FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
GAS in kinderschoenen? Een onderzoek naar de invoering van de gemeenschapsdienst bij minderjarigen
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (01004369) Van de Veire Yasmien Academiejaar 2014-2015
Promotor : Vander Beken Tom
Commissaris : Janssens Jelle
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende, Van de Veire Yasmien (01004369) Geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past) Om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: 13 mei 2015
Handtekening: ……………………………
Tegenwoordig zwaait de burgemeester als de Mozes van het Moderne Testament in zijn of haar dorp naar believen de plak met zijn 10 geboden in de hand:
Bovenal …bemin je buurt! Wéét dat de politie altijd naar je gluurt Gij zult geen ruiten met rochels besmeuren noch graffiti spuiten op gevels en deuren Wildvrijen mag niet, hou je kleren maar aan! En laat verdomd de verkeersborden staan ’t Is strafbaar om zat over straat te lopen of het park in je dorp in een stort te herdopen Mijd vandalisme, hou je fatsoen Een flik is geen pispaal, een schepen geen oen! Plas niet in de steeg om het hoekje Hou het op of doe het in je broekje! Frank Dingenen
I
Woord vooraf Bij het einde van de middelbare school werd me verteld dat een universitaire opleiding zeer hard werken zou zijn. Inderdaad dat was het ook. Desondanks de soms harde labeur ben ik verheugd om u het sluitstuk van mijn universitaire carrière in de criminologische wetenschappen te presenteren. Zoals u ziet aan de titel, staan de gemeentelijke administratieve sancties (GAS) centraal in deze scriptie. Sinds 24 juni 2013 heeft België een nieuwe GAS-wet. Het is deze nieuwe wet en de gemeenschapsdienst voor minderjarigen als nieuwe alternatieve maatregel die uitvoerig besproken worden in de scriptie. Mijn interesse voor de bestuurlijke sancties is ontpopt in het laatste jaar Bachelor in de Criminologie. In dat jaar liep ik stage bij de politiezone Aalter-Knesselare en werkte ik hoofdzakelijk rond de GAS in deze politiezone. Hier is mijn ‘passie’ ontstaan voor het analyseren van het bestuurlijk systeem dat zowel voor- als tegenstanders kent en dat heden ten dage brandend actueel is. Deze passie en kennis over de GAS zijn me bijgebracht door hoofdinspecteur Peter van Yper. Ik ben Peter zeer dankbaar voor het geven van zijn raad, kennis, mening en tijd. Ik kan niet genoeg benadrukken hoe groot mijn appreciatie en dankbaarheid is voor hem. Bij deze, Peter, hartelijk bedankt! En wat zou een thesis zijn zonder een goede promotor… Ik wil graag Jelle Janssens bedanken voor het bieden van een luisterend oor en hulp, alsook voor het tijdig geven van correcte feedback. Twee zeer belangrijke personen in mijn leven, die hier een aparte vermelding verdienen, zijn mijn mama en hartsvriendin Femke. Ik wil hen bedanken voor telkens mijn ‘gezaag’ aan te horen en voor hun onbetaalbare steun. Ik wil ook mijn vriend Simon, vriendinnen Lene en Chiara, mijn broer, papa en grootouders bedanken voor hun steun en om mee te bouwen aan wie ik nu ben. Tante Marleen wil ik graag bedanken om met een arendsoog te zoeken naar spelfouten. Als laatste wil ik al de personen, organisaties… bedanken voor hun medewerking. “Friendship improves happiness, and abates misery, by doubling our joys, and dividing our grief” -Joseph Addison-
II
Inhoudstafel Woord vooraf ............................................................................................................................. II Inhoudstafel .............................................................................................................................. III Trefwoordenlijst ...................................................................................................................... VII Lijst van gebruikte afkortingen ............................................................................................. VIII Inleiding..................................................................................................................................... 1 DEEL 1. THEORETISCH LUIK ............................................................................................... 5 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE EN BEGRIPSOPERATIONALISERING ............ 5 1. De literatuurstudie ............................................................................................................. 5 2. Begripsoperationalisering .................................................................................................. 6 2.1. De gemeentelijke administratieve sancties ................................................................ 6 2.2. Minderjarigen............................................................................................................. 6 2.3. De gemeenschapsdienst ............................................................................................. 7 HOOFDSTUK 2. DE GEMEENTELIJKE ADMINISTRATIEVE SANCTIES: OVERZICHT ............................................................................................................................. 8 1. Historisch overzicht ........................................................................................................... 8 1.1. De aanloop naar de wet van 13 mei 1999: een korte beschrijving ............................ 8 1.1.1. De jaren tachtig .................................................................................................. 9 1.1.2. De jaren negentig ............................................................................................. 10 1.2. De wet van 13 mei 1999 .......................................................................................... 10 2. Wetgevend kader ............................................................................................................. 11 2.1. De basiswet van 13 mei 1999 .................................................................................. 11 2.1.1. Problemen met de basiswet .............................................................................. 12 2.2. De wetswijzigingen in 2004 .................................................................................... 13 2.3. De reparatiewet van 2005 ........................................................................................ 14 2.4. De wijzigingen in 2007 ............................................................................................ 15 2.5. De wet van 1 juni 2011 ............................................................................................ 15 3. De nieuwe GAS-wet van 24 juni 2013 ............................................................................ 16 3.1. De gemeentelijke autonomie en interbestuurlijke samenwerking ........................... 16 3.2. Een verlaging van de leeftijdsgrens en verhoging van de administratieve geldboetes ....................................................................................................................... 18 3.3. De ouderlijke betrokkenheid, bemiddeling door een onafhankelijk ambtenaar en de gemeenschapsdienst ........................................................................................................ 18 3.4. Uitbreiding van het aantal vaststellers ..................................................................... 19 3.5. Protocolakkoord met het parket en het administratief sanctieregister ..................... 20 3.6. De nieuwe gemengde inbreuken .............................................................................. 21 III
3.7. De inbreuken op stilstaan en parkeren ..................................................................... 21 3.8. Het plaatsverbod ...................................................................................................... 22 3.9. De onmiddellijke betaling ........................................................................................ 22 4. De procedures en termijnen inzake GAS ........................................................................ 23 4.1. De gewone procedure voor meerderjarigen ............................................................. 23 4.2. De gewone procedure voor minderjarigen............................................................... 25 4.3. De gemengde procedure voor meerderjarigen ......................................................... 26 4.4. De gemengde procedure voor minderjarigen........................................................... 27 5. (Openbare) Overlast ........................................................................................................ 28 5.1. Sociale en fysieke overlast ....................................................................................... 28 5.2. Openbare overlast uit beleidsdocumenten ............................................................... 29 6. Kritiek op de GAS ........................................................................................................... 30 7. Besluit en kritische analyse ............................................................................................. 31 HOOFDSTUK 3. VAN DE WET OP DE KINDER-BESCHERMING TOT HET VLINDERAKKOORD: HET JEUGD(BESCHERMINGS)RECHT IN EEN NOTENDOP.. 34 1. De wet op de kinderbescherming (1912) ......................................................................... 34 1.1. De aanloop naar een afzonderlijk jeugdrecht .......................................................... 34 1.2. De wet van 15 mei 1912 .......................................................................................... 35 1.3. Kritieken op de wet op de kinderbescherming ........................................................ 36 2. De wet op de jeugdbescherming (1965) .......................................................................... 36 2.1. De aanloop naar de wet op de jeugdbescherming.................................................... 36 2.2. De innovaties van de jeugdbeschermingswet .......................................................... 37 3. De staatshervormingen in 1980 en 1988 ......................................................................... 38 3.1. De bijzondere wet tot hervorming der instellingen ................................................. 38 4. Internationale verdragen in het belang van het Belgisch jeugdrecht ............................... 39 4.1. Het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) ............................... 39 4.2. Het VN-Kinderrechtenverdrag ................................................................................ 40 5. De jeugdwetten (2006) .................................................................................................... 40 5.1. De aanloop naar de jeugdwetten van 2006 .............................................................. 40 5.2. De Commissie Cornelis ........................................................................................... 41 5.3. De Werkgroep Jeugdsanctierecht ............................................................................ 42 5.4. Het ontwerp-Maes.................................................................................................... 43 5.5. De wetten Onkelinx ................................................................................................. 43 6. De gemeenschapsdienst voor minderjarigen in België.................................................... 44 6.1. Het ontstaan en de ontwikkeling van de gemeenschapsdienst ................................ 44 6.2. Effectiviteitsstudies van de gemeenschapsdienst .................................................... 45 IV
7. Het Vlinderakkoord (2011) ............................................................................................. 46 8. Besluit .............................................................................................................................. 48 DEEL 2. EMPIRISCH LUIK ................................................................................................... 49 HOOFDSTUK 4. KWALITATIEF ONDERZOEK ................................................................ 49 1. Het kwalitatief onderzoek ................................................................................................ 49 2. Literatuuronderzoek in combinatie met primaire bronnen en interviews........................ 50 2.1. Literatuuronderzoek en primaire bronnen ............................................................... 50 2.2. De elektronische bevraging ..................................................................................... 51 2.3. Het semi-gestructureerd face-to-face interview ....................................................... 51 2.4. De telefonische bevraging ....................................................................................... 52 2.5. Informed consent ..................................................................................................... 52 3. Keuze van de respondenten ............................................................................................. 53 4. Data-analyse .................................................................................................................... 54 5. Besluit .............................................................................................................................. 55 HOOFDSTUK 5. EEN VERGELIJKENDE STUDIE VAN DE GEMEENSCHAPSDIENST IN HET GERECHTELIJK EN BESTUURLIJK KADER ...................................................... 56 1. De vergelijking ................................................................................................................ 56 1.1. Bestuurlijk/gerechtelijk kader .................................................................................. 56 1.2. Wettelijke definitie .................................................................................................. 57 1.3. Soorten inbreuken .................................................................................................... 60 1.4. Hiërarchie van de maatregelen ................................................................................ 60 1.5. Sanctionerend ambtenaar/jeugdrechter .................................................................... 62 1.6. Proceswaarborgen .................................................................................................... 65 1.7. Beroep ...................................................................................................................... 68 1.8. Omkadering van de gemeenschapsdienst ................................................................ 69 1.9. Karakter van de gemeenschapsdienst ...................................................................... 70 1.10. Cijfergegevens over de toepassing van de gemeenschapsdienst ........................... 71 2. Aanvullende informatie ................................................................................................... 72 2.1. Gemeenschapsdienst voor meerderjarigen .............................................................. 72 2.2. GAS-prestatie........................................................................................................... 72 2.3. Gemeenschapsdienst niet meer mogelijk op parketniveau ...................................... 73 3. Bevindingen deskundigen/organisaties ........................................................................... 74 4. Op zoek naar een antwoord op de onderzoeksvraag ....................................................... 79 4.1. Een aanloop tot… .................................................................................................... 79 4.2. Het antwoord............................................................................................................ 84 5. Besluit................................................................................................................................... 84 V
Algemeen besluit ..................................................................................................................... 85 Kritische reflectie ................................................................................................................... 87 Bibliografie............................................................................................................................... 89 Bijlage 1 .................................................................................................................................... X
VI
Trefwoordenlijst
Gemeentelijke administratieve sancties
Minderjarigen
Gemeenschapsdienst
VII
Lijst van gebruikte afkortingen
Art.
