Een verslag van mijn verblijf in IJsland voor de viering van het herdenkingsfeest van duizend jaar kerstening van IJsland
GAST OP IJSLAND KRISTNIHÁTID 2000
Johan Klein
DEEL 6 : KERSTENING BIJ PARLEMENTAIR BESLUIT
Afbeelding 1 Thingvellir, gezien vanaf een rots bij de Almannenkloof. Foto: Johan Klein ©
In het vorige deel was u te gast in een zitting van het Althing op zondagmorgen 2 juli 2000, waarin werd herdacht dat het IJslandse parlement duizend jaar eerder het christendom aanvaardde als de officiële godsdienst van het land. In dit deel neem ik u mee naar de bewuste parlementszitting in het jaar 1000, waarin deze beslissing werd genomen. Ik noem een aantal omstandigheden en motieven die bij die abrupte "bekering" van heidendom naar christendom een rol speelden, maar vraag ook uw aandacht voor wat Groen van Prinsterer noemde "Gods hand in de geschiedenis". Hoewel er in eerste instantie heel weinig leek te veranderen, laat ik u aan de hand van enkele fragmenten uit IJslandse Sagas zien dat bij deze en gene een omslag in het denken had plaatsgevonden, b.v. een andere kijk op zuigelingen en bejaarden. Hoewel veel sprekers tijdens de zitting van het Althing op 2 juli 2000 benadrukten dat het christendom op IJsland de poort vormde tot een rijkere cultuur, maak ik een andere keus; ik laat zien hoe de cultuur de poort vormde tot de wezenlijke kerstening van de IJslanders: het opengaan van de harten voor het evangelie van Jezus Christus. Om dit deel niet te lang te maken, ben ik gestopt bij de Reformatie, die omstreeks 1550 in IJsland werd doorgevoerd. In deel 7 hoop ik te laten zien hoe het evangelie van Gods vrije genade in de eeuwen na de Reformatie pas echt wortel schoot in de IJslandse samenleving. Daarbij zal ik aandacht besteden aan een drietal werken die daarin in bijzondere mate een rol hebben gespeeld: de Passiepsalmen van Hallgrimur Pétursson, de prekenbundel van Jón Vidalin en de hervormingen die de piëtist Ludwig Harboe op IJsland heeft doorgevoerd. Aan het eind van deel 8 beschrijf ik het slot van de parlementszitting van 2 juli 2000, waarin het Althing opnieuw een keuze maakte.
146
Afbeelding 2 De Godafoss, waar parlementsvoorzitter Thorgeir zijn afgodsbeelden in het water wierp. Peinzend kijkt hij ze na. Op de foto: Johan Klein ©
44. KERSTENING BIJ PARLEMENTAIR BESLUIT Intussen zult u wel nieuwsgierig zijn geworden naar wat er nu eigenlijk precies is gebeurd, duizend jaar geleden op deze plek. De Middeleeuwen hebben veel wonderlijke verhalen aan ons overgeleverd, maar de kerstening van IJsland vormt toch wel een van de wonderlijkste verhalen uit de geschiedenis. Veel Europese landen werden christelijk omdat hun vorst zich liet dopen. IJsland is het enige land ter wereld dat christelijk werd bij parlementair besluit. De Kristnisaga, waaruit ik in hoofdstuk 42 al een passage citeerde, geeft het meest uitgebreide verslag van de bewuste parlementszitting die IJslands toekomst voor de volgende duizend jaar zou bepalen. Hjalti en Gizur hadden aangeboden namens koning Olaf naar IJsland te gaan en op de bijeenkomst van het Althingi het woord te voeren. Intussen bleven enkele jonge IJslanders als gijzelaars bij de koning achter. Het volgende tafereel verplaatst ons naar het Althingi op Thingvellir, naar de plek waar wij nu zelf, duizend jaar later, gezeten zijn: Koning Olaf had aan Hjalti en Gizur een priester meegegeven die Thormod heette. Hij las de volgende dag de mis aan de rand van de kloof boven de tenten van de mannen uit de Westfjorden. Daarvandaan gingen ze naar de Wetsberg. Een zevental mannen was feestelijk gekleed. Ze hadden twee kruisen bij zich, die thans in Skard staan. Op de Wetsberg was de gehele volksvergadering bijeengekomen. Gizur en Hjalti hadden brandend reukwerk bij zich en men kon de lucht ervan even goed ruiken tegen de wind in als in de wind. Nu droegen Hjalti en Gizur hun boodschap goed en onbevreesd voor en de mensen verwonderden zich erover hoe welsprekend ze waren en hoe goed ze het woord wisten te voeren. Hun woorden verspreidden zulk een vrees, dat niemand van hun vijanden er tegenin durfde gaan.
147
Het gevolg was echter dat de een voor de ander getuigen aanstelde en dat beide partijen, de christenen en de heidenen, elkaar de rechtsgemeenschap opzegden. Toen kwam er een man aanlopen die meldde dat in Ölfús een vulkanische uitbarsting had plaats gevonden en dat lava zich in de richting van de hoeve van de gode Thorodd leek te bewegen. Toen riepen de heidenen uit: "Het is geen wonder dat de goden zich over zo'n toespraak vertoornen!" Daarop gaf gode Snorri ten antwoord: "Waarover vertoornden de goden zich dan toen dit lavaveld, waarop wij nu staan, brandde?" (Toen was IJsland onbewoond, JK) Daarop verlieten de mannen de Wetsberg. De christenen verzochten Hall uit Sidá dat hij de wet zou voordragen die in overeenstemming was met het christendom. Hall haalde echter met een "half honderd" aan zilver de gode Thorgeir, die dat jaar Wetsspreker was, er toe over zowel de christelijke als de heidense wet voor te dragen; hij was toen echter nog niet gedoopt. Toen de mannen in hun tenten kwamen, ging Thorgeir op de grond liggen, spreidde een mantel (andere bronnen hebben: een berenvel, JK) over zijn hoofd en bleef de gehele dag, de nacht en de daarop volgende dag tot dezelfde tijd zo liggen. De heidenen hielden een bijeenkomst, die druk bezocht werd. Ze besloten uit elk van de vier landsdelen twee mannen te offeren en riepen de heidense goden aan niet toe te laten dat het christendom op IJsland zou doorbreken. Hjalti en Gizur hielden op hun beurt een bijeenkomst met de christenen en verklaarden dat ze een even zo groot mensenoffer op touw zouden zetten als de heidenen. Ze zeiden het volgende: "De heidenen offeren de slechtste mannen en werpen hen van de rotsen en klippen omlaag. Wij echter zullen de mannen uitkiezen overeenkomstig hun voortreffelijkheid en het een overwinningsoffer voor onze Heer Jezus Christus noemen; we zullen des te beter gaan leven en ons meer dan tot nu toe hoeden voor de zonde. Wij beiden, Gizur en ik, zullen voor ons landsdeel onszelf als overwinningsoffer aanbieden." Vervolgens bieden uit elk landsdeel zich enkele mannen aan. Een van hen is Háll van Sidá, die de christenen tot hun Wetsspreker hadden willen benoemen. Maar uit het gebied van de Westfjorden biedt zich, tot verdriet van Hjalti en Gizur, slechts één man aan. Dan treedt Orm, een broer van IJslands eerste inheemse missionaris, Torvald Kodransson, naar voren en biedt zich aan namens zijn broer die naar het buitenland heeft moeten uitwijken. Hij woont weliswaar niet in de Westfjorden, maar toch niet zover daarvandaan. De christenen nemen zijn aanbod aan, maar hij moet zich eerst laten dopen. Hetgeen ter plekke geschiedt. Al die tijd lag Thorgeir, de Wetsspreker, met zijn hoofd onder een berenvel. Het verhaal gaat als volgt verder: De dag daarop echter kwam Thorgeir overeind en liet naar alle tenten de boodschap zenden dat men naar de Wetsberg moest gaan. En toen de mannen bij de Wetsberg kwamen, zei hij dat naar zijn mening het land in een uitzichtloze situatie zou belanden wanneer men hiertelande niet meer éénzelfde wet had. Hij maande de mannen het daar niet op aan te sturen, want, zei hij, daar komt twist en strijd uit voort en het zal het land naar de ondergang voeren. Hij vertelde ook dat twee koningen, een uit Denemarken die Dag heette, de andere uit Noorwegen die Tryggvi heette, gedurende lange tijd met elkaar oorlog voerden, totdat mannen uit beide rijken geweld aanwendden en hen dwongen tegen hun zin vrede met elkaar te sluiten. Deze beslissing pakte zó gunstig uit, dat beide koningen na enkele jaren
148
