GEKNECHT IN EIGEN LAND
MET PLATEN EN KAART DOOR
Dr A. NOORDTZIJ en Dr JOH. DE GROOT
PREMIEBOEK BIJ DE N.C.R.V.-KALENDER 1939
Handleiding voor het plakken der platen. Teneinde de platen goed in te plakken, waardoor straks een keurig geheel wordt verkregen, adviseeren w e. U de platen langs de geheele bovenzijde ter breedte van 1 cm. met kleefstof te voorzien, b.v. Gluton of een andere bij den boekhandel i e verkrijgen duurzame kleefstof, en op de zwc rte hoekjes te plakken.
HOOFDSTUK I.
Droefheid en vrees Jozuagestrvn,b iTeatSrch,d stad op hei gebergte van Efraïm, welke Israëls dankbaarheid gegeven had aan den m an, die de Jakobszonen het land had binnengevoerd, waar de vaderen altijd over hadden gesproken. Jozua gestorven op hoogen leeftijd, honderd tien jaren oud evenals zijn stamvader Jozef; honderd tien jaar, de ideale levensjaren van den mensch, gelijk Israël in Egypte had geleerd. Waar in Kanaän Israëlieten wonen, wordt dit bericht met droefheid vernomen. Rouw heerscht in het midden van Israëls stammen. En geen wonder! Jozua is voor allen de nationale held, onder wiens aanvoering slag na slag is gewonnen, stad na stad is ingenomen. Jozua is voor allen de onweerstandelijke aanvoerder van Israëls heirscharen. Aan hem danken ze het, dat het slavenvolk van weleer, dat in Egypte aan zware heerendiensten onderworpen was en voorraadsteden had te bouwen voor dien Farao en dientengevolge een moeilijk leven had door harden arbeid (Exod. 1 : 11-14), nu geworden is tot het heerschersvolk in Kanaän, gevreesd door de oude bewoners, wier weerstand op onbegrijpelijke wijze is gebroken; het heerschersvolk, welks wil wet is en dat aan anderen harden arbeid k an opleggen, zoo dikwijls het dat begeert. Jozua gestorven, de nationale held, wiens naam alleen voldoende is geweest om den Kanaänieten vrees in te boezemen en hen ervan te weerhouden een poging te wagen om Israëls juk af te schudden en de oude voorrechten te hernemen; de nationale held, achter wiens persoonlijkheid Israëls stammen zich veilig weten. Nationale held. Maar niet voor allen op gelijke wijze, in denzelfden zin. Voor de meesten, omdat hij de succesvolle aanvoerder geweest is, wien het gegeven was de lang gekoesterde verwachting van Israëls zonen tot werkelijkheid te maken; de aanvoerder, die zijn geheele leven gewijd heeft aan de realiseering v an het grootsche ideaal, dat sinds Abraham geslacht na geslacht met onzegbaar verlangen heeft vervuld en ook in de donkerste dagen van Israëls historie jong en oud de blikken deed richten op dat land van melk en honig, dat altijd weer beschreven werd als „een land van waterbeken en dieptebronnen, ontspringend in vallei en op berg, een land van tarwe en gerst, van wijnstokken, vijgeboomen en granaatappelboomen; een land van olierijke olijven en honig"; een land, welks inwoners niet in armoede hun brood behoeven te
eten, omdat het hun aan niets ontbreekt; „een land, waarvan de steenen ijzer zijn en uit welks bergen koper wordt gehouwen" (Deut. 8 : 7-9). Aan hem danken zij het, dat ze nu zitten op de brug, die het rijke Nijldal verbindt met de niet minder rijke Eufraat-Tigris-vlakte, zoodat talrijke karavanen langs de zeekust en door de dalen van Kanaän trekken en vele handelaren zoowel uit Klein-Azië en Syrië als uit Arabië naar Kanaän komen om de voortbrengselen hunner landen zoowel als die van nog verder afliggende streken ten verkoop a an te bieden. Aan hem danken ze het, dat Israël nu rustig leven kan in „een land, waarvoor het niet gezwoegd heeft", wonen mag in „steden, die het niet gebouwd heeft" en eten mag van „wijngaarden en olijvenboomen, die het niet geplant heeft" (Joz. 24 : 13). Hun nationale held. De meesten stellen hem dan ook verre boven Mozes, die hen wel uit het diensthuis van Egypte heeft uitgevoerd, maar hen tevens gedwongen heeft jaar na jaar rond te zwerven in die troostelooze steppen van het Sinaïetisch schiereiland, waar ze als bedoeïenen moesten leven, zij, die ondanks al de ellende der dienstbaarheid in Egypte toch nog iets anders, iets beters hadden gekend. Zeker, ze zijn bereid te erkennen, dat Israël a an Mozes veel te danken heeft en ze zijn het niet vergeten, dat hij hen ten slotte toch in het bezit gesteld heeft van de vruchtbare hoogvlakte van Oost-Jordaanland. Maar de gestrengheid, waarmede hij hen altijd weer des Heeren wet heeft voorgehouden en altijd weer heeft aangedrongen op het in praktijk brengen van al die geboden en inzettingen, die bij den Sinai in naam des Heeren zijn gegeven, die gestrengheid heeft hen altijd weer tegengestaan. Zeker, den Heere wilden zij wel dienen. Hij is immers Israëls God en Zijn wonderdaden hebben hen in menig bang uur van den wissen ondergang gered! Maar waarom moet dat dienen van den Heere gepaard gaan met het afstand doen v an voorvaderlijke gebruiken? Waarom heeft Mozes toch het gouden stierkalf verbrijzeld, dat zij bij den Sinaï onder leiding van niemand minder dan Aaron vereerd hebben als den God, die hen uit Egypteland had opgevoerd? Konden ze in het stierkalf den Heere dan niet aanbidden? Bovendien, waarom heeft Mozes toch een einde gemaakt aan het voorvaderlijke gebruik, dat aan de jongeren het recht van offeren gaf, en dat recht beperkt tot de zonen van Aaron? Heeft Mozes dan zelf niet bij den Sinai dienovereenkomstig gehandeld? (Exod. 24 : 5) . Ze hebben het goed gevoeld, deze nationalisten: Mo-
3
zes heeft Israël een nieuwen levensvorm willen geven, nieuwe wegen voor Israël willen banen. Naar , Mozes' bedoeling moet Israël een eigensoortig volk zijn, afgezonderd van andere volken en stammen, dat geen anderen God erkent clan den Heere, dat naar geen ander gebod leeft dan naar het gebod des Heeren; een volk, dat veel niet doen mag dat alle andere volken toch zonder meer doen; in een woord, een volk, dat anders is dan alle andere volken, ook anders dan de stamverwante Edomieten, Moabieten en Ammonieten. En juist dat heeft hen altijd weer gehinderd en Mozes' leiding doen voelen als een last. En juist daarom stellen ze Jozua boven hem. Niet alsof Jozua hun heeft vergund te doen wat Mozes verboden had. Van den aanvang af heeft Jozua hun altijd weer van Mozes gesproken en hen vermaand tot trouw aan des Heeren wet. En ze zijn de toespraak waarlijk niet vergeten, waarmede hij al:: het ware afscheid van hen nam, toen hij „de oudsten van Israël en hun hoofden, rechters en ambtslieden" naar Sichem ontbood. (Joz. 24 : 1). Vergeten zijn ze niet den ernst, waarmede Jozua hen daar heeft toegeroepen: „Vreest den Heere en dient Hem oprecht en getrouw, en schaft de goden af, die uw vaderen aan de overzijde van de Rivier en in Egypte gediend hebben, en dient den Heere" (vs. 14) . Maar in Jozua's dagen was d an toch het eerste woord aan het zwaard. Onder zijne leiding zijn ze geheel Kanaän doorgetr ikken, nu eens deze, dan weer die stad belegerend, altijd weer den vijand vervolgend en vernietigend. Met: al dat trekken en strijden was het niet mogelijk aan a lle geboden en inzettingen uit Mozes' dagen gestreng de hand te houden en konden levensvormen w eer in eere komen, waarvan ze wisten, dat ze ir , strijd waren met des Heeren wet En bovendien, in Jozua's dagen zijn hun nationale wenschen in vervulling gegaan, heeft Israël eindelijk de plaats kunne n innemen, waarnaar het zoolang heeft uitgezien. :)at Israël nu het heerschersvolk is, dat dankt het a; n Jozua. En daarom is, er rouw in hun hart, nu Jozua van hen is weggenomen en zij hun nationalen held hebben moeten begraven in Timnat-Serach. Een nationale held. Ja, zoo heeft ook een kleine minderheid in het midden van Israël Jozua gezien, en ze hebben hem geëerd als den man, die Israël de hun toekomende plaats heeft gegeven in het goede l and Kanaän. Maar ze hebben hem niet als de r leesten losgemaakt van Mozes en nog minder hebben ;:e hem boven Mozes gesteld. Geëerd hebben ze Jozua maar als „dienaar van Mozes" (Joz. 1 : 1) en daarom „knecht des Heeren"; als den man, die het door Mines begonnen werk tot een goed einde moest voeren, niet omdat hij zichzelf daarvoor heeft opgeworpen, ma ar omdat hij daartoe geroepen is door denzelfden God, die aan Mozes opdroeg om Israël uit
Egypte naar het lan d der vaderen te leiden (Exod. 3 vs. 10, 17) . Gejubeld hebben zij bij Jozua's overwinningen, niet minder dan de anderen, maar ze hebben het niet gedaan uit nationalen trots. Voor hen heeft iedere overwinning slechts waarde gehad, omdat ze hen dichter bracht bij de realiseering van des Heeren belofte: „aan uw zaad zal Ik dit land geven" (Gen. 12 : 7) . Iedere overwinning sprak hen niet in de eerste plaats van Israëls macht, maar van des Heeren trouw aan Zijn woord, van de macht van Zijn goddelijk vermogen, van de geleidelijke realiseering van Zijn verbond. Jozua hebben ze gezien, niet als krijgsheld, maar als des Heeren knecht, die niet meer was dan de uitvoerder van des Heeren wil. Niet Israëls eer, maar des Heeren heerlijkheid. Israël groot en machtig, maar alleen opdat daarin de grootheid en de macht uitstrale van den Heere, die Israël verkoor tot Zijn zoon en het uit Egypte riep (Hoz. 11 : 1), ten einde het te maken tot een volk, dat zijn grootheid zoeken zou in des Heeren heerlijkheid. Achter Jozua zien ze niet Israël, maar den Heere, Israëls God, Dien ze dienen willen en Wiens grootheid ze in hun leven willen laten zien. En daarom is er rouw in hun ziel, nu deze „knecht des Heeren" uit het midden van Israël is weggenomen. Rouw, zeker, nationale rouw, maar in religieus licht. Rouw, zooals er later rouw zal zijn in Eliza's ziel, wanneer Elia van hem wordt weggenomen en de klacht hem over de lippen wordt geperst: „Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren" (2 Kon. 2 : 12) . Want evenals later Eliza zien ze een donkere toekomst voor zich. Een donkere toekomst. Scherper dan de meerderheid van hun volk zien ze welke groote gevaren Israël bedreigen, nu Jozua er niet meer is, gevaren van binnen en van buiten. Voor hun speurenden blik is het waar lijk niet verborgen gebleven, dat in de oogen van hen, die uitsluitend nationaal denken, het doel bereikt is, nu Israël in Kanaän en Kanaän Israëls knecht is; nu Kanaän weerstand gebroken en Israël de leidende macht in Kanaän is. Het heilig enthousiasme v an weleer, toen Israël bij Jericho en Ajalon getuige was van de openbaring van des Heeren mogendheden, zinkt weg, nu alles tot genieten roept. De breede kringen des volks, in hun doen niet meer beheerscht door een levend geloof in Israëls God, voelen zich in Kanaan thuis, ook al is aan des Heeren bevel tot ve rnietiging der Kanaänieten allerminst voldaan en al wonen deze in grooten getale in hun midden. Zeker, niet overal in dezelfde mate. Er zijn gedeelten, waar Israël in de meerderheid is en dus den toon aangeeft, al zijn die gedeelten in hoofdzaak beperkt tot het gebergte van Efraïm en de streek tusschen Betlehem en Hebron. Maar daarnaast zijn er ook andere, waar de Kanaänieten in de meerderheid zijn en de levensvorm dus een Kanaänietisch karakter blijft vertoonen. En nu
PLAAT A. Gideon en het wollen vlies. en hij wrong de dauw uit het vlies, een schaal vol water. 4
dringt zich aan deze mannen en vrouwen, wier oogen geopend zijn voor den geestelijken inhoud van het verbond, de vraag op, of hun volk in zijn groote meer-derheid wel in staat zal wezen zijn eigensoortig leven zoodanig uit te leven, dat het leven der Kanaänieten daarvan den invloed ondergaat en dientengevolge min of meer eenzelfde karakter gaat vertoonen, dan wel of Israël zich door het hen omgevende Kanaänietische leven zoodanig zal laten beheerschen, dat het ver-kanaänietiseert. Een benauwende vraag, want daarvan hangt Israëls toekomst af. B lijft het niet w an delen in den weg des verbonds, laat het zich in zijn meerderheid verlokken om een compromis te sluiten met den Kanaänietischen levensvorm met al de noodlottige gevolgen daarvan, dan verbreekt het eigenhandig des Heeren verbond, dat uitsluitend bron is van eigen bestaan; dan houdt het op des Heeren volk te zijn en ervaart in onheil en ramp, in nederlaag en vreemde overheersching, ten slotte zelfs in balli ngschap en vernietiging van zelfst an dig volksbestaan des Heeren trouw aan Zijn eigen woord, zooals dat door Mozes' dienst eenmaal tot hen kwam: „Indien gij niet naar Mij luistert en al die geboden niet volbrengt, mijn inzettingen verwerpt en uw ziel een afkeer heeft van mijn rechten, zoodat gij niet volbrengt al mijn geboden en aldus mijn verbond verbreekt, dan zal Ik aldus met u doen: verschrikkelijke dingen zal Ik over u doen komen.... mijn aangezicht tegen u wenden.... en als gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, d an zal Ik u nog zevenmaal meer tuchtigen" (Lev. 26 : 14 v.v.). Een benauwende vraag, te benauwender voor wie Kanaän kent en weet, dat Kanaän leven in het teeken staat van het baälisme. Een mislukte oogst spreekt van den toorn v an den baäl, die immers heer is v an het land, uitdeeler van gaven en zegeningen, ook van de noodige vruchtbaarheid. De misdracht van een dier kan alleen voorkomen worden door den baäl te eeren. Regen en dauw kunnen alleen worden opgewekt door bijzondere offers aan den baäl te brengen. Hem gelden dan ook de oogstfeesten. Hem worden de eerstelingen gebracht van akker en kudde. Hem worden de offers der dankbaarheid gebracht op „de hoogte", ja, alle levensuitingen staan onder zijn schuts. Zoodra de Israëliet zich buiten zijn woning bevindt, met zijn buurman in aanraking komt, in het dagelijksche leven zich mengt of zijn werk doet op het veld, overal komt hij met het baälisme in aanraking en ondervindt hij den invloed daarvan. Zal d an de meerderheid van het Israëlietische volk zooveel eigen geestelijk bezit vertoonen, dat zij niet alleen in staat is zich aan dien invloed te onttrekken, maar ook zich daartegen te verzetten en het baälisme terug te dringen en uit te bannen? Een benauwende vraag, te beantwoorden voor wie den dienst kent v an den baal en van zijn gemalin Astarte. Alles staat hier in het teeken der ongebonden natuur. De baäl vertegenwoordigt de manlijke zijde der natuurkracht, Astarte hare vrouwelijke zijde. Daarom is de stier, niet de makke maar de wilde, de brunstige stier het „heilige" dier van den baäl, terwijl de koe het dier is der „moeder-godin" Astarte, bij wier dienst de zinnelijkheid zich hult in het reine 6
gewaad der re li gie. Beider dienst kent dan ook „gewijden", schandjongens en schandmeisjes, die hun geslachtsleven in dienst steIlen van Baal en Astarte en wier uitspattingen, waarbij zelfs sodomie niet wordt gevreesd, de typeerende trekken zijn van Kanaan baälisme, dat zijn tempels vindt „op eiken hoogen heuvel en onder eiken frisch-groenen boom" (1 Kon. 14 : 23), waar de wijsteenen dikwijls den vorm vertoonen van het manlijk li d en de asjera, de heilige paal, de voorstelling levendig houdt v an het schaduwrijke boschje, welks geheimzinnig schemerlicht bij voorkeur gezocht wordt door de aanbidders van haar, die zoo gaarne „de goede godin" wordt genoemd en wier afbeeldingen een naakte vrouw doen zien, die hare naaktheid den toeschouwer aanbiedt en daarbij gewoonlijk nog door een handgebaar aan haar onrein bedoelen uiting geeft. Hoe zullen Israëls zonen en dochteren, die bij iederen tred met dezen dienst der baäls en der astarte's in aanraking komen, zich tegenover dien lokkenden natuurdienst gedragen? Zal ook hun de lust der zinnen niet te sterk worden en zull en ze niet een poging wagen om den hoogtedienst met al de gevolgen daarvan een plaats te geven binnen het kader van den dienst des Heeren? Een benauwende vraag, want naast Kanaän godenwereld staat de geheimzinnige wereld der onzichtbare machten, die soms hun vriendelijken en welwillenden, meestal echter hun kwaadwillenden en schade lijken invloed doen gelden. Die onzichtbare machten, ze wonen in lucht en water, in boom en plant, in huis en hof. Voor den Kanaäniet staat het vast, dat ze overal den mensch omgeven en zich in allerlei vorm en onder allerlei gedaante aan hem kunnen vertoonen. Daarom moet hij altijd en overal voor hen op zijn hoede zijn en door toovermiddelen en amuletten trachten hun invloed te breken. Daarom omhangt hij zich met roode kralen, die tegen het booze oog helpen; bedient hij zich van balletjes, die genezende kracht hebben of van Horus-oogen, die nieuwe leve nskracht schenken. Bovendien tracht hij door orakels den sluier der toekomst op te lichten. Die worden dan gezocht op plaatsen, waar hij meent, dat bovennatuurlijke krachten wonen, of onder heilige boomen, in wier ruischen een stem wordt beluisterd. Of wel, men daalt af in een hol om daar de stem v an een doodengeest te hooren spreken v an wat staat te gebeuren; een doodengeest, want dooden zijn machtiger dan levenden, weten meer dan gewone stervelingen. Zal straks het gevoel van vrees, dat het ongewone en ongedachte bij den mensch opwekt, ook Israëls zonen en dochteren niet er toe brengen contact te zoeken met die wereld van geheimzinnige machten en op de wijze der Kanaänieten trachten de toekomst te ontsluieren en zich a an den invloed der demonen te onttrekken? Zoo worstelt een kleine minderheid in Israël. Zoo worstelen die mannen en vrouwen, wier oog iets ziet van den geestelijken rijkdom van het verbond, die gehoord hebben het tot Abraham gesproken woord: „Wandel voor Mijn aangezicht, zoodat gij onberispelijk wordt" (Gen. 17 : 1), die versta an hebben dat en waarom de Heere, Israëls God, een ander is dan alle
EEN PALESTIJNSCH DORP. Zoo ziet nu een gewoon Palestijnsch Arabisch dorp er uit. Een troosteloos gezicht, grauw en geel, geel en grauw: armoedige huizen met onregelmatig gevoegde muren, weinige en altijd zeer kleine vensters, platte daken; bochtige nauwe straatjes; vuile menschen met slordige kleerent geen groen; veel stof. Het kleine lage bijgebouwtje tegen den muur van het groote huis rechts is een bakkamertje; daar bakken de Arabische vrouwen ronde platte brooden bij een vuur, waarvoor veelal mest als brandstof dient. — De aanblik van een eenvoudig Israëlietisch dorp of kleine stad zal niet veel afgeweken hebben van wat deze foto ons laat zien. andere goden en dat daarom Zijn dienst een ander karakter draagt en Hij met andere eischen komt. Zij hebben het verstaan, waarom Hij een „ijverig" God is, die uit kracht van Zijn Wezen alles wederstaat, dat daarmede in strijd komt; een „ijverig" God, die den geheelen mensch voor Zich opeischt en daarom tot Zijn bondsvolk komt met het gebod: „Gij zult geen andere goden nevens Mij hebben" en ook met dit: „Gij zult u geen afgodsbeeld maken...." „u daarvoor niet neerwerpen noch hen dienen". Met groote droefheid in de ziel hebben zij het moeten aanzien, dat Israël aan des Heeren gebod, dat sprak van de volkomen ve rnietiging v an de inwoners van Kanaan, geen gevolg heeft gegeven en zich ermede tevreden heeft gesteld één, zij het ook tot dusver het voornaamste te worden van de in Kanaän wonende volken en stammen. De all ereerste taak om het land der vaderen van onreine afgoderij te zuiveren en het te maken tot woonplaats van het volk des Heeren, heeft plaats gemaakt voor het private bel an g der
stammen en geslachten, nu het geloof in de religieuze missie van Israël is verslapt en de dienst des Heeren heeft opgehouden de band te zijn, die de stammen samenbindt. Is dientengevolg niet de geheele zeekust in de macht gebleven van Filistijnen en Feniciërs en is het gebied van den Libanon niet Amorietisch gebleven? (Joz. 13 : 2-6) . Ja meer nog! Het Zuiderland met zijn groote steppen is nog steeds beheerscht door Kenieten, Kenizzieten en Jerachmeëlieten, die wel in de dagen van Israëls voorspoed trotsch zijn geweest op hun verwantschap met de zonen van Jakob, maar die hun zelfst an digheid als rondtrekkende bedoeïenen verre verkiezen boven een erkenning van Juda's heerschappij. In de Sjefela, het heuvelland tusschen het gebergte van Juda en de vlakte van Filistea zijn Juda en Simeon niet in staat geweest den weerst an d te breken v an steden als Eglon en Lachis, Jarmoet en Libna, wier koningen straks misschien steun zullen zoeken bij den onbesneden Filistijn en gezamenlijk Juda zullen knechten, dat van Efraim en Manasse gescheiden is door het Jebusietische Jeruzalem en door den Amorietischen stedenbond van Gibeon, die
7
wel in Juda's dagen Israëls meerderheid heeft erkend,
der Kanaänieten? Wat is er dus van Israëls eenheid
maar van wie het te vreezen is, dat hij straks zich zijn
uit Jozua's dagen overgebleven, toen de Jakobszonen
Kanaänietische afkomst zal herinneren en met de anderen gemeene zaak zal maken tegen Israël. En is de vlakte van Jizreël, die eensdeels beheerscht wordt door de op den rug van den Karmel gebouwde steden Jibleam, Taänach en Megiddo en anderdeels in het Westen door Harosjet en in het Oosten door Bet-Sean, niet ten eenenmale in de macht der Kanaänieten, ten gevolge waarvan de noordelijke stammen Aser en Naftali, Zebulon en Issaschar volkomen geïsoleerd zijn en nauwelijks meer zijn dan bijwoners
in het bewustzijn van des Heeren heirscharen te zijn, aaneengesloten den vijand tegemoet zijn getreden en in de mogendheden des Heeren groote daden hebben verricht! Ieder der stammen leeft op zichzelf en tracht zich zooveel mogelijk te h andhaven; maar wat zal straks gebeuren, wanneer de vroegere beheerschers zich bewust worden van de nationale en religieuze inzinking van Israël, en de handen ineenslaan om de vroegere nederlagen te wreken en Israël te knechten in eigen land?
HOOFDSTUK II.