Artikel
EVRM
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens
GAS
Gemeentelijke Administratieve Sancties
HERGO
Herstelgericht groepsoverleg
IVRK
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind
MOF
Misdrijf Omschreven Feit
NGW
Nieuwe Gemeentewet
PdK
Procureur des Konings
POS
Problematische Opvoedingssituatie
VVSG
Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten
VIII
Inleiding
Voorgaande poel van woorden omvat omschrijvingen die wel eens in de mond genomen worden tijdens discussies over de gemeentelijke administratieve sancties, ook afgekort en gekend als GAS. Deze bestuurlijke sancties deden hun intrede in de Belgische samenleving met de wet 13 mei 1999 tot invoering van de gemeentelijke administratieve sancties ("WET van 13 mei 1999 tot de invoering van de gemeentelijke administratieve sancties,"). De GAS werden ingevoerd om kort samengevat de zware case-load bij de parketten te reduceren en de overlastproblematiek gesignaleerd door onder andere de veiligheidsmonitor bestuurlijk aan te pakken (Schram & Lievens, 2013), bleven en blijven niet onbesproken. Thema’s zoals overlast als containerbegrip, ridicule boetes, de (on)zin van bestuurlijke sancties en GAS voor minderjarigen zijn vaak een punt van discussie en protestacties tussen voor– en tegenstanders van het inmiddels 16-jarige systeem. Alhoewel er nood is aan een dialoog tussen diverse lagen van de bevolking en tussen de voor– en tegenstanders van de GAS is er nog meer nood aan een wetenschappelijke benadering en optimalisatie van het bestaande GAS-systeem. Anno 2013 hebben 84% van de Vlaamse steden en gemeenten reeds de GAS geïmplementeerd en dit percentage kan volgens de Vereniging voor Vlaamse Steden en Gemeenten nog stijgen tot 90% (VVSG, 2013). Kortom - om het metaforisch te beschrijven - we mogen niet ter plaatse staan trappelen en energie of tijd besteden aan een poging tot ‘het doden van het GAS-virus’, maar wel aan ‘het opvoeden van het GAS-kind’. En daartoe kan de criminologie als wetenschap bijdragen door onder meer mee te bouwen aan een evidence based beleid inzake GAS, een beleid dat gestoeld is op (evaluatie)onderzoek (Leeuw, 2010). 1
Een evidence based beleid waarbij de criminologische wetenschap wordt aangewend om het bestaande GAS-systeem te evalueren. Om vervolgens aan te geven waar de sterke maar ook de pijnpunten zich bevinden in het systeem. Deze scriptie heeft de intentie om een kritische, criminologische, beperkte en relevante bijdrage te leveren tot de optimalisatie van het bestaande GAS-systeem. De Belgische GAS zijn geen statisch gegeven. Sinds hun invoering hebben deze reeds een aantal wijzigingen ondergaan: de wijzigingen in 2004, de reparatiewet in 2005 en de wijzigingen in 2007 en 2011. De meest recente update manifesteert zich met de nieuwe wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties (de nieuwe GAS-wet) in werking getreden op 1 januari 2014 (De Schepper, 2013b). Met deze nieuwe wet zijn de bestaande artikelen uit 119bis vervangen en artikel 119ter van de Nieuwe Gemeentewet (NGW) opgeheven. De nieuwe GAS-wet bevat zowel reeds bestaande als nieuwe bepalingen. Een aantal van deze nieuwe bepalingen zijn: de niet-verplichte leeftijdsverlaging van 16 naar 14 jaar, de verhoging van de administratieve geldboetes tot 175 euro voor minderjarigen en tot 350 euro voor meerderjarigen, het plaatsverbod en de invoering van de gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel (De Schepper, 2013c). De nieuwe GAS-wet heeft voor heel wat perikelen gezorgd. Naar aanleiding van de invoering van deze nieuwe wet zijn de discussies opnieuw opgelaaid. Na het lezen van diverse artikels (zowel uit de wetenschappelijke als grijze literatuur) en fora wordt geconstateerd dat vooral de facultatieve leeftijdsverlaging van 16 naar 14 jaar een groot punt van discussie was/is. Vooral het Kinderrechtencommissariaat laat z’n stem horen als prominente tegenstander van de leeftijdsverlaging
en
zelfs
van
het
gehele
GAS-systeem
voor
minderjarigen
(Kinderrechtencommissariaat, 2013). De Kinderrechtencoalitie 1 , de Liga voor Mensenrechten en het Algemeen Christelijk Vakverbond dienden bij het Grondwettelijk Hof een verzoek in tot het arrest van verschillende bepalingen uit de nieuwe GAS-wet waaronder de leeftijdsverlaging en het plaatsverbod. Op 23 april 2015 werd dit beroep verworpen door het Grondwettelijk Hof (VVSG, 2015). Naar aanleiding van het felle protest tegen de leeftijdsverlaging leek het uiterst interessant om in het kader van deze bevinding een geschikte probleemstelling te zoeken. Na het lezen van volgende bedenking kreeg de uiteindelijke probleemstelling vorm: “Vervolgens blijft het opvallend dat in de GAS-wet keuzes worden gemaakt die, vreemd genoeg, lijnrecht ingaan 1
Een netwerk van 26 Vlaamse niet-gouvernementele kinderrechtenorganisaties (Kinderrechtencoalitie Vlaanderen, 2014)
2
tegen eerder gemaakte keuzes in voorgaande wetgevende documenten. Zo werd in de hervormde Jeugdwet in 2006 de gemeenschapsdienst expliciet als exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter beschouwd en kon het niet langer als diversiemaatregel op niveau van het jeugdparket worden opgelegd, omwille van het te ingrijpende karakter ervan. Het is daarom enigszins vreemd vast te stellen dat de gemeenschapsdienst nu opnieuw verschijnt en zelfs kan opgelegd worden aan minderjarigen in het kader van een administratieve procedure” (Cops, Pleysier, & Put, 2013, p. 2). Na het lezen van deze bevinding en in overleg met de promotor werd besloten om de gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel ingevoerd bij de nieuwe GAS-wet onder de loep te nemen. Meer bepaald de gemeenschapsdienst voor minderjarigen vanaf 14 tot 18 jaar. Sinds de invoering van de nieuwe GAS-wet kan de sanctionerend ambtenaar een alternatieve maatregel opleggen aan de jongere in de vorm van een opleiding en/of onbetaalde prestatie van maximaal 15 uur die in verhouding staat met de leeftijd en capaciteiten van de jongere. Deze alternatieve maatregel kan pas opgelegd worden na het falen of het niet ingaan op de ouderlijke betrokkenheid en het verplichte aanbod tot bemiddeling ("OMZENDBRIEF Verduidelijkingen en samenvatting van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties en zijn uitvoeringsbesluiten,"). Zoals u kan lezen in de bevinding van Cops, Pleysier en Put is de gemeenschapsdienst een reeds gebruikte maatregel in het jeugdrecht. Deze maatregel is echter van langere duur en wordt uitgesproken door een daartoe gespecialiseerde magistraat, de jeugdrechter. De jeugdwetten van 2006 hebben deze alternatieve maatregel een verdere wettelijke grondslag gegeven. De gemeenschapsdienst kan hier als voorlopige maatregel en als maatregel ten gronde worden uitgesproken. Bij de maatregel ten gronde bedraagt 150 uur het maximum aantal op te leggen uur. Bij de voorlopige maatregel bedraagt dat 30 uur (Decock, 2007). De doelstelling van deze masterproef is om de wenselijkheid na te gaan van de gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel voor jongeren (vanaf 14 tot 18 jaar) in het kader van de nieuwe GAS-wet. De centrale onderzoeksvraag van deze scriptie omvat: “Is het wenselijk (vormt het een probleem) dat de wetgever bij het maken van de nieuwe GAS-wet heeft geopteerd om de gemeenschapsdienst - een maatregel die oorspronkelijk genomen wordt in het kader van het jeugdrecht - ‘te kopiëren’ naar de bestuurlijke keten?”