geschenken begonnen uit te wisselen en hun vriendschap standhield zolang zij beiden leefden. "En dus lijkt het mij juist," vervolgde Thorgeir, "niet diegenen hun zin te geven die zich hier het vijandigst tegenover elkaar opstellen, maar om zó tussen hen te bemiddelen dat beide partijen in zekere mate hun zin krijgen, maar wij allen één geloof en één wet behouden; want dit zal bewaarheid worden: als wij de wet uiteenscheuren, rukken wij de vrede uiteen." Thorgeir besloot zijn rede zó, dat beide partijen erin bewilligden dat dié wet zou gelden welke hij zou voordragen. En zó luidde Thorgeirs voordracht: alle mensen op IJsland moesten gedoopt worden en in één God geloven. Maar wat betreft het te vondeling leggen van kinderen en het eten van paardenvlees zouden de oude wetten geldig blijven. Als men wilde offeren (aan de oude goden), moest men dat in het geheim doen, maar als er getuigen bij waren moest men het met drie jaar verbanning bekopen. Deze heidense gebruiken werden na enige jaren afgeschaft. Uit het vervolg van het verhaal blijkt dat de IJslanders het zich van het begin af aan konden permitteren zich in warm water te laten dopen: ze hoefden niet, zoals de Russen, eerst een gat in het ijs te hakken alvorens gedoopt te worden. De bronnen waarin de IJslanders zich lieten dopen, niet zover van Thingvellir verwijderd in een dal waar vandaag de dag heel veel IJslanders een weekendhuisje hebben staan, heb ik met eigen ogen gezien. Vanaf die plek heeft men een uitzicht op de Hekla en verschillende grote gletsjers. De weg naar Thingvellir loopt daar steil omhoog. Alle Noordlanders werden in de warme bronnen in Laugardal gedoopt, toen ze van het Ding wegreden, want ze wilden niet in koud water afdalen. Toen Rúnolf gedoopt werd, zei Hjalti: "Nu leren wij de oude gode zout te kauwen" (men gaf de dopelingen, met het oog op wat Jezus zegt in Mattheüs 5:13, zout te eten, JK). Die zomer werd de gehele Dingvergadering gedoopt, toen men van het Ding naar huis reed. De meeste mannen uit het westen werden in de warme bronnen van het zuidelijke Reykjadal gedoopt. De gode Snorri had bij de mannen uit de Westfjorden met kracht zijn invloed aangewend. In die zomer dat het christendom op IJsland tot wet verheven werd, waren er sedert de vleeswording van onze Heer Jezus Christus duizend jaren verstreken. Thingvellir, 24 juni A.D. 1000
149
Afbeelding 3 In het brede gedeelte van de Almannenkloof kwam de Volksvergadering samen. Foto: Johan Klein ©
45. HET ZELFOFFER Tot zover het verslag van de beroemdste parlementszitting uit de geschiedenis van IJsland op Johannes de Doperdag (24 juni) van het jaar 1000; volgens sommige geleerden in 999, in dat geval zitten we hier een jaar te laat. Andere bronnen weten nog te melden dat Wetsspreker Thorgeir, een heidense priester, zelf het goede voorbeeld gaf door zijn houten godenbeelden in een waterval te werpen die zich in zijn district bevond. Sindsdien wordt die waterval Godafoss genoemd: Godenval. A.s. woensdag, als ik het noorden van IJsland zal bezoeken, krijg ik die waterval te zien. Ik heb gekozen voor het verslag uit de Kristnisaga omdat die het meest volledig is. Het voornemen van heidenen en christenen om een grootscheeps mensenoffer op touw te zetten komt in geen enkele andere bron voor. Sommigen twijfelen daarom aan de historiciteit van deze passage. Mij lijkt het echter waarschijnlijker dat andere geschiedschrijvers deze passage hebben weggelaten omdat die een beeld schetst van hun heidense (en christelijke!) voorouders waar ze bepaald niet trots op waren. In de sagas wordt slechts sporadisch een mensenoffer vermeld. Het valt trouwens op dat de sagas überhaupt weinig informatie verstrekken over de godsdienstige praktijken van de oude IJslanders. Het overwegende accent ligt op de karakters die in die sagas een rol spelen. We moeten ons realiseren dat de schrijvers van IJslandse sagas en kronieken voor het overgrote deel geestelijken en kloosterlingen waren. Ze waren trots op hun voorouders die de Vrijstaat bevolkten, maar ze waren niet trots op de godsdienst die ze aanhingen. De karakters worden getekend door een verslag van hun daden en hun dialogen, hun duistere riten blijven op de achtergrond. En een mensenoffer was in de ogen van die christelijke kloosterlingen uiteraard wel de meest weerzinwekkende rite. Helemaal genant wordt het te moeten vermelden dat ook IJslands eerste christenen zo'n mensenoffer in de zin hadden. Nu is er reden om aan te nemen dat in het jaar 1000 het mensenoffer al enige tijd op z'n retour was. Niet alleen in IJsland, maar ook in de Skandinavische moederlanden. In vroeger eeuwen werd in Skandinavië jaarlijks een grootscheeps offerfeest gevierd, waarbij tientallen lichamen aan één boom bungelden. Men offerde aan de goden uitsluitend misdadigers en slaven. In een kleine gemeenschap als de IJslandse kon men zich uiteraard zulke grootscheepse offers niet permitteren.
150
Waarschijnlijk werd er alleen in zeer incidentele gevallen zo'n mensenoffer gebracht, b.v. wanneer het land in zeer grote nood verkeerde. En dat was nu het geval: het voortbestaan van het gemenebest stond op het spel. Ik ben in ieder geval blij dat de Kristnisaga deze geschiedenis wèl vermeldt, omdat ze een beeld geeft van de denkwereld van de eerste IJslandse christenen. Wij zijn op het eerste gezicht geneigd te zeggen: ze hadden kennelijk nog niets van de nieuwe godsdienst die ze aanhingen begrepen. Maar daarmee doen we hen, denk ik, tekort. Er heeft namelijk in hun denken al een enorme omslag plaats gevonden. Om dat te begrijpen moet je iets weten van het IJslandse rechtssysteem in de tijd van de Vrijstaat. Ik schreef al dat het Althing een wetgevende en een rechtsprekende macht vormde, maar geen uitvoerende macht. Met andere woorden: de rechters op het Althing konden wel vonnissen uitspreken, maar er was geen rechtsinstantie die ze kon uitvoeren. Dat mochten de belanghebbenden doen. Het Althing kon iemand niet ter dood veroordelen, maar alleen vogelvrij verklaren: voor drie jaar, voor twintig jaar of levenslang. Zo iemand kreeg dan meestal nog een halfjaar de tijd om orde op zaken te stellen en voor de duur van zijn vogelvrijverklaring naar het buitenland te vertrekken. Werd hij na dat halfjaar nog steeds in IJsland aangetroffen, dan mocht de bloedwreker of een van diens verwanten of vrienden de vogelvrije doden. Maar de vogelvrije had het volste recht om zich te verdedigen: de grootste helden onder hen waren diegenen die vlak voor hun dood zoveel mogelijk van hun belagers naar de andere wereld hadden geholpen. Dit soort stervensscènes worden in de sagas breed uitgemeten. Een vrije man, ook een vogelvrijverklaarde, stierf dus in een dapper gevecht en meer dan eens waren het zijn moordenaars die hem de laatste eer bewezen. Een vrij man stierf niet op de executieplaats onder de handen van een door de overheid aangestelde beul (in later eeuwen wel, in de tijd van de Vrijstaat niet). Alleen een slaaf kon, overigens alleen in uitzonderlijke gevallen, door zijn eigen meester ter dood veroordeeld en geëxecuteerd worden. In de sagas zijn daarvan enkele voorbeelden te vinden. Een vrij man mocht men zoiets niet aandoen. Laat staan dat hij aan zoiets vernederends als een mensenoffer mocht worden onderworpen. De eerste IJslandse christenen beseften kennelijk dat je bij de Schepper van hemel en aarde niet met een minderwaardig offer kon aankomen. Ze besluiten iets ongehoords te doen: in plaats van Christus af te schepen met slaven en misdadigers, zullen ze de meest aanzienlijke mannen aan Hem offeren. Daarmee kan Hij eer inleggen, menen ze, en ze noemen het dan ook een "overwinningsoffer voor Christus". Vermoedelijk hebben ze daarbij ook aan Christus' eigen zelfoffer gedacht: ook Hij offerde zichzelf, de allervoortreffelijkste van alle mensen, en juist zó behaalde Hij de overwinning, heel anders dan de sagaheld die zich tot het einde toe blijft handhaven en zoveel mogelijk vijanden méé de dood insleurt. Deze aanzienlijke IJslanders menen Christus na te volgen door niet anderen als slachtoffer aan te wijzen, zoals de heidenen deden, maar door zichzelf te offeren. Daarmee gaven ze er blijk van tenminste al iets van het evangelie te hebben begrepen. Misschien wel meer dan veel christenen die vandaag het "éne offer van Christus" als alibi aangrijpen om "hun lichaam" niet "tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer" in zijn dienst te hoeven stellen. Ik meen dan ook dat God het zelfoffer van deze jonge christenen heeft aanvaard - door het te voorkomen.