De stormvogels van des Heeren doorn
W
at de w are Abrahamszonen in het midden van Israël hebben gevreesd wordt steeds meer droeve werkelijkheid. De door hun isolement tamelijk wel op zichzelf aangewezen stammen of stamgroepen hebben een poging gedaan de hoogere kultuur der Kanaänieten voor eigen levensversterking te gebruiken. In het trotsche besef van wat men in zoo korten tijd onder Jozua's leiding had verworven, meent men krachtig genoeg te zijn om, zonder dat het eigen wezen gevaar loopt, een gemeenschapsleven met de Kanaänieten te kunnen leiden. Wel verre van gemeenschappelijk aan de voltooiing van Jozua's levenswerk te arbeiden en zoowel de zeekust als de zuidelijke he llingen van den Libanon te vermeesteren tar bescherming van wat reeds was verworven, gaat n en op in den materieelen belangenstrijd, die de nationale taak op den achtergrond dringt, het eenheidsbewustzijn verzwakt en ieder voor zichzelf laat zorgen. S reeds meer maakt de gloeiende ijver voor de zaak des Heeren en het alles vermogend geloof in de macht van Israëls God plaats voor kleinmoedige bezorgdheid voor materieele goederen. Neen, niet onmiddellijk noch ook in een kort tijdsbestek. Geleidelijk, zooals de altijd weer neervallende druppels ten slotti den steen uithollen. Israëlieten en Kanaänieten won ?n immers naast elkander? En wan -nerdaogtvenIsraëlimuktde van zijn Kanaänietischen buurman in alle opzichten een succes is, waarom zou de eerste d an niet het voorbeeld van di m. buurman volgen en, voordat hij het land bewerkt, een offer brengen aan den baäl en vruchtbaarheid van den baäl vragen? Hij is toch immers de heer ( baäl)DgvearHnorndisd?! en blijft toch Israëls God, ook al wordt zoo nu en dan aan den baäl een offer gebracht?! En waarom zou iedere gemeenschap met dien Kanaänietischen buurman worden afge Sneden? Veel valt van hem te leeren zoowel voor jong als voor oud. Zoo worden de banden steeds inniger. LE ngdurige omgang brengt tot samen8
leving en samenleving brengt tot uithuwelijken van zonen en dochteren. Zoo dringt steeds meer de Kanaänietische levensbeschouwing in den kring van Israël door. „De kinderen Israëls wonen midden onder de Kanaänieten, Hetieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten, en ze nemen hun dochters zich tot vrouwen en geven hun eigen dochters aan hun zonen" (Richt. 3 :5 v.) . Zoo gaat het geleidelijk aan. Steeds meer worden de grenzen uitgewischt, die Israël v an de Kanaänieten gescheiden moeten houden. Steeds meer warden stoffelijke belangen boven geestelijke waarden gesteld. Steeds meer worden Jakobs zonen tot een van de volken van Kanaän, natuurlijk met een eigen volksgod, maar die in wezen niet geacht wordt van de goden der andere volken onderscheiden te zijn en naast wien dus ook zeer wel andere goden kunnen worden gediend. Steeds dieper vreet Kanaäns levensbeschouwing in en al meer wordt openbaar, dat wie v an den hoogen God afvalt vallen moet. Zoolang nu het geslacht leeft, dat met Jozua Kanaän is binnengetrokken, tegenover de Kanaänieten heeft gestaan, getuige is geweest van wat de Heere ten behoeve van Israël heeft gedaan, gezien heeft wat het zeggen wil in de wegen des Heeren te wandelen, zoolang is Israëls geeste lijk weerstandsvermogen nog krachtig genoeg om zich te doen gelden. Maar weldra bewijst wat binnen Gibea met de vrouw van den Leviet geschiedt en de houding, door den stam van Benjamin daartegenover a angenomen, dat het verderf veel meer om zich heen heeft gegrepen en veel dieper is ingevreten dan oppervlakkig kan worden vermoed (Richt. 19-21), terwijl de geschiedenis van Micha den Efraïmiet en zijn ervaring met de Danieten alsmede hun houding tegenover de rustige bevolking niet alleen ervan spreken hoe zich binnen Israëls kring haarden van Kanaänietischen levensvorm ontwikkeld hebben, maar ook dat daartegen
HEBRON. Volgens Richteren 1 trok Juda op tegen de Kanaänieten, die in Hebron woonden. De stad werd ingenomen en speelde sindsdien (doch ook reeds vroeger) een groote rol in de geschiedenis van het Israëlietische volk. Tegenwoordig is Hebron de belangrijkste stad v an Zuid-Palestina en wordt vrijwel alleen door Mohammedanen bewoond, die daar zeer fanatiek, anti-Joodsch en anti-Engelsch zijn. Dientengevolge is het aantal Joodsche en Europeesche bewoners gering. — Wij beelden bovenstaand straatgezicht af, omdat, naar wij meenen, een oude Kanaänietische of Israëlietische stad er ongeveer zoo zal hebben uitgezien; alleen moet men zich de straten in den ouden tijd veel smaller voorstellen. uit den breeden kring des volks geen verzet meer rijst (Richt. 17 v.). De schanddaad van Gibea! Alles spreekt hier van zinnelijkheid en zedelijke verwording. De vrouw van den leviet, die haar man ontrouw wordt, des Heeren wet op huwe lijkstrouw breekt en den familiekring verlaat. De leviet zelf, die vier maanden later haar in het huis van haar vader opzoekt en dan precies doet alsof de zonde der hoererij door een verzoening bij vroolijk festijn kan worden uitgewischt. Een leviet, in zeer bijzonderen zin dienaar van des Heeren heiligdom, gehouden tot eerbiediging van des Heeren wet! En dan Gibea zelf, niet een stad als die der Jebusieten, een vreemde stad, waar men als Israëlieten zich niet waagt (Richt. 19 : 12) , maar een stad, waarvan de leviet met reden mag verwachten, dat geen kwaad hem overkomen kan. Daar heerscht de geest van Sodom, waarvan het balisme doortrokken is. Evenals de inwoners van Sodom in de dagen v an Lot (Gen. 19 : 5) eischen Gibea's mannen den vreemdeling op ten einde
hem te „bekennen" (Rich. 19 : 22), hun tegennatuurlijke wellust a an hem bot te vieren, alsof des Heeren wet niet zeide: „Verontreinigt u niet door dat alles, want in al deze dingen hebben de volken, die Ik voor u verdrijf, zich verontreinigd" (Levit. 18 : 24) . En wanneer dan zijn gastheer, die reeds bedektelijk voor dreigende gevaren heeft gewaarschuwd („blijf van -nachtoiepln",vs.20)teidzjn gast te redden, zijn eigen dochter aanbiedt en de leviet deze wil redden en daarom zijn bijwijf a an hen uitlevert, dan beschouwen Gibea's mannen deze ongelukkige, die nu in haar eigen zonde gestraft wordt, als hun bezit en koelen hun tot het uiterste geprikkelde zinnen aan haar, terwijl de leviet den geheelen nacht niet naar haar omziet. En als deze dan 's morgens bij het naar buiten treden „om zijns weegs te gaan" (vs. 27) als bij toeval de vrouw op den dorpel vindt, dan heeft hij niet anders voor haar over dan een koud bevel om op te staan (vs 28). Ziet hij, dat zij dood is, dan zorgt hij niet voor haar begrafenis ten einde aan den geest der gestorvene de rust te verze9
keren, maar beh andelt haar lijk als ware het dat van een stuk vee (vgl. 1 Sam. 11 : 1) en hakt het met beenderen en al in twaalf stukken, die hij overal rond laat dragen ten einde wraak te doen nemen over wat hem (de vrouw is immers zijn eigendom?!) overkwam. „Een schanddaad en gruwel in Israël" is gedaan (20 : 6) . Van overtreding van des Heeren wet is geen sprake! Zeker, er is verontwaardiging, er komt verzet, zelfs gewapend verzet. Maar Benjamin dekt de mannen van Gibea en weigert hen uit te leveren. En wanneer dan Benjamin bijna geheel vernietigd wordt, dan durven de andere stammen de verantwoordelijkheid voor hun daden niet goed te a anvaarden. De toch voor het aangezicht des Heeren afgelegde eed, waarvan Israël weet, dat hij gehouden moet worden, wil men de vervloeking niet over zicht laten komen, die aan den eed verbonden is (Gen. 31 : 50, 1 Sam. 20 : 23, 1 Kon. 2 : 23, Jez. 29 : 22, 42 : 5), wordt in wezen krachteloos gemaakt door een formalisme, dat aan allen eerbied voor des Heeren heiligen Naam gespeend is (21 : 18 v.v.). Waarlijk, de Kanaänieten kunnen het hun niet verbeteren! Zeker, de Naam des Heeren wordt nog wel op de lippen genomen, men vraagt den Heere nog wel, nadat het besluit tegen Benjamin genomen is (20 : 18), men zoekt Hem in dagen van tegenspoed met weenen en vasten en offeranden 20 : 23, 26) , maar weigert schuldbekentenis en oprechte terugkeer tot Hem. En dan de handelwijze van Micha en het doen der Danieten! Welk een verwording (Rich. 17 v.) ! Micha begint met aan zijn moeder elfhonderd zilveren sikkels d.i. ongeveer 1650 gulden te ontstelen. De moeder, die den dief niet kent en allerminst vermoedt, dat haar eigen zoon zooiets heeft kunnen doen, legt op het gestolene een vloek. Die moet den dief verhinderen van zijn diefstal te genieten, want naar haar overtuiging werkt een vloekformule automatisch. Tevens wijdt ze het gestolene aan den Heere. Gebruikt nu de dief desondanks dit geld ten eigen bate, dan vergrijpt hij zich aan „heilig" geld en maakt den toorn des Heeren gaande. Dit brengt den zoon tot nadenken. Hij geeft het geld aan zijn moeder terug. Het eerste, wat deze nu doet, is het uitspreken v an een zegenspreuk over haar zoon. „Gezegend zijn mijn zoon van den Heere!" Zoo moet naar haar meening door dezen zegen de vroegere vloek verhinderd worden zich aan haar zoon te voltrekken. En d an komt het tweede. Ofschoon de elfhonderd zilveren sikkels uitdrukkelijk door haar aan den Heere gewijd waren, neemt de moeder zonder meer negenhonderd daarvan terug, alsof ook dat geen „heilig" geld ware, en besteedt de overblijvende tweehonderd voor het vervaardigen van een „gesneden en gegoten beeld" ten behoeve van Micha's heiligdom. Een zuiver Kanaänietische denkvorm! Diefstal wordt slechts beleden, omdat het genieten van het gestolene door vloek en wijding onmogelijk wordt gemaakt! Van het den Heere geheiligde geld wordt zonder meer drie vierde teruggenomen, alsof de Heere op één lijn staat met een der andere goden, met wie de mensch het niet zoo nauw behoeft te 10
nemen! Het familieheiligdom wordt van een beeld voorzien, alsof het afbeelden van den Heere niet uitdrukkelijk verboden ware! Zoo moeder zoo zoon. Micha vindt het naar de wijze van Kanaän noodig een deel van zijn woning in te richten tot een familieheiligdom. Hij heeft daarin een efod, die nu niet meer gezien wordt als een deel van priesterlijk gewaad maar als drager van goddelijke kracht, waarover de priester naar welgevallen kan beschikken, alsof de Heere zijn goddelijk vermogen ooit aan de wilsbepaling van een menschenkind onderwerpt! En naast den efod met zijn magisch vermogen heeft Micha in zijn familieheiligdom ook nog een terafim, waarschijnlijk een menschvormig masker (zie het gebruik, dat Michal ervan maakt; 1 Sam. 19 : 13 v.v.), dat den een of anderen god moet voorstellen en dienst moet doen tot het verkrijgen van orakels (Gen. 31:30), alsof binnen den kring van Israël voor „andere goden" plaats ware naast den Heere! En naar oud-Israëlietische traditie (Exod. 24 : 5) maakt Micha een zijner zonen tot priester, alsof sindsdien het recht van offeren niet uitsluitend aan den stam van Levi ware voorbehouden! En toch zijn zoowel Micha als zijn moeder ervan overtuigd, dat zij den Heere dienen! „Gezegend zij mijn zoon van den Heere!" zegt de moeder, en „Nu weet ik, dat de Heere mij zal weldoen" zegt de zoon, bij wien toch nog eenige herinnering is overgebleven van Levi's uitsluitend off errecht (vs 13). Hoe is de dienst des Heeren hier tot onherkenbaar wordens toe overwoekerd met Kanaänietische gewassen! De Heere is hier volkomen tot een baäl geworden. En welk een degeneratie bij den leviet! Zeker, hij schijnt bijzonder geëerd. Micha prijst zich gelukkig, nu hij een leviet kan aanstellen tot hoofd van zijn privaat heiligdom (17 : 13). De Danieten deinzen zelfs voor diefstal niet terug om toch maar een stamheiligdom met een erfelijk priesterschap te hebben (hfdst. 18) . Maar als ware Israël niet de dure verplichting opgelegd goed voor priester en leviet te zorgen (Num. 18 : 24, Deut. 12 : 19), zwerft de leviet als een daklooze en broodlooze rond, zoekend naar hof en haard. Gaarne neemt hij een vaste aanstelling aan, al is het dan ook bij het privaatheiligdom eener rijke familie en al gaat het tegen een zeer laag salaris (f 16.50 per jaar met kleeding en onderhoud, 17 : 10 v.) . Straks vindt hij er geen bezwaar in om met behulp der Danieten het aan zijn zorgen toevertrouwde privaatheiligdom van Micha leeg te plunderen en met hen weg te trekken naar Laïs, ten einde het hoofd te kunnen worden van een stamheiligdom! En dat een afstammeling van Mozes! ¹ ) En dan komen de zeshonderd Danieten! Eerst genieten hun boden van Micha's gastvrijheid en maken van zijn heiligdom gebruik om een orakel te vragen ten einde te weten of des Heeren zegen op hun ondernemen rust. En wanneer ze dan op hun tocht naar het Noorden met hun stamgenooten weer langs Micha's woning komen, dan geven ze met een 1) Zoo Richt. 18 : 30 te lezen in plaats van Manasse.
„Weet wat u te doen staat” advies om hun vroegeren gastheer te berooven van efod, terafim en godsbeeld. Gretig geven de an deren daara an gehoor. Ze zullen daara an immers behoefte hebben?! Micha wil zich daartegen verzetten, maar hij wordt met den dood bedreigd, terwijl de leviet met een vroolijk hart (18 : 20) met de Danieten meegaat. De boden der Danieten hebben een prachtig land gevonden, een streek zonder gebrek met een onbezorgd volk, dat met „niemand iets heeft uit te staan".... en dus ook op niemands bijstand rekenen kan (18 :7). Waarom zouden de Danieten dan aarzelen om het in bezit te nemen (18 :10)? En dan overvallen ze en vernietigen ze het, niet omdat ze als „heirscharen des Heeren" optreden en in getrouwheid aan Zijn gebod het land reinigen van afgoderij, TWEE BAALSBEELDEN. De oude bewoners van Palestina vereerden tal van goden, die wij nog slechts gedeeltelijk bij name kennen. Het betrof hier zoowel mannelijke als vrouwelijke godheden. Hiernaast beelden wij twee vormen af van den Baäl, beide ongeveer uit den Richterentijd, beide afkomstig van de opgravingen te Ras Sjamra, een ruïneheuvel aan de kust van de Middellandsche Zee, ten noorden van het Heilige land. — De eene (links) draagt een groote kroon van struisveeren (of is het een palmtak? vergelijk Richteren 20 : 33, Baäl Thamar de baäl van den palmboom) en heeft een hoorn (symbool van kracht) aan zijn voorhoofd. Als kleeding dienen hem een schort en schoenen, als wapenen sikkelzwaard(?), speer en dolk. De rechtsche Baäl is getooid met een helm op het dubbel gehoornde hoofd, en is gewapend met een knots en een in een bliksemschicht uitloopende speer. Vóór hem staat, klein afgebeeld, de koning van de stad Ugarit (= Ras Sjamra). — In tijden van afval dienden de Israëlieten dergelijke goden (Richteren 2 : 11, „zij dienden de baäls").
maar alleen omdat zij behoefte hebben aan land en omdat juist dit hun zoo aanstaat. De Kanaänieten zouden het waarlijk niet anders hebben gedaan! Zoo is Israël steeds meer gekanaänietiseerd: de Heere is neergehaald tot het niveau van een baäl, de vuige lusten zijn tot maatstaf gemaakt van menschelijk handelen en egoïstische drijfveer is ten troon verheven. En zoo „verlaten zij den Heere, den God hunner vaderen, die hen uit Egypteland had uitgeleid, en volgen andere goden na uit de goden der volken rondom hen, buigen zich daarvoor neder, tergen den Heere, verlaten Hem en dienen de balls en de astarte's (Richt. 2 : 12 v.) . Dat daarmede Israël des Heeren verbond verbreekt, het dringt niet tot hen door, want aan de gedachte
"
.
11
van een verbond zijn ze ten eenenmale ontvallen: de Heere is Israëls God in denzelfden zin en op dezelfde wijze als Kamos de god is van Moab en Milkom van Ammon, door natuurlijke banden aan zijn volk verbonden, van dat volk afhankelijk en slechts levend, zoolang dat volk leeft. Dat Israël daarmede zijn eigen bestaansrecht vernietigt, omdat het alleen bestand heeft voorzoover het „volk des Heeren" is, hun oogen zijn ervoor gesloten. Voor hen staat het zóó: Israël moet uit zijn isolement verlost worden, niet langer tegenover maar naast de andere volken leven; het moet zich neerleggen bij het feit, dat het nu eenmaal niet alléén in Kanaän leeft, en daaruit de praktische konsekwenties trekken. En onder die leuze glijdt Israël steeds verder weg. Allen? Neen, niet allen. Er zijn er, bij wie, Gode zij dank, ondanks allen afval, het bewustzijn van Israëls eigensoortigheid levendig is gebleven, omdat zij de klove zien, die den Heere scheidt van de baäls en de astarte's; bij wie de herinnering voortleeft van des Heeren machtigen adem en die daaruit leven; die weten wat het zeggen wil „volk des Heeren" te zijn en die daarom geen gemeenschap met de Kanaänieten willen hebben, dien Kanaänietischen geest onverbiddelijk weerstaan en weigeren ook maar in eenig opzicht vrede met Kanaän te sluiten; die er zich diep van bewust zijn, dat het vleesch niet mag heerschen over den geest, dat aan geen materieele belangen de voorkeur gegeven mag worden boven geestelijke goederen; die niet bang zijn voor isolement, omdat de Heere bij hen is en voor vrees dus geen plaats is. Zij weten maar één ding: Kanaän is niet het land van den baäl! Het is het land van den Heere! En daarom mag alleen Hij in Kanaän worden gediend, mogen in Kanaän alleen aan Hem offeranden worden gebracht, mag in Kanaän alleen Zijn wil wet zijn. Maar helaas! ze vormen slechts de kleine minderheid. 1 ) Van Israël in zijn geheel geldt het woord: „Zij vergeten den Heere, hunnen God, en dienen de baäls en de asjera's (Richt. 3 : 7). „En des Heeren toom ontbr andde tegen Israël". (Richt. 3 : 8) . Des Heeren toom: Zijn uit de heiligheid en onveranderlijkheid van Zijn wezen voortvloeiend daadwerkelijk verze t tegen ongerechtigheid en zonde, tegen bondsverkrachting en bondsbreuk. En de toom gaal zich uiten. in Israëls radeloosheid en angst, in den vloek, die op al hun beraden rust, en in den zegen, d: en Hij verbindt aan de plannen van Israëls vijanden in het succes, dat Hij op hun aanvallen volgen hat. Israël gaat ervaren wat het zeggen wil, wanneer de Heere over Zijn volk een zwaard brengt, dat wraak neemt over het (verbroken) verbond en het aan den vijand overlevert (Levit. 26 : 25) . ,
1) Daarvan spreekt uiteraard het boek der richteren niet. Dat ziet Israël als Sen geheel, omdat het veeleer een religieuze dan een national( eenheid vormt. Maar het feit, dat zelfs nog aan het einde van dezen richterentijd een gezin gevonden wordt als dat van Elkana en Hanna, bewijst dat deze minderheid er was en ondanks veler afval nooit geheel is weggeslonken.
De Heere gaat Israël „met rampen overstelpen, zijn pijlen op hen afschieten" (Deut. 32 : 23), omdat het een volk is, „dat alle bezinning verloren heeft en bij wie geen doorzicht is" (Deut. 32 : 28). Hij „verkoopt" hen nu eens aan dezen, dan weer aan genen. Hij verkoopt hen, zooals een slaaf verkocht wordt aan een vreemde, die nu met hem doen kan wat hij wil, al zijn booze lusten aan hem kan botvieren en vrijelijk over leven en dood kan beschikken. Israël, dat tegenover den Heere eigen wil tot wet heeft verheven, gaat nu ervaren wat het zeggen wil in de handen van menschen te vallen, een willoos instrument te worden in de hand van een oppermachtig heerscher. Maar ook bij dat „verknopen" vergeet de Heere zijn verbond niet, verliest Hij Israël niet uit het oog, laat de Heere aan Israël niet alles doen wat de „kooper" wel zou willen, bepaalt Hij zelf den duur van dat „verkoopen" en stelt uit eigen vrijmacht vast aan wien Hij Israël, dat bij alle ontrouw en zonde toch Zijn volk is en blijft, verkoopen wil en tevens hoeveel Hij van Israël verkoopen wil. En wanneer Israël dan bij de lichte verdrukking niet hooren wil en zich telkens haast zijn Redder te vergeten, dan gaat het ook met dat „verkoopen" v an kwaad tot erger, totdat ten slotte de diepste diepte is bereikt, wanneer „de onbesneden Filistijn" Israël ten eenenmale heeft geknecht en na Silo's ondergang West-Jordaanland beheerscht. Als eerste stormvogel van des Heeren komenden toom doet Koesjan Risjataïm, de koning van Edom 2 ), dienst. Koesjan, wiens naam wijst naar het door Edom en Midian ten Zuiden van Israël bezette gebied (vgl. Gen. 36 : 34, Num. 12 : 1, Hab. 3 : 7), maakt van Israëls nationale en religieuze inzinking gebruik om in Zuid-Kanaän in te vallen en te trachten Edom tot Israëls opvolger te maken in den kring der volken van Kanaän. Hij dringt in het gebergte van Juda door en laat het volk zijn macht zoo zwaar voelen, dat hij in Israëls historie Risjataïm a an zijn naam ziet toegevoegd: Koesjan Risjataïm, de Koesjan der dubbele goddeloosheid, de aartsbooswicht. Acht jaren lang duurt de tuchtiging. Eerst dan vindt het angstig roepen van het volk gehoor en verheft zich onder de levenwekkende kracht des Heeren de Kenizziet Otniël, lid v an een der ten Zuiden van Hebron rondzwervende bedoeïenen-stammen, een van hen, wiens voorgeslacht, ofschoon niet van Israëlietischen bloede, zich bij Israël heeft a angesloten; een Kenizziet, een van hen, die, wijl dicht bij Edom wonend, het langst en het meest van den „aartsbooswicht" hebben te lijden gehad. Een Kenizziet doet waartoe geen der vele Jakobszonen in staat is: hij dwingt Koesjan zijn prooi los te laten en naar zijn bergen terug te keeren. De Heere heeft waarlijk Israël niet noodig om Israël te verlossen! De tweede stormvogel is Eglon van Moab. Zijn plan2) In den overgeleverden tekst wordt hij in Richt. 3 : 8 ten onrechte koning van Aram Naharaïm en in vs. 10 koning van Aram genoemd. Een en ander gaat terug op een schrijffout. waarbij r geschreven werd in plaats van d.
12
^^.nii P'Mn N,.
ASTARTES. Bij de opgravingen in Palestina en om li ggende landen komen vele figuren tevoorschijn van een godin, zoowel kleine uit klei gebakken beeldjes als plaquettes en steenen, waarop zij is afgebeeld in meer of minder duidelijke lijnen. Het gaat hier om de moedergodin Astarte, zoowel door Kanaänieten als door afgodische Israëlieten vlijtig vereerd (door de laatsten vooral in tijden van afval van den wettigen Mozaïschen godsdienst, zie b.v. Richteren 3 : 13). — Bovenstaande plaquette (links) en staande steen (rechts) zijn gevonden bij de opgravingen te Beth-sean, dicht bij de Jordaan; ze zijn wellicht uit Egypte afkomstig, vertoonen althans een overwegenden Egyptischen invloed. nen zijn reeds van meer vèrstrekkenden aard, want hij verbindt zich met Ammon en Amalek. Vergeten is hij het niet hoeveel angst zijn volk onder Balak heeft uitgestaan, toen Israël na de vernietiging van de rijkjes van Sihon en Og zich van het grootste gedeelte van Oost-Jordaanland had meester gemaakt en zich legerde in de velden van Moab aan de overzijde van den Jordaan van Jericho (Num. 22 : 1), de streek ten Noorden van den Arnon, die vroeger door Moab werd beheerscht, maar hem door den Amoriet was ontnomen (Richt. 11 : 22 v.v.) . Hij ziet nu de gelegenheid schoon om zijn macht in Oost-Jordaanland uit te breiden, de daar gevestigde stammen Ruben, Gad en Manasse de kracht van zijn arm te doen gevoelen en dan.... wie weet? den Jordaan over te trekken en ook West-Jordaanland te bezetten. Natuurlijk, alleen kan hij dat niet doen. Maar Ammon en Amalek zijn gaarne bereid hem bij de uitvoering van zijn grootsche plannen bij te staan en met hem de vruchtbaarste gedeelten van Oost- en
West-Jordaanland in bezit te nemen. Met leede oogen heeft Amalek het aangezien, dat zijn doodsvijand, dien het in de woestijn zoo dikwijls heeft bestreden (Exod. 17:8 v.v., Num. 14 :45, Deut. 25 : 17 v.), dat Israël zich van Kanaän heeft kunnen meester maken, terwijl het zelf zich nog steeds met de weinig vruchtbare steppen op de grens van het kultuurland moet tevreden stellen. Ten Zuiden van Juda en Simeon en ten Westen van Edom wonend, is Amalek voor Eglon een bondgenoot van groote waarde. Terwijl deze zelf met Ammon den strijd aanbindt tegen de Oost-Jordaansche stammen, kan Amalek door Juda te verontrusten dit verhinderen straks bij den Jordaan aan Eglon den voet dwars te zetten en het binnentrekken in West-Jordaanland gevaarlijk, indien niet onmogelijk te maken. Ook Ammon is Eglons bondgenoot. Ammon, na de vernietiging der Zamzummieten (Deut. 2:20) meester van het gebied tusschen Arnon en Jabbok (Richt. 11 :31), is nog meer dan Amalek onmisbaar voor Eglon. Het is een voorpost tegen het Oost-Jordaan13
sche Israël. En Ammon zelf heeft reeds te lang begeerd Israëls voorbeeld te volgen en op zijn beurt den Jordaan over te trekken, dan dat het niet met graagte Eglon gesteund zou hebben in zijn vérstrekkende plannen. Zoo trekken dan de bondgenooten onder leiding van Eglon, die zijn naam (Eglon = „gelijk een jonge stier") eer aandoet, eerst tegen de Oost-Jordaansche stammen op en wanneer die onderworpen, althans tot machteloosheid gedoemd zijn, wagen zij het Israëls voorbeeld te volgen, tegenover Jericho den Jordaan over te trekken en zich van deze stad meester te maken. Wel ligt de stad sinds Juda's dagen grootendeels in puin, maar haar positie is van te groot strategisch belang, dan dat ze geheel verlaten is, en in ieder geval kan ze Eglon uitstekend dienen als basis voor zijn verder doordringen in westelijke richting. Ze is de sleutel van West-Jordaanland. Wie haar beheerscht kan af den weg naar Jeruzalem kiezen af dien anderen, dien ook Jozua koos en die eerst door de pas van Michmas en daarna langs Ai en Betel naar Sichem voert, dat op Jeruzalem niet alleen voor heeft een rijkdom van water te hebben, die nimmer in gebreke blijft, maar bovendien een knooppunt te zijn van groote handelswegen, tengevolge waarvan van Sichem uit de verschillende deelen van Kanaän zeer gemakkelijk kunnen warden bereikt en beheerscht. Achttien jaren lang moet Israël den Moabiet, die zich met het bezit van Jericho niet tevreden heeft gesteld, maar althans aan de omliggende stammen Benjamin en Juda zijn macht heeft doen gevoelen, schatting betalen. Tien jaren langer dan Edoms druk heeft die van Moab geduurd. Tien jaren meer heeft Israël noodig gehad om zich van de baäls en de astarte's af te wenden en :indachtig te worden, dat de Heere hun God en Zijn dienst hun rijkdom is. De zuigkracht van het baf lisme is sinds Koesjans dagen wel veel sterker geworden, dat de toch zooveel ernstiger bedreiging van Eglon en zijn bondgenooten zoo lang met Oostersch fatalisme is aanvaard! Maar ten slotte wordt althans in het midden van den stam, die, wijl 't dichtst bij den Jordaan wonend, het zwaarst Eglons druk gevoelde, de herinnering aan des Heeren verbond en aan den rijkdom der daaruit voor Israël voortvloeiende zegeningen weer zoo levendig, dat weer een roepen om uitredding wordt gehoord en des Heeren bijstand weer wordt gezocht. „En de Heere verwekte hun een redder, Ehud, den zoon van Gera, den Benjaminiet" (Richt. 3:15). Van den Heere is de vurige begeerte in Ehuds ziel om, voorzooveel in zijn vermogen is, aan Eglons tyrannie een einde te maken en zijn volk te bevrijden van den ::waren druk, dien Eglons jaarlijks terugkeerende schatting op hen uitoefende. De vurige begeerte niet de keuze der middelen, niet de gedachte, dat het doel de middelen heiligt. De mensch instrument in des Heeren hand om naar Zijn bestel de verlosser te zijn van des Heeren volk, maar zelf verantwoordelijk over de wijze, waarop hij zijn opdracht ten uitvoer brengt. Ditmaal is het niet meer een man als Otniël, wiens
14
411 „ ^
.rs,
geslacht wel voor Israël gekozen heeft maar niet uit Israël voortgekomen is. Ditmaal is het een man, ontsproten aan een van Benjamins voornaamste geslachten (Gen. 46 : 21, 2 Sam. 16 : 5, 1 Kron. 8 : 3) ; een man van aanzien, die het volle vertrouwen bezit van zijn stamgenooten en daarom straks aan het hoofd kan staan van het gez an tschap, dat de jaarlijksche schatting a an Eglon zal moeten brengen; een van die mannen, geoefend in den strijd en daarom in staat zich van beide handen even vaardig te bedienen (Richt. 3: 15, 20 : 16). M an van het zwaard, staat zijn voornemen vast om door het zwaard Eglon in diens eigen woning om te brengen. Hij is er zich van bewust welk gevaar zijn eigen leven daarbij loopt, maar hij ziet geen anderen weg, want voor hem staat het vast, dat Benjamin tegen Moabs militair vermogen niet opgewassen is. Daarbij is hij alleen op zichzelf aangewezen: niemand mag weten wat hij van plan is. Dat hij een kort tweesnijdend zwaard van een el (± 45 c.M.) maakt, kan geen opzien baren. Een krijgsman als hij kan zoo'n wapen niet missen, al is het meer een dolk dan een slagzwaard. Het wapen kan uitstekend dienen voor het doel, dat Ehud voor oogen staat. Het kan gemakke lijk gedragen worden onder het opperkleed, dat het hoofd van het gezantschap dragen moet. En omdat hij het in afwijking van het algemeen gebruik aan zijn rechterheup gespt, kan het nog minder opvallen: niem an d zal het daar zoeken. Aan het hoofd van zijn gezantschap 1 ) komt Ehud, schijnbaar ongewapend, aan Eglon de verschuldigde schatting brengen. Daartoe moeten zij den Jordaan overtrekken, want, al heeft Eglon zich van Jericho meester gemaakt, Moabs „vlakke velden" bieden hem nog altijd een vei li ger woonplaats dan deze onversterkte stad. Zonder den minsten argwaan ontvangt hem de voor een Oosterling bijzonder dikke koning het gezantschap, welks dragers de weer zuchtend en klagend opgebrachte schatting als een bewijs van Israëls voortdurende onderworpenheid uitstallen. De koninklijke toonzaal spreekt van Eglons macht en Israëls schatting getuigt ervan, dat hij van Israëls zijde niets te vreezen heeft. Ehud en zijn gezantschap zijn aan het einde gekomen van hun taak en hebben den terugweg weer aangenomen. Reeds zijn ze den Jordaan weer overgegaan en bij „de afgodsbeelden van Gilgal" ten Zuiden van Jericho aangekomen. Daar verlaat Ehud de zijnen, die nu in veiligheid zijn. Geheel alleen gaat hij den Jordaan weer over en meldt zich weer bij Eglon, dien hij in den hofkring vindt. „Ik heb een geheime boodschap voor u, o koning!" Een geheime boodschap. Waarop kan deze anders betrekking hebben dan op het eigen volk van dezen man? En reeds verheugt Eglon zich er in, dat een man van Ehuds invloed bereid is zijn zijde te kiezen en hem bij het najagen van zijn vérstrekkende plannen te helpen. Maar niet willend, dat zij, die hem op dat oogenblik omringen, zu ll en hooren welk geheim Ehud hem komt vertellen, legt hij dezen onmiddelEen afbeelding van het gezantschap van Jehu, den koning van Israël, geeft mijn Gods Woord², bl. 408.