3
Om een antwoord te bieden op deze onderzoeksvraag omvat de thesis een theoretisch en empirisch luik. Het theoretisch luik omvat een literatuurstudie over de (geschiedenis van de) gemeentelijke administratieve sancties en het jeugdrecht. In hoofdstuk 1 wordt kort samengevat wat een literatuurstudie inhoudt. Ook worden de begrippen: gemeentelijke administratieve sancties, minderjarigen en de gemeenschapsdienst geoperationaliseerd. In hoofdstuk 2 volgt een overzicht van de geschiedenis van het GAS-systeem. De wet van 1999, de aanpassingen in 2004, 2005, 2007 een 2011 en de nieuwe GAS-wet komen aan bod. Ook worden enkele procedures toegelicht en als afsluiter volgen een aantal kritieken op het systeem. In hoofdstuk 3 wordt zoals de titel het aangeeft: ‘Het jeugdrecht in een notendop: van de wet op de Kinderbescherming tot het Vlinderakkoord’ kort de geschiedenis van het jeugdrecht beschreven. Het tweede luik omvat het empirisch gedeelte. In hoofdstuk 4 wordt het kwalitatief onderzoek als gebruikte onderzoeksstrategie toegelicht. Ook het semi-gestructureerd face-to-face interview, de elektronische bevraging en de telefonische bevraging als gebruikte dataverzamelingsmethoden worden in dit hoofdstuk toegelicht. Vervolgens worden kort de literatuurstudie en mensen als primaire bronnen beschreven. Daarenboven volgt een toelichting bij de keuze van de respondenten en de analyse van de verkregen data. In hoofdstuk 5 wordt de vergelijking gemaakt tussen de gemeenschapsdienst in het gerechtelijk kader (jeugdwet) en die in het bestuurlijk kader (GAS). Daarna worden de standpunten weergegeven van de respondenten om vervolgens de vergelijking en standpunten te integreren in een besluit en kritische analyse. Als laatste volgen het algemeen besluit en de kritische reflectie.
4
DEEL 1. THEORETISCH LUIK HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE EN BEGRIPSOPERATIONALISERING In hoofdstuk 1 wordt een kort overzicht gegeven van de literatuurstudie als gebruikte methodologie voor de totstandkoming van deel 1 in de scriptie. Ook de operationalisering van de frequent gebruikte begrippen (gemeentelijke administratieve sancties, minderjarigen en gemeenschapsdienst) wordt hier uitgewerkt.
1. De literatuurstudie Door middel van een literatuurstudie is het mogelijk om een geheel van kennis rond een bepaald thema te verzamelen. Met andere woorden: “Het geheel van verzamelde kennis rond een bepaald onderwerp in een bepaald domein van de wetenschappen” (De Ceuninck, Steyvers, & Valcke, 2014, p. 11). Het gevoerde literatuuronderzoek in deel 1 vormt een basis voor het voeren van het eigen beperkt empirisch onderzoek in deel 2 van deze scriptie. Zonder een omstandige literatuurstudie is het niet mogelijk om een goed onderbouwd empirisch onderzoek op te zetten en uit te voeren. De geraadpleegde wetenschappelijke literatuur werd gevonden via diverse kanalen. De databanken Web of Science en Aleph werden geconsulteerd. Daarnaast leverde de zoekmachine Google Scholar een aantal bruikbare resultaten op. Ook verschillende boeken, tijdschriften en artikelen werden gevonden in de Gentse universiteitsbibliotheken waarvan velen in de Faculteit Rechtsgeleerdheid. Enkele konden ook online in full-tekst geraadpleegd worden. Als laatste moeten de bijdragen van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) vermeld worden. Zowel hun site als de VVSG-pocket leverden nuttige informatie. Bij het aanwenden van deze bronnen werd rekening gehouden met een aantal valkuilen die zich kunnen manifesteren bij het gebruik van (wetenschappelijke) bronnen voor het opstellen van een literatuurstudie. Vele bronnen zijn nooit volledig objectief of neutraal. Bronnen zijn geschreven door auteurs die elk hun eigen perceptie hebben van fenomenen. Daarenboven komen bronnen tot stand in bepaalde context (plaats, tijd en ruimte) en worden de bronnen door de lezer geselecteerd en geïnterpreteerd (De Ceuninck et al., 2014). 5
2. Begripsoperationalisering 2.1. De gemeentelijke administratieve sancties De gemeentelijke administratieve sancties afgekort als GAS werden in 1999 in het leven geroepen om openbare overlast administratief aan te pakken en de zware case-load bij de parketten te reduceren. De wet van 13 mei 1999 tot de invoering van de gemeentelijke administratieve sancties is ondertussen meerdere malen gewijzigd door de wetten van 2004, 2005, 2007 en 2011. Sinds 1 januari 2014 is er een nieuwe wet van kracht betreffende de gemeentelijke administratieve sancties. Wanneer een natuurlijke of rechtspersoon een gemeentelijke administratieve sanctie opgelegd krijgt, kan deze bestaan uit: een maximale geldboete van 350 euro voor volwassenen en 175 euro voor minderjarigen, de administratieve schorsing van een door de gemeente afgeleverde toestemming of vergunning, de administratieve intrekking van een door de gemeente afgeleverde toelating of vergunning en een tijdelijke of definitieve sluiting van een inrichting (Van Heddeghem, Verbeek, & De Schepper, 2013b). In deze scriptie zal een gemeentelijke administratieve sanctie voornamelijk gebruikt worden in de betekenis van: een administratieve (geld)sanctie (van maximum 175 euro voor minderjarigen en 350 euro voor meerderjarigen) die een persoon vanaf 14 jaar kan opgelegd krijgen bij het plegen van inbreuk op het gemeentelijk politiereglement.
2.2. Minderjarigen In het Strafwetboek wordt het begrip minderjarige als volgt omschreven: “Elke persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt” ("WET van 28/11/2000 betreffende de strafrechtelijke
bescherming
van
minderjarigen,").
Kinderen
worden
sinds
de
jeugdbeschermingswet van 1965 tot de leeftijd van 18 jaar schuldonbekwaam geacht. Zij kunnen geen misdrijf plegen, enkel een als misdrijf omschreven feit (MOF)2("WET van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade,"). Wanneer in deze scriptie gebruik gemaakt wordt van het begrip minderjarige in het gerechtelijk kader zal bovenstaande omschrijving van toepassing zijn.
2
Met uitzondering van de uithandengeving en de schuldbekwaamheid van jongeren tussen 16 en 18 jaar voor inbreuken op de wegverkeerswet.
6
Wanneer de term zal gebruikt worden in het kader van de GAS is volgende omschrijving van toepassing: jongeren vanaf de volle leeftijd van 14 tot en met 17 jaar ("WET van 24/06/2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties,").
2.3. De gemeenschapsdienst In deze masterproef zal onderscheid gemaakt worden tussen de gemeenschapsdienst in het kader van de jeugdwet en de gemeenschapsdienst in het kader van de GAS. Om de gemeenschapsdienst in het kader van de GAS te definiëren is gekozen voor de omschrijving die voormalig Minister van Binnenlandse Zaken Joëlle Milquet hanteert in haar omzendbrief: “De gemeenschapsdienst kan bestaan in een opleiding of de levering van een onbetaalde prestatie onder toezicht van de gemeente of van een door de gemeente aangewezen bevoegde rechtspersoon en deze prestatie moet uitgevoerd worden ten behoeve van een gemeentedienst of publiekrechtelijke rechtspersoon, stichting of een vereniging zonder winstgevend oogmerk die door de gemeente wordt aangewezen” ("OMZENDBRIEF Verduidelijkingen en samenvatting van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties en zijn uitvoeringsbesluiten," p. 7) .” Voor minderjarigen bedraagt dit maximaal 15 uur, voor meerderjarigen maximaal 30 uur ("OMZENDBRIEF Verduidelijkingen en samenvatting van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties en zijn uitvoeringsbesluiten,"). Voor de gemeenschapsdienst in de gerechtelijke keten wordt gebruik gemaakt van de omschrijving in de jeugdwet: “Een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut te leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, die georganiseerd wordt via een door de gemeenschappen aangewezen dienst of door een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden” ("WET tot de wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade,").