151
Afbeelding 4 Donkere schaduwen in de Almannenkloof. Foto: Johan Klein ©
46. "DIT LAND WORDT DOOR WETTEN OPGEBOUWD" Want dat is het meest verbazingwekkende in het hele verhaal: de plotselinge omslag die plaatsvond. De ene dag stonden heidenen en christenen onverzoenlijk tegenover elkaar en hadden de heidenen er mensenoffers voor over om te voorkomen dat het evangelie zou doorbreken, de volgende dag stemmen ze er in toe zich te laten dopen. Volgens de beschrijving van deze gebeurtenissen in de Njál-saga was er de dag tevoren nog een hoop geschreeuw, waardoor men elkaar niet kon verstaan. Maar als Thorgeir zijn beslissing eenmaal heeft uiteengezet, lezen we niets over luide protesten. Hoe kan dit? Er is een aantal factoren aan te wijzen die deze omslag kunnen verklaren. In de eerste plaats: men had zijn woord gegeven. Voordat Thorgeir zijn beslissing bekendmaakte, had hij alle aanwezigen op het Althingi laten zweren dat ze zich erbij zouden neerleggen. Volgens de Njál-saga ging het om een plechtige eedzwering. Omdat Thorgeir op dat moment nog een heidense priester was, hadden de heidenen niet bijtijds door welke kant het uitging. Maar toen het beslissende woord eenmaal gevallen was, konden ze niet meer terug. Dat zou eedbreuk zijn geweest en met het zich al of niet houden aan zijn woord van eer was het voortbestaan van het gemenebest gemoeid. Een tweede factor is de positie die de wet had in IJsland. We kennen het refrein van het Bijbelboek Richteren: "In die dagen was er geen koning in Israël, eenieder deed wat goed was in zijn eigen ogen." Volgens de geschiedschrijver Adam von Bremen hadden de IJslanders een alternatief: "Dat land heeft geen koning, het wordt door wetten geregeerd." In hoofdstuk 39 wijdde ik daar al aandacht aan. De wijze Njál zei het zo: "Dit land wordt door wetten opgebouwd." Het was de taak van de Wetsspreker om elk jaar tijdens de zitting van het Althingi een derde deel van de wetten van het land te citeren. En bij alle geschillen en rechtszaken die aan het Althingi werden voorgelegd, was deze gebonden aan de wetten van het land. Hoewel er niets op schrift stond, lette men uiterst secuur op de "kleine lettertjes". Twee soorten wetten, heidense en christelijke, zouden dus een goede rechtsgang onmogelijk maken. Dat gevoel van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de wet werd ook nog eens gevoed
152
door het geringe aantal inwoners van het land. Men was op elkaar aangewezen, niemand kon het zich permitteren zich autark op te stellen, ook al woonde zijn naaste buurman misschien tachtig kilometer verderop. Het besef dat je een beroep moet kunnen doen op iemand die misschien honderden kilometers van je af woont, heeft sterk bijgedragen tot het gevoel één volk, één natie, te vormen. IJslanders mogen dan aan de ene kant individualisten zijn, aan de andere kant heerst er een sterk gevoel van "collectiviteit", veel sterker dan in andere landen, waar je immers als persoon verdrinkt in de massa. Dat is vandaag nog zo. Voor de IJslander is de staat niet iets buiten of boven hem: de staat, dat zijn "wij". Dat verklaart de houding die de IJslander tot vandaag toe aanneemt tegenover de wet. Wanneer het Althing eenmaal een wet heeft aangenomen, houdt men zich eraan. Dat geldt ook van plaatselijke wetten. In het agrarische IJsland had elk huishouden een hond. Toen men massaal naar Reykjavik begon te trekken en zijn hond meenam, begon dat tot overlast te leiden. Op een gegeven moment verbood het gemeentebestuur van Reykjavik het houden van een hond in de hoofdstad. Op een doodenkele vergunninghouder na zie je geen hond in de straten. Hetzelfde gebeurde met straatvuil. Op het platteland was men gewend alles ter plekke op de grond te gooien en toen men in de stad ging wonen deed men hetzelfde. Totdat een strikt verbod werd ingevoerd en overal papierbakken werden geplaatst. Nu zie je in de straten van Reykjavik geen blikje, sigarettenpeukje of zelfs maar een snippertje papier op de grond liggen. Evenmin in de vrije natuur: bij de geisers, de watervallen en Thingvellir waar dagelijks bezoekers komen. Van een massaal ontduiken van het rookverbod, zoals in het individualistische Nederland, is op IJsland geen sprake. Elke horecagelegenheid houdt zich er stipt aan. Dat heeft niets te maken met kadavergehoorzaamheid, maar met gezamenlijk verantwoordelijkheidsgevoel, dát weer samenhangt met een sterk besef van bewaakte onafhankelijkheid. Het bewaken van de nationale onafhankelijkheid is een derde factor die ik in dit verband wil noemen. Verschillende sprekers wezen er al op. Het besef: als wij onszelf de wet niet stellen, doen anderen het voor ons. Zo werkt het vandaag nog: IJsland was het eerste land dat strenge visquota invoerde om overbevissing door IJslandse trawlers tegen te gaan en iedereen hield zich daaraan, zij het meer dan eens tandenknarsend. De Europese Gemeenschap volgde het IJslandse voorbeeld. Maar IJsland peinst er niet over de Europese visquota in te voeren, maar behoudt zich permanent het recht voor zijn eigen visquota vast te stellen, zelfs wanneer het lid zou worden van de Europese Unie. Zo was het duizend jaar geleden ook al: men wilde liever op eigen initiatief en volgens eigen regels en voorwaarden overgaan tot het christelijk geloof dan een speelbal te worden van de bemoeizucht van de Noorse koning. Om meer dan één reden moest men rekening houden met zijn macht: zo bevonden hun zonen, de bloem van de natie, zich op dat moment als gijzelaars aan 's konings hof - maar men weigerde zich te onderwerpen aan zijn gezag. Overgang tot het christendom was uiteindelijk onvermijdelijk: dan kon men maar beter zelf de knoop doorhakken.
