & J. Mayne (eds.) (2003) Collaboration in public services, Transaction Publishers: New Brunswick, New Jersey. Gunsteren, H. van (1994) Culturen van besturen, Amsterdam: Boom. Gutmann, A. & D. Thompson (2004) Why Deliberative Democracy?, N.J.Princeton: University Press. Hajer, M.A. &., H. Wagenaar (2003) Deliberative policy analysis. Understanding governance in the network society, Cambridge University Press: Cambridge. Hart, P. ‘t. (2001) Verbroken verbindingen. Over de politisering van het verleden en de dreiging van een inquisitiedemocratie, Amsterdam: De Balie. Hendriks, F. (2005) Reinheid en democratie. Over de zin van hervorming en de waarde van vergelijking, Utrecht: Lemma. Hendriks, F. (2007) Vitale democratie. Theorie van democratie in actie, Amsterdam: Amsterdam University Press. Hendriks, F. &. M. Bovens (2008) ‘Pacificatie en polarisatie. Kentering en continuïteit in politiek en bestuur in Nederland post 2000’ in: Bovens, M. & F. Hendriks red. Bestuurskunde, jg 17, nr 3, pp. 56-63.
21
Hout, E. van (2007) Zorg in spagaat. Management van hybride, maatschappelijke organisaties. Hulst, M. van (2008) Town Hall Tales. Culture as storytelling in local government, Delft: Eburon Publishers. Jong, P. de & B. Steur red. (2008) Brug tussen theorie en praktijk. Vereniging voor Bestuurskunde 1973-2008, Den Haag: Vereniging voor Bestuurskunde. Koppell, J.G.S. (2003) The politics of quasi-government. Hybrid organizations and the dynamics of bureaucratic control, Cambridge University Press: Cambridge. Korsten, A. & G. Leers (2005) Inspirerend leiderschap in de risicosamenleving, Utrecht: Uitgeverij Lemma. Kouzes, J. & B. Posner (1993) Credibility. How Leaders Gain And Lose It, Why People Demand It, San Francisco: Jossey-Bass Publishers. Lange, H. (2004) Bestuurlijke geloofwaardigheid. Een kader voor analyse en toepassing, Assen: Koninklijke Van Gorcum. Lengkeek, A. (red) (2007) Stedelijkheid als rendement. Privaat initiatief voor publieke ruimte, AIR/Van der Leeuwkring: Haarlem/Rotterdam. Metze, T. (2008) Keep out of the Dairy Gateway: Boundary work in deliberative governance in Wisconsin, USA, Critical Policy Analysis, 2, 1, Routledge. Montfort, C. van (2008) Besturen van het onbekende. Goed bestuur bij publiekprivate arrangementen, Den Haag: Uitgeverij Lemma. Mouffe, C. (2008) Over het politieke, Kampen: Uitgeverij Klement. Noordegraaf, M. (2004) Management in het publieke domein. Issues, instituties, instrumenten, Bussum: Uitgeverij Coutinho. Noordegraaf, M., T. Brandsen & D. Huitema (2008a) ‘Verdeeld maar sterk. De (institutionele) evolutie van bestuurskunde in Nederland’ in: De Jong 2008, pp. 39-45, 90-96 en 122-127. Noordegraaf, M. (2008b) Professioneel bestuur. De tegenstelling tussen publieke managers en professionals als ‘strijd om professionaliteit’, Den Haag: Uitgeverij Lemma. Ostaaijen, J. van (2007), [gegevens opzoeken]. Reybrouck, D. van (2008) Pleidooi voor populisme, Amsterdam: Querido. Ringeling, A.B. (2007) Tussen Distantie en Betrokkenheid; een Bericht aan de Tovenaarsleerlingen, Delft: Eburon.