7
HOOFDSTUK 2. DE GEMEENTELIJKE ADMINISTRATIEVE SANCTIES: OVERZICHT Door de wet van 13 mei 1999 tot invoering van de gemeentelijke administratieve sancties werd aan de Nieuwe Gemeentewet (NGW) het artikel 119bis toegevoegd. Met de invoering van deze wet kregen de 589 Belgische gemeenten, in samenwerking met hun lokale politiedienst, een facultatief bestuurlijk handhavingsinstrument aangereikt om de lokale problematiek, openbare overlast en kleine criminaliteit zelf aan te pakken en administratief te sanctioneren (Veny & De Vos, 2005). 16 jaar later, na de wetswijzigingen van 2004, 2005, 2007 en 2011. En na de recente invoering van de nieuwe wet op de GAS3, opheffing van het artikel 119ter en vervanging van de artikelen uit artikel 119bis (Van Heddeghem et al., 2013b), is er nog steeds onenigheid over dit instrument ingebed in een lokaal integraal veiligheidsbeleid. In hoofdstuk 2 volgt een (niet-exhaustief) overzicht van de gemeentelijke administratieve sancties. Vooreerst wordt een korte historiek gegeven over de totstandkoming van de GAS. Daarna volgt een weergave van de diverse wetswijzigingen en een korte duiding bij het containerbegrip overlast. Vervolgens worden de procedures, betrokken personen en instanties weergegeven. Als laatste wordt dit hoofdstuk afgesloten met enkele kritieken over de GAS.
1. Historisch overzicht 1.1. De aanloop naar de wet van 13 mei 1999: een korte beschrijving De gemeentelijke administratieve sancties zijn een bestuurlijk handhavingsinstrument ingebed in een breder lokaal 4 integraal veiligheidsbeleid (Van Heddeghem et al., 2013b). In de Kadernota Integrale Veiligheid wordt een integraal veiligheidsbeleid als volgt gedefinieerd: “Integrale veiligheid is het concept om criminaliteit, overlast en verkeersveiligheid in al hun aspecten in een zo breed mogelijke context te benaderen. De kerngedachte hierbij is de permanente aandacht voor zowel preventie, repressie als de opvolging van daders en slachtoffers. Op basis van deze integrale benadering kan vervolgens een geïntegreerde aanpak uitgewerkt worden. Geïntegreerde aanpak is de noodzakelijke samenwerking van alle betrokken actoren om te komen tot een gezamenlijke probleemoplossing.
3
Onder de bevoegdheid van toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken Joëlle Milquet, in werking getreden op 1 januari 2014 4 Lokaal verwijst hier naar het gemeentelijk niveau
8
Met andere woorden, alle initiatieven, projecten en instrumenten dienen zoveel mogelijk op elkaar afgestemd en gecoördineerd te verlopen, deel uitmakende van één groot project” ("KADERNOTA Integrale Veiligheid van 30-31 maart 2004," p. 6) . De aanzet voor het ontwikkelen van een preventie- en veiligheidsbeleid in België situeert zich in de jaren 80. Om de gemeentelijke administratieve sancties historisch te situeren, is het bijgevolg aangeraden om een korte historiek van het ontstaan en de ontwikkeling van het Belgisch preventie- en veiligheidsbeleid te schetsen. 1.1.1. De jaren tachtig Tot het midden jaren 80 kende België geen (nationaal) preventie- en veiligheidsbeleid. Echter naar aanleiding van toenemende criminaliteits- en onveiligheidsproblemen en een daling van de ophelderingsgraad van misdrijven werden de eerste stappen gezet, richting een veiligheidsbeleid. Deze werden gezet door de Rijkswacht en enkele korpsen van de gemeentelijke politie 5 . Hun beleid was er een met een techno-preventieve klemtoon (Hebberecht, 2012). Het was naar aanleiding van de geweldplegingen van de Bende van Nijvel, het dreigende terreurgeweld van de CCC6 en het Heizeldrama dat de overheid (bestaande uit een coalitie van de Christendemocraten en Liberalen) het initiatief nam om een nationaal preventiebeleid uit te werken (Fijnaut, 1999). Dit resulteerde in het Koninklijk Besluit van 6 augustus 1985 dat een nationaal preventiebeleid- en structuur oprichtte met hoofdzakelijk een situationele preventieve klemtoon ("KONINKLIJK BESLUIT van 6 augustus 1985 tot oprichting van een Hoge Raad en van Provinciale Commissies voor het voorkomen van misdadigheid,"). Tijdens de periode 1988-1992 werkten de Christendemocraten en Socialisten het preventiebeleid verder uit. Onder leiding van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken Louis Tobback evolueerde het beleid, in het kader van het Pinksterplan7, van een nationaal naar een lokaal beleid waarbij ook ruimte werd gecreëerd voor sociale preventie en aandacht voor het slachtoffer. Eigendomsdelicten en vandalisme werden gezien als een gevolg van economische en sociale marginalisatie en uitsluiting. De burgemeester kreeg een belangrijke rol toebedeeld bij de ontwikkeling, integratie en uitvoering van het nieuwe preventiebeleid. Hij werd een sleutelfiguur voor het lokaal veiligheidsbeleid (Hebberecht, 2012).
5
Voor de wet van 7 december 1998 tot de organisatie van een geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus, had België drie politiediensten; de rijkswacht, de gemeentelijke politie en de gerechtelijke politie bij de parketten (Federale politie-Dienst public relations & protocol, 2014) 6 Cellules Communistes Combattantes 7 Een regeringsplan ter hervorming van politie en justitie
9
1.1.2. De jaren negentig Twee belangrijke typeringen voor de jaren 90 (op politiek en justitieel niveau) zijn: de electorale doorbraak van het Vlaams Blok en de ontdekking van de gruwelijkheden gepleegd door Marc Dutroux. Op 24 november 19918 behaalde de extreemrechtse partij het Vlaams Blok een hoge electorale score naar aanleiding van hun gevoerde campagne tegen immigranten en het prominent op de voorgrond plaatsen van een harde aanpak van criminaliteit. Het is vanaf dat moment dat het thema veiligheid een topprioriteit wordt op de politieke agenda. Het Dutroux-schandaal zorgde op zijn beurt voor een stroomversnelling. Na de ontdekking van twee vermoorde meisjes en de ontsnapping van Marc Dutroux werden talrijke hervormingen doorgevoerd zowel bij justitie als politie (Hondeghem, Maesschalck, & Pelgrims, 2002). In de jaren 90 werd het dus des te meer duidelijk dat er nood was aan een integraal en geïntegreerd (lokaal) preventie- en veiligheidsbeleid opdat dergelijke wanpraktijken niet opnieuw zouden gebeuren.
1.2. De wet van 13 mei 1999 Het is in een klimaat waar het onveiligheidsgevoel zich tot een zichtbaar maatschappelijk probleem ontpopt en waar voor een repressievere aanpak van criminaliteit werd geëist dat toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken Luc Vanden Bossche de beslissing nam om de Gemeentewet aan te passen. Met deze aanpassing kregen/krijgen de gemeenten de mogelijkheid om openbare overlast op een repressievere wijze aan te pakken (Hebberecht, 2005). Bij het maken van deze beslissing baseerde Vanden Bossche zich onder meer op de resultaten van de Veiligheidsmonitor gehouden in 1997-1998 waaruit werd geconcludeerd dat de bevolking zich voornamelijk ergerde aan de zogenaamde ‘kleine criminaliteit’. “Bepaalde vormen van lawaaihinder, verkeershinder, beledigingen, hondenpoep, sluikstorten enz. blijken elementen die in belangrijke mate inwerken op het veiligheidsgevoel van de bevolking. Het betreft feiten die te licht zijn om langs het klassieke penale circuit te behandelen, maar anderzijds toch als storend ervaren worden om er zonder meer in te berusten” (Schuermans, 2005, p. 24). Het zijn gedragingen die aanleiding geven tot subjectieve onveiligheidsgevoelens. Daarenboven kreeg de burger soms de indruk dat sommige gedragingen ongestraft bleven en de overheid niet krachtdadig genoeg optrad.
8
Ook wel ‘Zwarte Zondag’ genoemd
10
Ook de seponering van een proces-verbaal opgesteld naderhand van een overtreding op het politiereglement door de parketten, omwille van de hoge werklast, zorgde ervoor dat de GASboetes het licht zagen in het kader van een lik-op-stukbeleid (Van Heddeghem, 2006).