153
Afbeelding 5 In Reykjavik staan parlementsgebouw en Domkerk gebroederlijk naast elkaar. Kerk en staat zijn nog steeds niet van elkaar gescheiden. Foto: Johan Klein ©
47. HET CHRISTENDOM ALS POORT TOT DE CULTUUR Die onvermijdelijkheid, op termijn, van een overgang naar het christendom vormt een vierde factor. IJsland begon internationaal in het isolement te raken. De tijd dat de Vikingen zich rovend en plunderend schatten verzamelden was voorbij: de Vikingen waren handelaars geworden. En men dreef handel met een wereld die in toenemende mate onder het beslag van het christendom begon te raken. Tot voor kort waren de meeste Skandinavische landen nog heidens, maar door de zendingsijver van Olaf Tryggvason was daarin verandering gekomen. In het jaar 1000 behoorde IJsland tot de laatste Europese landen die nog helemaal heidens waren. De IJslanders hadden er belang bij om overal in Europa handel te drijven: ze hadden er de ondernemingslust, de bekwaamheden en de schepen voor. Bovendien waren ze, ook toen al, voor tal van zaken van import afhankelijk, met name als het ging om hout. Maar de christenen legden beperkingen op aan de handel met heidenen. De laatsten moesten, wilden ze handel mogen drijven met de eersten, op z'n minst de "vóórdoop" ontvangen. Dat was een ritueel waarbij ze "het teken van het kruis" ontvingen. Het verplichtte niet tot het aannemen van het christelijk geloof, maar men was in juridische zin dan geen heiden meer. Dergelijke beperkingen en vernederende bepalingen zouden komen te vervallen wanneer alle IJslanders zich lieten dopen. Met het doorbreken van het isolement zouden de IJslanders ook toegang krijgen tot de Europese cultuur en tot het schrift. En daarmee kom ik bij een vijfde factor die bij de kerstening een rol heeft gespeeld. Overigens is het maar de vraag of de literair aangelegde IJslanders anno 1000 werkelijk op de komst van het schrift zaten te wachten. Dat wordt vaak gesuggereerd, maar voor die suggestie ontbreekt volgens mij iedere grond. Men kende het primitieve runenschrift, maar gebruikte dat uitsluitend voor korte boodschappen of magische doeleinden. Verder steunde men op orale traditie: de wetten van het land, de verhalen over de eerste kolonisten en hun nakomelingen, de geschiedenissen van de koningen van Noorwegen en Denemarken, werden allemaal mondeling van geslacht op geslacht overgeleverd. En na de kerstening heeft men dat nog heel lang volgehouden. Pas in 1117, dus 117 jaar na de aanname van het christendom, beginnen de
154
IJslanders voor het eerst van het schrift gebruik te maken. En het is typerend voor IJsland dat het eerste IJslandse boek de opschriftstelling van de wetten van het land betreft. Zes jaar later, in 1123, volgt de optekening van de kerkelijke wetten, het zgn. Christenrecht. Met het optekenen van de oude sagas, de verhalen over de eerste kolonisten en de eerste generaties die IJsland bewoonden, zou men pas rond 1200 beginnen. Een groot aantal sagas werd rond 1300 te boek gesteld. Maar de vroegste IJslandse historische werken, zoals het Boek van de IJslanders van Ari Thorgilsson de Wijze, stammen al uit de 12e eeuw. Allemaal te laat om de IJslanders van het jaar 1000 een honger naar het schrift toe te dichten die een factor zou zijn geweest bij de aanname van het christendom. Wat waarschijnlijk wél een rol heeft gespeeld, zeker bij de jongere generatie, was het verlangen naar kennis van andere, min of meer verwante, culturen. De IJslanders hadden een mondiale, of in ieder geval een Europese, belangstelling. De zonen van de rijke boeren reisden vaak eerst enkele jaren rond tussen Noorwegen, Denemarken, de Oostzee, de Baltische kusten, de Britse eilanden en Ierland, voordat ze trouwden en zich voor de rest van hun leven als boer op IJsland vestigden. Sommigen waren verder gereisd tot Constantinopel waar ze deel uitmaakten van de garde van de Oost-Romeinse keizer. Intussen hadden al deze jongens, tieners nog, heel veel "cultuur" opgesnoven. Ze waren "mannen van de wereld" geworden en dat zal zeker hebben bijgedragen tot het verlangen uit het heidense isolement te treden. Onder de eerste IJslandse bekeerlingen waren dan ook opvallend veel jongeren. Verder wordt uit de verhalen over de aanname van het christendom duidelijk dat men onder de indruk was van de kerkelijke cultuur, d.w.z. van de uiterlijke kant ervan: de plechtige missen die werden opgedragen, de gewaden die de priesters droegen, de wierook die werd gebrand, de rituelen die werden uitgevoerd. Zoals alle Vikingen hielden de IJslanders van mooie gewaden en goud. De cultuur van de Katholieke Kerk was kennelijk indrukwekkender, betoverender, imposanter dan de dienst aan de oude Asen. Ze wekten op de IJslanders die er voor het eerst mee in aanraking kwamen de indruk dat deze priesters een zeer machtige Heer aanbaden. En hun stelregel was: hoe machtiger mijn goddelijke beschermer, des te groter het profijt van mijn verering. Christus werd gepresenteerd als een groot en machtig Koning: men bood hem trouw omdat Hij zoveel machtiger leek te zijn dan Odin en Thor.
155
Afbeelding 50 Húsavík was een van de belangrijkste havensteden in het noorden van IJsland, van waaruit jonge IJslanders de wereld introkken. Foto: Johan Klein ©
48. OP DE GRENS VAN TWEE WERELDEN Het heidendom had zijn beste tijd gehad. De verering van de oude Asen was allang over haar hoogtepunt heen. Dat is de vijfde factor die ik in dit verband wil noemen. Hierboven schreef ik al dat sommigen uit de sagas opmaken dat de dienst aan de Asen in het oude IJsland van het begin af aan vrijwel geen rol speelde. Ik gaf al aan dat dat argument dubieus is, omdat de sagas zijn opgetekend in een tijd dat IJsland al 200 á 300 jaar christelijk was, in een tijd dus dat de IJslanders nog steeds geboeid waren door de karakters en heldhaftigheid van hun voorouders maar niet door hun verwerpelijke godsdienstige riten. Bovendien werden veel sagas waarschijnlijk in kloosters geschreven. Dat het oude Asengeloof anno 1000 beslist nog niet op sterven na dood was, mag men opmaken uit het feit dat Hjalti tijdens de vorige zitting van het Althing nog was veroordeeld tot verbanning buiten IJsland omdat hij de godin Freya een teef had genoemd. Daarmee sloot hij zich aan bij een typering die Loki, de verrader, van de vruchtbaarheidsgodin had gegeven. Belediging van de oude goden werd kennelijk nog steeds hoog opgenomen. Toch wijst het feit dat zoveel met name jonge hoofdboeren zich aangetrokken voelden tot de christelijke godsdienst er op dat het geloof in de oude Asen zijn grip op de samenleving bezig was te verliezen. Ook het feit dat een oude, machtige gode als Snorri een cynisch antwoord kon geven op diegenen die in de jongste vulkaanuitbarsting de toorn van de goden zagen (zie hfst. 44:"Op wie waren de goden dan vertoornd toen dit lavaveld waarop wij nu staan, brandde?" m.a.w. toen IJsland nog onbewoond was?) wijst er op dat er op z'n minst ruimte voor scepsis was. Het best wordt deze ruimte voor "vrijzinnigheid" geïllustreerd door de Saga van Hrafnkel, de priester van Freyr. Hrafnkel was een machtige gode, die in zijn district altijd stipt had zorg gedragen voor de verering van Freyr, de god van de vruchtbaarheid. Hij voelde zich een zeer trouwe aanhanger van die god. Maar op een gegeven moment weet een slimme parvenu Hrafnkel door allerlei manipulaties van zijn godord te beroven. Op dat moment besluit Hrafnkel van nu af aan niet meer op Freyr, maar alleen op zichzelf te vertrouwen. Dat levert hem geen windeieren op. Eerst
156
lukt het hem een naburig district onder zijn gezag te brengen en tenslotte weet hij de zeggenschap over zijn oorspronkelijke godord te herwinnen. Maar, zo vertelt ons de saga, hij heeft nooit meer een offer aan Freyr gebracht. Het feit dat hij de tempeldienst kan verwaarlozen en toch gode, districtsbestuurder, kan blijven, mag er op wijzen dat de oude, voorgeschreven godsdienst aan het tanen was. Eerlijkheidshalve moet ik er bij zeggen dat deze geschiedenis pas ruim 200 jaar na in voering van het christendom is opgetekend en derhalve gekleurde berichtgeving kan bevatten.