1)
lijk met een enkel „stil!" het zwijgen op en geeft aan zijn hofkring een teeken, dat hij met Ehud alleen wil zijn. Eglon en Ehud zijn alleen. Behalve zij is er niemand in het koele bovenvertrek, dat Eglon voor zich alleen heeft en waar ze dus ongedwongen kunnen spreken zonder bang te behoeven te zijn, dat iemand hen zal storen. Ehud staat; Eglon zit, zooals het een koning past. Maar Eglon zal moeten staan; anders wordt Ehud straks bij de uitvoering van zijn plan gehinderd zoowel door het in ruime plooien opbuilende gewaad als door de zittende houding van den koning. Daarom klinkt het nu: „Ik heb een godswoord a an u." Ehud drager van een godswoord. Van welken god wordt niet gezegd. Maar hetzij het een woord is van Israëls God, hetzij een woord van Kamos of eenig ander god, het moet staande worden aangehoord, want voor den Oosterling staat het vast, dat de godheid koning, heerscher is en hem dus niet minder eere toekomt als aan een aardsch vorst, die zelf gezeten is, maar voor wien zijn dienaren staan (Gen. 41 : 46, 1 Sam. 16 : 21, 1 Kon. 1 : 2, 28) . Eglon
gaat dus staan zooals ook Balak moest gaan staan, toen de ziener Bileam met een godswoord tot hem kwam (Num. 23 : 18) . En Ehud treedt nader, omdat een orakel slechts fluisterend mag worden uitgesproken. En voordat de koning er op verdacht is of om hulp kan roepen, heeft Ehud met zijn linkerhand de aan de rechterheup gegespte dolk in Eglons van vet uitpuilend onderlijf gestoken, en dat met zulk een kracht, dat niet alleen het geheele lemmet daarin doordringt, maar ook het hecht, zoodat tenslotte de ingewanden er uit komen en de koning, doodelijk gewond, in zijn zetel terugzinkt. De daad is dus verricht. Ehuds dolk heeft Israël van zijn onderdrukker verlost en Moabs kracht gebroken. Nu komt het er voor den Benjaminiet op aan zich in veiligheid te stellen. Natuurlijk, Ehud kan niet op dezelfde wijze weggaan als hij binnengekomen is. Eglons dienaren zouden niet lang genoeg hebben gewacht met bij den koning binnen te treden om Ehud de gelegenheid te geven zich over den Jordaan in veiligheid te stellen. Daarom sluit hij eerst de deuren van de opperzaal en grendelt die aan de binnenzijde toe (vs. 24), waarna hij over het terras,
SLANGENHUISJE. Bovenstaand „slangenhuisje", gevonden bij de opgravingen in Palestina, is een heidensch offervoorwerp, waarschijnlijk een klein reukofferaltaar in den vorm van een tempeltje; de slangen wijzen op vereering van dat dier. De verklaring der bijzonderheden is niet gemakkelijk en d an ook nog niet gelukt.
15
dat toegang geeft tot de buitentrap, ongemerkt het gebouw verlaat 1 ) . En als dan straks Eglons dienaren naar de opperzaal gaan en deze gesloten vinden, komen ze niet op de gedachte, dat hier wat vreeselijks is gebeurd, maar vermoeden, dat de koning zich in een vertrek, dat van de opperzaal deel uitmaakt, heeft teruggetrokken ten einde aan een natuurlijke behoefte te voldoen. Daarom blijven ze wachten in de meening, dat de koning straks zelf wel de zaaldeur zal openen. Ze wachten zoolang, totdat ze er verlegen mee worden. Ten slotte halen ze een sleutel, een stuk hout, dat de bij wijze van grendel aan de binnenzijde geplaatste houten pen
kan oplichten en zoo de deur k an openen. En dan staan ze ineens voor het ontzettende: hun koning vermoord! In zijn sterven is hij van de stoel gegleden en nu ligt hij voor zijn zetel op den grond. Intusschen is Ehud over den Jordaan ontkomen en langs de afgodsbeelden van Gilgal in Seïra op het gebergte Efraïm aangekomen, waar onmiddellijk de bazuin wordt geblazen ten einde het volk op te wekken nu gewapend op te treden tegen de Moabieten, althans voor zoover ze in West-Jordaanland zijn. De Jordaanveren worden bezet en geen Moabiet ontkomt aan Israëls bloedige wraak.
HOOFDSTUK III.
Storm over Kanaan
T
ot tweemaal toe heeft Israël het klapwieken der stormvogels gehoord: eerst in het Zuiden, daarna hoofdzakelijk in het Oosten; eerst gedurende acht, daarna gedurende achttien jaren. Aan den lijve heeft het ervaren, dat noch de baäls noch de astarte's hulp hebben geboden en dat Israël het alleen aan de onbezweken trouw van zijn Verbondsgod te danken heeft, dat de jaren van benauwdheid en druk gevolgd zijn door jaren van vrijheid en herleving. Heeft het daaruit nu geleerd wat het zeggen wil, dat de Heere een ijverig God is, die waakt over Zijn verbond en die Kanaän niet aan Israël gaf, opdat dit zich aan Zijn dienst zou onttrekken en aan dien der baäls en der astarte's de voorkeur zou geven? Hebben druk en redding Israël doen verstaan, dat het van de zijde van Kanaäns bevolking niets goeds te verwachten heeft, dat iedere poging om eigen isolement te breken en met de Kanaänieten in vriendschappelijke verhouding te treden en hun levensvormen over te nemen, leiden moet tot zelfvernietiging, omdat het op die wijze des Heeren grimmiger toom over zich brengt? Leviticus 26 : 14-39 spreekt van het loon der ongehoorzaamheid: een klimax van bewijzen van des Heeren brandend en toorn. „Indien gij niet luistert, dan".... (vs. 14; . „Als gij desniettegenstaande niet naar mij luistert, dan".... (vs. 18). „Als gij tegen Mij opstaat en Mij niet wilt gehoorzamen, dan".... (vs. 21). „En als gij u daardoor nog niet door Mij laat waarschuwen en tegen Mij opstaat, dan".... (vs. 24) . En zoo gaat het altijd maar weer door tot 1) Deze voorstelling is niet geheel zeker, omdat juist hier in den Hebr. tekst twee woorden voorkomen, naar wier beteekenis we slechts raden kunnen.
vs. 39 toe. Het is als het eentonig geklep van de doodsklok, sprekend van jammer en wee. De stormvogels hebben gesproken van den naderenden storm en de uiterste gebieden van Israël hebben iets ervaren van des Heeren verschrikkingen. Zal Israël dan nu hooren, voordat de storm Israël op zijn grondvesten doet sidderen, voordat Kanaän zelf in beweging komt en de eene coalitie na de andere zich tegen Israël verheft en het tracht te knechten? „Wederom deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de oogen des Heeren" (Richt. 4 : 1). Geen erger blinden dan die niet willen zien; geen erger dooven dan die niet willen hooren. Nog is de herinnering aan het geleden leed niet weggestorven, of de bekoring van Kanaäns levensvorm doet weer haar invloed gelden. Weer zet Israël in zijn groote meerderheid zijn voeten op den weg, die voert tot een steeds meer uitwisschen der grenzen, tracht het Israëls God en Kanaäns goden in één dienst te vereenigen. Des Heeren antwoord blijft niet uit. „En de Heere verkocht hen". Ditmaal niet in de handen van een heerscher buiten Israëls grenzen, niet in de handen van een dier stammen, die in vergelijking met Israël „een niet-volk" (Deut 32 : 21) zijn. Ditmaal wordt Israël verkocht in de handen van een „koning van Kanaän". Ditmaal zijn het de Kanaänieten, die Israël belagen; datzelfde volk, wier goden zij eeren, wier levensvorm zij zoeken; de Kanaänieten, die in hun midden leven en die daarom dubbel gevaarlijk zijn. Ditmaal wordt Israël in zijn hartader aangegrepen en zal de strijd moeten worden gestreden met hen, die in krijgstechniek verre boven Israël staan, tegenover wier krijgswagenen Israëls voetknechten machteloos zijn en die hun macht bij voor-
PLAAT B. Jeftha en zijn dochter. En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt gij uwen mond opengedaan tot den Heere, doe mij, gelijk als uit '.wen mond gegaan is. 16
I 111 r.,
, Fl
keur ontplooien in de vlakte van Jizreël, welke Israël in twee helften knipt en de noordelijke stammen scheidt van Israëls grootste en krachtigste stammen Efraïm en Manasse. „En de Heere verkocht hen in de hand van Jabin, ,
den koning van Kanaän, die over Hazor regeerde; zijn legeroverste w as Sisera, die in Harosjet-derheidenen woonde." Een geweldige macht, want Hazor heeft voor NoordKanaän dezelfde beteekenis als Sichem voor Midden. Kanaän en Hebron voor Zuid-Kanaän. Het ligt ten Zuid-Westen van het Hoele-meer, ter plaatse waar de weg, die Sidon met Bet-Sean verbindt, gesneden wordt door dien, welke van Damaskus dwars door Galilea naar Megiddo en vandaar naar de kustvlakte
van Saron en Filistea voert. Razors politieke invloed strekt zich dan ook zuidwaarts tot de bergen van Samaria en westwaarts tot het strand der Middellandsche Zee uit. Hoogstwaarschijnlijk gelegen ter plaatse v an het huidige El Keda, neemt Razor een tamelijk wel vlak tafelland in van ongeveer 1100 M. lengte en 550 M. breedte, dat aan drie zijden beschermd wordt door steile hellingen, welke natuurlijke sterkte nog verhoogd wordt door een wal van vastgestampte aarde. De eigenlijke stad kan ongeveer 4000 inwoners bevatten„ terwijl het daarbij aan. sluitende legerkamp voor een legertros van niet minder dan 30.000 man voldoende ruimte biedt. Wel is in de dagen der richteren haar grootste heerlijkheid reeds voorbij, maar nog steeds neemt ze onder den tweeden Jabin (van den eerste is in Joz. 11 sprake) de eerste plaats onder de steden van NoordKanaän in. De noordelijke stammen staan dan ook machteloos tegenover dezen koning, die niet alleen geheel Galilea beheerscht, maar wiens vazal Sisera, een man van waarschijnlijk Hetietischen bloede, met zijn geweldig aantal strijdwagens meester is van de geheele vlakte van Jizreël. Deze laatste woont in Harosjet-der-heidenen, waarschijnlijk de huidige tell al harbaj, in het zuid-oostelijke gedeelte van de vlakte van Akko gelegen, welke stad den westelijken toegang van de vlakte v an Jizreël beheerscht. En dat is voor Israël te meer gevaarlijk, waar de steden Jibleam, Taänach Megiddo en Jokaeam, op de noordelijke hellingen van den Karme gelegen en vandaar de geheele vlakte van Jizreël overziende, in de macht der Ka-naänieten gebleven zijn, evenals Bet-Sean op den huidigen tell husn, dat den weg beheerscht, die van de vlakte van Jizreël over de veren van den Jordaan naar Damaskus voert. Jabins macht is voor Israël dan ook buitengewoon gevaarlijk. Hij is in staat de stammen Issaschar en Naftali, Zebulon en Aser, die, indien ze al niet midden onder de Kanaänietische bevolking van het land wonen, al blijde moeten zijn hen tot heerendienst verplicht te hebben, ten eenenmale van de stammen van Midden-Kanaän af te snijden en door zijn beheersching van le vlakte van Jizreël -- gesteld al eens, ze waren h t van plan geweest! — deze laatsten te verhinderen hun verwanten in Galilea ter hulp te sne llen. Meer nog, van En-gannim, het huidige Dsjenin, gelegen op de helli ng, die den Gilboa met
18
den Karmel verbindt, kan hij den heirweg betreden, die naar Sichem d.i. naar het hart van ndMaeäibvo-rKtg,zsmnEfaï en Manasse tot dienstbaarheid dwingen.
Het gevaar, dat van de zijde van Jabin en zijn bondgenooten voor Israël dreigt, is dus veel grooter dan dat der stormvogels Edom en Moab geweest is. Benjamin en Dan tellen in deze dagen niet mede en Juda heeft niet alleen de bedoeïenenstammen ten Zuiden van Hebron te vreezen, maar moet ook voor invallen van de onbesneden Filistijnen vreezen, die vanuit de kustvlakte steeds meer hun macht doen gevoelen, terwijl de Oost-Jordaansche stammen te lijden hebben van de zijde der altijd weer opdringende Ammonieten en Moabieten. Indien het dus a an Jabin gelukt niet alleen de stammen van Noord-
Kanaän voor goed te knechten, maar tevens Midden-Kanaän's kracht te breken en hen tot onderwerping te dwingen, dan zijn de ro ll en voorgoed omgekeerd, dan is de Kanaäniet weer meester in Kanaän, dan is Israël voor immer tot een slavenvolk geworden. En nog gevaarlijker wordt Israëls toestand, wanneer ook nog de Filistijnen in beweging komen ten einde zich van het bergland van Juda meester te maken, waar-
voor blijkbaar moet worden gevreesd (Richt. 3 : 31) .
Het stormt dus in Kanaän en de openbaring van des Heeren toorn is zelfs voor de meest verblinden duidelijk. Toch duurt het nog twintig jaar, voordat Israël den weg hervindt naar den God des verb onds. En zelfs dan durft nog geen man zich aan het hoofd van den opstand stellen, zoo ingezonken is in Israël het geestelijke en dientengevolge ook het nationale leven, zoo bevreesd is men voor den Kanaäniet, wiens goden men toch zoekt. Een vrouw moet leiding geven, een vrouw, die — ongehuwd — zelfs niet geëerd wordt, die — gehuwd — eigendom is van den man, die haar baal d.i. haar eigenaar en heer is, waarom het gezin dan ook „het huis van den vader" heet. Rondom den man groepeert zich de familie, en allen, die daarv an deel uitmaken: vrouwen, kinderen en slaven zijn evenals al het an dere zijn eigendom; de vrouw heeft in Israël voor dien man te minder waarde naarmate zij minder kinderen baart; anders draagt zij de „schande der kinderloosheid". En nu moet een vrouw leiding geven, zal Israël weer in staat zijn tegen den onderdrukker in verzet te komen! Neen, meer nog! Wanneer Debora in des Heeren Naam aan den Naftaliet Barak bevel geeft met de mannen van Naftali en Zebulon zich van den Tabor meester te maken en daaraan de verzekering verbindt, dat de Heere Sisera in zijn h an d zal geven, zelfs dan durft Barak — die er wel heel ver van af is een „bliksem" (baraq) te zijn — dat niet te doen, indien Debora niet met hem gaat! Een man moet steun zoeken bij een vrouw! Voor Israël ongehoord, het meest sprekend bewijs v an inzinking en machteloosheid. Barak en Debora hebben zich met mannen, die hoofdzakelijk uit Zebulon en Naftali zijn samengeroepen (Richt. 4 : 10, 5 : 12 v.v.), van den Tabor meester gemaakt; van den Tabor, die middenin het aan Issaschar toegewezen gebied li gt. Dicht bij Nazaret springt hij uit het gebergte v an Galilea vooruit
MERKWAARDIGE HEUVELS. Deze interessante foto, genomen niet ver van de Doode Zee, vertoont ons tegen de sombere bergen van den achtergrond (de bergen behooren tot het gebied van de befaamde Woestijn van Juda) eenige wonderlijk gevormde mergel- en zandheuvels, door den grooten kunstenaar die de Wind is, omgetooverd tot fantastische kasteelen die er na eiken stormwind weer eenigszins anders uitzien. Het geheel lijkt wel een angstwekkende doodenstad — in deze doodsche omgeving waar elk menschelijk leven ontbreekt. Naar zulke onherbergzame streken moesten de Israëlieten in den Richterentijd wel vluchten voor de hen benarrende vijanden. in de vlakte van Jizreël, waaruit hij als een suikerbrood verrijst, en biedt voor de bewoners van NoordIsraël een bij uitstek geschikte post, vanwaar de vlakte van Jizreël kan worden overzien. Zijn dicht begroeide hellingen vormen voor voetknechten een uitstekende bedekking en maken het den vijand, wiens kracht hoofdzakelijk in krijgswagens bestaat, onmogelijk den tegenstander daar te volgen. Bovendien is het voor de mannen van Midden-Kanaan, wier uiterste wachtpost door den Gilbóa wordt gevormd, mogelijk om langs Jizreël, Sunem en Endor zich bij hen te voegen. Zoo reikt Barak hier als het ware de hand aan Manasse en Efraïm in de hoop, dat zijn roepstem ook daar zal worden gehoord. Nauwelijks heeft Sisera gehoord, dat Barak en de zijnen zich op den Tabor hebben genesteld, of hij trekt zijn wagentros en troepen samen „bij de beek Kison" (Richt. 4:13), maar dan zóó dat hij deze in zijn rug en dus de kleine vlakte, die vandaar naar den Tabor voert, voor zich heeft. Hier heeft hij een prachtig terrein voor het ontplooien van zijn wagens,
zoodra Barak den moed heeft van den Tabor in de vlakte te komen. Een prachtig terrein, ja, maar onder voorwaarde dat het niet regent, want dan wordt het dal door het van alle zijden van de berghelling neerstroomende water spoedig drassig, ten gevolge waarvan het manoeuvreeren met krijgswagens ten eenenmale een onmogelijkheid wordt, terwijl de Kison zelf van een kalme beek verandert in een woest stroomende rivier, die iedere poging tot overtrekken buitensluit en waarachter het dus niet mogelijk is zich in veiligheid te stellen Intusschen, op regen rekent Sisera niet meer. De soms door sneeuw en hagel vergezelde stortbuien uit den regentijd (December-Februari) evenals de spade regen van Maart en April zijn voorbij. Het is nu de tijd, waarin „de koningen plegen uit te trekken" (2 Sam. 11 : 1), het droge jaargetijde. Wat Sisera niet verwacht, omdat het in strijd is met den regelmatigen gang der natuur, zooals die zich in Kanaän volvoert, het gebeurt. Evenals in de dagen van Jozua, wanneer in de vlakte van Ajalon over
19
.iYiwno-
Israëls lot wordt beslist, zich plotseling een stormwind verheft en met huilend geweld het hemelheir komt aanjagen, waaruit een dichte hagel op den vijand neervalt (Joz. 10 : 11), en evenals in Samuëls dagen, wanneer de Filistijnen Samuëls vrijheidsbeweging in bloed willen smoren, de Heere met een vreeselijk onweder ten behoeve van zijn volk tusschenbeide komt (1 Sam. 7 : 10), zoo „strijden van den hemel de sterren , strijden ze van uit haar banen tegen Sisera" (Richt. 5 : 20) . Een even onverwacht als buitengewoon hevig onweer ontlast zich boven de vlakte van Jizreël, ten gevolge waarvan in een spanne tijds de van alle zijden toestroomende wateren de zoo even nog droge vlakte tusschen Tabor en Kison veranderen in een drassig veld, waarin de hoeven der paarden en de wielen der krijgswagens wegzinken en niet alleen iedere manoeuvre onmogelijk wordt, maar bovendien de van vrees springende paarden de verwarring vermeerderen. Dit is het oogenblik, waarop des Heeren Geest Debora aangrijpt en Barak in naam des Heeren beveelt tot den aanval over te gaan, „want dit is de dag, dat de Heere Sisera in uw hand gegeven heeft", waardij zij erop wijst, dat de Heere zelf vóór Barak uitgaat (Richt. 4:1.4) . En dan stormen Israëls mannen als een bergstroom, die alles in zijn vaart meesleurt, de vlakte in, waar Sisera's troepen, door hun in volkomen verwarring geraakte wagentros in hun beweging gehinderd, nauwelijks aan het bieden van tegenstand kunnen denken. Als een bliksem, zoo was Barak; ¹ ) op zijn voeten werd hij het dal ingedreven (Richt. 5 : 15) . Daarmede is het pleit beslist. Barak heeft niet anders te doen dan den vluchtenden vijand, die van ontzetting vervuld is en in het onverwachts optreden van den regenstorm het bewijs ziet van het onweerstandelijk vermogen van Israëls God, te vervolgen. Een deel van hen tracht in zijn radeloosheid zich aan de overzijde van den Kison in veiligheid te stellen, maar tevergeefs. De beek Kison sleurde hen weg, de strijdhafte (?) beek, de Kisonbeek! (Richt. 5 : 21) . Wie kan, maakt zich van een paard meester ten einde zoo snel mogelijk naar het Westen te jagen en achter de muren van Harosjet het veege lijf te bergen. Toen werden de paardenhoeven verpletterd vanwege het jagen, het jagen van zijn helden (Richt. 5 : 22) . Maar Baraks ma men blijven hen vervolgen en slaan het leger volkomen uiteen tot Harosjet toe. Zoo heeft Sisera zijn trotsche legermacht als in een oogwenk zien vergaan, niet door Baraks onweerstanstandelijk heir, daar door den regenslag des Heeren, die de elemente 1 van den dampkring ontketent en 1) Zoo lees ik met den Griekschen tekst. Een prachtige woordspeling: „als !en baraq" (= bliksem), zoo was (de man) Barak t
20
wegvaagt al wie zijn volk belaagt, dat Hij wel voor een wijle verkocht maar niet voorgoed verlaten heeft. Aan Sisera blijft dan ook niets anders over dan het voorbeeld van zijn strijdmakkers te volgen: den krijgswagen in den steek te laten en te voet zijn heil te zoeken in de vlucht. Hij gaat het gebergte in en komt al vluchtend bij het tentenkamp van Heber, dat bij (het ons verder onbekende) Zaänajim is opgeslagen. Daar treedt Jaël hem tegemoet en noodigt hem een toevlucht te zoeken in haar tent. Als vrouw van den sjeich heeft zij haar eigen tent. Daar is hij dus volkomen veilig. Het is een voor een Oostersche vrouw ten eenenmale ongewone uitnoodiging: een vreemde man bij haar in de tent! Sisera kan er dan ook moeilijk wat anders in zien dan een bewijs voor de goede verhouding, die er sinds lang tusschen deze Kenieten en de Kanaänietische beheerschers van Noord-Kanaän bestaat. Hij gaat dan ook onmiddellijk haar tent binnen, waar zij hem bedekt met een der dekens, die des nachts dienst doen als bed en overdag in een hoek van de tent liggen; een pracht van een schuilplaats dus, waar geen man hem ooit zal zoeken. Volkomen gerust vraagt Sisera, dorstig als hij is na die lange vlucht, om drinken. Hij is met weinig tevreden: een beetje water is genoeg. Maar Jaël geeft hem zuur geworden melk te drinken, den geliefden drank van den Kanaäniet; uit de melkzak, ten einde geen tijd te verliezen. Dan overdekt ze hem weer, waarna Sisera zich argeloos overgeeft aan het genot van den verkwikkenden slaap, waaraan hij boven alles behoefte gevoelt, maar niet dan nadat hij haar bevolen heeft in de tentopening te gaan staan en ontkennend te antwoorden, indien een vervolger haar mocht vragen: „Is hier iemand?" Hij vreest dus wel vervolging, maar heeft in Jaël onbeperkt vertrouwen. Jaël is alleen met den slapenden man. Ze voert een geweldigen strijd met zichzelf. Wat zal ze doen? De man is haar tent binnengetreden en staat uit dien hoofde schuldig. Maar hij deed het op haar verzoek in goed vertrouwen, dat zij het gastrecht niet zal schenden, en is dus daarom veilig. Die man echter is de onderdrukker van een volk, in welks midden zij woont en dat tot haar verwanten behoort. Wat zal ze doen? Zij kent maar één straf, de doodstraf. Zal ze den man dooden? Jaël ziet rondom zich en speurt haar tent na. Daar ziet ze hamer en pin, de gewone gereedschappen bij het spannen der tenten en dikwijls door haar gehanteerd, omdat dit vrouwenwerk is. Snel neemt ze een besluit en met vaste hand drijft ze de pin in Sisera's slaap en door het hoofd tot in de vastgestampte aarde van de vloer. Even kromt de man zich.... dan heeft de dood zijn werk gedaan. Als Barak, die zijn vijand op het spoor is en hem bij een der Kenieten vermoedt, voorbij komt, treedt zij hem tegemoet met het woord: „Kom, en ik zal u den man toonen, dien gij zoekt", ten bewijze dat zelfs de wet der gastvrijheid haar niet verhinderd heeft Israëls lijden te wreken. Gezegend boven de vrouwen zij Jaël! de vrouw van Heber, den Keniet zij boven de tentbewoonsters gezegend!
Water vraagt hij, melk geeft zij; in een schaal van voornamen reikt zij room. Haar hand steekt zij uit naar de pin en haar rechterhand naar den werkhamer. Zij hamert Sisera, doornagelt zijn hoofd, verbrijzelt en doorboort zijn slaap. Tusschen haar voeten kromt hij zich; hij valt, blijft liggen; tusschen haar voeten kromt hij zich en valt; waar hij zich kromde, valt hij overweldigd. (Richt. 5 : 24-27) Zoo is Israël gered van dreigenden ondergang, maar niet door den moed zijner mannen. lee Heere Zelf
is aan de spits getreden en heeft door Debora Barak
er toe gebracht zijn mannen op den Tabor te verzamelen. Maar ook daar
OUDE PALESTIJNSCHE WAPENEN. De Richterentijd was bij uitstek een tijd van bloedige wapenbedrijven. Hiernaast beelden wij eenige oude Palestijnsche wapenen af, zooals ze bij de vele opgravingen voor den dag zijn gekomen. Men ziet een dolk (links boven), een sikkelzwaard, een speerpunt, pijlpunten (alle die van brons of ijzer), een bovenstuk van een strijdknots, een slingersteen (vgl. Richteren 20 : 16).
is Hij vóór hen uitgegaan
en heeft Hij Vinder hun hulp den vijand op de vlucht geslagen, waarna zijn leger vernietigd is. En Sisera heeft door de hand eener vrouw een smartelijk einde gevonden. Israël gered, maar op een voor Israël weinig eervolle wijze: het heeft niet anders te doen dan de vruchten te plukken van wat èn de Heere èn twee vrouwen deden.
Zal het dan nu erkennen, dat noch de baäls noch de astarte's in staat waren Sisera en zijn mannen bij te sta an en de overwinning te bezorgen? Zal het dan nu zich er van overtuigd houden, dat van den Heere geldt: Zal Israël dan nu hooren?
Gij hebt een a m met macht; r
uw hand is sterk, uw rechterhand verheven?
(Ps. 89 : 14)
21
EEN OSSENSTOK. „Samgar, een zoon van Anath, sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een ossenstok; alzoo verloste hij Israël" (Richteren 3 :31). Op bovenstaande plaat houdt de arme Palestijnsche boer zulk een ossenstok (een lange stok met een ijzeren punt) in de linkerhand. Met de rechterhand (en met al te weinig krachtsinspanning, maar daarvoor is hij dan ook een lakonieke luie Arabische fellach!) regeert hij het houten ploegje, dat twee ossen door den schralen rotsigen bodem trekken. Diep zijn de voren niet; schraal wordt straks de oogst; arm blijft de boer. En tot daden als van Samgar is hij op verre na niet in staat. Heeft des Heeren wondere machtsopenbaring Israël er dan nu toe gebracht den Heere te dienen en de machtelooze baäls en astarte's voorgoed te laten varen? Of zal het in onbegrijpelijke verblinding opnieuw den weg betreden, die ten verderve leidt? „De kinderen Israëls deden wat kwaad was in de oogen des Heeren" (Richt. 6 : 1) en opnieuw komt jammer en ellende over Israël, dat wederom vergeten heeft volk des Heeren te zijn en derhalve geroepen om Diens inzettingen en rechten te volbrengen. Zeven jaren achtereen wordt Israël in de handen der Midianieten gegeven, wier rijen versterkt zijn door „de Amalekieten en de zonen van het Oosten". „Als de sprinkhanen in menigte" dringen ze met hun ontelbare kameelen en kudden het land binnen, waar ze alles opeten en tevens wegnemen wat van hun gading is (Richt. 6 : 2 v.v.) .
ken moet. Het is ten eenenmale aangewezen op wat de grond oplevert en wanneer de oogst mislukt, dreigt onmiddellijk hongersnood voor mensch en vee. En nu komen de bedoeïenen, zoowel die uit de steppen van het Zuiderland als die uit de vlakten ten Oosten van Gilead, en telkenjare dringen ze het land binnen, niet om Israël te knechten, maar om het te berooven. Tot dusver heeft Israël wel geleden onder de militaire invallen van Edom en Moab en onder de overheersching van Jabin Maar bij alle ellende bleef hun tenminste de vrucht van hun arbeid en konden ze, nadat ze de schatting hadden opgebracht of de heerendiensten hadden verricht, van hun levensonderhoud zeker zijn en zich in het bezit van hun have en goed verheugen. Maar het regelmatig binnendringen der bedoeïenen berooft hen juist van
Voor Israël is dit meer dan een ramp. Zoowel door
dat laatste. Arbeid wordt niet van hen gevraagd,
eigen aanleg als door ligging en aard van het land is Israël een landbouwend volk geworden, dat in noesten arbeid zijn levensonderhoud in Kanaän zoe-
22
maar wel worden de vruchten van hun arbeid hun ontnomen. En als ware dit nog niet genoeg, wordt ook het beste gedeelte van hun vee geroofd.