2. Wetgevend kader 2.1. De basiswet van 13 mei 1999 Op 10 juni 1999 verscheen de wet van 13 mei 1999 tot de invoering van de gemeentelijke administratieve sancties in het Belgisch Staatsblad ("WET van 13 mei 1999 tot de invoering van de gemeentelijke administratieve sancties,"). Essentieel voor deze nieuwe wet was de toevoeging van artikel 119 bis aan de Nieuwe Gemeentewet (NGW). Op basis van artikel 119 hadden gemeenten reeds de bevoegdheid om bij inbreuken op hun politievorderingen strafrechtelijke sancties te voorzien. Met de wet van 13 mei 1999 kregen deze (facultatief) de bevoegdheid om inbreuken zelf bestuurlijk te vervolgen en te sanctioneren (Van Heddeghem, 2006). Ook de toevoeging van 7° in §2 van artikel 135 in de NGW was nieuw. Deze voerde de term ‘openbare overlast’ in, waarbij de wetgever de intentie had om de bevoegdheid van de gemeenten op bestuurlijk gebied uit de breiden. Deze wet hield ook nieuwe bevoegdheden voor de burgemeester in. Met de invoering van de basiswet werd het mogelijk voor de burgemeester om een instelling voorlopig te sluiten of een tijdelijke schorsing van een vergunning te bevelen wanneer de uitbater van de instelling zijn uitbatingsvoorwaarden niet respecteert (art.134ter NGW). Daarenboven kan de burgemeester ook een instelling voorlopig sluiten wanneer de openbare orde wordt verstoord buiten een instelling die toegankelijk is voor het publiek en dit ten gevolge van gedragingen die zich voordoen binnen de instelling (art.134quater NGW) ("De Nieuwe Gemeentewet (gecoördineerde versie 2008),"). Aan de basiswet werden echter enkele restricties verbonden: -
De gemeenteraad kan enkel kiezen uit een limitatieve opsomming aan administratieve sancties: de administratieve geldboete, de bestuurlijke schorsing van een door de gemeente afgeleverde vergunning of toelating, de bestuurlijke intrekking van een door de gemeente afgeleverde toelating of vergunning en de bestuurlijke sluiting van een instelling die tijdelijk of definitief kan zijn. Deze limitatieve opsomming is een gevolg van het legaliteitsbeginsel (Veny & De Vos, 2005, pp. 23-24)
11
-
De gemeenteraad kan slechts reglementen maken voor de materies waarvoor hij bevoegd is (Schram & Lievens, 2013, p. 121)
-
De gemeenteraad kan enkel administratieve sancties bepalen bij een overtreding in zijn politiereglement of vordering wanneer deze niet strafbaar wordt gesteld in een reeds bestaande wet, decreet of ordonnantie. De gemeente kan bijgevolg slechts optreden wanneer er geen hogere norm bestaat die een strafbaarstelling voorziet (Schuermans, 2005, pp. 36-37)
-
De gemeenteraad moet kiezen tussen een administratieve sanctie of een strafrechtelijke sanctie. Het is verboden om terzelfdertijd een straf- en bestuurlijke sanctie op te leggen voor eenzelfde inbreuk. Dit is een toepassing van artikel 14 §7 in het BUPO-Verdrag9 dat elke cumulatie van straffen, ongeacht de aard of orde, ervan verbiedt (Veny & De Vos, 2005, p. 23) 2.1.1. Problemen met de basiswet
Al snel werd duidelijk dat de wet tot de invoering van de GAS nauwelijks werd toegepast. Hiervoor kunnen een aantal verklaringen gegeven worden: -
Een groot struikelblok vormde het gegeven dat gemeenten enkel een administratieve sanctie konden opleggen voor een inbreuk wanneer deze niet strafbaar werd gesteld door een reeds bestaande wet, decreet of ordonnantie. Daar waar gemeenten vaak bestaande overlastgerelateerde handelingen wilden aanpakken, konden de gemeenten dit niet bewerkstellingen omdat dergelijke gedragingen reeds strafbaar werden gesteld. Voorbeelden hiervan zijn sluikstorten en hondenpoep waarbij het Vlaamse Afvalstoffendecreet deze materies reeds behandelde. Op die manier was er voor gemeenten nauwelijks ruimte om deze overlastproblematiek zelf bestuurlijk aan te pakken (Schram & Lievens, 2013)
-
Gemeenten werden niet verplicht om dit instrument toe te passen
-
Er was nood aan het nodige personeel en nieuwe financiële middelen (Van Heddeghem et al., 2013b)
-
De regeling inzake samenloop; als dezelfde feiten anders werden gekwalificeerd en zowel een strafrechtelijk als bestuurlijk misdrijf vormden, moest telkens contact werden opgenomen met de Procureur des Konings (PdK) die een maand de tijd had om te
9
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten
12
beslissen of het proces-verbaal op strafrechtelijk niveau verder zou worden afgehandeld (Veny & De Vos, 2005, p. 25)
2.2. De wetswijzigingen in 2004 Omdat het bestuurlijk handhavingssysteem niet functioneerde zoals werd beoogd (vooral door het beperkte toepassingsgebied), was de wetgever genoodzaakt om in te grijpen. De wetgever wijzigde de bepalingen van de NGW door twee wetten; die van 17 juni 2004 tot de wijziging van de NGW ("WET tot wijziging van de nieuwe gemeentewet van 17/07/2004,") en die van 7 mei 2004 tot de wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming ("WET van 07/05/2004 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en de nieuwe gemeentewet,"). De belangrijkste wijzigingen worden hieronder weergegeven: -
De uitbreiding van de personen met de bevoegdheid om inbreuken vast te stellen. Voor de wetswijzigingen van 2004 waren uitsluitend politieambtenaren bevoegd om een inbreuk op het politiereglement vast te stellen (Eeckhout, 2010). Met de wetswijziging van
2004
hebben
ook
gemeentelijke
ambtenaren,
ambtenaren
van
vervoersmaatschappijen en bewakingsagenten een beperkte vaststellingsbevoegdheid gekregen (Van Heddeghem et al., 2013b) -
Een belangrijke wijziging was de depenalisering van een aantal inbreuken. Het betreft de overtredingen die in Titel X van boek II van het Strafwetboek staan en de depenalisering van de Besluitwet van 1945 houdende het verbod tot aanbrengen van opschriften op de openbare weg. Aan deze depenalisering was nood om een breder draagvlak te creëren voor de GAS (Eeckhout, 2010). Voorgaande overtredingen zijn niet langer strafrechtelijk sanctioneerbaar en kunnen enkel nog bestuurlijk gesanctioneerd worden indien opgenomen in het gemeentelijk reglement (Veny & De Vos, 2005). Daardoor doet het probleem van de samenloop zich niet meer voor (Van Heddeghem et al., 2013b)
-
Een andere toevoeging is de co-existentie van straf –en bestuurlijke sancties (gekend als de gemengde inbreuken). Voor 11 artikelen opgenomen in het Strafwetboek heeft een gemeente de mogelijkheid om naast een strafrechtelijke sanctie ook een bestuurlijke sanctie te voorzien in het gemeentelijk reglement (Veny & De Vos, 2005). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de ‘lichtere’ en ‘zwaardere’ misdrijven. Bij de zwaardere misdrijven kan enkel een administratieve sanctie opgelegd worden indien het parket de zaak seponeert en aan een gemeente expliciet de toestemming geeft om een administratieve sanctie op te leggen. 13
Bij de lichtere misdrijven kan de gemeente een sanctie opleggen indien het parket seponeert of niet reageert binnen een vooraf bepaalde tijdspanne (Eeckhout, 2010) -
De
toevoeging
van
artikel
119ter:
“De
gemeenteraad
kan
in
een
bemiddelingsprocedure voorzien in het kader van de door artikel 119bis toegekende bevoegdheden. Deze is verplicht indien zij betrekking heeft op minderjarigen die de volle leeftijd van 16 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten. De bemiddeling, bedoeld in het eerste lid, heeft uitsluitend tot doel de dader van de inbreuk de mogelijkheid te bieden de schade die hij heeft aangebracht, te vergoeden of te herstellen” ("WET tot wijziging van de nieuwe gemeentewet van 17/07/2004,"). Kortom met dit artikel werd de bemiddeling ingevoerd. -
Waar voor 2004 het systeem van de GAS enkel van toepassing was op personen vanaf 18 jaar, kunnen vanaf 2004 ook minderjarigen vanaf de leeftijd van 16 jaar een administratieve
sanctie
krijgen
indien
in
het
gemeentelijk
reglement
de
leeftijdsverlaging wordt doorgevoerd (Van Heddeghem et al., 2013b)
2.3. De reparatiewet van 2005 Opnieuw werden er een aantal lacunes vastgesteld bij de wetswijzigingen doorgevoerd in 2004. Om deze lacunes weg te werken en het gemeentelijk administratief sanctierecht nog toepasbaarder te maken, werden een aantal veranderingen doorgevoerd. De twee voornaamste hebben betrekking op de repenalisering van gedepenaliseerde gedragingen en een aanpassing van de termijnen (Schram & Lievens, 2013). Door de decriminalisering van Titel X, boek II van het Strafwetboek traden een aantal problemen op. Door deze wijzigingen konden gedragingen zoals nachtlawaai en vandalisme ongestraft gepleegd worden door zowel minderjarigen als volwassenen in een gemeente waar deze inbreuken niet werden opgenomen in het gemeentelijk politiereglement. Daarenboven kwamen jongeren onder de 16 jaar in een zogenaamd juridisch vacuüm terecht. Jongeren die zich schuldig maakten aan het plegen van vandalisme en/of het stellen van nachtlawaai (en waar dit niet in het gemeentelijk reglement strafbaar werd gesteld) werden onttrokken aan het strafrecht, de Jeugdbeschermingswet en aan de bestuurlijke rechtshandhaving (Veny & De Vos, 2005). Het werd dan ook snel duidelijk voor de wetgever dat een repenalisering van een aantal inbreuken noodzakelijk was.