Afbeelding 51 Hrafnkels’boerenhoeve lag dicht bij deze brede rivier in NO-IJsland, de Lagarfljót. Foto: Johan Klein ©
49. RELIGIEUS PRAGMATISME In ieder geval wijst het feit dat Wetsspreker Thorgeir de heidense partij min of meer tevreden kon stellen met een drietal concessies die alledrie meer van praktische dan van religieuze aard waren, op de pragmatische instelling die de IJslanders tegenover godsdienstige zaken aannamen. De eerste twee concessies hadden in wezen niets met het heidense geloof te maken: men mocht paardenvlees blijven eten en kinderen te vondeling leggen. In de hele christelijke wereld was het eten van paardenvlees verboden. Waarom? Had Christus, toen Hij "alle spijzen rein verklaarde", een uitzondering gemaakt voor paardenvlees? Ik heb me laten vertellen dat deze verbodsbepaling uit de Romeinse Oudheid stamt: de Romeinen aten geen paardenvlees omdat het paard voor hen het edele strijdros was dat hen zoveel overwinningen had bezorgd. En dus verbood de Kerk van Rome al haar geestelijke onderdanen het eten van paardenvlees. De IJslanders mochten, volgens de bepaling van de Wetsspreker, hun Germaanse eetgewoonte (voorlopig) voortzetten. Ook de tweede concessie was van praktische aard. Het te vondeling leggen van pasgeboren zuigelingen had namelijk geen religieuze achtergrond. Als het gebeurde, gebeurde het uit bittere armoede. Het werd, ook in de heidense tijd, al als oneervol beschouwd: je gaf ermee te kennen dat 157
je je kinderen niet kon voeden. De uitzonderingsclausule van Thorgeir lijkt er dus op gericht om, bij de invoering van het christendom, de zwakken in de samenleving te ontzien. Maar juist dié gewoonte zou als een van de eerste verdwijnen na de overgang tot het christendom en wel binnen enkele jaren. Het christelijk geloof is, waar het om bescherming van de zwakken gaat, breder dan het heidendom: ook vandaag, nu heidenen abortus en euthanasie gewoon vinden, christenen niet. De derde concessie was eveneens van praktische aard, maar raakte wel de godsdienst: als men wilde offeren aan de oude goden, dan moest men dat in het verborgen doen. Werd men op heterdaad betrapt en vervolgens door iemand aangeklaagd, dan werd men bestraft met drie jaar verbanning buiten IJsland. Hier deed dus voor het eerst in de Noord Atlantische wereld het verschijnsel "schuilkerk" haar intrede! Je zou verwachten dat daar veelvuldig en langdurig gebruik van zou worden gemaakt en dat het heidendom op die manier zou overleven, zoals bij ons in de tijd van de Republiek het katholicisme en het Jodendom. Maar dat bleek niet het geval: nu de heidense offerriten hun publieke karakter verloren hadden, oefenden ze na enkele jaren geen aantrekkingskracht meer uit. Daaruit blijkt des te meer dat de heidense religie voor de IJslanders in de eerste plaats een praktische functie had en niet stoelde op een diepe innerlijke overtuiging waarvoor men desnoods ontberingen wilde lijden. Het lag meer voor de hand dat men gewoon meedeed met de praktijken van de nieuwe godsdienst die het publieke karakter van de oude had overgenomen. De godes bouwden hun tempels om tot kerken en stelden katholieke priesters aan in plaats van heidense om de publieke erediensten te verrichten. Eigenlijk veranderde er in eerste instantie niet zo veel. Ook de nieuwe godsdienst leek niet om de innerlijke overtuiging van de IJslanders te vragen. Daarmee raken we aan een trek in het IJslandse volkskarakter die ook vandaag nog (of: opnieuw) een belangrijke rol speelt: de IJslanders leggen in godsdienstige zaken een pragmatische instelling aan de dag. Dat heeft voordelen: godsdiensttwisten speelden en spelen in de IJslandse samenleving geen rol. Kerkelijke verdeeldheid is er nauwelijks: buitenlandse groeperingen en "secten" hebben hier en daar kleine groepjes aanhangers en er bestaat een kleine Vrije Lutherse Kerk die zich anders heeft georganiseerd dan de officiële staatskerk, maar het overgrote deel van de bevolking is (althans in naam) lid van de Evangelisch Lutherse Kerk van IJsland. Maar er zitten ook schaduwzijden aan deze instelling. Laat ik de eerste maar meteen bij de naam noemen: geestelijke onverschilligheid en gebrek aan betrokkenheid. En de tweede: het geloof zoals dat door de Kerk wordt verkondigd ziet men in de eerste plaats als een publieke aangelegenheid. Zoiets als een persoonlijke relatie met God wordt door IJslanders nogal eens "eng" of zelfs "gek" gevonden. Wel kent men zoiets als een persoonlijk religieus besef: een besef van het "numineuze", het hogere, gevoed door de ontzagwekkende natuur op het eiland. Maar vaak zegt men er dan bij dat men net zo goed boeddhist als christen had kunnen zijn. Weinig IJslanders, ook al behoren ze tot de Evangelisch Lutherse Kerk, gaan persoonlijk op zoek in de Bijbel om God, hun Schepper, en Jezus Christus, hun Redder, (beter) te leren kennen. Toch zullen we in de volgende hoofdstukken zien dat ook op IJsland het zaad van het evangelie bij velen in goede aarde is gevallen.
158
Afbeelding 52 De ijsbergen in Jökulsärlón drijven langzaam naar zee. Maar sommige schuiven het strand op en blijven daar achter. Foto: Johan Klein ©
50. DE CULTUUR ALS POORT TOT HET EVANGELIE. DE SAGAS ALS BRONNEN Ik heb nu zeven factoren genoemd die de onverwachte en unanieme overgang tot het christelijk geloof aannemelijk moeten maken. Hopelijk hebben ze u geen van alle overtuigd, afzonderlijk noch gezamenlijk. Wat op de 24e juni van het jaar 1000 op Thingvellir plaatsvond blijft onverklaarbaar. Althans, wanneer men een verklaring zoekt in de oorzaken van deze gebeurtenis. Anders wordt het wanneer men een verklaring gaat zoeken in de gevolgen. Dat klinkt bizar en dat zou het ook zijn wanneer er geen God was die de geschiedenis leidt, die mensen en omstandigheden naar zijn hand zet om zijn doel te bereiken. Veel christenen zijn er huiverig voor Gods hand in de geschiedenis aan te wijzen: niet zelden omdat ze huiverig zijn voor een concrete God die te dichtbij komt. Maar de Bijbel, Gods eigen woord, leert ons op Gods hand te letten en zijn werken na te speuren. De Bijbel leert ons de gebeurtenissen in het leven der volken in een profetisch licht te zetten. En wie Gods hand in zijn eigen leven kent, zal er uiteindelijk ook niet voor terugschrikken Gods hand in de geschiedenis aan te wijzen. En profetisch te spreken over de dingen die vandaag de dag plaatsvinden. Maar dat vergt wel oefening en... moed. Ik begin maar meteen met de kernvraag: wat was Gods doel met de kerstening van een heel volk? In de toespraken waaruit ik in deel 5 geciteerd heb, krijg je soms de indruk dat het evangelie het middel was en de cultuur het doel. Een hoogstaander, rijker, humaner cultuur die, zoals heel veel IJslanders vandaag de dag menen, het uiteindelijk ook wel zonder het evangelie kan stellen. Het was een manier om mensen en samenleving te veranderen, en wanneer die verandering eenmaal is doorgebroken, doet de manier er niet meer zo toe. De nabije toekomst zal uitwijzen dat die opvatting niet juist is. Wanneer het geloof in het evangelie, het "wandelen met God", verdwijnt, zal ook de cultuur binnen enkele generaties ontkerstenen. En het resultaat zal in een aantal opzichten erger zijn dan het klassieke heidendom. Tegenover de steeds weer herhaalde gedachte dat het evangelie zo belangrijk is geweest als middel ter bevordering van de cultuur, wil ik een andere visie plaatsen: God heeft de cultuur gebruikt als voertuig voor het evangelie. Hoe belangrijk en zelfs heilzaam een hoogstaande(r) cultuur ook mag zijn, alleen al vanwege het feit dat ze, wanneer ze op haar best functioneert, de samenleving in 159