22
Saris, J., S. van Dommelen & T. Metze (red) Nieuwe ideeën voor oude gebouwen. Creatieve economie en stedelijke herontwikkeling, NAi Uitgevers: Rotterdam. Scheffer, P. (2007) Het land van aankomst, Amsterdam: De Bezige Bij. Schillemans, T. (2007) Verantwoording in de schaduw van de macht. Horizontale verantwoording bij zelfstandige uitvoeringsorganisaties, Den Haag: Uitgeverij Lemma. Schnabel, P. (2004) ‘Het zestiende Sociaal en Cultureel Rapport kijkt zestien jaar vooruit’ in: SCP 2004, pp. 47-90. SCP (2004) In het zicht van de toekomst. Sociaal en Cultureel Rapport 2004, Den Haag: SCP. Schwab, B. (2007) ‘Public Private Partnerships: Opportunity or Menace for Democratic Policy Making in Urban Agglomerations?’ in: Franzke 2007, pp. 129-156. Schwartz-Shea, P. 2006 ' Judging quality: Evaluative criteria and epistemic communities' , In: D. Yanow and P. Schwartz-Shea (eds.) Interpretation and Method, New York/London: M.E. Sharpe. Skelcher, Chr. 2005, Public-private partnerships and hybridity, in: Ferlie, Lynn and Pollitt (eds.), 2005, p. 347-370. Soeparman, S. (2007) [gegevens opzoeken] Sullivan, H. & Chr. Skelcher (2002) Working across boundaries. Collaboration in public services, New York: Palgrave. Thaens, M. & M. Boogers (2007)‘Internet en bestuurskundig onderzoek: van object naar instrument en context’, in: Cornelissen 2007, pp. 321-335. Tiemeijer, W. (2006) Het geheim van de burger. Over staat en opinieonderzoek, Amsterdam: Aksant. Toffler, A. (1980) The Third Wave, New York: Bantam Books. Tops, P. (2007) Regimeverandering in Rotterdam. Hoe een stadsbestuur zichzelf opnieuw uitvond, Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas. Twist, M. van (2006) ‘Zoeken naar innovatie-impulsen: beheersen of bevorderen van hybriditeit ?’ in: Brandsen 2006, pp. 387-399. Weber, M. (1956) ‘Die drei reinen Typen der legitimen Herrschaft’ in: M. Weber (1956) Staatssoziologie, Berlijn: Duncker & Humblot, pp. 99-110. Weggeman, M. (2007) Leidinggeven aan professionals ? Niet doen ! Schiedam: Scriptum. Wijdeven, T. van de & E. Cornelissen (2007) ‘Dutch Everyday Makers in Vital Coalitions – Getting Things Done in City Neighbourhoods’ in: Franzke 2007, pp. 159-177.
23
WRR (2007) Identificatie met Nederland, Amsterdam: Amsterdam University Press. Zouridis, S. ‘Wijs bestuur en redelijke bestuurswetenschap, in: Cornelissen 2007, 287-300. Zouridis, S. (2007) Oratie [gegevens opzoeken].
24
BIJLAGE Deze bijlage biedt een illustratie van projecten die bij de aanvang van het nieuwe onderzoeksprogramma (begin 2009) zijn voorbereid of reeds worden uitgevoerd. Naast deze illustratieve lijst bestaat een compleet overzicht van lopende onderzoeksprojecten en hun inbedding in het onderzoeksprogramma. Het is de bedoeling dat deze laatste inventarisatie jaarlijks wordt herhaald. Elk project is ondergebracht bij één van de twee hoofdlijnen die samen het onderzoeksprogramma uitmaken. Behalve de titel en een korte samenvatting van het onderwerp, geven we ook aan door wie het onderzoek wordt uitgevoerd, wie optreedt als leidinggevende, wat de beoogde looptijd is, welke producten eruit voortvloeien en welke bronnen het project gefinancierd hebben. De lage landen en het hogere. Een onderzoek naar de betekenis van idealen voor de moderne tijd. In dit project wordt onderzocht welke rol waarden en idealen spelen in het hedendaagse Nederland. Het onderzoek wordt vanuit meerdere invalshoeken aangepakt. Het wil onder meer een antwoord geven op de vraag hoe de omgang met geestelijke beginselen de afgelopen decennia veranderd is. Er zal ook een vergelijking met andere Europese landen gemaakt worden om vast te stellen of er in deze een specifiek Nederlands profiel bestaat. Verder is het thema van de sociale klasse relevant. Zijn er bijvoorbeeld verschillen