14
Zo werden de volgende vier artikelen opnieuw in het Strafwetboek opgenomen: -
het beschadigen van roerende goederen
-
nachtlawaai
-
opzettelijke beschadiging van landelijke of stedelijke afsluitingen
-
het plegen van lichte gewelddaden
Hierbij werd beslist om deze artikelen onder de ‘gemengde inbreuken’ te categoriseren en waarbij het parket beslist om deze inbreuken al dan niet te vervolgen en ze al dan niet de bestuurlijke afhandeling overlaat aan de desbetreffende gemeente (Van Heddeghem et al., 2013b). Een ander probleem stelde zich met bepaalde termijnen die te kort waren. Het parket kreeg zo twee in plaats van één maand de tijd om te reageren. Vanaf nu kreeg de vaststeller een maand de tijd om het proces-verbaal (PV) over te maken aan het parket in plaats van 15 dagen. Als laatste werd de termijn gewijzigd waarbinnen een administratieve sanctie moest opgelegd worden. Waar voorheen de termijn van zes maanden begon te lopen vanaf de dag van de feiten, werd dit vanaf 2005 de dag vanaf wanneer de bevoegde ambtenaar het PV ontvangt (Van Heddeghem et al., 2013b).
2.4. De wijzigingen in 2007 De aanpassingen aan de wetgeving die plaatsvonden in 2005 bleken nog niet efficiënt genoeg. Bepaalde vormen van graffiti bleven ook na de reparatiewet ongestraft. Opnieuw werden een aantal nieuwe strafbaarstellingen ingevoegd in het Strafwetboek met betrekking tot het aanbrengen van graffiti en werden deze ook toegevoegd aan de licht gemengde inbreuken waardoor ofwel een strafrechtelijke ofwel een administratieve sanctionering mogelijk werd (Ponsaers & Vander Beken, 2008). Bovendien is in 2007 de wet van 15 mei tot de instelling van de functie van de gemeenschapswacht en tot de instelling van de dienst gemeenschapswachten in werking getreden. Ook was er opnieuw een wijziging van artikel 119bis van de NGW die mogelijk maakt dat een gemeenschapswacht inbreuken op de gemeentelijke reglementen kan vaststellen die enkel het voorwerp uitmaken van een administratieve sanctie (Schram & Lievens, 2013, p. 126).
2.5. De wet van 1 juni 2011 Met de wet van 1 juni 2011 werd het artikel 563bis ingevoegd in het Strafwetboek en artikel 119bis van de NGW gewijzigd. Het artikel stelt het volgende: “Met geldboete van vijftien euro 15
tot vijfentwintig euro en met gevangenisstraf van een dag tot zeven dagen of met een van deze straffen alleen worden gestraft, zij die zich, behoudens andersluidende wetsbepalingen, in de voor het publiek toegankelijke plaatsen begeven met het gezicht geheel of gedeeltelijk bedekt of verborgen, zodat zij niet herkenbaar zijn. Het eerste lid geldt echter niet voor hen die zich in de voor het publiek toegankelijke plaatsen begeven met het gezicht geheel of gedeeltelijk bedekt of verborgen, zodat zij niet herkenbaar zijn, en wel krachtens arbeidsreglementen of een politieverordening naar aanleiding van feestactiviteiten” ("WET van 01/06/2011 tot instelling van een verbod op het dragen van kleding die het gezicht volledig dan wel grotendeels verbergt,"). Dat wil zeggen: wanneer er feestactiviteiten plaatsvinden (bijvoorbeeld een carnavalstoet), kan de gemeenteraad een politievordering goedkeuren die toelaat om het gezicht geheel of gedeeltelijk te bedekken in publieke plaatsen in het kader van deze feestactiviteit.
3. De nieuwe GAS-wet van 24 juni 2013 Wie dacht dat met voorgaande genoeg wetswijzigingen werden doorgevoerd om de GASwetgeving optimaal te benutten, heeft het mis. Na onder andere een studiedag over de GAS georganiseerd door het VVSG, bleek dat de bestaande wetgeving nood had aan een update. Die update is er gekomen met de nieuwe wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties in werking getreden op 1 januari 2014 (verder de nieuwe GAS-wet) en de wet van 19 juli 2013 tot de wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de Jeugdbescherming (De Schepper, 2013d). Het doel van de nieuwe GAS-wet volgens de wetgever wordt in een ministeriële omzendbrief als volgt omschreven: “De nieuwe GAS-wet strekt ertoe de oude regelgeving inzake gemeentelijke administratieve sancties te moderniseren en te verduidelijken. De wetgever heeft geopteerd voor een specifieke wet aangaande de gemeentelijke administratieve sancties wegens een gebrek aan duidelijkheid in de ‘oude’ regelgeving en wegens de evoluties op het terrein in de toepassing van deze sancties” ("OMZENDBRIEF waarbij uitleg verschaft wordt bij de nieuwe regelgeving aangaande de gemeentelijke administratieve sancties van 22 juli 2014," p. 2). Hieronder worden de belangrijkste krachtlijnen en nieuwe bepalingen van de nieuwe GAS-wet kort toegelicht.
3.1. De gemeentelijke autonomie en interbestuurlijke samenwerking Zoals in de oude GAS-wet blijven de gemeenten zelf bepalen wat ze administratief willen sanctioneren in hun politieverordening. Nieuw is de wettelijke regeling betreffende de intergemeentelijke samenwerking. Alhoewel in 2013 al ongeveer 183 gemeenten structureel 16
samenwerkten om het GAS-gebeuren te doen slagen, werd dit niet wettelijk geregeld. Anno 2013 bestonden er reeds diverse samenwerkingsvormen inzake het GAS-gebeuren. Warnez onderscheidt deze in drie categorieën. Gemeenten kunnen zowel op territoriaal, inhoudelijk als op juridisch vlak met elkaar samenwerken. Op territoriaal vlak kunnen gemeenten samenwerken op het niveau van het gerechtelijk arrondissement, de provincie, de politiezone of een ad-hoc samenwerking met één of meerdere (aangrenzende) gemeenten. De inhoudelijke invulling blijkt anno 2013 zeer uiteenlopend. Op juridisch vlak worden de GAS-samenwerkingen verdeeld in vier groepen. Vooreerst kunnen gemeenten informele gesprekken voeren over hun GAS-reglementen. Daarnaast bestaat de contractuele samenwerking tussen gemeenten. Anno 2013 was dit de meest voorkomende vorm van samenwerking. Gemeenten die deelnemen aan deze contractuele samenwerking stellen een interbestuurlijk sanctionerend ambtenaar aan. Daarna moet elke gemeente bij een afzonderlijk gemeenteraadsbesluit de gekozen sanctionerend ambtenaar aanwijzen en het de samenwerkingsovereenkomst moet goedkeuren. Ook is er de contractuele samenwerking met de provincie waarbij het provinciebestuur zelf een sanctionerend ambtenaar kiest en waar gemeenten, mits een financiële vergoeding, beroep kunnen doen op deze sanctionerend ambtenaar. Als laatste is er de intergemeentelijke vereniging. Hierbij kan GASAM10 als voorbeeld gesteld worden. Het is een vereniging die een adviserende bevoegdheid heeft en voorziet in een gemeenschappelijke sanctionerend ambtenaar voor de gemeente ten aanzien van wie zij bevoegd is (Warnez, 2014, pp. 5-8). Met de nieuwe GAS-wet worden de interbestuurlijke samenwerkingen wel wettelijk geregeld. Een aantal samenwerkingen krijgen hier een korte vermelding. Vooreerst kunnen gemeenten een identiek algemeen politiereglement opstellen voor verschillende gemeenten. Maar door het principe van de gemeentelijke autonomie kan enkel een gemeenteraad het GAS-regelement goedkeuren, wat bijgevolg ook wil zeggen dat een gemeenteraad zonder overleg met de ander betrokken gemeenteraad, het politiereglement kan wijzingen. Daarnaast kunnen verschillende gemeenten eenzelfde sanctionerend ambtenaar aanduiden. Het gaat dan om een provinciale ambtenaar, een personeelslid van een intergemeentelijk samenwerkingsverband of een statutaire of contractuele gemeentelijke sanctionerend ambtenaar. Als laatste kunnen gemeenten na het aanduiden van een verantwoordelijke en het bepalen van wettelijke voorwaarden, één enkel GAS-register opstellen en bijhouden (Warnez, 2014, pp. 5-8).
10
GAS Arrondissement Mechelen
17
3.2. Een verlaging van de leeftijdsgrens en verhoging van de administratieve geldboetes De nieuwe wet verhoogt de administratieve geldboete tot respectievelijk 175 euro voor minderjarigen en 350 euro voor volwassenen11. De gemeente kan zelf beslissen welk bedrag zij oplegt binnen deze maximumgrenzen12. De wijziging - die misschien wel het meeste ophef heeft veroorzaakt - is de verlaging van de leeftijdsgrens. Sinds 1 januari 2014 kunnen gemeenten administratieve sancties opleggen aan jongeren vanaf de volle leeftijd van 14 jaar. Jongeren onder de 14 jaar komen niet in aanmerking voor een GAS-boete. Door de verlaging van deze leeftijdsgrens en de vele kritieken hieromtrent zijn een aantal (nieuwe) beschermingsmaatregelen in het leven geroepen. Deze maatregelen13 zijn de ouderlijke betrokkenheid, de verplichte lokale bemiddeling, de gemeenschapsdienst, de eventuele ouderlijke aanwezigheid bij de uitvoering van de gemeenschapsdienst of bij het verloop van de bemiddeling, de verplichte informatieplicht, de bijstand van een advocaat en de mogelijkheid tot beroep bij een jeugdrechter (Veny, Warnez, & Goes, 2013).