stand houdt en voor ontbinding behoedt, Gods doel met de mens is uiteindelijk iets anders, iets wat blijvend is, namelijk dat hij zijn Schepper zal kennen, zijn beeld zal vertonen en voor eeuwig met Hem zal leven. Elke cultuur die niet met Christus aan het kruis heeft gehangen, zal uiteindelijk haar vruchten zien verwelken en zaadloos uitsterven in de aarde. Daarom wil ik in de volgende delen (7 en 8) graag inzoomen van de grote IJslandse cultuur op de kleine cultuur van de huiselijke samenkomsten in de lange IJslandse winteravonden, zoals die tot ongeveer een eeuw geleden plaatsvonden. In die samenkomsten speelden cultuur en evangelie een rol en daarom zijn ze illustratief voor de wijze waarop het zaad van het geloof in de harten van mensen werd gestrooid. Ik ga daarbij uit van de situatie zoals die was omstreeks 1800, dus 800 jaar nadat IJsland officieel tot het christendom was overgegaan. De kerstening van een volk is en blijft een proces. Om dat proces in gang te zetten bedient God zich van de culturele en politieke factoren van dat moment. In de meeste Europese landen was dat de positie die de koning en zijn edelen bekleedden. Wanneer het hof zich bekeerde, lag voor de Kerk en het evangelie de weg naar de onderdanen open. In IJsland was het de unieke positie die het Althingi in de samenleving had, waarvan God zich bediende om het land te kerstenen. Maar het zou een lang proces worden. De Kerk, die de drager van het evangelie was, was evenmin als de heidenen die ze moest kerstenen, vrij van magie en bijgeloof. Voor verering van afgoden kwam verering van engelen en heiligen in de plaats. Toch wist de Kerk van het begin af aan sommige mensen te overtuigen van de waarde van andere zeden. Een van de mooiste voorbeelden daarvan vond ik in de tamelijk onbekende Saga van de Reykjadalers, die in het noorden van IJsland, in de buurt van Húsavík, speelt. Een gunstige bijkomstigheid is dat juist deze saga als in hoge mate historisch betrouwbaar overkomt. Hierbij heb ik iets uit te leggen. Ons woord sage, dat van het IJslandse woord "saga" is afgeleid, heeft de klank gekregen van legende of mythe, een verhaal waarvan je weet dat het niet echt gebeurd zal zijn. In het IJslands heeft "saga" echter een neutrale klank, het betekent eenvoudig: verhaal. Het woord dekt waar gebeurde verhalen, annalen, geschiedenis, reisverslagen, kronieken, maar ook pure fictie, plus alles wat tussen werkelijkheid en fictie in zit. De Sagas van de IJslanders, die in de twaalfde en dertiende eeuw zijn opgetekend, bevatten de geschiedenissen van de families die, meestal vanuit Noorwegen, naar IJsland zijn geëmigreerd, het land hebben gekoloniseerd en in cultuur gebracht, en de lotgevallen van hun nazaten tot in het derde en vierde geslacht. Ze berusten op mondelinge overlevering: nu en dan noemt de sagaschrijver, die zelf altijd anoniem is, een bron. De betrouwbaarheid van de beschrijvingen, of beter gezegd: de mate van betrouwbaarheid, zal afhangen van de tijd die is verstreken sinds de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, maar misschien nog wel in sterkere mate van de bedoeling die de schrijver had met zijn verhaal. Was het hem er om te doen een zo getrouw mogelijk verslag te geven van de gebeurtenissen of ging het hem er in de eerste plaats om zijn lezers te vermaken? In de dertiende eeuw werd vooral het laatste soort sagas populair. Een typisch voorbeeld van zo'n "entertainment-saga" is de Saga van Njál, waarin de schrijver heeft gezorgd voor een levendige afwisseling van episodes, waarin de lezer heel verschillende kanten van het leven van de Vikingen krijgt voorgeschoteld, en waarin hij de chronologie van de gebeurtenissen naar zijn hand zet. Het eerste type saga, waarin het verslagmatige vooropstaat, staat in literair opzicht meestal ver achter bij het tweede type. Maar er zijn ook sagas waarvan je niet weet waarbij je ze zou moeten indelen. De saga van Egill Skallagrímsson bijvoorbeeld, die algemeen aan Snorri Sturluson wordt toegeschreven, wekt de indruk een behoorlijk betrouwbaar historisch verslag te zijn (Snorri wàs een nauwkeurige historicus), maar bevat misschien wel meer dan enige andere saga de eigenschappen van een entertainment-saga: in de afwisselende episodes krijgen we Egill Skallagrimsson te zien als zeevaarder en plunderaar (Viking), als boer en grootgrondbezitter, en last but not least als dichter. En in die laatste hoedanigheid leren we hem niet alleen kennen als bedreven maker van lofdichten op Noordse koningen, maar ook als een van de eerste IJslandse poëten die in staat is persoonlijke gevoelens te verwoorden, zoals het verdriet om de dood van zijn twee zonen.
160
Beide typen saga, de meer verslagmatige en de meer onderhoudende, en alles wat daar tussenin ligt, gaan over historische personen. Veel personen komen in meerdere sagas voor. Voor de hedendaagse lezer is het verwarrend dat in één saga vaak twee, drie, vier, soms vijf personen voorkomen die precies dezelfde naam dragen, iets wat een schrijver van pure fictie juist zou vermijden. Het patronymicum -son of -dóttir wordt er lang niet altijd aan toegevoegd, zodat je meer dan eens uit het verband moet zien op te maken om welke Thorgeir of Thorberg of Thorstein het gaat. En uit deze laatste zin mag u opmaken dat ook namen die van elkaar verschillen voor de niet-IJslandse lezer vaak verraderlijk veel op elkaar lijken. Maar de taaie doorbijter raakt en blijft geboeid. Ik lees veel sagas in een Duitse vertaling in Gotische letter. Wat ik hierboven gezegd heb, geldt van het genre dat in IJsland met "familiesagas" wordt aangeduid, ook al hebben veel van die familiesagas één held als hoofdpersoon. Daarnaast bestaan er ook andere genres, zoals dat van de "koningssagas": beschrijvingen van levens van Noorse en Deense koningen die een belangrijke rol hebben gespeeld in de (voor)geschiedenis van IJsland. Een ander genre is de "leugensagas", zoals de IJslanders ze noemen: later geschreven sagas, geïnspireerd door de Europese ridderromans, waarin allerlei fantastische verhalen over de voorouders van de IJslanders, die in Noorwegen leefden, worden opgedist en die daarom officieel "fornaldarsögur" (vooroudersagas) heten. Maar voor ons verhaal zijn alleen de familiesagas van belang, omdat ze zoveel historische bijzonderheden over personen en gebeurtenissen in het oude IJsland bevatten.