Aan gewapenden tegenstand valt voor Israël niet te denken. Door de voorafgegane ellenden is Israëls weerstandsvermogen weggezonken. De vlam van nationaal zelfbewustzijn is gedoofd. Het stamegoïsme heeft niet alleen alle onderlinge banden verbroken, maar ook heeft het aller machteloosheid aan het licht gebracht. De overwinnaars van Jozua's dagen zijn overwonnen geworden en Israël is weer teruggezonken tot het peil van een slavenvolk, en dan ditmaal niet een slavenvolk, dat de macht van een koning moet erkennen, maar een slavenvolk, dat de vrucht van zijn zwaren arbeid ziet wegrooven door scharen van woestijnbewoners. Wel tracht Israël zooveel in zijn vermogen is zichzelf en zijn bezit voor de roofzucht der bedoeïenen te verbergen door gebruik te maken van de vele holen en spelon-
ken, die ten gevolge van verwering zich in Kanaëns krijtbergen hadden gevormd, en deze, zoo goed en zoo kwaad als dat ging, geschikt te maken hetzij ter woning hetzij ter verberging van koren en vee. Maar ook dit helpt niet, want voordat de oogst kan worden binnengehaald komen de bedoeïenen met hun tallooze kudden zoowel uit het Zuiden als uit het Oosten het met machteloosheid geslagen land weer binnenvallen ten einde van de vruchten van Israëls arbeid te leven en bovendien weg te nemen wat van hun gading was. „En Israël werd zeer arm" (Richt. 6 : 6) . Ook nu roept het uit zijn ellende tot zijn God. Maar Deze antwoordt nu op een andere wijze dan voorheen. Het vroegere roepen werd steeds beantwoord met het zenden van een redder. Ditmaal wordt een
Kaartje bij Richteren
4 en 5 (de geschie-
denis van Debora,
Barak, Jabin) .
23
profeet tot hen gezonden, die niet anders heeft te doen dan de oogen te openen voor de diepste oorzaak van Israëls ellende: het niet-hooren naar de stem van Hem, die Israël uit Egypte naar Kanaän heeft doen optrekken met de vermaning om in geen enkel opzicht bang te zijn voor Kanaäns goden. Meer niet. Een weg tot redding wordt niet aangewezen; van een komenden redder wordt niet gesproken. Israël moet nu verder dien weg — dien het trouwens heel goed kent! — zelf maar zoeken. Het moet zoo innig overtuigd zijn van des Heeren onbezweken trouw, dat het den moed heeft om Kanaäns goden los te laten, niet meer bang te zijn voor de hun ten onrechte toegeschreven macht en dan den Heere te zoeken zonder vooraf ervan verzekerd te zijn, dat Hij zich ook door hen zal laten vinden. Ditmaal zal het meer dan ooit voor Israël er op aankomen te bewijzen, dat het volk het met den Heere durft te wagen. Daarom breekt het profetische woord af met de beschuldiging, dat Israël niet geluisterd heeft naar des Heeren stem (Richt. 6 : 10) . Intusschen, al spreekt het profetische woord niet van den komenden redder, des Heeren oneindige liefde tot Zijn bondsvolk heeft hem reeds in het oog gevat en de Heere heeft Zijn Engel tot den man gezonden, die straks die verachtelijke bedoeïenen uit het land verdrijven en aan Israëls ellende een einde maken zal. Hij behoort tot Manasse (Num. 26 : 20, Joz. 17 : 2, 1 Kron. 7:18) en woont in (het ons verder onbekende) Ofra bij zijn vader Joas. Zijn naam is Gideon, „neerhouwer". Tot dusver heeft nog niets hem als een „neerhouwer" doen kennen; maar wanneer straks de Heere Gideons leven in eigen hand gaat nemen, dan zal duidelijk worden dat de naamgeving door den vader niet buiten den Heere is omgegaan en dat Joas' zoon dien naam dragen moet, omdat de Heere hem voorbestemd heeft tot een groot werk: het neerhouwen van Israëls vijanden. Gideon is bezig met tarwe kloppen. Niet tarwe dorschen, want geen runderen zijn ter beschikking, die op een voor alle winden open dorschvloer over de uitgespreide garven worden gedreven, teneinde het koren uit de aren te trappen; en nog minder bezit Joas een dorschwagen, welks van ijzeren punten voorziene rollen het dorschwerk moeten doen, of ook maar een dorschslede, bestaande uit twee aan elkander verbonden planken, die van scherpe steenen zijn voorzien. Gideon moet zich tevreden stellen met tarwe kloppen, het werk van arme menschen, die niet anders hebben dan een stok. En dan niet in de open lucht, zoodat het kaf door den wind kan worden meegevoerd, maar in de wijnpers, twee in de rots uitgehouwen en dus ondergrondsche bakken, waar het kaf den arbeid nog verzwaart. Zoo groot is Joas' armoede; zoo geweldig de vrees, dat de een of andere groep Midianieten komen zal om het gelukkig gemaaide koren weg te nemen en zoo hem en de zijnen aan den honger prijs te geven! Ineens trekt een man Gideons aandacht. Hij ziet hem zitten onder den terebint, den heiligen boom (zie b.v. Hoz. 4 : 13, Ezech. 6 : 13) . Merkwaardig, dat die
man juist dien terebint uitkiest! Daaronder gaat een mensch toch niet zitten! Dan richt de onbekende het woord tot hem. „De Heere is met u, gij dappere held". Dat is niet maar een groet als in Ruth 2 : 4; zelfs is het niet een zegenbede. Hier is reëel wat èn zegenbede èn groet begeeren te zijn: bevestiging van zielsgemeenschap. Met dat woord ontsluit zich de ziel van den onbekende en draagt iets in Gideons ziel in: de vrucht van des Heeren tegenwoordigheid. En wijl Hij is „de levende God", de God, die het doet, die alles doet, die alles alleen doet, daarom gaat nu in Gideons ziel dat mysterieuze in, dat wij „leven" noemen en dat zich naar eigen aard en wezen omzet in een complex van daden. De onbekende noemt Gideon dan ook maar niet „dappere held"; hij maakt hem docr zijn van levenskracht geladen woord tot een „dappere held", d.i. tot een man van buitengewone zielsafmeting, die in de ziel stof te over heeft voor daden, waartoe een ander niet in staat is. 0 neen, daarvan is Gideon zich nog niet bewust. Hij is op dit oogenblik nog even weinig heldhaftig als vóór de komst van den onbekende. Maar wat de onbekende door zijn woord in Gideons ziel indroeg, zal zich daar ontplooien en hem maken tot wat hij nu nog niet is: een dapper held. Gideon heeft uit de woorden van den onbekende één ding begrepen: het met-Gideon zijn van den Heere. Maar voor Gideons bewustzijn kan dat niet waar zijn; het i:; in strijd met het heden, want „als de Heere met or s was, waarom is dit a ll es dan over ons gekomen?" Dit alles. Gideon meent, dat hij dat wel niet nader behoeft te omschrijven. Een lijdende ziel meent zoo licht, dat iedereen de bron van haar lijden kent. Dit alles: de klimmende ellende van den jaarlijkschen terugkeer van de benden bedoeïenen, wier kudden alle jonge kruid opvreten en die zelfs nog beslag leggen op het weinige koren, dat hier en daar nog groeien kan. Maar ook het verleden is voor Gideon in strijd met de woorden var den onbekende. Ieder Israëliet weet: toen was de Heere met Zijn volk, toen werden „wonderdaden" gezien, die verre boven het menschelijke vermogen liggen, die vrucht moeten zijn van des Heeren machtsopenbaring; „wonderdaden", die haar eenheid hadden in het bijna onbegrijpelijke feit van de opvoering uit Egypte. „Die „wonderdaden" zijn nog steeds in de herinnering. Maar juist daarom is de armoede va 't het heden temeer met den rijkdom van het verleden in strijd. En dat alles dringt Gideon tot de conclusie: „de Heere heeft ons verstooten en in de macht van Midian gegeven". Maar hoe kan deze onbekende dan zeggen: „de Heere is met u"? Zoo staan Gideon en de onbekende tegenover elkander. De laatste verzekert iets wat door den eerste wordt ontkend. Wat zal de onbekende nu doen? De licht glans die van hem uitgaat; de levensdrang, dien hij door zijn woord in Gideons ziel uitstort, wordt sterker. Een debat wordt niet geopend. Na de daadkracht komt nu de eisch om dienovereenkomstig te doen. Zeker, de „daadkracht" heeft zich nog niet in Gideon ontvouwd, is zelfs nog niet voor zijn bewustzijn getreden. Maar ze is er en dus moet ze nu Gideons verder handelen beheerschen.
24
^
i
ir .0Mi 4I
DE VLAKTE VAN JIZREËL. Deze groote, tegenwoordig zeer vruchtbare vlakte, in den Bijbel de vlakte van Jizreël of van Megiddo geheeten, ligt in het noorden van het Heilige land; zij is nu het terrein van een intensieve Joodsche kolonisatie. — Vroeger was zij het slagveld van Palestina. Hier ontmoetten de legers van Egyptenaren en Assyriërs elkander, hier vochten de Israëlieten onder Barak en Debora tegen de Kanaänieten onder aanvoering van Jabin en Sisera (Richteren 4 en 5). — De blik is gericht naar het zuiden. De kronkelweg rechts leidt naar Nazareth, dat achter den beschouwer op de bergen ligt. „Ga heen in deze uw kracht". In den bangen Gideon is „kracht", is stof tot een merkwaardig dadencomplex. Dat is de vrucht van dat „de Heere is met u, gij dappere held". Maar „daadkracht" zet zich als van zelf om in daden. De eerste is „gaan" d.i. verzamelen blazen in den Naam des Heeren. „Verlos Israël uit Midians hand". Wederom, dat zijn maar geen woorden, die hier gesproken worden. Als de onbekende dit zegt, gaat er in Gideons ziel wat ritselen, gaat die tegenwoordigheid des Heeren zich openbaren, aan het licht stellen. Gideons neergebogen ziel gaat zich in daden omzetten; het doffe oog gaat weer wat zien: de mogelijkheid der bevrijding. Maar de levensstemming moet nog sterker worden. „Verlos", „heb ik u niet gezonden?" Ik. Wie? Ik, de onbekende. Op grond waarvan hij dit zegt, verklaart hij niet. Wat hem tot zulk een ontzaglijke uitspraak wettigt, zegt hij ook niet. Hij zegt: „Ik zend", en dan zendt hij ook. Merkwaardig is het zielsproces, dat zich nu bij Gideon afspeelt. Deze bange man, wiens daden be-
paald worden door zijn vrees voor Midian; wiens zielsstemming beheerscht wordt door het schrijnen van de tegenstelling tusschen „vroeger" en „nu" en die slechts van één ding zeker schijnt te zijn: „we zijn verstooten", die man breekt nu niet in een spotlach uit, nu de onbekende hem zegt: „ga, verlos; ik zend"; hij vraagt hem ook niet wat hem tot zulk een ongehoorde opdracht wettigt. Gideon doet niets van dat alles. Hij weet reeds één ding: verstooten heeft de Heere ons niet; onmogelijk, onwaarschijnlijk is Israëls verlossing niet. Hij botst nu nog alleen maar op tegen dat „gij". Want dat heeft hij wel gevoeld: die onbekende is met een opdracht gekomen juist tot hem. Deze wil, dat Gideon en geen ander Israël verlost. Dat weet Gideon nu wel. Maar dan botst hij onmiddellijk weer tegen dien muur der feiten op. „Och, mijnheer, hoe kan ik Israël verlossen? Zie mijn geslacht is het zwakste in Manasse en ik ben
de geringste uit mijn familie." Gideon wil wel verlossen, maar hij kan niet. Hij zit vast aan dien breederen kring van den clan en aan dien engeren kring
25
na^
der familie. Zoowel de positie van zijn familie in den breederen kring van dien clan Abiëzer van het onderdeel van den stam, alsook zijn eigen positie in den ,
engeren kring der familie maken Let hem onmoge-
lijk om als aanvoerder op te treden. Dat is de muur, waartegen Gideon opbotst. Wat zal de Onbekende nu doen? Hij ontkent niet dat nauwe verband tusschen Gideon en zijn kring; ontkent ook niet Gideons geringheid noch de zwakheid van dezen clan Abiëzer. Dat zijn nu eenmaal feiten. Maar tegenover die feiten stelt de Onbekende een ander feit: „Ik ben met u en gij slaat Midian als een enkel man", zoo gemakkelijk, alsof ge maar één man voor u hadt. Een woord van wondere zelfopenbaring! Eerst heet het: „De Heere is met u" (vs. 12) ; dan klinkt het: „Ik ben met u" (vs. 16) . Dus: „Ik ben de Heere, uw God, die u uit het diensthuis uitgeleid heb". Ook een volkomen opheffing van Gideons bezwaar! „Ik ben met u en gij slaat". Daarvoor hebt gij uw kring niet noodig, Een enkeling kan een enkeling slaan. Welnu, Midian zal, omdat Ik met u ben, voor u worden als „een enkel man". Nu breekt het licht door bij Gideon. Neen, niet ineens het volle licht. Het is eerst niet meer dan een lichtschemer. Er rijst bij hem een vermoeden. Zou Hij die Onbekende zijn? Wie die Hij is, behoeft Gideon niet onder woorden te brengen. Voor het geloof is er maar één Hij: de levende God, die het doet, die alles doet, die alles alleen doet. Maar Gideon kan bij dat vermoeden niet blijven staan. Hij moet zekerheid hebben. Hoe moet hij die krijgen? Hij ziet maar één middel: den Onbekende aan een eetproef onderwerpen, want een mensch eet, maar God eet niet, althans niet op de wijze van een mensch. Vandaar dat het nu van zijn lippen klinkt: „Indien ik genade gevonden heb in uw oogen, zoo doe mij een teeken, dat Gij het zijt, die met mij spreekt". Gij; Ge weet wel Wien ik bedoel. „Doe mij een teeken"; laat het voor mijn denkend verstand, voor mijn bewustzijn duidelijk worden langs den weg van indenken, nadenken en doordenken, langs den weg van logische deductie, waardoor alleen de twijfel uit het menschelijk gemoed kan worden gebannen, waardoor alleen zekerheid kan worden geboren. En als Gideon dan hierop volgen laat: „ga niet van hier, totdat ik terugkom met mijn mincha en die voor U neerzet", dan laat hij nog meer doorschemeren Wien hij toch eigenlijk wel met dat Gij bedoelt. Niet zoozeer door dat mincha, want dat kan niet alleen een offerande zijn, waarmede de mensch tot God komt, maar ook een geschenk, waarmede de mindere tot den meerdere komt (zie Gen. 32 : 14, 33 : 10, 43 : 11, 1 Sam. 10 : 27, 2 Kon. 20 : 12, Jes. 39 : 1) . Maar wel blijkt Gideons bedoeling uit dit „ga niet van hier, totdat ik terugkom". Gideon moet voor zijn mincha even naar huis. Als nu de Onbekende even onverwachts verdwijnt, als Hij gekomen is, dan zou Gideons ver-
26
moeden vermoeden blijven. Dan zou Gideon in dezen nooit tot zekerheid kunnen komen. Dat moet worden voorkomen. Vandaar zijn verzoek: „ga niet van hier
totdat ik terugkom." Vandaar ook, dat Gideon eerst naar huis gaat, nadat hem verzekerd is, dat dit niet zal gebeuren, d at Hij dus blijven zal onder den heiligen boom. Zoo snel als hij kan, bereidt Gideon een maaltijd, zooals dat gebeurt voor een gast, dien men bijzonder wil eeren (Gen. 18:6 v., Richt. 13 :15). Allereerst een geitebokje, want geen feestmaal zonder vleesch. En voorts een efa meel voor ongezuurde koeken; veel te veel voer een enkel man (± 36 liter), maar hoe grooter de portie, des te meer eer (Gen. 43 : 34, 1 Sam. 1 :5). I)aarmede keert Gideon terug tot den Onbekende, die nog altijd onder den heiligen boom wacht. Wat zal Deze nu doen? Hij beveelt Gideon vleesch en koeken op de rots te leggen, waarna Hij Gideons minchic met het uiterste van den staf, dien Hij als goed re ziger bij Zich heeft, aanraakt, en.... het wonder ge: chiedt! Vuur slaat er uit de rots. In een oogwenk is alles verteerd. En als Gideon om zich heen ziet, is hij.... alleen! Gideon heeft dus nu alle gewenschte zekerheid. Zijn vermoeden is tot werkelijkheid geworden. De Heere heeft Israël niet verstooten. Hij zal Israël verlossen.... door Gideon. Jubelt en dankt Gideon nu? Allerminst. Nu komt ineens de psychische terugslag. Na de geweldige spanning van zooeven komt nu de inzinking. Hij weet: ik zag „Hem", „Hij" sprak met mij. In plaats van daaruit n z de conclusie te trekken: dus, de Heere zal door mijn hand Israël verlossen, ik zal de redder wezen van mijn volk; in plaats daarvan heerscht nu weer angst en vrees in Gideons ziel. Want nu staat daar, los van al dat andere, dat eene feit: ik heb „Hem" gezien. En dat combinee rt hij nu met iets ar ders, dat voor Gideons zelfbewustzijn niet minder daadwerkelijk is: „niemand kan God zien en leven" (Gen. 32:30, Exod. 20 : 29, 33 : 20, Deut. 5 : 24 v., Richt. 13 : 22, Jes. 6 :5). Daarom klinkt het nu van zijn lippen: „Wee mij, want ik heb den engel des Heeren gezien van aangezicht tot aangezicht". Wonderlijk! Een enkel oogenblik van kalm nadenken had dat „wee mij" moeten terughouden. Immers, Gideon is door „Hem" aangewezen als Israëls redder. Maar ,voorwaarde daarvoor is natuurlijk, dat Gideon in het leven blijft. Het zien van den engel des Heeren kan hier dus nooit teeken zijn van den naderenden dood. Maar tot kalm nadenken komt Gideon niet. Een nieuw en krachtig getuigenis des Heeren in Gideons ziel is er noodig, voordat de vrede daalt en de vrees wordt overwonnen. Maar zoodra des Beeren daad-woord ingaat in Gideons ziel: „Stil maar, vrees niet, gij zult niet sterven" (vs 23), dan wordt de bevreesde Gideon tot een dapper held. De inhoud van het Godswoord „de Heere is met u, gij dappere held" gaat zich nu vol,
PLAAT C. Simsons strijd tegen de Filistijnen. En hij stak de fakkelen aan met vuur, en liet ze loopen in t, et staande koren
der Filistijnen.
1
es
0
komen in hem ontvouwen. Nog in denzelfden nacht waagt hij het om het altaar van den baäl van zijn
wil, zooals Hij hem verzekerd had. En dan grijpt Gideon naar een middel, dat het best en het duide-
vader en den asjera-paal — ook van zijn vader! te vernielen en in plaats daarvan een altaar voor
lijkst tot
den Heere te bouwen en daarop een stier — alweer van zijn vader! — te offeren, ook al weet hij, dat de geheele clan hem daarom zal willen dooden, en al weet hij niet, of zijn vader wel bereid of ook maar in staat zal zijn dat te verhinderen (Richt. 6 : 25 v.v.). Daarmede heeft Gideon den eersten stap gezet op den weg, die hem straks voeren zal tot het doel, dat de Heere voor hem in het oog heeft gevat: Israël verlossen van Midian.
tuigd is, dat eer. afwijken van den regelmatigen gang der natuur zich alleen verklaren laat als vrucht van een ingrijpen Gods. Gideon kent het neervallen van den dauw en vreet, dat deze alles doorvochtigt wat binnen zijn bereik komt; alles, niets uitgezonderd, en allerminst een schapenvacht, omdat wol meer dan iets anders vocht in zich opneemt. Op den dorschvloer d. w. z. op een van alle zijden open liggende rots, waarop dauw als van zelf moet neervallen, zal Gideon zoo'n sohapenvacht, dat hij en de zijnen in koude dagen gaarne als kleedingstuk gebruiken, neerleggen. Als dit den volgenden morgen geheel door den dauw doorvochtigd zal zijn, terwijl — volkomen hi strijd met zijn jarenlange ervaring — de omgeving volkomen droog zal zijn, ja, dan zal Gideon weten „dat Gij door mijn hand Israël verlossen zult, zooals Gij gesproken hebt" (6 : 37) . Ofschoon de Heere reeds eenmaal tot Gideon gesproken heeft ran de taak, die hem wacht, verwaardigt Hij zich nog eenmaal tot Gideon te spreken, ditmaal overeenkomstig Gideons wensch door het natte schapenvacht. De Heere doet wat Gideon heeft gevraagd: het schapenvacht is druipnat van den in Juli overvloedig neervallenden dauw, de omgeving is droog. Zal dan nu de donkerheid van den twijfel wijken van Gideons ziel? Zal Gideon dan nu „weten" en de aan alle „weten" verbonden zekerheid den twijfel bannen? Neen, want uit de onpeilbare diepten van zijn zieleleven komt de gedachte naar voren, dat het waarlijk niet zoo'n wonder is, dat het schapenvacht doorweekt was van den dauw. Dat neemt immers als vanzelf voc', it op. Neen, Gideon had wat anders moeten vragen; de wol droog, de omgeving nat. Dat zou eerst recht tegen de natuur ingaan! Daarvan zou eerst recht de sprake Gods uitgaan! Vragen? Niet vragen? Onnaspeurlijke worsteling van een menschenziel, die den twijfel zou willen bannen en toch altijd weer aan dien twijfel vat op zich geeft. De Heere heeft in Ofra gesproken. Gideon weet het wel (E , : 36 v.). Nog eenmaal heeft God gesproken. Ook dat weet Gideon, w ant God heeft gedaan wat Gideon vroeg en waarvan Gideon weet, dat het in strijd is met de wetten der natuur. Zal nu Gideon, alleen omdat hij zich iets denken kan, dat nog sprekender, nog wonderlijker is, doen alsof hij niet reeds tot den Heere gezegd heeft: „dan zal ik weten, dat Gij door mijn hand Israël verlossen zult" (6:37) ? Vragen? Niet vragen? Vragen! Zeker, met het bewustzijn de grenzen van den aan God verschuldigden eerbied te overschrijden. Zeker, met de vrees in de ziel, dat des Heeren toom tegen hem gaat ontbranden, als hij des Heeren almacht nog eenmaal te hulp roept ten einde den twijfel in zijn ziel te overwinnen. Maar dan toch vragen! „Laat mij nog eenmaal met het vacht de proef nemen: droogte zij er uitsluitend op het vacht, maar op den heelen grond zij er dauw!" (6:39).
Weer is Juli in het land; weer nadert de oogsttijd. En gelijk de vorige jaren zijn ook nu de bedoeïenen in grooten getale den Jordaan overgestoken en hebben zij zich in de vlakte van Jizreël gelegerd, gereed om, zoodra hier alles zal zijn „opgelikt" (Num. 22 : 4), vandaar uit te waaieren en in het bergland weg te nemen wat van hun gading is. Zal dan wederom eenzelfde ellende over Israël komen en dat gedwongen zijn zich door dit „niet-volk" (Deist. 32 : 21) te laten berooven zelfs van den noodigen teerkost? Wordt Israëls roepen tot den God des verbonds ook nu nog niet gehoord? „Toen voer des Heeren Geest in Gideon" (Richt. 6 : 34) d.w.z. des Heeren Geest gaat geheel in Gideons persoonlijkheid in en vult die zoo volkomen, dat deze in zekeren zin is als een kleed, dat den in haar werkenden Geest omhult ¹ ) . Het uur van Israëls verlossing heeft geslagen en de Manassiet Gideon, het meest onbeteekenende lid van het geringste geslacht uit Manasse zal Israëls redder zijn. Gideon begint met het geslacht Abiëzer achter zich te verzamelen; daarna Manasse en eindelijk de noordelijke stammen Aser, Zebulon en Naftali, d.w.z. zij, die door den nieuwen inval der bedoeïenen zich het eerst en het meest bedreigd weten. Overal vindt hij bereidheid tot den krijg, bereidheid ook om hem als den van God gegeven leider te erkennen. Maar Gideon is zich er te zeer van bewust wat hier op het spel staat en welke groote gevaren hier dreigen dan dat hij niet als weleer Mozes tot den Heere zou zeggen: „Indien Gij niet in eigen persoon gaat, doe ons dan hier niet optrekken!" (Exod. 33 : 15). Zeker, Gideon weet, dat de Onbekende onder dien terebint te Ofra hem de opdracht gaf Israël te redden van Midian, maar is nu in waarheid het oogenblik daartoe gekomen? Onzekerheid grijpt hem aan en twijfel legert zich om zijn ziel als helsche duisternis. Hoe zal hij ooit daarvan worden verlost; hoe ooit weten in Gods weg te zijn, nu hij den krijgshoorn schallen laat en de oorlogskreet hooren laat: „Het zwaard van den Heere en van Gideon"? „Doe mij een teeken", zoo smeekt weer Gideons ziel, een teeken, waardoor het opnieuw voor zijn bewustzijn vast komt te staan, dat de Heere inderdaad door zijn hand Israël verlossen 1) Woordelijk staat er: „Toen bekleedde des Heeren Geest zich met Gideon" of „toen trok des Heeren Geest Gideon (als een kleed) aan". Maar de hierin tot uiting komende psychologie staat zoover van de onze af, dat een woordelijke vertaling ons zou kwetsen. Zoo ook 1 Kron. 12 : 18, 2 Kron. 24 : 20.
2?
hem spreken kan, omdat hij, landbouwer als hij is, tot in het diepst zijner ziel ervan over-
Des Heeren toom ontbrandt niet. Des Heeren ontfermingen roemen tegen het oordeel. De Heere weet wat maaksel wij zijn, is gedachtig dat wij stof zijn (Ps. 103 : 14). Den volgenden morgen is het vacht droog, terwijl daaromheen de dauw parelt. En nu weet Gideon, dat de Heere, die zoo vrijmachtig heerscht over het leven der natuur, zoo Zijn macht doet ervaren aan den toch ongrijpbaren dauw, nu ook ondanks allen tegenstand Zijn macht ten behoeve van Israël aan den rondzwervenden bedoelen zal doen ervaren en dat Gideon, tegen Midian optrekkend, den Heere aan de spits zal zien treden en dus zeker kan zijn van de overwinning.
In dat bewustzijn trekt Gideon zijn mannen samen op den Gilbóa „boven de bron Harod", die uit de oosthelling van het gebergte vloeit en dan oostwaarts langs Bet-Sean naar den Jordaan stroomt. Een prachtpositie! Als een hoorn des overvloeds springt de Gilboa uit het gebergte v an Efraïm de vlakte in, waarin hij steil neervalt. Wie op een hoogte van 518 M. op
den Gilboa staat, staat boven Jizreël, dat gelegen is op de waterscheiding tusschen de vlakte van Jizreël en die van Bet-Sean ter plaatse waar de voorpost van het gebergte van Galilea, „de heuvel Morè" (7 : 1), de huidige Nëbi Dáhí, den Gilbóa zeer dicht nadert. Wie den beheerscher van dien Gilbóa wil aanvallen, moet trachten bij En-Gannin, het huidige Dsjenin achter zijn rug den berg te beklimmen ter plaatse, waar hij zich van het gebergte van Efraim losmaakt 1 ). „Boven de bron Harod". Ook een prachtpositie. Daardoor heeft Gideon niet alleen de zekerheid te allen tijde voldoende water te hebben, maar tevens kan hij den vijand ieder gebruik van dat „levende water" onmogelijk maken. De bron en het daardoor gevoede riviertje met zijn weeke oevers vormen een buitengewone versterking van zijn rechtervleugel, indien de Midianieten hem mochten willen aanvallen. Maar daaraan denken de i) Dat zullen later de Filistijnen doen, wanneer Saul zich op den Gilbóa heeft vastgezet.
DE TABOR. De Tabor is een der schoonste bergen van Palestina; hij ligt in Galilea aan den rand van de Vlakte van Jizreël, op een paar uur afstands van Nazareth. De hoogte is betrekkelijk gering: slechts ruim 560 meter, maar op den top heeft men naar alle zijden een betooverend mooi en ruim uitzicht. Hier was het, dat Barak op bevel van Debora tienduizend krijgslieden verzamelde, waarmede hij streed tegen de Kanaänieten (Richteren 4 : 6, 12 en 14).