3.3. De ouderlijke betrokkenheid, bemiddeling door een onafhankelijk ambtenaar en de gemeenschapsdienst Nieuw in de wet is de ouderlijke betrokkenheid, deze procedure kadert in het principe van GAS als pedagogisch systeem voor minderjarigen ("OMZENDBRIEF waarbij uitleg verschaft wordt bij de nieuwe regelgeving aangaande de gemeentelijke administratieve sancties van 22 juli 2014,"). De sanctionerend ambtenaar kan voorafgaand aan het verplicht aanbod tot bemiddeling de ouders, voogd of verantwoordelijke met een aangetekende brief op de hoogte stellen van de vastgestelde feiten die hun zoon of dochter heeft gepleegd. Daarbij vraagt de sanctionerend ambtenaar om eventuele mondelinge of schriftelijke opmerkingen mee te delen over de gepleegde feiten en wat hun aandeel kan zijn bij het gepast reageren op de gepleegde inbreuk, door het nemen van opvoedkundige maatregelen. In het kader van de ouderlijke betrokkenheid kan de sanctionerend ambtenaar ook een ontmoeting (eventueel in het bijzijn van de minderjarige) vragen. Na deze procedure kan de sanctionerend ambtenaar twee beslissingen nemen. Ofwel is hij tevreden na de ontmoeting met de ouders en beslist om geen administratieve procedure op te starten ofwel beslist hij om de
11
Voorheen 125 euro en 250 euro Deze autonomie geldt echter niet voor inbreuken op stilstaan en parkeren (zie infra) 13 Voor meer info over deze beschermingsmaatregelen zie infra 12
18
procedure wel op te starten omdat de bijdrage van de ouders niet volstaat of omdat deze geen opmerkingen hebben medegedeeld. De bemiddeling door een onafhankelijk ambtenaar en de gemeenschapsdienst kunnen gecategoriseerd worden onder de noemer van alternatieve maatregelen binnen het systeem van de GAS. Wanneer de procedure van de ouderlijke betrokkenheid faalt, moet de sanctionerend ambtenaar een verplicht aanbod tot bemiddeling voorstellen ("OMZENDBRIEF Verduidelijkingen en samenvatting van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties en zijn uitvoeringsbesluiten,"). De ouders, voogd en verantwoordelijke hebben de mogelijkheid om de bemiddeling bij te wonen. De bemiddeling moet worden geleid door een bemiddelaar of een bemiddelingsdienst en niet door de sanctionerend ambtenaar (De Schepper, 2013d). Het doel van de bemiddeling is om het herstel of de vergoeding van de geleden schade te regelen. Het bemiddelingsaanbod voor meerderjarigen is niet verplicht ("OMZENDBRIEF Verduidelijkingen en samenvatting van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties en zijn uitvoeringsbesluiten,"). Vanaf 2014 is het ook mogelijk om een gemeenschapsdienst op te leggen. De gemeenschapsdienst moet in verhouding staan met de leeftijd en mogelijkheden van de desbetreffende persoon. Minderjarigen kunnen een maximum van 15 uur gemeenschapsdienst opgelegd
krijgen,
volwassenen
een
maximum
van
30
uur
("OMZENDBRIEF
Verduidelijkingen en samenvatting van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve
sancties
en
zijn
uitvoeringsbesluiten,")
(meer
uitleg
over
de
gemeenschapsdienst zie infra).
3.4. Uitbreiding van het aantal vaststellers14 Voor de nieuwe GAS-wet waren volgende personen bevoegd om overtredingen vast te stellen waarop een administratieve sanctie staat: politieambtenaren, politieagenten, stadswachtenvaststellers en door de gemeenteraad aangewezen bewakingsagenten. Met de nieuwe wet is het aantal
vaststellers
uitgebreid.
Provinciale
ambtenaren,
gewestelijke
ambtenaren,
personeelsleden van de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, personeelsleden van de
14
Een vaststeller is een daartoe bevoegde persoon die een inbreuk op de gemeentelijke politieverordening vaststelt en deze vaststelling neerschrijft in een proces-verbaal of bestuurlijk verslag en dit overmaakt aan de sanctionerend ambtenaar en/of de procureur des Konings (Van Heddeghem, Verbeek, & De Schepper, 2013a, p. 22)
19
autonome overheidsbedrijven en bijzondere veldwachters kunnen vanaf 1 januari 2014 ook inbreuken vaststellen (mits zij aan de bijkomende vereisten voldoen) (Schram & Lievens, 2013).
3.5. Protocolakkoord met het parket en het administratief sanctieregister Een protocolakkoord wordt gemaakt tussen het College van burgemeester en schepenen of het gemeentecollege en de bevoegde Procureur des Konings ("KONINKLIJK BESLUIT tot vaststelling van de nadere voorwaarden en het model van het protocolakkoord in uitvoering van artikel 23 van de wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties,") . Een voorbeeld van dergelijk protocolakkoord zijn de protocolakkoorden van de Procureur des Konings van Oost-Vlaanderen, Johan Sabbe. In een werkcollege met een aantal burgemeesters werden twee protocolakkoorden ontworpen: een ‘protocolakkoord verkeer’ betreffende de gemengde inbreuken op het stilstaan en parkeren en een ‘protocolakkoord niet-verkeer’ betreffende de strafrechtelijke inbreuken die een gemengde inbreuk kunnen uitmaken. Het beoogde doel was gelijkaardige protocolakkoorden maken voor alle gemeenten in de provincie Oost-Vlaanderen waarin gelijktijdig ook de beleidsvisie van het parket OostVlaanderen in verwerkt staat. De gemeenten zijn vrij om deze akkoorden al dan niet te ondertekenen (Van Yper, 2015b). Indien de nieuwe gemengde inbreuken op het stilstaan en parkeren door de gemeenten in hun reglementen zijn opgenomen, is het afsluiten van het protocolakkoord tussen de Procureur des Konings en het College van burgemeester en schepenen wel verplicht (Van Heddeghem et al., 2013a, p. 129). Met het administratief sanctieregister is voorzien in een wettelijke regeling over welke gegevens bewaard moeten/mogen worden voor de opvolging van GAS-dossiers. Het register bevat de naam, voornaam, geboortedatum en verblijfplaats van de persoon in kwestie (indien het gaat om een minderjarige worden ook de gegevens van de ouders opgeslagen). Alsook moeten de aard van de feiten en sancties in het register opgeslagen worden. Ook de dag van het opleggen van de sancties moet worden geregistreerd. Deze gegevens moeten vijf jaar bewaard worden. De tijdspanne loopt vanaf de dag waarop de sanctie werd opgelegd of de alternatieve maatregelen werden voorgesteld. Het doel van dergelijk register is om het beheer van de dossiers op een degelijke manier te verzekeren. Het register mag voor statistische doeleinden langer dan 5 jaar bewaard worden. Evenwel moeten de identiteitsgegevens dan wel geanonimiseerd worden (De Schepper, 2013d).
20
3.6. De nieuwe gemengde inbreuken Bij de nieuwe GAS-wet blijft het onderscheid tussen de lichte en zware gemengde inbreuken15 bestaan. Een aantal zware gemengde inbreuken uit de oude GAS-wet werden niet opnieuw opgenomen in de nieuwe GAS-wet. Het gaat hier om de artikelen 327 tot 330 uit het Strafwetboek. De artikelen 461 en 463 van het Strafwetboek betreffende eenvoudige diefstallen worden in de nieuwe GAS-wet lichte gemengde inbreuken in plaats van zware gemengde inbreuken. Als laatste wordt het artikel 521, derde lid van het Strafwetboek toegevoegd aan de lijst van de zware gemengde inbreuken. Het betreft: “ De gehele of gedeeltelijke vernieling of onbruikbaarmaking, met het oogmerk om te schaden, van rijtuigen, wagons en motorvoertuigen” ("Strafwetboek
Afdeling
II
Vernieling
van
bouwwerken,
stoommachines
en
telegraaftoestellen,").