Afbeelding 53 Hraunfossar, een kilometer lange rij piepkleine watervalletjes. Door kleine kanaaltjes onder het lavaoppervlak vindt het water zijn weg naar de Witte Rivier. Foto: Johan Klein ©
161
51. ZUIGELINGEN EN OUDEN VAN DAGEN Onder de familiesagas behoort de Saga van de Reykjadalers, die ik in het vorige hoofdstuk noemde, bij uitstek tot de eerste categorie: de verslagmatige. De schrijver ervan heeft niet zijn best gedaan een mooi lopend verhaal te schrijven, integendeel: hij heeft geprobeerd de gebeurtenissen zo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Dat blijkt alleen al uit het feit dat hij over de afloop van bepaalde gebeurtenissen meer dan eens in het onzekere tast, omdat daar verschillende mondelinge versies van zijn overgeleverd. In zulke gevallen schrijft hij: "sommigen zeggen dat het zus en zo af liep, maar anderen beweren dat het zus en zo eindigde." In één geval geeft hij zelfs drie verschillende versies van de afloop aan de lezer door. Juist in deze saga kwam ik een mooi voorbeeld tegen van wat ik "een christelijk tegengeluid" zou willen noemen. Hoewel de saga zo'n 200 jaar na de kerstening moet zijn geschreven, is het een typisch "heidense" saga, d.w.z. de verhalen zijn doortrokken van de geest van het Germaanse heidendom. Wat begint met een onbenullige belediging, loopt uit op een keten van wraak, weerwraak, weer en weerwraak, net zo lang tot eigenlijk niemand meer weet waar het in wezen over ging. Wat daarbij opvalt, is dat sommige personen in de saga van nature wraakzuchtig zijn, terwijl anderen die eigenlijk helemaal niet wraakbelust zijn, de wraak zien als een plicht die hun door verwantschap, vriendschap of bloedbroederschap is opgelegd. Opvallend in deze saga, die speelt omstreeks het jaar 1000, het jaar dat IJsland tot het christendom overging, is de rol van gode Thorgeir van Ljósavatn, die we in eerdere hoofdstukken hebben leren kennen als de verstandige parlementsvoorzitter die een burgeroorlog wist te voorkomen en alle IJslanders zo ver kreeg dat ze zich lieten dopen. In een volgend deel zullen we hem nog nader leren kennen als de man die zelf het goede voorbeeld gaf door zijn godenbeelden weg te werpen in een waterval die in zijn ambtsgebied lag en die sindsdien "Godafoss" (Godenval) wordt genoemd. Maar in de Saga van de Reykjadalers speelt hij een heel andere rol. Verschillende keren ziet hij het als zijn plicht om deel te nemen en zelfs leiding te geven aan een wraakexpeditie, waarbij in één geval zelfs iemand in zijn huis wordt verbrand. Hij onderneemt deze wraakexpedities nota bene ten gunste van iemand die in de saga een bijzonder slechte rol speelt! Uit het verband wordt overigens niet duidelijk of deze gebeurtenissen zich kort voor of kort na de kerstening hebben afgespeeld, maar uit het Skardsárbók kan men opmaken dat ze plaatsvonden in de winter van 975 op 976.In deze saga komt één persoon voor die telkens en telkens weer de rol van verzoener op zich neemt. Na elke episode weet hij de partijen met elkaar te verzoenen, totdat de onenigheden weer oplaaien en uiteindelijk ook hemzelf noodlottig worden. Het is de gode, zeg maar: herenboer Askel Eyvindsson, een man van groot gezag in het Reykjadal. In het volgende fragment spreekt hij opmerkelijke woorden: De winter die erop volgde was zeer streng en alle mannen kwamen samen bij de Thverá bij de tempelpriester Ljót. Tijdens deze vergadering besloten ze geloften af te leggen, opdat het weer zou verbeteren. Maar ze konden het er niet over eens worden wát ze zouden beloven. Ljót wilde dat er beloften zouden worden gedaan aan de tempel: dat men pasgeboren kinderen te vondeling zou leggen en de oude mensen zou doodslaan. Askel echter meende, dat daarvan geen sprake behoorde te zijn. Hij zei dat zo'n gelofte niets zou uitrichten en dat hij een gelofte wist die veel eerder hulp beloofde. Nu vroegen de mannen hem wat dat dan wel voor gelofte was. Hij echter zei dat men de Schepper eer zou bewijzen als men de oude mensen hielp en daarvoor geld verschafte, en als men de kinderen opvoedde. Uiteindelijk wist Askel zijn voorstel er door te krijgen, hoewel in het begin velen hem tegenspraken. Bij alle rechtschapen mannen viel zijn rede goed. Deze bijeenkomst, die tamelijk aan het begin van de saga wordt vermeld, moet hebben plaatsgevonden vóór de officiële kerstening: anders zou er geen sprake zijn geweest van een
162
tempelpriester, laat staan dat die een voorstel van dien aard had kunnen doen. (Overigens zetten zijn woorden mijn eerdere bewering dat het te vondeling leggen van kinderen nóóit een godsdienstige achtergrond heeft gehad, meteen al weer op losse schroeven: uit Ljóts voorstel blijkt dat dat ook als een offer aan de goden kon worden beschouwd. U zult mij dus kritisch moeten blijven volgen - ik ben nog lang niet aan het eind van mijn IJslands.) Uit het feit dat Askel Eyvindsson over de "Schepper" spreekt, blijkt dat hij in ieder geval al een christen was: de godsdienst van de Asen kent geen Schepper God, de schepping was het werk van meerdere goden en wezens. In de saga wordt echter niets gezegd over het christen zijn van Askel; nergens wordt zelfs gerept over christenen en heidenen, en dat terwijl de officiële kerstening moet hebben plaatsgevonden in of kort na de periode die in de sage beschreven wordt, gezien het feit dat parlementsvoorzitter Thorgeir een rol in deze sage speelt. De christelijke, evangelische, gezindheid van boer Askel blijkt uit de manier waaróp hij de Schepper wil eren en aan zich verplichten: door juist die twee groepen die in de oude Germaanse samenleving geen bescherming genoten en dus gemakkelijk "geofferd" konden worden, hulp te bieden en daar zelfs geld aan te spenderen. De ouderen moeten worden geholpen, de kinderen moeten worden opgevoed. Voor ons nu (nog of niet meer) vanzelfsprekend, voor de oude Germanen allerminst. Wie zwak was, telde niet mee, laat staan dat je aan hen je geld zou "offeren". Het christendom had kennelijk niet alleen indruk gemaakt door kostbare gewaden, plechtige rituelen en beloften van bescherming door machtige aartsengelen. Dat waren de redenen geweest waarom Hall van Sidá zich door zendeling Thangbrand had laten dopen. Askel Eyvindsson had meer van het evangelie begrepen. Misschien had hij gehoord wat Jezus heeft gezegd over het laatste oordeel (Mattheüs 25:31vv): Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon van zijn heerlijkheid. En al de volken zullen vóór Hem verzameld worden en Hij zal ze van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken, en Hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand. Dan zal de Koning tot hen die aan zijn rechterhand zijn zeggen: "Komt, gij gezegenden van mijn Vader, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af. Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest, naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij bezocht; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen." Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden: "Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en hebben wij U gevoed, of dorstig en hebben wij U te drinken gegeven? Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben wij U gehuisvest, of naakt en hebben wij U gekleed? Wanneer hebben wij U ziek of in de gevangenis gezien en zijn wij tot U gekomen?" En de Koning zal hun antwoorden: "Voorwaar, Ik zeg U, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan." In ieder geval had boer Askel meer benul van het evangelie dan sommige geestelijken van de Katholieke Kerk die op de eer en hebzucht van de boeren speculeerden. In de Eyrbyggja Saga, die het leven van de machtige gode Snorri verhaalt, vond ik de volgende passage: Het was Snorri die meer dan iemand anders de mensen in de Westfjorden er toe over haalde het nieuwe geloof te omhelzen. Spoedig nadat de zitting van het Althingi was beëindigd, begon hij met het bouwen van een kerk in Helgafell en zijn schoonvader Styr bouwde er een in Hraun. De priesters beloofden elke boer zoveel ruimte in de hemel als er staanplaatsen waren in elke kerk die deze zou bouwen.
163
Dat zou mij te krap zijn. Het nieuwe Jeruzalem is geen kippenren maar, volgens Openbaring 21:24-26, een stad met vrije in en uitloop.