tussen hoog- en laagopgeleide Nederlanders op dit gebied en zo ja: wat is de betekenis daarvan? Bovendien wordt onderzocht hoe men in specifieke domeinen zoals het onderwijs, de sportwereld of het bedrijfsleven met idealen omspringt. Tenslotte stelt zich de vraag hoe het hogere zich op het niveau van de populaire cultuur manifesteert. Het belangrijkste zijn evenwel de consequenties van dit alles voor bestuur en politiek. Beter inzicht in het maatschappelijk functioneren van idealen en beginselen brengt mogelijk een andere visie op de publieke zaak en dus een andere politieke agenda mee. Het project is bij uitstek multidisciplinair van aard en zal gebruik maken van uiteenlopende bronnen zoals databases, interviews, veldwerk en literatuurstudie. Leiding: Prof. Dr. G.J.M. van den Brink Uitvoering: meerdere postdocs Looptijd: najaar 2008-voorjaar 2010. Producten: boek, artikelen, CD-rom, interactieve bijeekomsten, publiek debat Financiering: Ministerie van Algemene Zaken, Universiteit van Tilburg en organisaties uit het middenveld. Rellen in Ondiep. Ontstaan en afhandeling van grootschalige ordeverstoring in een Utrechtse achterstandswijk. Begin 2006 overleed een bewoner van de Utrechtse wijk Ondiep door een politiekogel. In de daaropvolgende dagen deden zich ernstige rellen voor die men alleen door een krachtdadige ingrijpen kon beteugelen. Het onderzoek richt zich niet zozeer op de gebeurtenissen zelf maar op de verhalen die ze losmaakten. Er komen meerdere actoren aan het woord zoals de wijkbewoners, de politie en haar functionarissen, opbouwwerkers en andere professionals, de plaatselijke overheid en regionale of landelijke media. Op zich waren de rellen niet uniek: eens in de zoveel jaar doet zich elders in Nederland een vergelijkbare situatie voor. Maar de vraag is wel hoe een relatief beperkt incident zo snel uit de hand kon lopen en welke factoren
25
daarbij een rol speelden. Kwamen die voort uit de slechte leefomstandigheden in de wijk? Wat betekende het optreden van de politie resp. de plaatselijke overheid? Gooiden krachten van buitenaf zoals voetbalhooligans olie op het vuur? Of bliezen media de incidenten op? Qua bronnen zullen statistische gegevens, interviews, mediaberichten en beleidsdocumenten gebruikt worden. Ook wordt een vergelijking tussen Ondiep en andere probleemwijken gemaakt. De aandacht gaat speciaal naar het functioneren van de politie uit en de lessen die er qua beleid te trekken zijn. Leiding: Prof. Dr. G.J.M. van den Brink Uitvoering: dr. L. de Graaf, dr. M. van de Hulst, drs. M. Bruinsma, drs. B. Mali, drs. G. Vogel, dr. Th. Jochoms Looptijd: begin 2008-begin 2009. Producten: boek, artikelen, beleidsadvies. Financiering: Politie en Wetenschap. De beste krachten zoeken, vinden en… ook inzetten! Uitgangspunt voor dit onderzoek is de waarneming dat projecten in probleemwijken vaak vastlopen. Dit project richt zich dan ook op een nieuwe invalshoek. In vijf steden wordt onderzocht welke personen opvallen door een grote mate van slagvaardigheid en welke factoren daarbij een rol spelen. Die factoren kunnen met individuele kenmerken maar ook met organisatorische omstandigheden of met de aard van hun netwerk verband houden. De vraag is of slagvaardige personen bepaalde trekken gemeen hebben. Er wordt nadrukkelijk gekozen voor een inductieve werkwijze. Eerst zal een aantal scouts vaststellen wie in de betrokken steden als ‘best person’ te beschouwen zijn. Vervolgens worden deze personen tijdens hun dagelijkse werk geobserveerd en zullen de onderzoekers inlichtingen in hun directe omgeving inwinnen. Pas daarna houden ze met de betrokken personen een diepteinterview om zicht te krijgen op het hoe en waarom van hun handelen. Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat de verkregen inzichten weer terugvloeien naar de steden waar het onderzoek zal plaatsvinden. Mede daarom zijn de steden vanaf het begin betrokken bij de uitvoering van het project en bij de vraag hoe de bevindingen geïnterpreteerd worden. Leiding: Prof. Dr. G.J.M. van den Brink Uitvoering: dr. L. de Graaf, dr. M. van de Hulst, drs T. van de Wijdeven, dr. T. van der Pennen. Looptijd: najaar 2008-najaar 2010. Producten: boek, artikelen, beleidsadvies, interactieve bijeenkomsten, publiek debat. Financiering: NICIS en de gemeenten Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Zwolle en Leeuwarden. Beroepstrots. Naar een nieuwe besturingsfilosofie voor publieke dienstverlening. Sinds enkele jaren komen professionals uit de (semi) publieke dienstverlening in opstand gekomen tegen de manier waarop hun organisaties worden geleid en de rol van managers daarbij. Leerkrachten, verpleegkundigen, politieagenten maar ook rechtbankmedewerkers en rijksambtenaren klagen over toenemende regelzucht, administratieve lasten en nodeloze verantwoording waardoor ze hun werk niet langer kunnen doen. Toen deze kritiek in 2006 voor het eerst in boekvorm werd geventileerd, riep dat in Nederland veel weerklank op. Met
26
het onderhavige project wordt evenwel getracht een stap verder te zetten en de weinig productieve strijd tussen professionals en managers te overwinnen. Er wordt gezocht naar bouwstenen voor een nieuwe bestuursfilosofie die niet alleen de professionals weer plezier in het werk geeft maar ook ingaat op vragen als de volgende: Hoe kunnen professionals de normatieve kant van hun beroepspraktijk ontwikkelen? Wat is de rol van beroepsorganisaties in dat verband? Welke vormen van management zijn adequaat als het om dergelijke beroepen gaat ? Om die vragen te beantwoorden wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijke literatuur uit binnen- en buitenland. Maar ook van interviews met Nederlandse deskundigen en met wetenschappers die in het publieke debat een prominente rol spelen. Leiding: Prof. Dr. G.J.M. van den Brink Uitvoering: drs T. Jansen. Looptijd: zomer 2008-zomer 2009. Producten: boek, interactieve bijeenkomsten, beleidsadvies, publiek debat. Financiering: Ministerie van BZK. Coöperatie, confrontatie en verzoening. Het verbeteren van de interactie tussen politie en burgers. Uitgangspunt van dit project is dat veiligheid in toenemende mate een gemeenschappelijke zaak van politie en burgers is. Maar hun relatie is een dubbelzinnige. Enerzijds biedt de politie een zekere bescherming aan burgers, anderzijds doet zich regelmatig een confrontatie tussen burgers en politie voor. Naar de dynamiek van die conflicten is vrij veel onderzoek gedaan. Het is echter niet duidelijk hoe de relatie tussen beide partijen na een conflict hersteld of zelfs beter wordt. De vraag is dan ook hoe men coöperatie en verzoening kan bevorderen. Daarbij worden onder meer inzichten uit de moderne biologie gebruikt. De gegevens zullen uit veldwerk afkomstig zijn. Het project valt in twee delen uiteen omdat de vraagstelling een individuele en een collectieve dimensie kent. Op het eerste niveau moet worden vastgesteld hoe de interactie tussen wijkagenten en afzonderlijke burgers verloopt, vooral in situaties waar gemakkelijk spanningen ontstaan zoals voetbalwedstrijden en bij de jaarwisseling. Op het tweede niveau gaat het om de vraag hoe de politieorganisatie als geheel met de burgerij omgaat en welke rol is weggelegd voor leidinggevenden. Behalve tot beter inzicht moet dit dubbelonderzoek ook leiden tot praktische aanbevelingen aan Nederlandse politiekorpsen. Leiding: Prof. Dr. G.J.M. van den Brink en Dr. O. Adang Uitvoering: twee AIO’s Looptijd: begin 2009-begin 2013. Producten: twee proefschriften, praktische aanbevelingen, publiek debat. Financiering: Politieacademie. Meervoudigheid van politiek vertrouwen. Een onderzoek vanuit het perspectief van de wantrouwende burger. Sinds een jaar op tien tekent zich in Nederland een vertrouwenscrisis af tussen burgers en politiek. De verklaringen lopen uiteen. Sommigen wijzen op de aanbodkant (verslechteringen in de politiek) anderen op de vraagzijde (hogere verwachtingen van burgers) en weer anderen op instanties die bemiddelen (media). Men kan echter ook denken aan aspecten van de civil society of systeemkenmerken zoals het type democratie. Dit project probeert recht te doen aan
27
de meervoudigheid van het probleem door onderzoek op drie niveaus te doen: de individuele burgers, de politieke cultuur en het politieke systeem. Daarbij wordt het perspectief van de wantrouwende burger centraal gesteld. De gegevens worden onder meer aan European Values Studies ontleend. Dat maakt een vergelijking van Nederland met andere Europese landen mogelijk. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van casestudies. De cases worden zo gekozen dat de variatie in politiek vertrouwen in verschillende landen te verklaren is. Het zou kunnen dat politiek wantrouwen in verschillende contexten een andere betekenis bezit. Er wordt meerdere hypothesen opgesteld. Verder wordt gebruikt gemaakt van de wetenschappelijke literatuur die over dit onderwerp royaal voorradig is. Leiding: Prof. Dr. G.J.M. van den Brink, Prof. Dr. P. de Graaf en Prof. Dr. F. Hendriks Uitvoering: drs. C. Brons Looptijd: begin 2008-eind 2011 Producten: proefschrift, artikelen, presentaties, publiek debat. Financiering: Ministerie van BZK. Good governance en vitale democratie in de stad Allerlei bewegingen werken in op het spanningsveld van de formele (politieke) en de maatschappelijke democratie. Enerzijds staat het governance model van de stad bloot aan ‘constitutionele’ aanpassingen: bv. de gemeentelijke dualisering, de opkomst van het lokale referendum en de opkomst van het wijkgericht werken. Anderzijds wordt het governance model beïnvloed door meer op het maatschappelijke bestuursproces gerichte bewegingen, zoals ‘interactieve’ en ‘participatieve’ praktijken van beleidsvorming en ‘vermaatschappelijkte’ en ‘netwerkachtige’ werkwijzen van bestuur. Dit project wil antwoorden krijgen o.a. op de volgende onderzoeksvragen. Wat is essentieel voor het ontwikkelen en behouden van ' goed bestuur'op stedelijk niveau? Als we nu een allegorie van het beroemde Sienese doek buon governo in città zouden moeten schilderen, wat zou er dan op het doek verbeeld worden? Welke combinaties van politieke en maatschappelijke democratie blijken in de Nederlandse praktijk bevorderlijk te zijn voor ' good governance'in de stad? Centraal in dit onderzoek staan acht stedelijke casussen, die onderzocht worden en wat tot inzicht in de contextuele en algemene voorwaarden voor goed bestuur moet leiden. Betrokken partijen: Universiteit van Tilburg (TSPB, wetenschappelijke lead) - Universiteit Leiden (Campus Den Haag) - Dordrecht (stedelijke lead) - Almere - Amsterdam - Breda Den Haag - Eindhoven - Zwolle - Tilburg - Ministerie van BZK Leiding: Prof. dr. F. Hendriks Uitvoering: Prof. dr. F. Hendriks, Dr. M.J.G.J.A. Boogers, Dr. L. Schaap, Dr. G. Drosterij, Drs. T. Metze, Drs. J.J.C. van Ostaaijen Looptijd: 1 november 2008-1 november 2011 Producten: Casusonderzoek, rapporten, nieuwsbrieven, wetenschappelijke artikelen, boeken, publieke bijeenkomsten, presentaties Financiering: NICIS en alle overige betrokken partijen De meerwaarde van multifunctionele accommodaties Dit promotieonderzoek richt zich op meerwaarde die samenwerking middels multifunctionele accommodaties kan bieden. Vragen die aan de orde komen betreffen een nieuwe wijze van 28