29
Midianieten niet, die in het dal gelegerd zijn aan den voet van den heuvel Morè, dus dicht bij Sunem, zooals later de Filistijnen zullen doen, wanneer zij zich opmaken voor den eindstrijd niet Saul. Op den Gilbóa. Daar heeft Gideon zijn mannen verzameld. Een geweldig aantal, want Gideon en de zijnen gelooven ondanks alles a an de macht van het getal, alsof niet de Heere maar hun hand redding moet brengen. En vandaar bespiedt hij zijn vijand, blijkbaar met het pl an om bij de eerste de beste gelegenheid dezen met zijn geheele leger op het lijf te vallen. Maar op den Gilbóa kan Gideon niet blijven. Hij zal of moeten terugtrekken of tot den aanval moeten overgaan. Hij aarzelt. Reeds zijn Gideons eigen volgelingen door de ook voor hen niet geheel te doorgronden wijze, waarop de Heere hen tot handelen gedwongen heeft, weggeslonken als sneeuw voor de zon. Het altijd weer zien van het groote legerkamp der Midianieten heeft hen ten slotte bang gemaakt en ze hebben niet geaarzeld om van de tegen Gideons wil hun geboden gelegenheid om naar huis terug te keeren gebruik te maken. De aarzelende Gideon moet echter nog meer leeren. De drinkproef zal zijn leger tot driehonderd m an terugbrengen. Hoe dit geschiedt? Gideon is gelegerd boven de bron Harod en daalt nu met zijn mannen daarheen af. Maar dat geschiedt in het gezicht van den vijand! Hier komt het dus op militair besef aan, vooral wanneer de begroeide helling van den Gilbóa geen dekking meer biedt en over open terrein moet worden gegaan, terwijl bovendien het kreupelhout en het riet langs de oevers den vijand ruimschoots gelegenheid bieden tot een onverwachten aanval. Wie hier er dus maar zonder aan den vijand te denken zonder meer op losgaat en er zich mede tevreden stelt op zijn knieën te gaan liggen om het water met de hand te scheppen, die geeft bewijs aan alle militair besef en alle in den krijg hoognoodige voorzichtigheid gespeend te zijn. Alleen wie het niet beneden zich acht om al bukkend voorwaarts te sluipen en ten slotte op den buik te kruipen en dan eindelijk als een hond met zijn tong het water te likken, alleen zoo iemand is bruikbaar voor wat straks van hem verl an gd wordt. Hij weet wat het zeggen wil tegenover den vijand te staan. Verreweg het grootste gedeelte van Gideons mannen blijft hier in gebreke. Daarom moet Gideon ze wegzenden. Met slechts driehonderd man blijft hij over. „Door de driehonderd m an , die gelikt hebben, zal Ik ulieden verlossen", zegt de Heere tot den man, die begonnen is met in het getal te gelooven. Hij heeft driehonderd man, de Midianieten beneden hem in het dal zijn gelijk een zwerm sprinkhanen! Wat moet Gideon doen? En dan komt de Heere tot hem met dat wondere bevel: ga; als ge bang zijt, neem dan uw knecht Poera mede; maar ga naar Midians kamp en luister; d an zult ge vanzelf wel moed krijgen tot den aanval (Richt. 7 : 9 v.) . Gideon gaat, maar niet alleen; zijn vrees maakt het hem onmogelijk alleen te gaan. Hij gaat erheen met Poera. En dan hoort hij.... een 30
droom, die spreekt van een rollend gerstebrood, dat een tent omverwerpt. Ook hoort hij de verklaring, die daarvan gegeven wordt: „dat is Gideons zwaard; God heeft heel het leger der Midianieten in zijn hand gegeven." Meer hoort Gideon niet. Maar het is hem genoeg. Onmiddellijk valt hij voor zijn God neer en aanbidt (7 : 15). Waarom aanbidt; Gideon bij het hooren van een verklaring van een droom? Wel, omdat die droom niet „maar een droom" is. Die droom is de openbaring der ziel, de onthulling van zielsinhoud. Nu ziet Gideon wat er in de ziel der Midianieten is. Die droom leert Gideon, dat de Midianieten een „nederlaagsziel" hebben. Ze hebben in zich niet de kracht der overwinning. Hun ziel is inferieur, een ziel van nederlaag en ondergang, want alleen uit zulk een ziel kan zoo'n droom voortkomen. Dat heeft Gideon gezien en daarom maakt hij zijn God groot, die hem dat heeft doer. zien. En nu is a lle vrees weg, alle onzekerheid bi; verdwenen. In zijn ziel woont nu de overwinning; niet maar de zekerheid der overwinning; neen, de overwinning zelf. Op hetzelfde oogenblik, dat hij den droom en zijn verklaring hoort, wordt hem de overwinning in de ziel gelegd en die komt er straks uit voort met even ontwijfelbare zekerheid als uit Midians ziel de nederlaag moet voortkomen. De droom van de nederlaag en de nederlaag self zijn slechts twee manifestaties van eenzelfde feit: de Midianieten zijn slappe zielen, waaruit niet ;anders kan voortkomen dan nederlaag. Zoo keert Gideon naar den Gilboa terug en onmiddellijk klinkt het: „Op, de Heere heeft Midians legerplaats in uw hand gegeven!" Merkwaardig! „Midians legerplaats." Niet, er zijn menschen dood te slaan; maar, er is buit te behalen. Daarom is het den Oosterling in de eerste plaats te doen. En nu ontwerpt Gideon een plan, dat bij welslagen een panischen schrik in het leger van Midian moet verwekken, zoodat mensch en dier elk an der onder den voet loopt en allen heil doet zoeken in overhaaste vlucht. Hij deelt zijn mannen in drie gelijke hoopen (zoo ook Richt. 9 : 43, 1 Sari. 11:11, 13:17 v.), die van drie verschillende kanten het leger van Midian „bij het begin van de middelste nachtwaak" d.i. tegen middernacht, wanneer de slaap het diepst is (vgl. Luk. 12: 38), te besluipen en op een door hem te geven teeken, de legerplaats binnen te stormen. Ieder krijgt een ramshcorn, een kruik en een uit afgedragen kleeren ineengedraaide toorts. Met den ramshoorn moeten ze dat klagende en toch loeiende geluid voortbrengen, waarvoor vooral de dieren zoo buitengewoon gevoelig zijn; de kruiken moeten ze met groot geraas stuk slaan en met de toortsen moeten ze zwaaien. Zoo moeten ze de zoo onverwachts uit hun slaap opgeschrikte Midianieten op de gedachte brengen, d hun legerplaats van drie zijden omringd is door een ontzaglijk leger, waarvan zij alleen de fakkeldragers zien, die met hun kreet „Voor den Heere en Gideon" de achter hen aankomende troepen melden. Bovendien moeten ze door voortdurend op den ramshoorn te blazen, de talrijke kameelen en het vee der Midianieten zoo doen schrikken, dat
JAI PIM O
PALMEN BIJ DEN KARMEL. Op den achtergrond de trotsche, met groen bekleede berg Karmel, een der schoonste bergen van het Heilige land; daarvóór de (moderne) havenstad Haifa aan de baai van Akko. In deze baai stroomt de rivier de Kison uit, genoemd in Richteren 4:7, 13; 5:21. Op den voorgrond een fraaie groep dadelpalmen temidden van het naakte dorre zand aan den oever der baai. Behalve hier trof men in den Oudtestamentischen tijd vooral palmen aan in de vlakte der Filistijnen en in de streek bij Jericho. In het gebergte behoorden zij, evenals tegenwoordig, tot de uitzonderingen. Van zulk een uitzondering is sprake in de geschiedenis van Debora, van wie gezegd wordt dat ze bij een palmboom zat (Richteren 4:5). ze losbreken en door het tentenkamp gaan draven, allen omverloopend, die zich op hun weg bevinden. En eindelijk moeten zij, nadat ze groot lawaai hebben gemaakt door het stukslaan der kruiken, door het zwaaien met hun toortsen een schrika anjagend spel ontketenen van lichtflitsen en duisternis. Op die wijze zal alles er toe moeten medewerken om mensch en dier in radeloosheid en onbedwingbare angst te doen uiteenvluchten en Midians legerplaats in Israëls macht te brengen zonder dat ook maar één zwaard behoeft getrokken te worden. Zoo zal Midian worden verslagen „als een eenig man" (6 : 16) en tevens Gideon leeren wat de Heere verstaat onder „geven". Alles, wat Gideon voor de uitvoering van zijn zoo eenvoudig en toch zoo geniaal plan noodig heeft,
vindt hij in overvloed in zijn legerkamp en zoo kan snel alles in gereedheid worden gebracht. Reeds is Gideon met de drie afdeelingen in de stilte van den nacht den Gilboa afgedaald en heeft hij den betrekkelijk korten afstan d afgelegd, die En Gannim v an Sunem scheidt (ongeveer anderhalf uur). Juist is de eerste nachtwaak voorbij. De verwisseling der wachtposten heeft reeds plaats gehad en alles is weer rustig in het kamp. De drie groepen hebben de hun aangewezen plaatsen ingenomen. Daar blaast Gideon op den ramshoorn, en ineens schijnt het, alsof de demonen van den nacht zijn losgebroken. Van alle zijden wordt het scherpe geluid gehoord van stuk geslagen kruiken, onmiddellijk gevolgd door het doordringende geluid van den ramshoorn en het gillen van den oorlogskreet „het zwaard van den 31
Heere en van Gideon". En dan stroomen Gideons mannen onder het zwaaien van hun toortsen al blazend en gillend op de legerp laats van Midian aan. In Midians legerkamp vliegt alles op. Mensch en dier, uit den diepen slaap opgespreickt, zien zich van alle zijden omgeven door i ge4dende toortsen, schreeuwende menschen en lomsade ramshoorns. Niemand weet hoe groot het ekeral der vijanden is, maar de overal loeiende raethoorns schijnen van een groote legermacht te spreken". Niemand weet waar de vijand precies is, maar I geluid der brekende kruiken doet vermoeden, dat hij reeds in de legerplaats is binnengedrongen, terwijl Israëls oorlogskreet spreekt van Israëls bloedige wraak aan Midians rooven en plunderen. Aan verzet valt niet te denken. De tenten van het legerkamp maken iedr gemeenschappelijk optreden onmogelijk, terwijl het gillen van vrouwen en kinde ren en het heen en weer rennen van kameelen en vee de verwarring van oogenblik tot oogenblik vermeerderen. In de telkens weer door het zwaaien der toortsen gebroken nachtelijke duisternis meent de ontzette Midianiet in ieder man een vijand te zien ,
en zoo richt zich „het zwaard van den een tegen de ander" (7 : 22), terwijl alles wat vluchten kan he veege lijf tracht te bergen. In hun onbekendheid me de wegen vluchten ze a lle kanten uit, eenerzijd naar Bet-ha-Sjitta bij Tsarida, misschien op de huidigen Karn Sartabe, den oostelijken uitlooper va het gebergte van Efraïm, en anderzijds naar Abe Mehola, -in het gebied van den stam Issaschar aa den Jordaan gelegen. Zoo is als met één slag de macht der Midianiete gebroken en zijn de heerschers van gisteren gewonden tot wanhopige vluchtelingen, die niet wete waar ze zich moeten begeven (vgl. Jes. 9 : 3). E nu komen Israëls mannen van alle zijden te voos schijn, ook zij, die van Gideon op bevel des Heere de vergunning hadden ontvangen om hem op de Gilbóa te verlaten, omdat ze „ bevreesd en beangstwaren (7:3). Zelfs Efraïm, dat zich eerst a zijdig heeft gehouden, doet mede aan de vervolgin en bezet op Gideons bevel den oever van den Jo: daan tot Bét-bara (Bét-abara bij Jericho?) to waarbij het hun gelukt twee Midianietische sjeich Oreb en Zeëb, gevangen te nemen, die natuurlij
EEN STAANDE STEEN. Staande steenen golden Kanaänieten veelal als heilig: symbolen van hun god Baäl. Zulke steenen bkovnedstaruiwhlgdom,arkweludnophmeLWlict,bord evrog-ublnskiat ,orenvldihtOs-Joranld(hetis1,60mro de man ernaast is de schrijver van deze regels), in den ouden tijd ook in die categorie van heilige steenzuil 32
onmiddell ijk aan de wraakzucht der Efraïmieten, welke zoo lang van hen en van hun volk geleden hadden, ten offer vallen (7 : 25). Intusschen is Gideon den Jordaan overgestoken. Daar gelukt het hem, ondanks de weigering van Sukkot en Pnoeël om hem te helpen, twee andere sjeichs, Zèbach en Tsalmoena gevangen te nemen, die echter eerst worden ter dood gebracht, wanneer het blijkt, dat Gideon tot bloedwraak verplicht is (8: 4-21). Daarmede is Gideons taak feitelijk ten einde. De Heere heeft hem geroepen om Israël uit Midians hand te verlossen (6 : 13). Nu deze taak tot een goed einde is gebracht, kan Gideon naar Ofra terugkeeren. Maar zoo verstaat Israël het niet. Te lang hebben ze de ell ende der verdeeldheid aan den lijve ondervonden dan dat ze niet haken zouden naar een krachtig centraal gezag. Te lang ook hebben ze den invloed aan het Kanaänietische denken ondergaan dan dat ze dit centrale gezag niet zouden zoeken in het koningschap en dit aan Gideon aanbieden. Ze zijn er echter ver van af ook maar te verstaan, dat Israël in de eerste plaats een religieuze en slechts ten gevolge daarvan een nationale eenheid uitmaakt, dat dus niet het koningschap van een menschenkind Israël tot een eenheid kan samensmeden, maar slechts het koningschap van den Heere, die met uitsluiting van alle anderen Israëls heer wil zijn. Door de machtige inwerking van den Geest des Heeren, die sinds zijn roeping bij Ofra's terebint Gideons leven in eigen hand heeft genomen, zijn diens oogen er echter in klimmende mate voor opengegaan, dat Israël naar aard en wezen een ander volk is dan welk ander ook, dat daarom niet zonder meer a an Israël een levensvorm kan gegeven worden, die bij een ander volk zijn bestaansrecht heeft bewezen. Gideon heeft geleerd, dat de Heere en Israël bij elkander behooren en dat Israël van voorspoed en geluk slechts dan zeker kan zijn, wanneer het dicht bij den Heere leeft en onvoorwaardelijk Diens koningsrechten erkent en zich uitsluitend aan Diens leiding overgeeft. Al voelt hij dan ook wel, dat Israëls aanbod om hem als Israëls heerscher op te treden voortkomt uit hun dankbaarheid, nu ze van Midian en zijn bondgenooten verlost zijn, hij kan en mag daaraan geen gehoor geven. Hier past slechts één antwoord: „Noch ik noch mijn zoon mag over u heerschen; de Heere moet over u heerschen" (8 : 22). Al heeft echter Gideon den heerscherstitel geweigerd, hij wil wel de eerste plaats in het midden van zijn volk blijven innemen en zijn woonplaats tevens maken tot het geestelijke middenpunt van Israël. Hij wil te Ofra een efod hebben, die dienst kan doen als zelfstandig orakelmiddel en met behulp waarvan door bemiddeling van een priester de wil des Heeren kan worden gekend. Daartoe moet hem een deel van de buit worden afgedragen. Onmiddellijk is Israël daartoe bereid en niet minder dan 28 K.G. goud wordt aan Gideon vrijwillig afgestaan van de gouden ringen, die de bedoeïenen bij wijze van talisman gedragen heb-
ben, waarbij dan nog gevoegd' waren „de maantjes, de oorversierselen en de purperen gewaden, die de Midianietische koningen gedragen hadden, en de snoeren van de halzen hunner kameelen" (8 : 26), welke sieraden ook als afweermiddelen hebben dienst gedaan Y). En zoo wordt in Ofra een heiligdom ingericht, waar Gideon met den Heere wil leven, maar het doet op Kanaänietische wijze met een efod, die niet meer gezien wordt als een deel der priesterkleeding maar als drager van godskracht en als middel om volkomen zelfstandig over des Heeren wil te beschikken. Daarmede heeft Gideon een weg betreden, die voert tot eigenwi ll ige godsvereering en tot een in wezen Kanaänietischen gedachtengang; een weg waarop Israël hem volgt en die voor leider en geleiden een middel wordt tot Godvervreemding en val. Gideons efod heeft medegewerkt tot het uitwisschen der grenzen tusschen Israël en Kanaän, en wanneer zijn zoon Abimelech in Sichem naar het koningschap grijpt en dit gronden wil op een nauwe samenwerking tusschen Israël en de Kanaänieten, dan doet hij in wezen niet anders dan een tweede schrede zetten op den door Gideons efod gewezen weg. Het is wel een donkere bladzijde in Israëls geschiedenis, dat koningschap van Abimélech! De poging, die hij waagt om Israëlieten en Kanaänieten te laten samenwerken, spreekt wel heel duidelijk van Israëls verwording. Ofschoon de leiding der stad Sichem in hun handen ligt, hebben zij er geen bezwaar in Abimélech te steunen in zijn plan tot het doen herleven van het vroegere rijkje van Sichem, ook al weten ze, dat diens handen rood zijn van het bloed zijner verwanten, door hem naar oud-Oostersche wijze gedood teneinde geen gevaar te loopen door hen te worden gedwarsboomd bij de uitvoering zijner gewaagde plannen. Evenmin hebben zij bezwaar tegen dienst v an Baäl Berit, den Verbondsbaäl, die de god was van het rijkje Sichem en wiens dienst niet alleen door het Kanaänietische gedeelte van Sichems inwoners is voortgezet maar ook door de Israëlietische beheerschers der stad is overgenomen. Israëlieten en Kanaänieten gaan dan ook hand in hand, wanneer Abimélech koning wordt gemaakt in het oeroude heiligdom van Sichem met zijn terebint Morè, in wiens ruischende bladeren men nog altijd de stem der daarin wonende goddelijke macht meende te mogen beluisteren (Gen. 12 : 6, 35 : 4, Deut. 11 : 30, Richt. 9 : 6). Drie jaren lang duurt deze Israëlietisch-Kanaänietische samenwerking. Dan blaast de Heere daarin, zoodat Jotams dreiging zich gaat verwerkelijken: De strijd ontbrandt tusschen Abimélech en de Sichemieten, die hem en zijn medestanders allerlei lagen leggen in het gebergte. Een Kanaänietisch bendehoofd, Gaäl, de zoon van Ebed, tracht hiervan gebruik te maken om zich in Sichem van de macht meester te maken (9 : 26). Maar de Sichemiet Zeboel, het hoofd der stad, ziet hierdoor zijn eigen licht betimmerd, waarom hij Abimélech inlicht omtrent Gaäls verstrekkende plannen, blijkbaar in de hoop 1) Zooals nog heden ten dage onder bedoeïenen het geval
Is. 33
EEN OUD KANAANIETISCH HEILIGDOM. Dit oude Kanaänietische heiligdom van de Palestijnsche stad Gezer bestaat onder meer uit een rij van acht (oorspronkelijk elf of twaalf) staande steenen, alle dateerende uit den tijd van ongeveer 2000 jaren vóór Christus. Ze zijn ruw en vrijwel onbewerkt; de grootste (de vierde van links) is niet minder dan 3.30 meter hoog, de kleinste (de tweede van links) 1,65 meter. Dergelijke heilige steenzuilen werden door de Kanaänieten gekust en gezalfd; en daarbij werd geofferd ter eere van den Baäl. zich van hun beider strijd ten eigen bate te kunnen bedienen (9 : 30). Als Gaal dan ook vóór de poorten van Sichem verslagen is, denkt Zeboel er niet aan Abimélech weer in de stad te laten. Daarvoor is een tweede expeditie van Abimélech noodig, die eindigt met de vernietiging van Zeboels aanhangers in den tempel van Baäl-berit. Maar kort daarna vindt Abimélech, door vrouwenhand, den dood bij Thebez. Een droeve bladzijde, te droeviger, omdat Abimélech's koningschap zijn kracht vond in den steun der Israëlieten en zijn einde in den tegenstand der
Kanaänieten. En Israël steunt hem, ofschoon Abimélech zich zonder meer richt naar de religieuze praktijken van Kanaän. Israël offert onder leiding van Abimélech zijn eigen adeldom op en tracht op allerlei wijze de Kanaänieten in het gevlei te komen! Wel is het „volk des Heeren" diep gezonken! Het heeft gestormd in Kanaän, maar Israël heeft in dien storm niet des Heeren stem gehoord. Israël is getuchtigd, maar de uitredding heeft hun de tuchtiging doen vergeten. Wel is Israël „een botte duif zond er hart" (Hoz. 7:11) !
HOOFDSTUK IV.
De groove coalitie tegen Israël
I
sraël heeft den climax der tuchtiging niet gevoeld. Noch de twee stormvogels noch de twee stormvlagen hebben het kunnen bevrijden van den waan, dat zijn behoud gelegen is in een zoo nauw mogelijke aanraking met de Kanaänieten. Geen 34
tuchtiging is in staat geweest Israël te doen ontwaken en zijn oogen te openen voor het naderend verderf. De bereidheid des Heeren om altijd weer te hooren naar Israëls hulpgeschrei, zoo dikwijls de hand van den onderdrukker te zwaar begon te druk-
ken, heeft — wel verre van het volk te brengen tot blijvend berouw en hartelijke wederkeer tot den Heere, zijnen God — Israëls meerderheid op de gedachte gebracht, dat de Heere op dergelijke wijze aan Israël verbonden is als Kamos aan Moab en Dagon aan Filistéa; dat de Heere wel voor korten tijd op Israël vertoornd kan zijn, maar dat die toorn niet immer kan duren, omdat de Heere en Israël nu eenmaal een natuurnoodwendige eenheid vormen en de Heere zich zonder Israël niet denken laat. Zoo zinkt Israël steeds dieper weg, raakt het steeds meer verstrikt in de banden van het baälisme, ontvalt het steeds meer aan de gedachte van het verbond en maakt den Heere in klimmende mate tot een der vele baäls van Kanaän. Zeker, Hij blijft voor hun denken Israëls God, maar dat verhindert hen niet om tevens de baäls en de astarte's te dienen en dezen door den Heere voor Israël vastgestelden levensvorm steeds meer aan dien der Kanaänieten gelijk te maken. Dientengevolge dreigt Israël meer dan ooit onder te gaan in den kring van de inwoners van Kanaän en te ontvallen aan den rijkdom des verbonds.