Afbeelding 54 Reykjahlíd bij Myvatn ligt in het Reykjadal, waar de saga speelt. Foto: Johan Klein ©
52. ALS EEN HERENBOER SLAAF WORDT Tweehonderd jaar later heerste er een bittere strijd tussen de bisschop en de boeren. Verschillende bisschoppen, waaronder Thorlákur de Heilige, hadden al geprobeerd die kerken die zich op het terrein van een herenboer bevonden tot eigendom van de Katholieke Kerk te maken, zodat de kerk er haar gezag kon laten gelden. Maar die strijd was goeddeels vergeefs geweest. Onder het episcopaat van Gudmundur Arason bereikte het conflict tussen de bisschop en de districtsbestuurders zijn hoogtepunt. Gudmundur was een ongeregelde jongen, tot hij na een schipbreuk radikaal tot bekering kwam. Voortaan wijdde hij zich aan gebed, ascese en dienst aan de armen. Zo verwierf hij de liefde en het respect van de gewone mensen. Maar ook sommige herenboeren bewonderden hem. Zo werd hij de privé kapelaan van Kolbeinn Tumason, een van de machtigste districtsbestuurders in het noorden van IJsland. Kolbeinn wendde zijn invloed aan om Gudmundur tot bisschop te laten kiezen, met de achterliggende gedachte dat hij, Kolbeinn, daarmee controle over de zaken van de Kerk zou verwerven. Maar hij kwam bedrogen uit. Gudmundur werd in 1203 inderdaad tot bisschop van Hólar, het noordelijke bisdom, gekozen, maar hij ontpopte zich al spoedig tot een fervente voorvechter van, niet de belangen van de wereldlijke machthebbers, maar van de rechten van de Kerk en de bescherming van de armen. Een van de zaken waarvoor bisschop Gudmundur zich sterk maakte was dat geestelijken voortaan niet meer door een wereldlijke rechtbank, zoals het Althingi, konden worden berecht, maar alleen door een kerkelijke rechtbank. Zo komt hij in conflict met zijn vroegere "patroon", Kolbeinn Tumason, wanneer deze een klacht indient tegen een priester van wie hij geld meent te kunnen vorderen. De schrijver van de Sturlungasaga zegt erbij dat velen deze geldvordering niet billijk achtten. Bisschop Gudmundur
164
neemt het op voor de priester: die valt volgens hem onder zijn jurisdictie, niet onder die van Kolbeinn. Kolbeinn zet de zaak door en klaagt de priester aan tijdens een zitting van het Althing. Daar verschijnt ook Gudmundur, met staf en stola, en verbiedt de vergadering om de priester te veroordelen. Het Althing trekt zich er niets van aan en verklaart de priester vogelvrij. Gudmundur zet zijn eigen wapen in en ontzegt Kolbeinn en allen die bij het proces als getuigen zijn opgetreden het recht om deel te nemen aan godsdienstige aangelegenheden, m.n. de mis. De priester neemt hij bij zich in huis. Als het herfst is geworden klaagt Kolbeinn de bisschop aan omdat hij een vogelvrij verklaarde onderdak verleent, iets wat volgens de IJslandse wetten verboden was. De bisschop wordt daarover zo kwaad, dat hij Kolbeinn in de ban doet. Het loopt uit op een gewapend conflict, waarbij Kolbeinn probeert de bisschop uit Hólar te verdrijven. Maar bij die poging komt hij zelf om het leven. Later wordt de bisschop alsnog uit Hólar verbannen, maar uiteindelijk wordt hij in zijn ambt hersteld. Hij had zich omgeven met een kleurrijke troep van volgelingen, variërend van priesters en monniken tot bedelaars, vagebonden en dieven. Hij noemde ze "Gods bedelvolk" en putte de voorraden van het bisdom uit om hen te ondersteunen. De gewone mensen noemden hem dan ook Gudmundur de Goede en verklaarden hem heilig. Zijn tegenspeler Kolbeinn Tumason behoorde tot een van de families die rond 1200 de heerschappij over een steeds groter aantal districten aan zich getrokken hadden. De burgeroorlog die gedurende meer dan een halve eeuw tussen die boerenfamilies woedde, leidde er tenslotte toe dat het Althingi in 1262 het oppergezag over IJsland aanbood aan de koning van Noorwegen. De kerk was daar blij mee. Het klinkt paradoxaal, maar aan die machtige herenboer Kolbeinn Tumason dankt IJsland zijn oudste nog bewaard gebleven geestelijk lied. Het is weliswaar niet als een geestelijk lied geschreven, maar als een gedicht. Dat het uiteindelijk een kerklied werd, dankt het aan het feit dat de oudste zoon van bisschop Sigurbjörn Einarsson, de componist Thorkell Sigurbjörnsson, er in 1973 een melodie bij schreef. In 1997 werd het lied opgenomen in het gezangboek van de Evangelisch Lutherse Kerk van IJsland. Tijdens de herdenkingsplechtigheden op 1 en 2 juli 2000 werd het twee keer gezongen: gisteren hoorden we het de kinderen zingen toen we tijdens de pelgrimswandeling de Öxará overstaken (zie deel 3, hoofdstuk 18) en vanmiddag zullen we het lied nog een keer horen uit de mond van IJslands beroemdste countertenor. Ik laat de vertaling van het eerste couplet, iets verbeterd, nog een keer lezen: Kom, smid van de hemelen, wiens dichter U verwacht, kome zacht tot mij uw genade. Want ik roep U aan, U hebt mij geschapen, ik ben uw slaaf, U bent mijn heer. Dat Kolbeinn zich hier de "skald" (dichter) noemt van de grote Koning, de Smid van de hemelen, zoals hij Hem noemt, is niet vreemd. IJslands boerenzonen fungeerden vaak enkele jaren als skald aan het hof van een Noorse of Deense koning en dat was een zeer eervolle positie. Ongewoon is dat de machtige herenboer zich in dit gedicht geen "gevolgsman" van de machtige Heer noemt, maar "slaaf" en daarmee vernedert hij zich wel heel diep tegenover God, wiens hulp hij, volgens het gedicht, zo bitter hard nodig heeft. Misschien heeft hij gedacht aan Jezus zelf die, volgens Filippenzen 2, "de gestalte van een slaaf" heeft aangenomen, en aan Paulus die zich een "slaaf van
165
Jezus Christus" noemde. Het is een notie die absoluut niet past in het Germaanse heidendom, waaraan Kolbeinn zich nog maar nauwelijks onttrokken had. Wat hij ervan meende, laten we in het midden, maar zijn woord is belangrijk omdat het in de IJslandse literatuur een eigen leven is gaan leiden. 450 jaar later zou de man die IJslands grootste en meest geliefde dichter van geestelijke liederen zou worden, deze woorden van Kolbeinn oppakken en ze tot een deel van IJslands onvervreemdbaar erfgoed maken. Maar daarmee zijn we al in het tijdperk van na de Reformatie beland. Eerst moet ik u nog vertellen hoe het is afgelopen met de strijd tussen bisschoppen en boeren. De strijd werd uiteindelijk gewonnen door de Kerk, met behulp van het gezag van de Noorse koning en de aartsbisschop van Nidaros, het tegenwoordige Trondheim. Dat ging ten koste van IJslands politieke zelfstandigheid, maar er waren ontegenzeggelijk ook voordelen aan verbonden: de (toen nog inheemse) bisschoppen maakten een einde aan een aantal zedelijke misstanden en beschermden de gewone bevolking tegen de heerszucht en de willekeur van de machtige herenboeren. De IJslanders hebben de geestelijken dan ook nooit als hun vijanden beschouwd, eerder als hun beschermers. Zo ontstonden er op IJsland geen "hervormingsbewegingen" zoals in andere Europese landen, met name Frankrijk, zelfs niet toen het zedelijk peil van de Kerk zelf achteruit ging toen inferieure buitenlandse geestelijken "voor straf" tot bisschop van Skálholt of Hólar werden benoemd. Maar wanneer het al te bar wordt, grijpen de IJslanders in. Als de aartsbisschop van Uppsala in Zweden, Gerechini, vanwege zijn immorele levenswandel moet worden afgezet, ontvangt hij als "troostprijs" het bisdom Skálholt. Daar gedraagt hij zich zó uitdagend en beledigend, dat hij tenslotte tijdens een godsdienstoefening door gewapende mannen van het hoogaltaar wordt weggesleept en verdronken. Je moet het op IJsland niet te bont maken, zeker niet wanneer je een buitenlander bent. Intussen viel IJsland sinds 1397 onder het gezag van de Deense koning, omdat Noorwegen deel was gaan uitmaken van het Deense Rijk. Het was de Deense koning Christiaan III die in 1541 begon met het doorvoeren van de Reformatie in IJsland. Met geweld. Het Althing stond deze keer buiten spel. De laatste katholieke bisschop van Hólar, de dichter Jón Arason, bood weerstand en wist in korte tijd gewapenderhand het hele land onder zijn gezag te brengen. Maar in 1550 werd hij, met drie van zijn buitenechtelijke zonen, onthoofd. Sindsdien wordt hij in het Lutherse IJsland vereerd als volksheld en heilige. Het belangrijkste echter dat Jón Arason voor IJsland heeft gedaan is dat hij in Hólar de eerste IJslandse drukpers liet plaatsen. De werkelijke kerstening van IJsland zou zich namelijk niet voltrekken door de pistolen van de Deense koning, maar via het geschreven woord, met name de poëzie. Daarover meer in deel 7.
166
Afbeelding 55 De kathedraal van Hólar, waar Gudmundur de Goede bisschop was. Eeuwen later ontving Hallgrímur Pétursson in de school bij deze kathedraal zijn eerste onderwijs. Foto: Johan Klein ©
167