organisatie, bestuur en beleidsuitvoering, de inhoud van de meerwaarde die deze samenwerking verondersteld wordt te bieden en de wijze waarop nieuwe rolverdelingen deze meerwaarde zouden moeten of kunnen beïnvloeden. Om welke redenen zijn multifunctionele accommodaties ontstaan? Wat kan er worden verstaan onder de meerwaarde die zij bieden en voor wie heeft deze betekenis (en voor wie niet)? Hoe nieuw zijn deze ‘nieuwe’ netwerkvormen van organisatie nu eigenlijk? Wat is de reikwijdte van de opkomst van deze vorm van organisatie? Welke rol(len) zouden staat, burger en private organisatie kunnen, moeten of behoren te spelen? Zowel feitelijke ontwikkelingen als normatieve afwegingen en bestuurskundige dilemma’s krijgen een plaats in dit onderzoek. Leiding: prof. dr. C.J. van Montfort Uitvoering: drs. L. Collignon-van den Munckhof Looptijd: eind 2007 – eind 2012 Producten: proefschrift, artikelen, presentaties, publiek debat Financiering: Algemene Rekenkamer Behartiging van publieke belangen door private partijen Voor steeds meer bedrijven en particulieren blijkt het aantrekkelijk te zijn om – al dan niet in samenwerking met publieke partijen – te investeren in publieke belangen: werkgelegenheid bieden aan verstandelijk gehandicapten, subsidiëring van kunst en cultuur, investeringen in de creatieve stad, veiligheid in de buurt, investeringen in verloren gegane publieke voorzieningen in dorpskernen etc. Dat kan gebeuren vanuit het gevoel een burgerplicht te (moeten) vervullen, vanuit het idee van maatschappelijk verantwoord ondernemen, maar ook vanuit een gedeeld belang of eigenbelang . In dit project halen we aansprekende voorbeelden naar voren en verkennen we de (on)mogelijkheden van de behartiging van publieke belangen door private partijen. Aan studenten wordt de mogelijkheid geboden om binnen dit project hun afstudeerscriptie te schrijven. Leiding: prof. dr. C.J. van Montfort Uitvoering: prof. dr. C.J. van Montfort, drs. T. Metze, drs. S. Soeparman Looptijd: 2008-2010 Producten: scripties, werkconferenties, vorming van community of practice, subsidieaanvraag voor verder onderzoek Financiering: intern Grenzen in een grenzenloze wereld In toenemende mate vindt publieke dienstverlening niet langer plaats door duidelijk afgebakende organisatorische eenheden (zoals het ziekenhuis, de corporatie, de school etc.), maar wordt de dienstverlening georganiseerd rond behoeften, functies, en belangen. De organisatorische setting en de fysieke vormgeving worden toegesneden op lokale behoeften, belangen en functies. Er wordt met andere woorden ‘om het probleem heen georganiseerd’. Daarbij worden bestaande grenzen overschreden en verschoven: Sectorgrenzen zoals bijvoorbeeld de grenzen tussen zorg, welzijn en wonen; De grenzen van besluitvormingsarena’s: de wijk, het gemeentebestuur, de nationale overheid, de Europese Unie; De grenzen van privésfeer en openbaarheid: bijvoorbeeld ID-kaarten, cameratoezicht;
29
De grenzen van individu en staat: zie de discussie over verantwoordelijkheid voor de publieke zaak (wijkinitiatieven op terrein van veiligheid, overheid ‘achter de voordeur’); De grenzen tussen organisatie en netwerk: zie de ‘Eveanachtigen’; De grenzen tussen ‘publiek’ en ‘privaat’: zie de verschuivende publiek-private profielen van instellingen in het publieke domein; De grenzen tussen nationaal en internationaal: zie de frictie tussen nationale politiek en internationale dynamiek. In dit project staat de vraag naar goed bestuur in situaties waarin grenzen vervagen en worden overschreden centraal. Een belangrijk onderdeel van goed bestuur is juist het stellen van grenzen: morele grenzen, juridische grenzen, grenzen aan ondernemerschap, grenzen aan het combineren en recombineren etc. In dit project onderzoeken we langs de politiek-theoretische én empirische route de