„De kinderen Israëls gingen voert te doen wat kwaad was in de oogen des Heeren: zij dienden de baäls en de astarte's, de goden van Aram, de goden van Sidon, de goden van Moab, de goden van Ammon en de goden der Filistijnen; zij verlieten den Heere en dienden Hem niet" (Richt. 10:6). Zij dienen die goden ten einde hen gunstig voor zich te stemmen in de verwachting, dat zij dan ook van de volkeren der goden — god en volk behooren immers bijeen? een vijandig volk is immers bewijs van een vijandig god? — niets te lijden zu llen hebben! Maar „des Heeren toom ontbrandde tegen Israël en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen en de kinderen Ammons". (Richt. 10 : 7) . De Filistijnen en de kinderen Ammons! De groote coalitie! Israël aangegrepen èn uit het Westen èn uit het Oosten, samengeperst als door de tangen van een nijptang. En dat op een oogenblik, waarop het voor alle stammen van Kanaän volkomen duidelijk was, dat Israël snel was neergezonken van de hoogte, waarop het in Jozua's dagen stond; dat het stamegoïsme alle onderlinge banden had uiteengerafeld en Israëls kracht ver-
15 VERNIETIGING VAN GODENBEELDEN. Gideon verwoestte in zijn ijver voor den dienst des Heeren het altaar van Baäl en alles wat daarbij behoorde, in zijn vaderstad Ofra (Richteren 6 : 26 v.v.). Bovenstaand reliëf biedt een analoge voorstelling: Assyriërs vernietigen de godenbeelden van een veroverde stad en sleepen de offerbenoodigdheden weg. 35
weest dan toen de coalitie van Ammonieten en teerd was door naijver en vijandschap! Van beide Filistijnen zich opmaakte om het van twee zijden zijden aangeva ll en, en dat in een tijd, waarin meer tegelijk aan te vallen. Israël wordt „verbrijzeld en dan ooit — de geschiedenis van Sichem sprak er verdrukt" en „raakt in groote benauwdheid" (Richt. reeds van! — de Kanaänieten bereid zijn Israëls 10 : 8 v.). Ook nu ervaart het, dat de vereering van meerderheid te erkennen en gevreesd moet worden, de goden der omwonende volken Israël niet vrijdat ze gemeen zaak zullen maken met Ammoniewaart voor den druk dier volken en dat geen offeten en Filistijnen en daardoor Israëls weerstandsranden aan „andere goden" Israël van rust en vermogen, voorzoover daarvan nog sprake kan zijn, vrede kunnen verzekeren. Zoo zoeken ze dan in hun ten eenenmale zal worden vernietigd. angst en dood den door hen op zoo schandelijke De Ammonieten in het Oosten, de Filistijnen in het wijze verlaten „God der vaderen" weer op en naWesten, beiden begeerig de beheerscher te worden deren tot den Heere met belijdenis van schuld en van geheel Kanaän en Israël te knechten. En daar zonde. Maar evenmin als in Gideons dagen hun tusschenin een ontkracht volk, dat opgehouden heeft schuldbelijdenis onmiddellijk gevolgd wordt door een eenheid uit te maken en in verdwazing des des Heeren reddende en verlossende daden, evenharten steun zoekt bij wie zijn vijanden zijn en het min geschiedt dit nu. Veeleer wordt de afwijzing oor sluit voor wie het den weg wijst naar vernieuvan Israëls hulpgeroep scherper. Evenals in 6 : 8-10 wing van kracht en naar hereeniging. wordt nu herinnerd aan wat de Heere voor Israël Eglons dood is voor Moab het begin geweest van heeft gedaan en altijd weer op hun hulpgeschrei acht een steeds grootere verzwakking, voor een steeds heeft gegeven en Israël heeft gered. Maar wat in meer terugvallen in de machteloosheid van weleer, Gideons dagen niet werd gezegd, dat moet Israël toen het tot achter den Arnon moest terugwijken nu hooren: „Gaat heen en roept tot de goden, die en het in alle opzichten zoo rijke veld van Moab gij verkozen hebt; laten die u redden, als gij in nood eerst aan den Amoriet en, na diens vernietiging verkeert!" (10 : 14). Een afwijzing dus van Israëls door Israël, aan Ammon moest overgeven. bede om hulp. Nooit heeft Israël willen hooren; nu Moabs verzwakking is Ammons opkomst geweest. is ten lange leste het oogenblik gekomen, dat de Was het in Eglons dagen Moabs bondgenoot, nu kan Heere niet naar hen wil hooren. Eerst moeten zij het zelfstandig optreden en zelfs zijn macht zoozeer bewijzen des Heeren recht tot tuchtiging te erkennen over Moab uitbreiden, dat het straks tegenover Israël en berouwvol het hoofd te buigen, ook al gaat Hij Moabs aanspraken op een gedeelte van Oost-Jordaandoor met tuchtigen; eerst moeten zij de woorden land tot de zijne kan maken (Richt. 11:13) en hunner schuldbelijdenis doen volgen door niet-misKamos als een Ammonietisch god kan worden bete-verstane daden: het wegdoen der vreemde goden schouwd (11 :24). En dan grijpt het Israël aan, eerst en het alleen en uitsluitend dienen van den Heere; de Oost-Jordaansche stammen, daarna die van Westeerst dan wendt des Heeren aangezicht zich ten Jordaanland. Gelukkiger dan weleer Eglon, doen ze gunste tot zijn volk en schenkt Hij hun, indien al aan Juda, Benjamin en Efraïm hun macht gevoelen. niet volkomen redding, dan toch verademing: in het Die zijn machteloos, want van uit de kustvlakte Oosten door Jefta, in het Westen door Simson. komen nu ook de Filistijnen aanrukken, waarbij ze eenerzijds gebruik maken van het Sorek-dal (de Zwaar hebben de stammen van Oost-Jordaanland huidige Wadi es-Sarar), dat tusschen Socho en Azeka te zuchten onder den druk der Ammonieten, die al door naar Jeruzalem voert en hen zoo contact doet krijgen met den stedenbond van Gibeon; anderzijds roovend en plunderend het land doortrekken en allerwege hun vernietigende macht doen gevoelen. van het Ela-dal (= het dal van den terebint, de Jaar in, jaar uit moet schatting worden opgebracht huidige Wadi es-Samt), waarvan eene tak naar en moeten heerendiensten worden verricht. Ze zijn Betlehem, een andere naar Hebron voert. nog dieper weggezonken dan hun vaderen in Egypte. Lang hebben de Filistijnen Israël met rust gelaten, Destijds was het althans een groot heerscher, wiens deels omdat Egypte altijd weer de kustvlakte van hand zwaar drukte. Nu is het de koning van een Kanaän binnendrong, deels omdat deze vreemde„niet-volk", een „dwaze natie" (Deut. 32 : 21), veel lingen, die van Kreta uit naar Kanaän waren gekleiner dan Israël en die zich in de verste verte niet komen, eerst de oude bevolking (Avvieten en Refaïeten) in zich moeten opnemen, voordat ze een met hen kan vergelijken. Weer is Ammon Gilead binnengevallen om het poging kunnen wagen de Sjefela en het gebergte wreede spel met Israël te drijven. Dan gebeurt wat van Juda binnen te dringen. Nu dit proces ten einde nog niet was gezien: algemeen is het bewustzijn, is en dientengevolge de Filistijnen geheel zijn gedat verzet moet worden geboden, dat de handen kanaänietiseerd, nu beginnen ze een ernstige poging moeten worden ineengeslagen, dat naar een aante doen om zich oostwaarts van een grooter gebied voerder moet worden omgezien, in staat om Ammon meester te maken dan dat der „vijf Filistijnsche het hoofd te bieden. Gileads „oudsten" roepen het steden" te hunner beschikking stelde. volk samen bij het heiligdom van Mispa (uitkijk, Nimmer is dan ook Israëls toekomst donkerder ge-
PLAAT D. Simson en Delila. Toen nam Della nieuwe touwen, en bond hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen over U, Simson! 36
1
wachttoren), gelegen op den hoogsten top van het gebergte van Gilead, ten einde gemeenschappelijk een antwoord te zoeken op de vraag: „Wie is de man, die den strijd met de Ammonieten zal aanbinden?" Intusschen, ieder begrijpt wel voor welk een zware taak die man zich gesteld zal zien. Ieder weet wel wat het inhoudt gewapend verzet te bieden tegen Ammon en welke gevaren de man loopt, die zich daartoe vermeet. Daarom wordt aan de vraag de belofte toegevoegd, dat geheel Gilead dezen man als hoofd zal erkennen; dat hij niet alleen gedurende den strijd van aller steun zeker kan zijn, maar ook daarna door a ll en als opperhoofd zal worden geëerd en de ongekroonde koning van OostJordaanland zal zijn. Maar de vraag stellen is nog niet haar beantwoorden; de belofte doen is nog niet haar vervullen; een leider zoeken beteekent nog niet hem vinden. Helaas! niemand biedt zich aan. Ieder weet maar al te goed wat daaraan verbonden is en niemand is er in de verste verte ook maar zeker van, dat de gedane belofte straks zal worden ingelost. Dan wordt ineens de naam van Jefta fluisterend genoemd, van den man, die aan het hoofd van een bende rondzwerft „in het land Tob", aan den zelfkant der samenleving, aan den rand van de woestijn. Maar „men" wil hem niet, want een smet kleeft op zijn geboorte: zijn vader is een verder on bekende Gileadiet, zijn moeder is een vrouw van „ongewisse zeden". Daarom is hij uitgebannen als een tweede Ismaël. Men „durft" hem ook niet, want het is voldoende bekend welk een bitterheid er leeft in zijn ziel. Zeker, hij is een man met groote gaven, een geboren leider, maar ook een man, die zich goed bewust is van zijn kunnen en op geen moment bereid zal zijn om zich op zijde te laten zetten. Heeft men hem eenmaal als aanvoerder gekozen, dan blijft hij het ook, dan zal de belofte moeten worden ingelost. Jefta kiezen is zich voorgoed aan Jefta onderwerpen en den eenmaal smadelijk uitgebannene als ongekroonden koning van het Over-Jordaansche Israël erkennen. Intusschen, wat niemand durft, wat niemand wil, dat moet gedaan worden. Niemand biedt zich aan en steeds zwaarder drukt Ammons hand. Zoo gaan dan Gileads oudsten op zoek naar Jefta, van wien men eigenlijk niet anders weet dan dat hij „ergens" in het land Tob moet rondzwerven met zijn „mannen v an niets", halve roovers, die van de hand in de tand leven, vertwijfeld-dappere kerels maar ongebonden naturen, die geen ander gezag boven zich kennen d an dat van hun aanvoerder. Eindelijk vinden ze hem, den door hen uitgewezene, dien ze gewond hebben tot in het diepst zijner ziel, dien ze daarom vreezen; den man, zonder wien ze gaarne zouden willen, maar buiten wien ze niet kunnen. „Kom, dan wordt gij onze aanvoerder en beoorlogen wij de Ammonieten" (Richt. 11 :6). Jefta heeft niet anders te doen dan met hen mee te gaan. Voelt Jefta zich nu nog niet voldoende geëerd, dat zij, Gileads oudsten, dat aan hem vragen? Ze denken er dan ook niet aan om van de belofte te gewagen! Voldoet Jefta aan hun verzoek, zooveel te beter; 38
indien niet, welnu, dan hebben ze later nog alle gelegenheid om hem nog meer te beloven dan het aanvoerder-zijn. Maar Jefta denkt er niet aan zoo maar met Gileads oudsten mee te gaan. Daartoe heeft de hem — en in hem aan zijn moeder! — a an gedane smaad hem te diep gewond. Natuurlijk, hij voelt heel goed, dat de oudsten hem noodig hebben, ook dat ze niet zonder hem kunnen. Hij weet zeer wel wat hun die gang kost. Maar juist dáárom is Jefta niet bereid zoo maar zonder meer met hen mee te gaan en te doen alsof er niets gebeurd is. Wat hij wil, vóór alles wil, is eerherstel.... en zekerheid. Hij kent Gileads oudsten voldoende om te weten wat straks met hem zal gebeuren, wanneer het hem gelukt is Ammons macht te breken. Dan wordt hij weer zonder meer op zijde geschoven, dan wordt hij van „aanvoerder" weer „de zoon van die vrouw". En dat wil Jefta onder geen. voorwaarde. Daarom klinkt het van zijn lippen: „Zijt gij het niet, die mij hebt gehaat en mij uit mijn familie — ook de bastaard heeft een familie! — verdreven hebt? Waarom komt gij dan nu tot mij, nu gij in den nood zit?" (Richt. 11 : 7). Het verzoek afgewezen? Neen, dat heeft Jefta niet. Wel weigert hij iedere tegemoetkoming, wanneer niet eerst de smaad van het verleden is weggenomen en schuld is beleden. Anders moeten Gileads oudsten maar naar een ander gaan, van wien Jefta heel goed weet, dat ze dien gezocht maar niet gevonden hebben. Anders zouden die mannen waarlijk niet tot hém gekomen zijn! Wat zu ll en ze nu doen? Teruggaan en aan de volksvergadering in Mispa zeggen, dat Jefta weigert? Maar dan blijft Ammons hand drukken en dat kost hun geld en goed. Jefta moet tot iederen prijs medegaan. En daarom spreken ze dan nu eindelijk over de belofte, die ze van uit Mispa hebben meegekregen: gaat Jefta met hen mede, dan wordt hij „tot een hoofd over al de bewoners van Gilead" (11 : 8). Maar met de belofte zonder meer is Jefta niet tevreden. Hij kent die mannen voldoende en weet te goed hoeveel weerzin ze hebben moeten overwinnen om zoo als smeekelingen tot hem te komen, dan dat hij niet volkomen zekerheid zou willen hebben, dat die belofte ook zal worden ingelost. Na het ten einde brengen van de mij gezonden opdracht „zal ik u dus tot een hoofd zijn"! Nog heeft Jefta zich derhalve nog niet bereid verklaard met hen mede te gaan. De oudsten zullen dus nog een stap verder moeten gaan. Ze zullen die belofte voor het aangezicht des Heeren moeten herhalen. Daarom heet het nu: „De Heere zij een oorgetuige tusschen ons, dat wij geheel zullen doen overeenkomstig uw woord" en straks wordt „voor het aangezicht des Heeren te Mispa" dat is in Mispa's heiligdom alles plechtig bezworen en roepen Gilead's oudsten des Heeren vloek over zich in, wanneer ook maar op eenigerlei wijze die belofte niet zou worden nagekomen (11 : 9-11). Zoo staat dan Jefta aan het hoofd van de Over-Jordaansche stammen. Maar voordat hij de gewapende mannen oproept ten strijde, tracht hij door het aan-
knoopen van onderhandelingen de Ammonieten er toe te brengen af te zien van den krijg. Dat doet hij niet, omdat hij hoopt daarin te zullen slagen. Hij kent den tegenstander te goed dan dat hij niet zou weten, hoezeer deze van zijn meerderheid overtuigd is. Maar Jefta doet het ter wille van Gileads oudsten. Hij weet wel hoe onzeker de uitslag is van den komenden strijd, dat het een worsteling zal zijn op leven en dood. En daarom mag hem straks niet het verwijt kunnen worden gedaan als zou Jefta niet het uiterste hebben beproefd om den oorlog te voorkomen. Hij zendt dus boden naar den koning der Ammonieten om hem naar de oorzaak van diens gewapend optreden te vragen. Het antwoord blijft niet uit: Israël heeft zich meester gemaakt van het gebied tusschen Arnon en Jabbok; dat moet het teruggeven. Een nieuw gezantschap
volgt, waarin het duidelijk maakt, niet alleen dat Israël er al drie eeuwen woont en dus Ammon wel wat heel laat komt met zijn eischen, maar ook dat het gebied tusschen Arnon en Jabbok in de macht van Sihon, den Amoriet, was, toen Israël het in bezit nam. Op grond waarvan kan Ammon nu toch aan Israël vragen een gebied terug te geven, dat Ammon niet meer in bezit had, toen Israël zich ervan meester maakte? Ammon zou toch zeker precies zoo gehandeld hebben als Israël gedaan heeft?! Wat Kamos aan zijn volk geeft, mag dit in bezit nemen; zoo zegt het algemeen geldende recht. Welnu, voor Israël staat het niet anders: dit mag in bezit nemen wat de Heere hun gaf. Daarom is het ongelijk niet aan Israëls maar aan Ammons zijde, wanneer straks de oorlog uitbarst. „De Heere, de Rechter, spreke recht tusschen Israël en Ammon!" (11 : 27).
EEN BEDOEIENENTENT IN DE LENTE. Zwart steekt deze armoedige tent af tegen de bonte vlakte, voor korten tijd gehuld in een kleurig lentekleed. Zoowel vroeger als nu wonen duizenden men schen in Palestina in tenten, gewoonlijk gemaakt uit geitenhaar; stevige stokken, touwen en tentpinnen (men denke aan den „nagel der tent", waarmede Jaël Sisera doodde, Richteren 4 : 21 v.; 5 : 26) zijn noodig om de tentdekken in den goeden stand te houden. In Richteren 4 : 17 v.v. en 5 : 24 lezen we van de tent van Jaël, in 6 : 5 en 7 : 13 van de tenten der Midianieten. — Bovenstaande tent (huis zeiden de Israëlieten ook wel) is een klein exemplaar: ze bestaat uit slechts twee afdeelingen, eene voor de mannen en gasten, de andere voor de vrouwen (tevens als rommelkamer gebruikt). Kleinere dan deze bestaan er niet, wel grootere met drie of meer afdeelingen. Het meubilair (als dit weidsche woord hier mag worden gebruikt) is altijd zeer karig: een oud tapijt, een paar stroomatten (bedden) en kussens (dikwijls zoölogische tuinen in het klein), een lamp, een handmolen, een rond stuk leder dat als tafel dienst doet, leeren zakken, een bakpan, eenige houten of metalen schotels. Stoelen ontbreken natuurlijk. 39
Daarmede is dus het laatste woord gesproken. De ben aangebonden met Israëls Oost-Jordaansche stammen. Alleen, en dat na zooveel jaren van druk beslissing ligt nu bij het zwaard. Jefta brengt alles en benauwdheid en in het ontkrachtende bewustzijn, en all en in beweging ten einde tegenover Ammon dat Ammons wraak bitter zal zijn, indien Ammon zoo sterk mogelijk te staan. Hij onderschat zijn de overwinning behaalt. Dat a lleen ziet Jefta; alleen tegenstander niet, maar is er van overtuigd, dat het daaraan denkt Jefta. leven van Oost-Israël hier op 't spel staat. Daarom stelt hij er zich niet mede tevreden de Oost-JordaJefta heeft de overwinning behaald. Ammon is verners onder de wapenen te roepen, maar rekent ook slagen; ten eenenmale, volkomen verslagen. En het op hulp van de West-Jordaners, in het bijzonder van verslagen Ammon wordt zonder mededoogen verEfraïm, omdat dit als de sterkste stam ook de volgd, waarbij niet minder dan twintig plaatsen in anderen zal kunnen medeslepen. Maar dan wacht Jefta's handen vallen. Israëls meerderheid is schithem een groote teleurstelling: Efraïm weigert hem terend gebleken; Ammons druk is bloedig gewrote hulp te komen (12:2). Egoïstisch als het is (vgl. ken, Richt. 8 : 1 v.v.), geeft het er de voorkeur aan om Jefta Zoo keert Jefta als overwinnaar naar Mispa terug, alleen de spits te laten afbijten. Hoe langer Jefta in waar de heugelijke tijding zijner glorierijke overOost-Jordaanland vecht, te langer is Efraïm van winning hem reeds is vooruitgesneld en alles in Ammons druk verlost. En mocht Jefta de nederlaag gereedheid is gebracht om den overwinnaar te hullijden, welnu, dan heeft Efraïm niet voor Ammons digen. Natuurlijk moet zijn dochter, zijn eenigste wraak te vreezen. Het is immers „onzijdig" gebleven! kind, daarbij de eereplaats hebben. Aan het hoofd Voor Jefta een misrekening, nu de West-Jordaners van Israëls maagdenrij mag zij haren vader danzich verre houden, en ten eenenmale vergeten zijn, send tegemoet treden. Als weleer Mirjam (Exod. dat de Oost-Jordaners indertijd krachtig hebben mee15 : 20) mag zij onder het schel klinken der tamgeholpen aan de verovering van Kanaän. Wat moet boerijnen den man toejubelen, weleer als een onJefta nu doen? Groot geworden aan den zelfkant der waardige uitgestooten, nu als de redder des volks Israëlietische samenleving en daarom veel meer met onstuimig gehuldigd. Gileads oudsten volgen haar de bedoeïenen dan met zijn eigen volk in aanraking en rondom hen jubelt het volk, van vreugde drongeweest en met hun gedachtengang vertrouwd, ziet ken, den man toe, die den jammer der verdrukking deze man slechts één middel om ondanks Efraïms als met één slag veranderde in de blijdschap der weigering sterk te staan in den komenden strijd: het doen van een gelofte. Hoe dikwijls heeft hij in den overheersching. Zoo staat alles in het teeken van jubel en dank, kring, waarin hij is opgegroeid, niet naar het doen wanneer Jefta aan het hoofd van zijn overwinnend van een gelofte zien grijpen als een middel om de leger naar Mispa opklimt ten einde in het heiligdom godheid te bewegen den mensch ter wille te zijn! op den top van den berg den Heere ootmoedig te Hoe dikwijls heeft hij een offer zien brengen of een danken en daarna.... Hem zijn gelofte te betalen. daad van zelfvervloeking zien volbrengen in de Maar daar ziet hij aan het hoofd van Israëls maagmeening daardoor de godheid aangenaam te zijn en den zijn dochter, zijn eenigst kind! En ineens is invloed te kunnen uitoefenen op diens wil. Wat wonder dat ook Jefta, die er zich terdege van behet, alsof de b liksem vlak voor zijn voeten neerslaat en de sulferdampen der hel hem walmend omwust is wat er voor hem en voor zijn volk op het geven. Ineens heeft de ontroostbare smart van den spel staat, naar dit middel grijpt en de gelofte doet: vader de plaats ingenomen van de trotsche blijd„Indien Gij de Ammonieten ten eenenmale in schap van den redder. Nu zien Israëls maagden en mijn hand geeft, dan zal wie uit de deuren van Gileads oudsten met al het volk niet een zelfbewust mijn huis mij tegemoet treedt wanneer ik met man nader treden, fier in het bewustzijn zijn volk vrede van de Ammonieten terugkom, den Heere te hebben gered en den smaad — ook den toebehooren en ik deze ten brandoffer offeren". person-lijk!—vawerthbnuigwsct.Ne, (Richt. 11 : 30). nu staat daar vóór hen een gebroken man, die inWie uit mijn huis mij tegemoet treedt. Jefta grijpt eens vele en vele jaren ouder is geworden, gebogen onmiddellijk naar wat het waardevolste is: het leven onder het zielverscheurend wee, dat hem — juist van een mensch. Dat zal den Heere worden genu! — op zoo ongedachte wijze treft. Neen, Jefta geven in geval van Jefta's overwinning. En dan versnelt niet' zijn tred; hij haast zich niet zijn dochniet een leven, waartegenover Jefta vreemd staat; ter tegemoet; geen blijde lach glanst op zijn gelaat, neen, het leven van iemand die tot Jefta's huis nu hij de jubelzangen hoort, die hem tegenklinken behoort en hem daarom uit zijn huis tegemoet treedt. Veeleer is het, alsof hij aan den grond genageld De groote nood van Jefta's volk en de groote waarde staat. Niemand begrijpt wat er gebeurt. En dan invan Jefta's offergave ingeval van uitredding en overeens, dan zien allen hoe Jefta zijn kleeren scheurt, winning zijn evenredig aan elkander. alsof bittere smart in plaats van overwinningsjubel Wie uit mijn huis mij tegemoet treedt. Aan wien hem wacht, en dan hooren ze hem den weedom Jefta hier denkt? Dat weet hij niet. Hij ziet maar zijner ziel uitstorten in dat onzegbare troostelooze: één ding: door Efraïms weigering om te helpen zijn de Oost-Jordaners geheel op zichzelf aangewezen. „Ach, mijn dochter!" Ze staan geheel alleen tegenover de Ammonieten, Mijn dochter! die zich van hun groote kracht terdege bewust zijn Neen, all erminst aan haar heeft Jefta gedacht, toen hij zijn gelofte deed. Wat toen zijn ziel vervulde, en in het gevoel hunner meerderheid den strijd heb-
40
was het lijden van zijn volk, was de bittere nood van Ammons druk, was de schande der dienstbaarheid, die weer over „des Heeren volk" was gekomen. Wat toen zijn denken beheerschte, was de noodzakelijkheid der overwinning. Ammon moest verslagen worden, tot Tederen prijs. En tegenover zijnen God, van Wien Jefta weet, dat Hij duizend kan doen vluchten voor één man, heeft hij zich b er eid verklaard den Heere ten brandoffer te brengen wie hem uit zijn huis tegemoet treedt. De keuze laat hij aan den Heere over. En nu staat hij daar ineens voor dat onherstelbare. Zijn dochter, zijn eenigst kind is het, die hem uit zijn huis tegemoet treedt; niet een slaaf of slavin, niet de een of ander zijner verwanten, maar zijn dochter. Wat zal Jefta doen? Geen menschenkind heeft Jefta's gelofte gehoord. Niemand was er bij, toen hij „tegen den Heere zijn mond open deed" (11 : 35). Zal Jefta nu maar die gelofte vergeten, ze beschouwen als niet-gedaan? Dat kan hij niet, want al heeft Jefta in meer dan één opzicht den invloed zijner omgeving ondergaan, al is de voorstel li ng, die hij
heeft van wat de Heere van zijn dienaar vraagt, niet wat ze wezen moet en met oud-Semietische elementen vermengd, de Heere is toch voor Jefta niet een iets maar een Iemand; niet een gril lige natuurkracht maar een zedelijke persoonlijkheid; niet een god, maar dè God: God. De Heere staat voor Jefta zóó hoog, dat hij, nu hij eenmaal zijn „mond heeft opengedaan", tegenover dien grooten God gebonden is, ook al is het bitterste zielelijden daarvan het gevolg. Jefta doet zelfs geen poging om zich aan zijn gelofte te onttrekken. „Ik kan niet terug!" jammert het in zijn ziel; niet terug; de gelof te is gedaan en moet worden vervuld. Jefta kan niet terug, want de Heere is voor hem geen Uebermensch, gevoelig voor geschenken, wien men wat belooft in de ure des gevaars, maar tegenover wien men niet gehouden is tot het volbrengen der gelofte. Hij weet: „Wat over uw lippen komt, moet gij houden en gij moet doen wat gij aan den Heere, uw God, vrijwillig hebt beloofd, wat gij met eigen mond gesproken hebt" (Deut. 23 : 23). Haar vader kan niet terug. Dat weet ook Jefta's
KAMEELEN OP DEN WEG VAN JERUZALEM NAAR JERICHO. Kameelen maken het saaiste landschap tot een oord van schoonheid. Zelf weinig behoevend dienen zij hun bezitters met hun taaie kracht als trouwe rijdieren, maar vooral als ideale transportdieren, die de zwaarste lasten met gemak torsen. De Midianieten hadden vele kameelen: Richteren 6 : 5; 7 : 12. — De weg op de plaat is de beruchte weg van Jeruzalem naar Jericho, aangelegd door de uit den Bijbel zoo goed bekende Woestijn van Juda.
41
NABLOES (SICHEM). Sichem was vooral in de periode der Richteren, maar ook lang daarvoor en lang daarna, een der belangrijkste steden van Palestina; iemand heeft haar terecht „de ongekroonde koningin van Palestina" genoemd. De geschiedenis van Abimelech, uitvoerig en levendig verhaald in Richteren 9, speelt daar. — Bovenstaande foto laat ons Nabloes zien, de opvolgster van het oude Sichem, dat (waarschijnlijk) iets oostelijker heeft gelegen, vlak bij het tegenwoordige Nabloes. Dit is een welvarende, bijna uitsluitend door Arabieren (en ongeveer 150 Samaritanen) bewoonde stad van ongeveer 25,000 inwoners. Op den achtergrond links de berg Ebal; rechts de helling van den berg Gerizim (Richteren 9 : 7). dochter. Nu de Heere haars vaders bede heeft verhoord en hem de volkomen overwinning over Ammon gegeven heeft, nu weet zij, dat de gelofte moet worden ingelost, ook al is er haar eigen leven mede gemoeid, ook al moet zij daarvoor ten brandoffer worden geofferd. De Heere is.... de Heere en zelfs geen oogenblik mag er ook maar aan gedacht worden een poging te doen Hem neer te halen tot het niveau der „andere goden", tegenover wie de mensch zich zelfs niet door een gelo fte gebonden acht, indien deze een hoogere prijs vraagt dan waarop gerekend is. Bovendien, die gelofte is gedaan door haar vader. Zou ze hem er toe willen overhalen een woordbreukige te worden? „Gij hebt uw mond tegen den Heere opengedaan; doe mij naar wat uit uw mond is uitgegaan". Wat dat is, dat weet Jefta's dochter nog niet, maar ze vermoedt het wel. Te lang heeft ze met haar vader geleefd aan den rand der woestijn om niet het middel te kennen, waarnaar de mensch grijpt, w anneer de uiterste nood 42
hem van alle zijden aangrijpt. Het brengen van een menschenoffer is haar niet vreemd, al huivert ze terug voor de gedachte, dat zij zelf ten brandoffer zal worden geofferd. Maar al heeft zij nog niet uit den mond van haren vader de woorden zijner gelofte gehoord, haar liefdevol hart verbiedt het haar om het hem te vragen. Zijn onzegbare smart mag niet grooter gemaakt worden door het stellen van zulk een vraag. En daarom stelt zij zich met haar vermoeden tevreden en spreekt nu verder alsof ze precies weet wat haar vader heeft gezegd. „Laat dit mij worden toegestaan: laat mij twee maanden ongemoeid; dan ga ik ronddwalen in de bergen en mijn maagdom beweenen, ik en mijn gezellinnen" (11 : 37). Twee maanden uitstel dus; twee maanden, waarin de bitterheid kan worden overwonnen van nu en zóó uit het leven te moeten scheiden; nu, zonder kroost, zoodat èn zij zelf èn haar vader sterven in de schande der kinderloosheid (vgl. Jes. 47 : 8 v., 49 : 21); zoo, ten doode gewijd
EEN SNELLE KAMEEL. Nog tegenwoordig in den tijd van mechanisch snelverkeer kan men zich het Oosten niet denken zonder den snellen kemel, die zijn berijder veilig en met spoed voert door de barste woestijnen. De Oudtestamentische kameel is de dromedaris, met één bult. Vaak versierde (en versiert) men den hals van rijkameelen met allerlei kleurige kettingen en waardevolle sieraden (Richteren 8:21, 26). door haar eigen vader. Twee maanden, voor haar maanden van worsteling en strijd, van een geslingerd worden tusschen den levensdrang, die aan alle menschen eigen is, en haar liefde tot haren vader, wiens op een oogenblik van zielsbenauwdheid uitgesproken gelofte haar offer vraagt. Twee maanden, waarin het wel of niet terugkeeren tot haar vader haar bezig houdt dag en nacht, raad vragend aan haar gezellinnen, die haar geen raad mogen geven, ook geen raad kunnen geven, omdat wat Jefta's dochter ook doet haar voor altijd aan haar gezel li nnen ontrukt: haar niet-terugkeeren ve ro ordeelt haar tot een geschandvlekt leven in nimmer eindigende eenzaamheid, ver van vader, verw anten en gezellinnen; haar terugkeer stort haar in den dood. De strijd is uitgestreden; de beslissing is genomen;
tot den terugkeer is besloten. Aan het einde van de twee maanden keert Jefta's dochter tot haar vader terug, „en hij volbracht aan haar de gelofte, die hij gedaan had", ofschoon hij daardoor de toekomst van zijn geslacht, waarmede ook voor zijn denken de toekomst van den Messias zoo nauw verbonden zal zijn geweest, vernietigt en de liefste verwachting zijner dochter afsnijdt. Geen wonder dat juist deze tragiek den kring, die daarvan getuige was, zóó heeft aangegrepen, „dat Israëls dochters telken jare gedurende vier dagen de dochter van Jefta, den Gileadiet, gingen bezingen" en harer gedachten in haar zang (Richt. 11 : 39) .
Intusschen heeft Jefta na zijn overwinning over Ammon niet van de rust mogen genieten. Van eene 43
zijde, waarvan deze redder van Israël recht had dit allerminst te verwachten, worden hem groote moeilijkheden bereid. Terwijl zijn ziel in rouwe is over de droeve gevolgen zijner onbedachtzaamheid, komt Efraïm hem ten eenenmale ongerechtvaardigde verwijten doen en deinst zelfs niet voor ernstige bedreigingen terug. Ofschoon het, vóórdat Jefta den strijd tegen Ammon aanbond, geweigerd heeft aan diens bede om hulp en bijstand gehoor te geven en daardoor in zekeren zin indirect de aanleiding `is tot Jefta's gelofte (12 : 2), heeft het nu de onbeschaamdheid hem ter verantwoording te roepen en te dreigen Jefta en zijn huis met vuur te verbranden. Efraïm is er ver van af zich in Jefta's overwinning te verblijden en ziet slechts één ding: hier is buit te behalen geweest en die is ons ontga an. Daarom meent het zoo tegen Jefta te mogen optreden, en dat in een tijd, waarin de Filistijnen reeds trachten Juda te overmeesteren! Maar Jefta is volstrekt niet bereid Efraïms doen op dezelfde wijze te beantwoorden als de Manassiet Gideon, die zich heel klein tegenover Efraïm heeft gemaakt. Als dit zijn bedreiging om gewapend tegen Jefta op te treden in daden omzet, dan aarzelt hij geen oogenblik om ook zijnerzijds het zwaard te trekken, ook al wordt daardoor de burgeroorlog ontketend. Efraïm wordt verslagen en moet zijn heil in de vlucht zoeken en trachten zich over den Jordaan te redden, Maar reeds hebben Jefta's mannen de veren van den Jordaan bezet (vgl. Richt. 3 : 8, 7 : 24) en snijden hun zoo den terugtocht af. Daar wacht deze vluchtelingen een droevig lot, want Jefta's mannen maken, ten einde de Efraïmieten te herkennen, gebruik van een der dialektische verschillen, die hun eigen zijn. Ze laten hen het woord Sjibbólet (= stroom) zeggen, een onmogelijkheid voor de Efraïmieten, die er Sibbólet van maken. Dientengevolge worden vele .Efraïmieten neergehouwen aan den Jordaan. Tragisch, want de tijd nadert, waarop het er voor Israël op a an zal komen, dat de stammen van Midden-Kanaän krachtig zijn en in staat om weerstand te bieden, wanneer de Filistijnen, na Juda te hebben geknecht, zich noordwaarts wenden en na Simsons dood ook de Jozefsstammen gaan aanvallen. Terwijl Jefta aan het hoofd der Oost-Jordaansche stammen tegen de Ammonieten den strijd aanbindt, die hem wel den roem van den overwinnaar schenken, maar tevens zijn familieleven tot een drama maken en hem bovendien tot den burgeroorlog dwingen zou, maken de Filistijnen zich op om zich eerst van de Sjefélá, het heuvelland tusschen kustvlakte en gebergte, en daarna van het stamgebied van Juda meester te maken, wier hand zwaar daarop drukt (Richt. 15 : 11). De Filistijnen! Vreemdelingen zijn ze op Kanaän grond, èn in afkomst èn in levensvorm. Zoo niet allen, dan is toch een groot deel van hen van Kreta naar het zuidelijke gedeelte der Palestijnsche kustvlakte gekomen, waaraan hun naam voorgoed verbonden is, totdat deze zich over geheel Kanaän heeft uitgebreid
44
(Palestina vervorming van Filistea). Krijgshaftig als weinigen hebben ze weldra de oude bevolking der Avvieten en Refaïeten in zich opgenomen. Wel hebben ze daardoor in meer dan één opzicht den Kanaanietischen invloed ondergaan en hun taal tegen die van Kanaän ingeruild, maar aan hunnen god Dagon zijn ze trouw gebleven en tot de besnijdenis zijn ze niet overgegaan. Zij zijn „de onbesnedenen" gebleven en daardoor een vreemd element onder de bevolking van Kanaän. De vruchtbare kustvlakte is voor hen een kostbaar bezit, te meer waar de groote karavaanweg, die het Nijldal met de landen der Sufraat-Tigris-vlakte verbindt, door het door hen bezette gebied loopt en. hun de gelegenheid biedt deel te nemen aan het wereldverkeer dier dagen en hun v an de daardoor verkregen rijkdommen te doen genieten! ¹ ) Maar de beveiliging van dezen handelsweg tegen overvallen maakt het voor hen dringend noodig zich ook meester te maken van de Sjefela met haar sterke steden Lachis, Eglon, Jarmoet en Libna en, indien mogelijk, tevens van het door Juda bezette bergland, waardoor een tweede handelsweg loopt. Daartoe biedt zich de gelegenheid, wanneer de Ammonieten, na zich van de heerschappij over OostJordaanland te heb ben meester gemaakt, den Jorda an bij Jericho oversteken en zich gereed maken om Benjamin, Efraïm en Juda aan te va llen (Richt. 10 : 9). Hier is samenwerking voor hen geboden en verdeeling van Israëls land. Aan Ammon wordt Midden-Kanaän gelaten, terwijl zij zelf zich op Juda werpen en dit zoo volkomen overheerschen, dat de Judeërs zelfs niet den schijn durven aannemen, alsof ze Simson in diens titanenstrijd met de onbesnedenen zouden willen helpen, en hem daarom met verwijten overladen en aan de Filistijnen wi llen uitleveren (Richt. 15 : 11) . Simson, de eenzame en steeds meer vereenzamende strijder tegen de onderdrukkers van zijn volk. Van geboorte is hij een Daniet. Zijn ouders wonen in Zora, gelegen aan de noordelijke helling van het Sorekdal, waardoor de eenige weg loopt, die het Filistijnsche deel der kustvlakte verbindt met Jeruzalem en den stedenbond van Gibeon. Zijn geboorte is het groote wonder van hun leven, waarom ze hem dan ook „Zonnekind" noemen. De eerste jaren van hun huwelijk hebben ze zonder kinderen moeten doorbrengen. Reeds meenden ze, dat de smaad en jammer der kinderloosheid hun deel Bullen zijn. Dan komt tot Manoachs vrouw „een man Gods", die op haar den indruk maakt „de engel Gods" te zijn en in ieder geval „heel vreeselijk" was, zoodat ze hem zelfs geen vraag heeft durven stellen, Die heeft haar van haar komende zwangerschap gesproken, van den komenden zoon — niet eene dochter maar een zoon! — die door den Heere op zeer bijzondere wijze in Zijn dienst zal worden genomen en daarom een nazir, een afgezonderde, aan den Heere 1) Men vergelijke slechts Richt. 16 : 5, waar de vijf Filistijnsche vorsten aan Delila als prijs voor Simson niet minder dan vijfmaal elfhonderd zilveren sikkels, d.i. ongeveer 8250 gulden beloven, en 2 Sam. 18 : 11, waar Joab op Absaloms hoofd niet meer zet dan ongeveer 15 gulden en een gordel.
gewijde zal moeten zijn, niet slechts een oogenblik (zie Num. 6 : 2 v.v.) maar „van den moederschoot tot den dag van zijn dood." Daarom mag zijn moeder gedurende haar zwangerschap „geen wijn of sterken drank drinken noch iets onreins eten", opdat op de „ziel", die in haar moederschoot zal groeien, geen van God afvoerende machten hun invloed zullen kunnen doen gelden; daarom mag straks op het hoofd van het kind geen scheermes komen, want het lange hoofdhaar moet spreken van ongekorte levenskracht. Zoo staan Manoach en zijn vrouw ineens voor wat ze jarenlang tevergeefs hebben gehoopt en waarop ze uiteindelijk niet meer durfden hopen. Een zoon zal hun geboren worden en die zal in zeer bijzonderen zin „een Nazireër Gods" moeten zijn, omdat hem van 's Heeren wege een grootsche taak zal zijn opgelegd: „beginnen Israël te verlossen uit de hand der Filistijnen". Wat wonder, dat Manoach „dezen man" nader tracht te ondervragen over „aard en doen van dien knaap". En als hij dan niet anders hoort dan een — en dan nog maar gedeeltelijke! — herhaling van
wat zijn vrouw hem al had gezegd, dan tracht hij naar Gideons voorbeeld den „eetproef" op „den man" toe te passen, ten einde iederen twijfel uit zijn ziel te bannen. Maar „de man" leent zich daar niet toe: indien Manoach met zijn aanbod om voor hem een geitenbokje klaar te maken, hem tot eten wil brengen, dan neen; indien hij het offeren wil, dan den Heere (vs. 16). Nu vraagt Manoach „dien man" naar diens naam; den naam, want die zal immers spreken van het wezen van „dien man", het raadsel oplossen, waarvoor Manoach staat en dat hij zoo gaarne wil oplossen. Maar ook deze weg wordt hem afgesneden: die naam wordt hem niet gezegd, want die is pèlè, die gaat zijn begrip te boven, die behoort tot de wereld van het wonder (vs. 18). Toch ontvangt Manoach een antwoord, want als hij het geitenbokje offert, ziet hij met zijn vrouw „den engel des Heeren in de vlam van het altaar" ten hemel stijgen en begrijpt hij wie „die man" toch wel was. En dan gebeurt weer hetzelfde als bij Gideon: vrees grijpt Manoach aan, want „wij hebben God gezien". Maar zijn vrouw weet het beter: „Indien het des
DE JABBOK. De Jabbok is een oostelijke bijrivier van de Jordaan; zij stroomt door het land van de oude Ammonieten waartegen Jephta gestreden heeft (Richteren 11 : 4 v.v.; de Jabbok wordt met name genoemd in de verzen 13 en 22), en door het land Gilead waar deze groote richter geboren was (Richteren 11.: 1). De schoone, hier en daar met oleanders omzoomde beek heet tegen woordig „de blauwe Rivier". 45
Heeren bedoeling was geweest ons te dooden, dan .zou Hij noch brandoffer noch offergave uit onze hand hebben aangenomen en ons dat alles niet hebben doen zien noch tegelijkertijd iets dergelijks ons hebben doen hooren" (vs 23). Haar geloof is hier haar leidsman geweest in het logisch denken. Simson groeit op in de omgeving van Zora op de naar het Zuiden gekeerde hellingen van het Sorekdal met zijn rotsblokken en beken; Zora, vanwaar hij de kustvlakte van Filistea voor een deel kan overzien en het watervlak der Middellandsche Zee kan zien glanzen; Zora, waar hij de troepen der Filistijnen beneden in het dal kan zien voorbijtrekken, zoo dikwijls ze over Jeruzalem Judea willen binnendringen hetzij ter tuchtiging hetzij tot het ophalen van schatting. In Zora stormt het in zijn ziel, zoo dikwijls hij het lijden van zijn volk ziet, en de ongetemde kracht zijner jeugd doet hem losbarsten, wanneer hij zich bewust wordt van het ontroerende verschil tusschen het glorierijke weleer en het schandevolle heden. Steeds grooter plaats nemen de onbesnedenen in Simsons denken in; steeds sterker voelt hij in zich den drang om met hen in aanraking te komen. Herhaaldelijk gaat hij naar beneden het dal in, hetzij langs Bet-Semes in de richting van Ekron, hetzij langs Timnat in de richting van Asdod. Eerst is de aanraking van vriendschappelijken aard, wanneer hij bekoord is door een jonge Filistijnsche uit Timnat. Maar de toon verandert, wanneer in de bruidsdagen de vrees der omgeving blijkt uit de keuze van niet minder dan dertig „kameraden", die dezen temperamentvollen Simson in toom zullen moeten houden, en Simson dit beantwoordt met het opgeven van een raadsel. En als dan Simsons jonge vrouw zich ertoe leent om hem het nog steeds onbekende antwoord te ontwringen en hem dientengevolge aan zijn „kameraden" niet minder dan dertig stel Ideeren schuldig doet zijn, dan barst hij los, betaalt hen met de kleeren van dertig door hem bij Askalon — een afstand van acht uur — gedoode mannen en trekt zich naar Zora terug (Richt. 14). Nog scherper wordt de toorn, wanneer Simson, ten einde zich met zijn vrouw te verzoenen, in den tijd van den tarweoogst (half Mei tot half Juni) tot zijn vrouw wil terugkeeren en dan bemerkt, dat deze, als ware zij door het huwelijk niet zijn eigendom geworden, aan een ander gegeven is. Voor deze aantasting van zijn bezit neemt hij wraak door het op het veld staande koren met behulp van driehonderd vossen in brand te steken en bovendien aan wijngaarden en olijfboomen veel schade toe te brengen. En als dan de Filistijnen dat beantwoorden door Simsons vrouw en haar familie levend te verbranden, gaat Simson nog een stap verder. Eerst heeft hij zich op den oogst gewroken, nu verklaart hij iederen Filistijn den oorlog, omdat ze zijn vrouw (zijn eigendom!) van het leven hebben beroofd.
In dit teeken van één tegen allen staat nu verder Simsons leven. Hij wordt de vijand der Filistijnen, die hem altijd weer tegenover zich vinden, zoodat ze van hem spreken als dien verwoester van ons land, die velen van ons doodde (Richt. 16 : 24). En dat duurt een halve menschenleeftijd (20 jaar, Richt. 15 : 20, 16 : 31), totdat Simson zijn eigen ondergang bereidt door aan „een vrouw uit het Sorek-dal" — blijkbaar een Filistijnsche, want de vorsten zijn bij haar geheel op hun gemak en zij is onmiddellijk bereid tot het gevraagde verraad — tenslotte, moede van haar pijnigend vragen, „zijn geheele hart mede te doelen" (vs 17). Dat wil nu niet zeggen, dat Simson haar vertelt wat hij op zijn hart heeft. Simsons „hart" is het geheel van zijn eigenaardig leven, zijn kracht en de oorzaak daarvan, zijn Nazireër-zijn. Simson ontsluit hier dus voor den zondigen blik van een vreemde, van een geile vrouw uit een vijandig stamverband, van een vereerster van een „anderen god" de werkplaats des Heeren, Die Simson gemaakt heeft tot wat hij is, Die Simson zóó gemaakt heeft, dat hij in dien tijd en in het midden van dat volk het instrument kon zijn, waarvan de Heere Zich bedienen kan tot aanvankelijke vrijmaking van Zijn volk. Wat Simson in Delila's slaapkamer doet is niet meer of minder dan het heilige Godswerk van zijn wezen prijs te geven ten behoeve van egoïstische levensverspilling. Hij, de Nazireër Gods, misbruikt Gods gave als een stuk speelgoed ten einde van Delila's gunsten te blijven genieten. Maar zoo laat de Heere niet met Zijn Godswerk handelen. Simson gaat nu ervaren, dat het een bron is van rampspoed en tegenheden, wanneer een mensch, wiens leven de Heere in eigen dienst heeft gesteld, bij de volbrenging van de hem door God gestelde levenstaak tracht tevens eigen begeerte te vervullen en eigen vleesch te dienen. De door zijn eigen zonde ontkrachte Simson valt in 's vijands hand. „De Filistijnen grijpen hem en steken hem de oogen uit", waarna ze hem, met ketenen beladen, vrouwenwerk laten doen in de gevangenis: hij moet den eindeloozen rondegang maken in den molen om meel te malen (Richt. 16 : 21) . De Filistijnen ju belen te vroeg. Israëls God laat Zich in Zijn doen nooit door de dwaasheden en zondige lusten van een mensch beheerschen. Als Hij een menschenleven in Zijn dienst stelt, dan wordt het daarbij door Hem in het oog gevatte einddoel ook bereikt. Daarom, en daarom alleen begint Simsons haar weer te groeien en ontvangt hij de kracht om in Dagons tempel, waarheen de Filistijnen hem gebracht hebben ten einde hun tot vermaak te dienen, nog eens te laten zien waartoe hij als Nazireër Gods in staat is. „En zij, die hij stervende doodde, waren meer dan die hij in zijn leven had gedood" (Richt. 16 : 30). „Zoo begon Simson Israël te verlossen uit de hand der Filistijnen" (Richt. 13 : 5). ,
PLAAT E. Hanna en Eli. En het geschiedde nu, als zij evenzeer bleef biddende voor het aangezicht des Heeren, zoo gaf Eli acht op haren mond. 46
Kaartje bij Richteren 13-16 (de geschiedenis van Simson). Israël ervaart echter, dat de verlossing uit de hand der Filistijnen niet het werk is van één geslacht en nog minder het werk van één man. Al hebben de onbesnedenen door Simson ervaren welke onvermoede krachten Israëls God in één enkel mensch leggen kan, het is er verre van af, dat ze daardoor voorgoed ervan weerhouden zouden zijn den strijd met Israël aan te binden. En dat te minder nu ze door Jefta's overwinning op de Ammonieten met deze laatsten niet meer behoeven te rekenen en dus, nu ze Juda tot volkomen onderwerping hebben gebracht (Richt. 15 : 11), een poging kunnen doen ook Midden-Kanaän te beheerschen. Daarbij hebben ze eigenlijk alleen met Efraïm en Manasse te rekenen, want reeds is een groot gedeelte van Dan genoodzaakt elders een woonplaats te zoeken (Richt 18 : 1), terwijl Benjamin nauwelijks begonnen is zich van de na Gibea's schanddaad hem toegebrachte slagen te herstellen en nog steeds de kleinste der stammen is (1 Sam. 9:21). Midden-Kanaän heeft zijn geestelijk centrum in Silo. Daar klopt nog Israëls hart. Daar is het vereenigingspunt van wie het goed met Israël meenen. Daar dient in den tempel, waarin de resten van den tabernakel zijn omgebouwd, het huis v an Eli uit A änsr geslacht, middelaren tusschen den Heere en zijn volk. 48 o
Daar staat de ark met de cherubs, tusschen welke de Heere troont; ook het brandofferaltaar, vanwaar de geur der offerdieren kan opstijgen voor het aangezicht des Almachtigen. Naar Silo gaan althans eenmaal per jaar alle Israëls zonen, voorzoover ze nog naar des Heeren wet en onderricht hun schreden willen richten en in des Heeren tempel de zegeningen van Israëls Gods willen herdenken. Van Silo uit heeft de priester Eli zooveel in zijn vermogen was leiding gegeven aan hen, die uit religieuze of ook maar uit nationalistische overwegingen zich om Silo schaarden en daar hun vereenigingspunt vonden. Maar naarmate Eli ouder wordt, verzwakt zijn kunnen. Van Silo's priesterschap gaat, nu Eli's hand is verzwakt, geen samenbindende kracht meer uit; Aärons zonen maken niet langer door woord en wandel des Heeren Wet aangenaam aan het volk. Niet Eli, maar Eli's zonen drukken nu hun stempel op Israël. In Silo geldt niet meer het welzijn des volks. Nog minder weegt hier de eere des Heeren. Hier spreekt alles van vuige zinnelust en lage baatzucht. Eli's zonen, weldra gevolgd door de breede kringen der priesterschap, misbruiken hun ambt en buiten het volk uit. De offeranden worden niet meer geëerd als „de spijze des Heeren", maar worden beschouwd
als het jachtterrein der priesters, die daarvan nemen mogen wat hun goeddunkt. En als daartegen van de zijde der 'offeraars verzet rijst, wordt met geweld gedreigd, alsof des priesters wil wet ware in des Heeren huis (1 Sam. 2 : 12-16). Ook Israëls vrouwen zijn voor de priesters niet langer vei li g. Naar de wijze van Astarte's priesterschap, die vrouwen en maagden ervan wist te overtuigen, dat vleeschelijke gemeenschap met Astarte's dienaren hare eere was, vergrijpen Eli's zonen zich aan „de vrouwen, die dienst kwamen doen bij den ingang van de tent der samenkomst" (1 Sam. 2 : 22). Alsof Israëls God op één lijn stond met Kanaäns afgoden en aan Israël niet een wet ware gegeven, die Israëls gansche levensopenbaring had te doordringen van goddelijke reinheid! Ja, Eli biedt nog verzet, maar het is dat van een vader, die bang is voor zijn zonen en die hen meer lief heeft dan de eere des Heeren. Eli laat de teugels van het gezag sleepen over Israëls op a ll erlei wijze ontwijden grond en Israëls priesterschap steeds meer wegzinken in Kanaäns ongerechtigheden. Daarmede is ook dit gedeelte van Israël rijp geworden voor het gericht, Silo voor den ondergang. Eli's huis voor de ve rn ietiging. Daar nadert een dier mannen, die ondanks allen afval nog trouw zijn gebleven aan des Heeren wet en onderricht, en nu prediker is van het komend gericht. Door zijn bemiddeling schuift de Heere voor een enkel oogenblik het gordijn weg, dat de verschikkelijke en ontstellende toekomst tot dusver verborgen heeft gehouden voor de zondige priesterschap en het maar al te volgzame volk. De Godsman spreekt van onafwendbaren ondergang. Hij stelt de zonde van Eli's huis op de meest ondubbelzinnige wijze en in den meest concreten vorm voor het bewustzijn van priesterschap en hoogepriester en ontketent dan met een „daarom" den donder van het goddelijke gericht. Geen eer wacht Eli's huis, maar schande; geen rijkdom maar armoede, geen overvloed maar gebrek, geen voortgaande kracht maar inzinking en ondergang. Wanneer het oordeel komt? Het zal worden ingeleid door den plotselingen dood van Eli's zonen, die nu nog aan 't hoofd staan der zondige priesterschap, maar straks de eersten zullen zijn, die de bitterheid des doods over zich zullen voelen komen. Israël en zijn priesterschap zullen meer dan ooit aan den lijve ervaren wat het zeggen wil te vallen „in de handen van den levenden God" (1 Sam. 2 : 27-36). De man Gods is huiswaarts gekeerd, maar niets gebeurt van wat hij als „komend" heeft aangekondigd. Langzamerhand wijkt de onrust, die door zijn dreiging een oogenblik de wateren van hun zieleleven in beroering bracht. De vrees, die een korte wijle zich van Silo meester maakte, wordt door de kracht van menschelijke redeneerkunst overwonnen. Eli vervalt weer in zijn oude stilzwijgen en Eli's zonen betreden opnieuw den weg der zonde en.... des doods, totdat een nieuwe „man Gods" komt, niet een, vergrijsd in den dienst, maar een jongen, opgegroeid in de schaduw van den tempel. Ditmaal komt de boodschapper niet tot des Heeren heiligdom, maar nu gaat hij vandaar uit. De oordeelsdag nadert: de Heere gaat „iets in Israël doen, dat al-
wie het hoort, dien zullen zijn beide ooren tuiten"; Hij gaat voorgoed Eli's huis richten (1 Sam. 3 : 11 v.v.). Zoo zegt Samuël tot Eli; zoo spreken kinderlippen tot een machteloozen grijsaard. Samuël. De zoon is hij van Elkana en Hanna, die wonen op het gebergte van Efraïm. In Elkana's huis wordt de Heere gediend, naar Zijn woord gehoord, naar Zijn wet geleefd. Daa ro m worden telken jare op gezette tijden de schreden van het gansche gezin gericht naar Silo, dat „ten Noorden van Betel ligt, ten Oosten van den weg, die van Betel opgaat naar Sichem, en ten Zuiden van Lebona" (Richt. 21 : 19). Elkana is gewoon met de zijnen „den Heere der heirscharen in Silo te aanbidden en Hem een offer te brengen" (1 Sam. 1 : 3). Een donkere schaduw ligt op Elkana's leven: de kinderloosheid van de door hem boven Peninna geliefde Hanna en de meer dan ergerlijke wijze, waarop Peninna zich tegenover Hanna verheft op „al haar zonen en dochteren". Hanna's lijden snijdt Elkana door het hart. Peninna laat zich door hem niet gezeggen en Hanna wordt niet getroost door zijn vraag, of hij haar niet meer waard is dan tien zonen (1 Sam. 1:8). Zoo lijden beide, Elkana en Hanna, totdat in Silo's tempel, waar Hanna wederom weenend haar nood aan den Heere heeft geklaagd, de oude Eli, die haar eerst op één lijn heeft gesteld met die ongelukkigen, die onder leiding van zijn eigen zonen door Israëls priesterschap tot a ll erlei uitspattingen gebracht worden, zonder er zich van bewust te zijn drager wordt van een Godswoord, w an neer hij tot haar zegt: „Israëls God zal u geven wat gij van Hem gebeden hebt" (1 Sam. 1:17). Korten tijd daarna geschiedt het wonder van Hanna's leven: zij wordt moeder, moeder van een zoon, dien zij Samuël noemt, omdat die naam haar spreekt van gebedsverhooring. Gave des Heeren is Samuël; dat weet Hanna. De Heere gaf hem aan haar op haar innig gebed; „daarom sta ik hem aan den Heere af; voor immer zij hij den Heere afgestaan" (1 Sam. 1 : 28). Zoo wordt des Heeren tempel Samuëls huis, den Heere gegeven door zijn ouders, die hij slechts ziet, wanneer ze naar Silo komen om het geregelde offer te brengen (1 Sam. 2: 19). Samuël, des Heeren kind, voor Zijn dienst bestemd, geen andere familie kennend dan den breeden kring van des Heeren volk, geen andere banden kennend dan die hem binden aan zijn God. Van dichtbij ziet hij in den tempel de zonde van Eli's huis, de zonde ook van Israëls volk. Het is al zonde, wat hem omringt. Maar door des Heeren genade over hem blijft Samuël rein en zoo verwerft hij bij het opgroeien „de gunst zoowel van den Heere als van de menschen" (1 Sam. 2 : 26). Zoo verricht Samuël den dienst des Heeren onder Eli's opzicht. En dan wordt hij verwaardigd ontvanger te zijn van „een woord des Heeren", in zijn dagen meer dan ooit „iets zeldzaams". Als weleer Jozua, die dienaar van Mozes (Exod. 33 : 11), slaapt hij in den tempel, waarover Eli, die zoo goed als 49
niets meer kan zien, hem als wachter heeft aangesteld. Nog branden de lichten in het heiligdom; nog is er dus licht in den tempel. Daar hoort de met slaap bezwaarde (vgl. Luk. 9 : 32) Samuël een stem. Eraan gewoon dat Eli, ook in den nacht, zijn hulp behoeft, haast hij zich naar den ouden, bijna blinden man; maar deze zegt hem niet geroepen te hebben. Tot driemaal toe hoort Samuël die stem en tot driemaal toe meent hij, dat Eli hem roept: „Samuël kende den Heere nog niet" (1 Sam. 3 : 7); hij kan de stem Gods nog niet onderscheiden van die van een mensch. Maar reeds is het tot Eli's bewustzijn doorgedrongen wat hier gebeurt. En nu wijst de oude man den knaap den weg: teruggaan naar zijn slaapplaats bij de ark en dan, als de stem weer komt, d.w.z. „als Hij u roept", in bereidheid luisteren. „Hij gaat spreken; „Hij" dat is de Heere, die immers „de cherubs bewoont" en vandaar spreekt. Samuel zal nu den omgang met den levenden God leeren. „Spreek, Heere, uw knecht hoort". Samuel gaat ervaren wat het zeggen wil: luisteren, altijd
maar weer luisteren. Ten vierden male hoort Samuël „de stem" en nu ziet hij den Heere bij het licht der luchter nader treden: Hij stelt zich bij Samuel op, die nu verwaardigd wordt tot denzelfden rijkdom als weleer Mozes bij den Sinai (Exod. 34 : 5) en den „verborgen omgang" gaat genieten. Dit is het beslissende moment in Samuëls leven. Hij „kent" nu den Heere en „luistert" wanneer en waar Deze ook maar spreekt en wat Deze ook maar zegt. Des Heeren Woord en Wet is van nu af aan het richtsnoer van Samuëls leven, die dan ook weldra openbaar wordt als een betrouwbaar profeet (nabi = toegesprokene) des Heeren en wiens woorden uitkomen, omdat ze vrucht zijn van des Heeren „toespreken". In wat Samuël in den Naam des Heeren zegt, hooren zij des Heeren stem, die in den kring van Israël „van Dan tot Berseba" des Heeren wet tot richtsnoer van hun leven maken. Zoo wordt Samuël de hope van alle ware Jakobs-kinderen, die de wederoprichting van Israël met biddend verlangen tegemoet zien. De wederoprichting van Israël, ze komt; maar niet voordat nog meer uit den zwijmelbeker van des
OUDE ALTAARSTEEN (HET ALTAAR VAN MANOACH?). Dit groote platte steenblok, ruim 2 meter lang en breed en 1.50 meter hoog, ligt dicht bij het oude Zora, de vaderstad van Simson, Richteren 13 : 2, 25; 16 : 31 (thans Sar'a geheeten). Het ziet er uit als een oud altaar en kan zeer wel dateeren uit den tijd der Israëlieten of Kanaänieten. Vele geleerden houden het (en geenszins zonder kans op juistheid) voor den „rotssteen", waarop Manoach, de vader van Simson, vóór diens geboorte aan den Heere een offer bracht (Rich teren 13 : 19). 50
HOLEN. Palestina is rijk aan holen, kleine en groote. Soms vergroot men ze kunstmatig. Ze worden gebruikt als graven, als woningen en oudtijds ook als schuilplaatsen (tegenwoordig vooral door de Arabische terroristen). In den Israëlietischen tijd was dit ook het geval: „Als nu de hand der Midianieten sterk werd over Israël, maakten zich de kinderen Israëls wegens de Midianieten de holen, die in de bergen zijn, en de spelonken" (Richteren 6 : 2; onder „maken" moet ook verstaan worden: vergrooten, uitbreiden); „Drieduizend mannen kwamen af uit Juda tot het hol der rots Etam, en zeiden tot Simson" enz. (Richteren 15: 11). Heeren toorn gedronken zal hebben. Eerst zal Silo vallen! Met diepe ontroering hebben Efraïm en Manasse de tijding ve rn omen, dat de Filistijnen in grooten getale zich gelegerd hebben bij Afek (nu ras el cën ten N.O. v an Joppe?) Wat deze onbesnedenen daarmede voor hebben, is hun ook zonder meer duidelijk. Blijkbaar willen ze, na Juda overmeesterd en Dan van het grootste gedeelte van zijn gebied beroofd te hebben, de stammen van Midden-Kanaän aan zich onderwerpen en zoodoende Israël, dat juist in „de zonen van Jozef" zijn machtigste stammen had, voor goed ontkrachten. Daarbij is natuurlijk Silo het doelwit van hun streven, want daar heeft Israël zijn laatste vereenigingspunt en in den hoogepriester vindt het zijn laatste hoofd. Daar in Silo zal het dan maar eens moeten blijken wie machtiger is: Israëls God of Dagon! Gelukt het den Filistijnen Silo en zijn tempel te verwoesten en de ark — immers de woonplaats des Heeren! — als krijgstrofee te plaatsen bij Dagons beeld,
dan zal daarmede voor a ll er oog het bewijs zijn geleverd, dat Dagon de machtigste is en zullen de zonen Israëls voorgoed zijn onderworpen. De Jozefstammen zijn geheel op zichzelf aangewezen, want de vlakten van Jizreël en Bet-Sean zijn in de macht der Kanaänieten en de noordelijke stammen hebben te veel met de Feniciërs en de Arameërs te doen dan dat ze hulp zouden kunnen bieden. De stedenbond van Gibeon, die zich straks haasten zal zich bij de Filistijnen aan te sluiten teneinde met hen den buit te kunnen deelen, sluiten Efraïm en Manasse van het Zuiden af. En wat de Oost-Jordaners betreft, die hebben zelf de handen vol om de na Jefta's dood weer opdringende Ammonieten buiten eigen stamgebied te houden. Bitter wreekt zich nu aan Efraïm en Manasse, dat ze met een onbewogen gemoed de andere stammen in den steek hebben gelaten en zelfs aan Dan geen hulp hebben geboden, hoewel juist deze een voorpost was van Jozefs zonen. Nu staan ook zij op hun beurt alleen, en dat tegenover de Filistijnen, die, geoefend in het hanteeren der wa51
penen en volmaakt uitgerust, gedragen worden door het fiere bewustzijn, dat zij straks de vruchten kunnen plukken van hun jarenlang streven en hun voet kunnen zetten op Israëls trotschen nek. Maar wat hun in aantal ontbreekt zullen Efraïm en Manasse vergoeden door hun krijgsvuur, en waar hun uitrusting tekort schiet, zullen ze door doodsverachting den vijand ontzag inboezemen en zoo mogelijk doen deinzen. Daarbij leeft in hun ziel de zekerheid, dat de Heere ook een tempel niet in des vijands macht overgeven kan. De Heere is toch Israëls God! Hij is het toch aan zijn eigen eer verplicht om voor Israël te strijden. Ze dekken met hun lichamen Silo's tempel; zou dan Silo's God niet Zijn geweldig machtsvermogen openbaren? Zoo denken de Jozefszonen in hun verblinding en vol moed trekken ze den vijand tegemoet, zich legerend bij Eben-ha-ezer (het huidige Dër Balloet aan den rand van het gebergte?). Met den moed der wanhoop hebben ze gestreden; alle listen hebben ze te baat genomen; van iedere kloof hebben ze gebruik gemaakt. Maar niets heeft mogen baten. Helling na helling is den vijand in handen gevallen; top na top heeft hij vermeesterd. Jozefs zonen moeten wijken en mogen zich gelukkig achten, wanneer ze op hun eigen legerplaats kunnen terugtrekken. Israël is geslagen, maar gevlucht is het niet. Maar waarom is Israël geslagen? Heeft het dan niet wonderen van dapperheid verricht? Heeft het dan niet ten koste van honderden hunner getracht Silo en den tempel te verdedigen? Ieder leeft zich weer in in dien nauwelijks beëindigden strijd. Ieder stelt zich weer voor den geest wat hij heeft gezien en beleefd, want ze moeten een antwoord vinden op dat benauwende „Waarom geslagen?" En ineens zien ze het. Israël heeft wel gestreden in den naam des Heeren, maar de Heere Zelf was er niet. Het heeft de slagorde wel geschaard, maar er niet aan gedacht, dat ze eerst tot slagorden des Heeren worden, wanneer Deze zelf in hun midden is. Zooals de Filistijnen niet zonder hun goden ten strijde trekken, zoo moet ook Israël doen. En daarom klinkt het eenstemmig: „laten wij de ark van het verbond des Heeren uit Silo tot ons halen, opdat zij in ons midden kome en ons verlosse uit de hand onzer vijanden!" (1 Sam. 4 : 3). De Heere moet, zoo meenen zij, van uit de ark kunnen zien wat Israël ter bescherming van zijn tempel doet, dan kan het volk zeker zijn van de overwinning. Is de ark er, dan vlieden straks die onbesnedenen. Zoo worden dus mannen naar het in hun rug gelegen heiligdom gezonden, die met bekwamen spoed de ark naar de legerplaats brengen. Zelfs Hofni en Pinehas hebben ze weten over te halen om „Gods heilige woning" te begeleiden. Gansch Israël juicht hun tegemoet. Of zijn die priesters niet dragers van een geheimzinnige macht, die straks Israël de overwinning zal bezorgen? Daarom schallen de bazuinen en jubelen de kreten omhoog. Met de ark is immers de Heere in de legerplaats gekomen en deze eenvoudige „Godswoning" maakt Israëls slagorden tot „heirscharen van den levenden God"! Een tweede treffen volgt. Van beide zijden is het 52
voorafgegaan door plechtige offeranden. In het leger der Filistijnen heeft de bede weerklonken: „Help ons, o Dagon, en betoon ons uw macht!" En nu de voorteekens naar het getuigenis der priesters gunstig zijn, trekken de Filistijnen met vroolijken moed op tot den beslissenden strijd. Ook in Israëls legerplaats heeft het altaar gerookt van den geur der offerdieren. Ditmaal hebben Eli's zonen niet de lekkerste beten voor zich opgeëischt. Nauwkeurig is nu de wet in acht genomen, want nu moet alles vermeden worden wat des Heeren toorn zou kunnen ontsteken. Dat die reeds lang tegen hen is ontbrand en de komst der ark niet anders is dan de inleiding op de komende nederlaag, dat vermoeden ze niet. Den Heere metend naar eigen maatstaf wanen ze, dat de geur der offeranden, Hem prikkelen zal tot het vergeten van alles wat achter hen ligt. „De Heere is met ons", zoo zingt het in hun ziel en niemand ziet de donkere wolken van Gods toorn. De slag is begonnen en heftig is de strijd. Maar ondanks alle dapperheid van Israël neigt de overwinning steeds duidelijker naar de zijde der Filistijnen. Met taaie volharding naderen zij steeds meer de ark, waarin zij den God van Israël vermoeden. Eindelijk storten ook Hofni en Pinehas doodelijk gewond ter aarde, de ark medeslepend in hun val. In hun stervensure vangt hun oor het angstig geroep van Israëls vluchtende scharen en de triomfkreten der onbesneden overwinnaars op. De wetenschap, dat Israël verslagen, de ark genomen en Silo verloren is, vergezelt hen in den dood. Straks volgt hen hun vader, wanneer deze de treurmare hoort: Israël geslagen; ook uw beide zonen gedood; de arke Gods is genomen. Voordat een der omstanders hulp kan bieden, is het zware lichaam van Silo's laatsten hoogepriester achterover geslagen. Nog even trekt het lijf, openen en sluiten zich de oogen, en dan wordt het stil. Het is de stilte van den dood. En dan volgt ook Pinehas' vrouw haar man en schoonvader in het graf. Ook voor haar is het donker in haar stervensure. Zij zag alleen wat ontnomen was. Wat hergeven zou worden in goddelijke ontferming, dat zag ze niet. In haar sterfkamer is slechts plaats voor bittere klacht, want het onweder van Gods toom daalt ook op Jozefs zonen neder (1 Sam. 4). Volkomen donker wordt het, wanneer de Fi listijnen, bij wie ook de mannen van Gibeons stedenbond zich hebben aangesloten (1 Sam. 7 : 14), in Silo doordringen. Daar weergalmen de straten opnieuw van jammer en geween. Daar gaan de Doren nog meer tuiten. Vernield wordt de glans van Eli's huis; het gebouw van hoogepriesterlijke grootheid wordt gesloopt. De tempel wordt verwoest, en wat er van den tabernakel is overgebleven, wordt naar Gibeons hoogte vervoerd, opdat ook Baäls meerderheid boven Israëls God blijke. De stad zelf wordt ten vure gedoemd, en wie van Eli's huis in leven bleven mogen zich gelukkig achten, wanneer ze het veege lijf kunnen redden naar Nob — op den heuvel Nebi Samwil ten Noorden van Jeruzalem — van welks top ze ervan getuige kunnen zijn hoe vreeselijk het is te vallen in de handen van den levenden God. „Ikabod", weg is Israëls eer!