mogelijkheden om grenzen te stellen in een grenzenloze wereld. Het betreft in eerste instantie een vooronderzoek dat moet uitmonden in een projectaanvraag. Leiding: prof. dr. C.J. van Montfort Uitvoering: prof. dr. C.J. van Montfort in samenwerking met Universiteit van Leuven (Instituut voor de Overheid) en Erasmus Universiteit Rotterdam Het project zal deels uitgevoerd tijdens een verblijf aan de Australian National University, najaar 2009 Looptijd: 2009 Producten: congrespaper, subsidieaanvraag voor verder onderzoek Financiering: intern Legitimiteit van normstelling: nabijheid en afstand Zowel de Europese als de nationale wetgever beoogt op tal van terreinen de legitimiteit van de normstelling te versterken door deze ‘dichter’ bij de normadressaten te laten plaatsvinden. Veronderstelling daarbij is dat naarmate diegenen die de norm moeten naleven (burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties, mede-overheden) dat meer zullen doen naarmate ze zich er mede-eigenaar van voelen. Deze theorie achter tal van operaties en pogingen tot decentralisatie, zelfregulering en dergelijke is echter nog niet systematisch getoetst op haar validiteit. In dit project wordt de relatie tussen afstand en nabijheid enerzijds en de ervaren legitimiteit van normstelling anderzijds systematisch onderzocht. In welke omstandigheden draagt afstand tussen normsteller en normadressaat bij aan de legitimiteit en in welke omstandigheden is het juist nabijheid die legitimiteit genereert. En vooral: waarom? In dit project wordt aangesloten bij theorieën over legitimiteit, maar ook worden enkele casus van zelfregulering en decentrale normstelling onder de loep genomen. Leiding: prof. dr. S. Zouridis Uitvoering: drs. M. Bokhorst Looptijd: 2007-2011 Producten: congrespapers, artikelen proefschrift Financiering: tripartite Ministerie van Justitie, NSOB en TSPB. Het gezag van de rechtsstaat Volgens Max Weber is de rechtsstaat als gevolg van het maatschappelijk proces van modernisering bij uitstek in staat maatschappelijk gezag te genereren. Traditioneel en
30
charismatisch gezag zijn in een moderne samenleving daarom in toenemende mate vervangen door rationeel-legaal gezag. Dat betekent dat in een moderne samenleving de legitimiteit van het staatsbestuur rust op het rationeel-legale karakter ervan, met andere woorden op de rechtsstatelijkheid ervan. Met nog andere woorden, legaliteit is in de moderne samenleving een (of zelfs dé) bron van legitimiteit. Weber is een kleine eeuw terug tot deze conclusie gekomen. Deze opvatting wordt nog steeds in brede kring gedeeld en is treffend uitgedrukt door de toenmalige voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2002) zijn aanbiedingsbrief bij het rapport over de toekomst van de nationale rechtsstaat. Hij opende deze met de volgende woorden: ‘Het normatieve ideaal van de rechtsstaat is onomstreden.’ Hoewel er aanwijzingen zijn voor brede publieke steun voor de rechtsstaat in algemene zin, is het nog maar zeer de vraag of deze ook uitmondt in gezag. Het is makkelijker rechtsstatelijke idealen vrijblijvend te ondersteunen in opinieonderzoek dan om het gezag ervan te accepteren als het raakt aan belangen van burgers. De vraag die in dit project centraal staat is in hoeverre rationeel-legaal gezag tegenwoordig nog daadwerkelijk gezag afdwingt. Accepteren de uitvoerders, burgers, politici en bestuurders nog wel vanzelfsprekend het gezag van rechtsstatelijkheid? En zo nee, waarom niet? Wat zijn met andere woorden de oorzaken voor gezagserosie van de rechtsstaat bij uitvoerders, burgers, politici en bestuurders? Leiding: prof. dr. S. Zouridis Uitvoering: prof. dr. S. Zouridis Looptijd: 2007-2012 Producten: internationaal boek Financiering: tripartite Ministerie van Justitie, NSOB en TSPB.
31