HOOFDSTUK V.
De eerste schemering van den komenden dageraad onker is het voor Israël, nu ook zijn laatste bolwerk gevallen is en ook het tweetal stammen, die het langst verzet hadden geboden tegen de opdringende Filistijnen, gedwongen is zich te buigen onder het
HET DAL SOREK. Simson heeft o.a. gewoond „aan de beek Sorek" (Richteren 16 : 4), het tegenwoordige wadi Sarar ten Westen van Jeruzalem. Het is een nauw somber dal met steile kale wanden en hier en daar met moeilijk toegankelijke holen, die zich uitnemend leenen voor geheime schuilplaatsen.
juk der onbesnedenen. Te donkerder, waar het smartelijk bewustzijn steeds meer in aller ziel zich ankert, dat de Heere Zelf zijn volk heeft overgegeven in 's vijands hand en hen den zwijmelbeker van Zijn toorn heeft doen drinken. Te donkerder, waar niet
alleen Silo's tempel is ondergegaan, maar tevens de ark, „des Heeren woning", als buit is weggevoerd naar Dagon's huis. Waar nu den Heere te vinden? Aärons priesterschap is uiteengeslagen en zoekt overal rust voor het hol van haar voet. Geen tempel is er meer om offer anden te brengen; geen ark is er meer ten teeken van des Heeren tegenwoordigheid in het midden van Israël. Donkerheid en duisternis allerwege. Wel dringt straks een lichtstraal tot hen door, wanneer door des Heeren wondere machtsopenbaring de Filistijnen hun buit niet kunnen houden en door ongekende slagen gedwongen worden te erkennen, dat Israëls God zijn machtig vermogen ook buiten Israëls gebied kan doen gevoelen; maar Israël is zóó ontkracht, dat zoowel het bericht van den terugkeer der ark als van haar vestiging in Abinadab's huis in Kirjat Jearim niet in staat is hen van hun apathie te verlossen en hen de handen ineen te doen slaan ten einde „des Heeren woning" over te brengen naar een van Israëls steden. Israël is doodelijk gewond, bloedend uit tallooze wonden. De ondergang van Silo heeft Samuël losgemaakt van den tempel en van zijn priesterkring en hem een vrijheid van beweging gegeven, die hij anders niet zou hebben gehad. Hij heeft zich teruggetrokken in de stilte van het ouderlijke huis te Rama — misschien het huidige bét-rima ten O.N.O. van Lydda in het oude gebied van Efraïm (1 Sam. 1 : 1) — overdenkend wat hij in Silo heeft gezien: de zedelijke verwording en het machtsmisbruik der priesters eenerzijds, het bittere lijden van zijn volk anderzijds. In Silo heeft Samuël geleerd, dat des Heeren heiligheid, majesteit en eer vooral daardoor worden aangetast, dat zij, die Hem heilig moesten houden, Hem de verschuldigde eer niet geven door Zijn geboden niet te houden of een anderen god te aanbidden. Daar heeft hij geleerd, dat de Heere een „ijverig" God is, die niets duldt wat zich aan Zijn goddelijke majesteit en heiligheid vergrijpt, maar met de gansche energie van Zijn Wezen optreedt voor Zijn onaantastbaarheid. En het lied zijner vrome moeder, dat den Heere in het middenpunt stelde van alle gebeuren en de onwederstandelijkheid bezong van Zijn goddelijk vermogen, is hem bijgebleven: De Heere maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert, maar verhoogt ook. Uit het stof heft Hij den geringe omhoog, uit het slijk verhoogt Hij den nooddruftige, om hem te doen zitten bij de vorsten; ja, een eerezetel doet Hij hem innemen. Want des Heeren zijn de grondvesten der aarde, Hij heeft de wereld daarop gegrond. De voeten Zijner gunstgenooten bewaart Hij, maar de goddeloozen komen in duisternis om. Want niet door kracht vermag de mensch iets: die met den Heere twisten worden verdaan,
de Hoogste in den hemel verdelgt ze. De Heere richt de einden der aarde. Hij geeft sterkte aan Zijnen koning en verhoogt de kracht Zijns gezalfden (1 Sam. 2:7-10). Dat lied blijft zingen in zijn ziel en zoo is het hem langzamerhand duidelijk geworden èn waarom hij in zijn prille jeugd te midden der priesterlijke verdorvenheid heeft moeten leven èn waarom hij des Heeren boodschapper moest zijn om Eli den naderenden val van zijn huis aan te kondigen. Reeds in zijn jeugd moest Samuël leeren wat door hem als grijsaard op deze wijze werd gezegd: „gehoorzaamheid is beter dan offerande, opmerken beter dan rammenvet; als zonde van tooverij is weerspannigheid en ongezeggelijkheid is afgoderij en huichelarij" (1 Sam. 15 : 22b, 23a). Samuel moet van de jeugd af weten, dat de mensch zich onvoorwaardelijk aan zijn God moet overgeven, zal hij geschikt zijn voor den dienst in des Heeren koninkrijk. Waarom moet juist Samuël dat weten? De Heere heeft een zeer bijzondere taak voor hem weggelegd, tot een uitzonderlijk werk geroepen. Gelijk Mozes het volk tot den dienst des Heeren heeft gebracht, zoo moet Samuël het volk tot dien dienst terugvoeren. Hij moet Israël straks weer oprichten, Israëls hervormer zijn, van den grond af weer opbouwen wat sinds Jozua's dagen door de zondelust der voorgeslachten is afgebroken, de uiteengeslagen stammen weer samenbinden in de eenheid des geloofs. Samuël moet het volk leeren, dat er geen dageraad voor hen zal zijn, als ze niet wederkeeren tot wet en getuigenis; dat er geen licht voor hen zal opgaan, als ze zich van de duisternis niet afwenden; dat Israëls politieke vrijheid en eenheid slechts herwonnen worden in geloovige zelfovergave. Dat zal Samuël moeten doen zijn heele leven lang, moeten doen ondanks wederstand en verguizing, moeten doen ook al wordt hij tenslotte ter zijde geschoven. En dat kan alleen doen wie zelf den Eeuwige van oogenblik tot oogenblik ziet in Zijn onaantastbare heiligheid en daarom voor des Heeren woord beeft. Daarom meet Samuëls jeugd zijn wat deze geweest is; daarom moet hij in de stilte van het ouderlijke huis rijpen voor zijn levenstaak. Aan zijn hervormerswerk heeft Samuël zijn leven gegeven. Hij begint met te arbeiden binnen zeer kleinen kring. Daartoe kiest hij Rama van Benjamin, een paar uur ten Noorden van Jeruzalem gelegen. Het ligt in een ruw en steil gedeelte van het gebergte, waar op vrijheid en onafhankelijkheid den hoogsten prijs stellende bergbewoners hun moeizaam leven leiden. Nu ook de rijke valleien van Efraïm en Manasse in de handen der Filistijnen gevallen zijn, is hier het eenige gedeelte, waar Israëls zonen naar eigen wet kunnen leven. Groot is dit bergland niet,
PLAAT F. Samuël door God geroepen. .... en stelde Zich daar, en riep gelijk de andere malen: Samuël, Samuël! En Samuël zeide: Spreek, want Uw knecht hoort. 54
f
An U'
dat in hoofdzaak ten Oosten van den heirweg ligt, die Jeruzalem en Sichem verbindt. De pas van Michmas en de hoogten van Betel sluiten het in het Noorden af; de heirweg, die van Jeruzalem naar Jericho voert, vormt de zuidergrens. Het is het land der Benjaminieten, stoere bergbewoners, gehard als weinigen tegen den strijd des levens. Onder hen begint Samuel zijn moeitevollen arbeid, in de stilte der bergkloven, en vandaaruit breidt zich langzamerhand het werk uit. Steeds meer trekt hij, mede door zijn profetische gave, veler oogen tot zich, en zoo verlevendigt zich langzamerhand weer het be wustzijn, dat de Heere toch met de levende macht zijns Geestes bij Israël gebleven is. En wanneer dan na twintig jaren van pioniersarbeid in breeden kring de gedachte weer is gaan leven, dat Israël eerst tot zijn God moet terugkeeren, wil het de vrijheid herwinnen, dan roept hij de familiehoofden tot zich te Mispa (de huidige tell en-nasbe ten Noorden van Jeruzalem). Dat doet hij echter niet, omdat hij Israël wil opwekken tot het doen van een poging om het vreemde juk af te schudden en den harden kamp met de Filistijnen te hervatten. Samuëls voornemen ligt op een hooger, wijl geestelijk, plan. Hij wil zijn volk er toe brengen om in plechtige volksvergadering de baäls en astarte's af te zweren en houw en trouw te beloven aan den Heere, wiens wet weer richtsnoer van hun leven, wiens verheerlijking weer doelwit van hun daden zal zijn. In Mispa rijst Samuëls gebed tot den Heere, daarbij pleitend op Zijn verbond en op den eed, door Hem aan de vaderen gezworen, wijzend ook op den nood en de ellende, waaronder het volk gebukt gaat, en op hun roepen om uitredding. Van den nood der boetelingen getuigt het water, dat voor het aangezicht des Heeren wordt uitgestort (vgl. 2 Sam. 14 : 14, Ps. 22: 15). Van hun boete spreekt hun vasten; van hun berouw getuigt hun belijden: „wij hebben tegen den Heere gezondigd"; van hun ernstig begeeren om weer de gunst huns Gods te mogen genieten, spreekt hun offer. En wanneer dat alles is geschied en daarmede blijk is gegeven van het verlaten der baäls en der astarte's en van een kiezen voor den Heere, dan staat niets Samuël meer in den weg om „recht te spreken", des Heeren inzettingen en rechten weer tot richtsnoer van Israëls handelen te maken (1 Sam. 7 : 3-6). Nauwelijks echter hebben de Filistijnen van die volksvergadering in Mispa gehoord, of met man en macht grijpen zij in. Ook voor hen staat het vast, dat Israëls wederkeer tot den Heere de verheffing van het nationaal bewustzijn en de steeds krachtiger begeerte naar vrijheid en onafhankelijkheid met zich mede zal brengen. Daarom willen ze aan dit in hun oogen eigenmachtig optreden van Israël (7 : 7) met geweld een einde maken. En onmiddellijk zinkt Israël het hart in de schoenen. Ziende dat de baäls en astarte's toch ook niet de rechte heeren zijn en zij door hen te dienen in steeds grooteren nood zijn weggezonken, wi ll en ze wel tot den Heere terugkeeren, maar in den vollen zin des woords in Hem gelooven, onvoorwaardelijk op Hem vertrouwen, neen, dat doen ze niet. Vol angst richten ze zich tot Samuël met de bede: laat toch niet van ons af, laat ons toch niet 56
zonder uw voorbede, roep toch tot den Heere, onzen God, opdat Die ons verlosse uit de hand der Filistijnen (7:8). Samuël zou Samuël niet geweest zijn, indien hij niet onmiddellijk aan het verzoek om voorbede had voldaan. Hij begint met het offeren van een mannelijk melklam (Levit. 22 : 27) en roept dan den Heere aan. Op hetzelfde oogenblik doen de Filistijnen een aanval op Mispa. Maar de Heere waakt over zijn volk en laat het gebed van Samuël niet onbeantwoord. Als in de dagen van Jozua en Barak (Joz. 10 : 11, Richt. 5 : 20) zendt de Heere op het onverwachtst een zwaar onweder en laat den donder rollen. En dat, terwijl de regentijd voorbij is en dus geen onweder wordt verwacht! Het spreekt dan ook te duidelijk van des Heeren machtsvermogen dan dat de Filistijnen in dat onweder niet evengoed als Israël des Heeren stem zouden hooren. Ze geraken in verwarring, waaruit Samuëls mannen de overwinning weten te bereiden, zoodat ze den — voor het eerst na zooveel jaren! — verslagen vijand vervolgen tot Bet-Kar (ligging onbekend). Jubel en dank bij Israël, waaraan Samuël uitdrukking geeft door ter plaatse der overwinning een gedenksteen op te richten, waaraan hij den naam Eben-ha-ezer geeft, welke naam Israël voor immer ervan terug moet houden zichzelf de eer der overwinning toe te schrijven en hen prikkelen moet om den Heere te geven „de eere Zijns Naams" en Hem te vreezen, die zoo Zijn macht ten behoeve van Israël heeft geopenbaard (1 Sam. 7 : 10-13). Daarmede heeft Benjamin zijn vrijheid herwonnen, want tot een tweede slag komt het niet. Als echte kooplieden vragen de Filistijnen zich af, of dat ruwe bergland van Benjamin wel het bloed van zoovele mannen waard is, en tevreden met de onderwerping van Juda en Efraïm-Manasse is het hun ten slotte tamelijk onverschillig, of arme bewoners van de kale rotsen en weinig vruchtbare dalengten van Benjamin naar eigen wetten willen leven 1 ). Zoo kan dan Samuël voortgaan met zijn reformatorischen arbeid. Natuurlijk blijft het dagelijksch bestuur in de handen der oudsten en der stamhoofden, maar zoodra het belangrijke zaken geldt vragen zij „den profeet van Rama" om raad en buigen voor zijn gezag. Daarbij spreekt hij op geregelde tijden recht in Betel, Gilgal en Mizpa, waar de stamafdeelingen gewoon zijn samen te komen bij de plaatselijke heiligdommen. Zoo richt hij aller oog weer op den Heere, van Wien alle recht onder de menschenkinderen afdaalt, en doet hij voor all er oog weer de hoop opleven, dat te Zijner tijd Israëls Verbondsgod de stammen zal samensnoeren in eenzelfde eindworsteling met die erfvijanden en aan zijn volk de vrijheid zal hergeven. Daarbij streeft Samuël er met alle kracht naar om in het midden van het volk groepen te vormen, die met en naast hem aan de verwezenlijking van zijn levenstaak kunnen arbeiden. Geleerd door de ervaring van den Richterentijd, die had doen zien hoe snel de invloed van de door den Geest des Heeren aangegrepen 1) Zoo Is ook het gebied van Montenegro binnen het geheel van het Turksche rijk onafhankelijk gebleven.
KLEEDING VAN MANNEN EN VROUWEN IN DEN ISRAËLIETISCHEN TIJD. Hoe de Israëlietische mannen en vrouwen gekleed waren, is uit het Oude Testament niet in bijzonderheden op te maken. Oude reliëfs komen ons hier echter te hulp. Voor de mannenkleeding zie men de nummers 1-5. De vrouwen droegen, zoo ziet men op nummers 6 en 8, een laag afhangende hoofddoek. Op nummer 7 is een klagende vrouw afgebeeld (met de handen op het hoofd, vergelijk 2 Samuël 13 : 19). Nummer 8 moge dienen als toelichting van 1 Samuël 6 : 7 v.v., het verhaal van het vervoer der ark op een met twee runderen bespannen wagen. mannen vervloeide ten gevolge van hun geestelijk isolement, grijpt Samuël de door den nood der tijden en door zijn eigen! arbeid verwekte religieus-ekstatische verheffing zijns volks aan om kringen te vormen van mannen, die eigen leven naar 's Heeren wet richten en met vereende krachten hun geestelijk overwicht over anderen doen gelden. Zoo vormen zich groepen profeten, die levende getuigen zijn van des Heeren herscheppend vermogen en spreken van Zijn wonderwerken. Zoo breidt Samuëls invloed zich steeds verder uit. Steeds meerderen in Israël volgen met gespannen belangstelling den groei van Samuëls levenswerk en wijden daaraan hun beste krachten. Zelfs in Juda gaan veler harten open en! wanneer Samuël oud is geworden, vindt hij niet alleen een vriendenkring in Betlehem (1 Sam. 16), maar wordt ook in het verre Berseba de eenheidsband gevoeld en recht gesproken naar 's Heeren wet. Maar naarmate de reformatorische beweging zich uitbreidt en meerdere groepen toetreden, naar diezelfde
mate doen nevenstroomingen zich gelden en worden krachten openbaar, die wel willen medewerken tot herwinning van Israëls vrijheid, maar niet met Samuël ervan overtuigd zijn, dat wederkeer tot en trouw aan des Heeren dienst de onafwijsbare voorwaarde is. Ook hun staat een krachtig en om een centraal punt geschaard Israël voor oogen. Maar dan met een zichtbaren koning! En als vanzelf gaan hun oogen naar de omwonende volken, bij wie de koning aller kracht op eenzelfde doel richt en waar a ll es beheerscht wordt door eenzelfden wil. Een welkome gelegenheid om hun verlangen kenbaar te maken bieden hun Samuëls beide zonen. De vader heeft gemeend in hen zijn medewerkers te mogen zien en hen daarom „tot richters over Israël" aangesteld. Maar hoe pijnlijk wordt de oude Samuël in zijn groote verwachting bedrogen. In hen wordt openbaar wat ook Eli's zonen ten verderve bracht: niet een dienen van het volk om den wi ll e des Heeren, niet een uitdragen en handhaven van des Heeren recht in het midden van Zijn volk. Voor hen is de plaats der eere, die ze 57
aan de liefde van hun vader danken, een middel om aan hun eigen lusten te voldoen en op eigen voordeel bedacht te zijn. Omkooperij en rechtsverkrachting zijn aan de orde van den dag, waartoe ze te meer gelegenheid vinden, omdat ze in het verre Berseba aan het vaderoog tamelijk wel onttrokken zijn. Eerst wordt dit stilzwijgend verdragen ter wi lle van wat Israël aan Samuel verschuldigd is. Maar straks wordt het openbaar wat in Berseba geschiedt. En dan wordt voor de nationalisten het misdrijf der zonen het weikome middel om tot verwerkelijking hunner geheimste wenschen te komen: het aanstellen van een koning. Neen, ze zijn niet vergeten wat Samuël voor zijn volk heeft gedaan! Maar Samuël is oud geworden. Als in Eli's dagen begint de kracht te minderen, de leiding te verzwakken. Bovendien, Israël heeft, wil het zijn vrijheid herwinnen, een krijgsman noodig, in staat om de in het volk aanwezige krachten te oefenen tot den strijd en aan het hoofd van Israëls scharen den vijand tegemoet te treden. En dat kan Samuël niet. Profeet en richter
is hij. Niet een uitgetrokken zwaard weet hij te hanteeren, maar prediker is hij. „Daarom gingen alle oudsten van Israël eigener beweging gezamenlijk naar Rama en zeiden tot hem: „Zie, gij zijt oud geworden en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen; stel dus een koning over ons aan om ons te regeeren zooals bij al de volken" (1 Sam. 8 : 4 v.). Het hooge woord is eruit: gij oud, uw zonen slecht, een koning hebben wij noodig. Zeker, Israëls oudsten willen nog wel zoo goed zijn den koning van Samuëls keuze te aanvaarden, maar van hemzelf zijn ze niet meer gediend! Diep wordt daardoor Samuëls ziel doorwond. Aan het eind van zijn leven gekomen, ziet hij niet alleen zichzelf met ruwe hand ter zijde geschoven, maar bovenal zijn levenswerk in gevaar gebracht. Zeker, ook hij heeft het eenheidsdoel voor Israëls oog doen glanzen en met de gansche kracht zijner persoonlijkheid gestaan naar samenbinding der steeds meer aan elkander ontgroeiende stammen. Maar tevens heeft hij niet opgehouden er met allen nadruk op te wijzen, dat die
BIJ SILO.
Deze foto is genomen niet ver van het bijbelsche Silo, gelegen iets ten Oosten van den grooten weg van Jeruzalem naar Sichem en vooral bekend als de stad waar na den intocht onder Jozua de ark stond (Jozua 18 : 1; Richteren 18:31; 21: 19) en als de woonplaats van Eli en den jongen Samuël (1 Samuël 1 v.v.). — Bovenstaand door een lagen steenen muur omheind gebouw, grootendeels opgetrokken uit oude (uit den Israëlietischen tijd afkomstige?) steenen, is een Mohammedaansch heiligdom. De groote fraaie boom rechts is een terebint. Hier ergens zal de tempel v an Silo gestaan hebben. 58
eenheid haar uitsluitenden levensgrond vinden moet en hebben kan in Israëls trouwen Verbondsgod, die allen moet samensnoeren en aller levensopenbaring moet richten op eenzelfde doel. Bij al zijn arbeid heeft Samuël niet anders willen doen dan aller oog openen voor Israëls onzichtbaren Koning, die dat volk niet in het aanzijn heeft geroepen, opdat het zijn eer stellen zou in het gelijk-zijn aan anderen, maar opdat het naar eigen wet leven en in eigen wegen wandelen zou. In Israël moeten de zedelijk-geestelijke factoren overheerschen. Daar mag het volksleven niet ondergeschikt gemaakt wolden aan menschelijke machtsbegeerten, maar moet alles dienen tot uitstraling van 's Heeren heiligheid. En nu komen Israëls oudsten met den wensch naar een koning, en die moet dan naar hun eigen woord over hen regeeren zooals alle volken door koningen worden geregeerd! Is dan alle werk tevergeefs geweest en Israëls oog gesloten voor de levensvolheid van zijn onzichtbaren Koning? Lang heeft Samuël geworsteld, voordat hij weet wat in dezen moet geschieden. Eerst na veel bedenken en langdurig biddend overleg wordt het hem duidelijk, dat hij naar Gods wil handelt, als hij het volk een koning geeft. Des Heeren woord, dat in zijn ziel is neergedaald en dat hem over zijn eigen grievende teleurstelling heeft doen heenzien naar den diepsten grond van Israëls begeeren en hem beval aan den wensch van het volk te voldoen (1 Sam. 8 : 7-9), heeft hem den zielevrede hergeven en hem stil doen zijn, hoe hij ook er onder Tijde zijn volk zóó te zien handelen tegenover Hem, aan
Wien het zijn aanvankelijke verlossing dankte. Donker is het beeld, dat hij ten aanschouwe van zijn volk teekent van wat hun bij het aanstellen van een koning wacht. Israël, gewend aan de grootste vrijheid, zal het moeten aanzien, wanneer de koning niet alleen hun zonen zal oproepen tot den krijgsdienst, maar die bovendien, alsof ze zijn slaven zijn, zal gebruiken voor het bewaken van zijn eigen bezittingen, evengoed als hij hun dochters zal gebruiken voor de behoeften van zijn gezin. Hun eigen bezittingen zullen kroondomein worden, waarover de koning naar welgevallen zal beschikken of waarop hij hen gebruiken zal voor het verrichten van allerlei heerendiensten. Zoo wordt Israël een slavenvolk. Natuurlijk zal het dan zijn nood den Heere gaan klagen. Maar dan zal het te laat zijn: ze zullen Zijn stem niet meer hooren. Naar Samuëls waarschuwende stem wordt niet gehoord. Israël heeft zich vastgeklampt aan de gedachte, dat een koning redding zal geven en een gulden toekomst voor het volk zal ontsluiten. Welnu, aan hun wensch zal worden voldaan: Israël zal zijn koning hebben. Maar dat zal dan zoo gebeuren, dat het voor aller oog duidelijk is, dat Israëls Opperkoning Zelf de leiding van zijn volk aan een aardschee koning heeft toevertrouwd, en tevens dat deze van den aanvang af in de overtuiging staat, dat alleen des Heeren onverdiende genade hem de koninklijke waardigheid schonk en dat hij evenzeer als de minste zijner onderdanen geroepen is zich uitsluitend naar Gods wet te richten en zich onvoorwaardelijk te buigen voor het profetisch vermaan.
59
INHOUD blz.
HOOFDSTUK I. Droefheid en vrees
3
HOOFDSTUK II. De stormvogels van des Heeren toorn . .
8
HOOFDSTUK III. Storm over Kanaän
16
HOOFDSTUK IV. De groote coalitie tegen Israël
34
HOOFDSTUK V. De eerste schemering van den komenden dageraad