3.7. De inbreuken op stilstaan en parkeren Met het Koninklijk Besluit van 9 maart 2014 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties voor de overtredingen betreffende het stilstaan en het parkeren en voor de overtredingen betreffende de verkeersborden C3 en F 103, vastgesteld met automatisch werkende toestellen, kregen de gemeenten vanaf 1 juli 2014 de bevoegdheid om deze inbreuken administratief aan te pakken. De administratieve boetes variëren tussen de 55 en 330 euro ("KONINKLIJK BESLUIT van 9 maart 2014 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties voor de overtredingen betreffende het stilstaan en het parkeren en voor de overtredingen betreffende de verkeersborden C3 en F103, vastgesteld met een automatisch werkende toestellen,"). Met deze invoering is er een nieuwe categorie van inbreuken gecreëerd. Deze nieuwe categorie van inbreuken blijft wel strafbaar volgens het KB van 1975, maar gemeenten kunnen deze ook in hun politieverordening plaatsen. Deze inbreuken kunnen worden vastgesteld door een politieambtenaar, een agent van de politie, daartoe opgeleide gemeentelijke ambtenaren of een bijzondere veldwachter (De Schepper, 2013a, p. 171). In het kader van deze nieuwe bepalingen kan nu ook de sanctionerend ambtenaar, naast de politiediensten, rechtstreekse toegang krijgen tot de voertuigendatabank. Deze toegang krijgt de sanctionerende ambtenaar enkel mits een machtiging van de Privacycommissie. Ook gemeentelijke ambtenaren zullen bij de vaststelling van een inbreuk op stilstaan en parkeren dezelfde mogelijkheid krijgen (De Schepper, 2013a, p. 174).
15
Voor elke categorie zijn er aparte procedureregels
21
3.8. Het plaatsverbod De procedure voor het plaatsverbod is terug te vinden in de NGW artikel 134sexies en niet in de nieuwe GAS-wet. Met dit artikel krijgt een burgemeester de wettelijke bevoegdheid om iemand een plaatsverbod op te leggen. Het artikel luidt als volgt: “De burgemeester kan, in geval van verstoring van de openbare orde veroorzaakt door individuele of collectieve gedragingen, of in geval van herhaaldelijke inbreuken op de reglementen en verordeningen van de gemeenteraad gepleegd op eenzelfde plaats of ter gelegenheid van gebeurtenissen en die een verstoring van de openbare orde of een overlast met zich meebrengen, beslissen over te gaan tot een tijdelijk plaatsverbod van 1 maand, tweemaal hernieuwbaar, jegens de dader(s) van deze gedragingen. §2. Onder “tijdelijk plaatsverbod”, verstaat men het verbod binnen te treden in een of meerdere duidelijke perimeters van plaatsen die als toegankelijk voor het publiek worden bepaald, gelegen binnen een gemeente, zonder evenwel het geheel van het grondgebied te beslaan. Worden beschouwd als “plaats die toegankelijk is voor het publiek” elke plaats die gelegen is in de gemeente die niet enkel toegankelijk is voor de beheerder van de plaats, voor degene die er werkt of voor degenen die er individueel worden uitgenodigd, met uitzondering van de woonplaats, de plaats van het werk of de plaats van de onderwijs- of opleidingsinstelling van de overtreder” ("De Nieuwe Gemeentewet (gecoördineerde versie 2008),"). Het plaatsverbod dat door de burgemeester zou worden opgelegd, dient bij de eerstvolgende vergadering te worden bevestigd door het College van burgemeester en schepenen na de dader(s) of hun raadsman gehoord te hebben in hun verdediging (De Schepper, 2013a) .
3.9. De onmiddellijke betaling De procedure van de onmiddellijke betaling is aan een aantal voorwaarden onderworpen. Deze procedure is slechts van toepassing bij zuiver administratieve inbreuken en inbreuken betreffende het stilstaan en parkeren gepleegd door meerderjarige personen die geen vaste woonplaats of verblijfplaats hebben in België. De onmiddellijke betaling is enkel de bevoegdheid van het operationeel kader van de lokale en federale politie, indien de overtreder hiermee instemt. Deze procedure kan tegemoet komen aan het gegeven dat administratieve sancties moeilijk op te leggen zijn aan personen woonachtig in het buitenland. Voor de zuiver administratieve inbreuken bedraagt het maximumbedrag 25 euro per inbreuk en maximaal 100 euro wanneer er meer dan vier inbreuken lastens de overtreder worden vastgesteld. Het gaat hier om maximale bedragen, het staat de gemeente vrij om desgevallend lagere bedragen te 22
hanteren. Voor de inbreuken betreffende het stilstaan en parkeren worden de maximumbedragen bepaald in het Koninklijk Besluit van 9 maart 2014 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties voor de overtredingen betreffende het stilstaan en parkeren en voor de overtredingen betreffende het verkeersbord C3 en F103, vastgesteld door automatisch werkende toestellen (Van Heddeghem et al., 2013b).
4. De procedures en termijnen inzake GAS Naargelang de leeftijd en het soort inbreuk dat gepleegd wordt op de gemeentelijke politieverordening, verschilt de te doorlopen procedure
16
voor het opleggen van een
gemeentelijke administratieve sanctie. Bij de leeftijd wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds 14 tot 18 jarigen en anderzijds meerderjarigen. De soorten inbreuken worden onderscheiden in GAS-1, GAS-2, GAS-3 en GAS-4. GAS-1 inbreuken zijn inbreuken die enkel administratief door de gemeente kunnen vervolgd worden als deze in hun gemeentelijke politieverordening staan. GAS-2 inbreuken zijn licht gemengde inbreuken - die limitatief opgesomd zijn - en die de gemeente pas kan vervolgen na het stilzwijgen van het parket. GAS-3 inbreuken zijn zwaar gemengde inbreuken - die limitatief opgesomd zijn - en die de gemeente niet kan vervolgen tenzij het parket daar zelf de nadrukkelijke toestemming voor geeft. GAS-4 inbreuken zijn inbreuken betreffende het stilstaan en parkeren (Van Heddeghem et al., 2013a). De procedures zullen hieronder stap voor stap uitgelegd worden.
4.1. De gewone procedure voor meerderjarigen De gewone procedure kan enkel worden toegepast voor gepleegde inbreuken die behoren tot de categorie van de GAS-1 inbreuken. Stap 1: vooreerst moet de inbreuk (opgenomen in de gemeentelijke politieverordening) worden vastgesteld in een bestuurlijk verslag of proces-verbaal.
16
De procedure die moet gevolgd worden bij GAS-4 inbreuken en de te volgen procedure voor de administratieve schorsing of administratieve intrekking van een toestemming of vergunning verleend door de gemeente of de tijdelijke of definitieve sluiting van een gelegenheid alsook het opleggen van een plaatsverbod worden in deze scriptie niet behandeld.
23
Stap 2: vervolgens moet de vaststelling worden toegestuurd naar de sanctionerend ambtenaar van de gemeente binnen een termijn van twee maanden na de vaststelling van de feiten (bij betrappen op heterdaad bedraagt deze termijn een maand). Stap 3: na het ontvangen van de vaststelling gaat de sanctionerend ambtenaar over tot de beslissing om al dan niet een dossier te openen. Wordt het dossier geopend, dan brengt hij de overtreder op de hoogte aan de hand van een aangetekende brief. Na het ontvangen van deze brief, krijgt de overtreder 15 dagen de tijd om een verweerschrift in te dienen (indien de voorgestelde boete lager is dan 70 euro) en om eventueel een hoorzitting te vragen (indien de voorgestelde boete hoger is dan 70 euro). Stap 4: de sanctionerend ambtenaar is niet verplicht om een aanbod tot bemiddeling voor te stellen. Indien de sanctionerend ambtenaar een aanbod tot bemiddeling doet en de overtreder deze bemiddeling weigert of de bemiddeling faalt, kan de sanctionerend ambtenaar alsnog een administratieve geldboete opleggen. Slaagt de bemiddeling, dan wordt het dossier gesloten. Stap 5: de sanctionerend ambtenaar kan ook een gemeenschapsdienst voorstellen (max. 30 uur), maar (zoals bij de bemiddeling) hij is hier niet toe verplicht. Wanneer de overtreder het aanbod niet aanvaard of wanneer de gemeenschapsdienst niet correct wordt uitgevoerd, kan alsnog een boete worden opgelegd. Indien de gemeenschapsdienst wel naar behoren wordt uitgevoerd, wordt het dossier gesloten. Stap 6: indien de sanctionerend ambtenaar overgaat tot het opleggen van een administratieve geldboete en het sluiten van het dossier, moet dit binnen een termijn van zes maanden na de vaststelling van de feiten gebeuren. Indien er een bemiddeling of gemeenschapsdienst voorzien werd, wordt de termijn verlengd naar 12 maanden na de vaststelling van de feiten. Stap 7: de gemotiveerde beslissing van de sanctionerend ambtenaar wordt bekendgemaakt per aangetekende brief. De overtreder heeft een maand de tijd om in beroep te gaan bij een politierechter tegen de beslissing gemaakt door de sanctionerend ambtenaar. Indien er geen beroep wordt aangetekend, moet de boete betaald worden. De verjaringstermijn van de geldboete bedraagt vijf jaar, behoudens de stuiting van de termijn. Stap 8: het afgewerkte dossier moet vijf jaar bijgehouden worden in het administratief sanctieregister van de bevoegde gemeente (Van Heddeghem et al., 2013a, pp. 148-149).
24
4.2. De gewone procedure voor minderjarigen De gewone procedure kan enkel worden toegepast voor gepleegde inbreuken die behoren tot de categorie van de GAS-1 inbreuken. Stap 1: vooreerst moet de inbreuk (opgenomen in de gemeentelijke politieverordening) worden vastgesteld in een bestuurlijk verslag of proces-verbaal. Stap 2: vervolgens moet de vaststelling toegestuurd worden naar de sanctionerend ambtenaar van de gemeente binnen een termijn van twee maanden na de vaststelling van de feiten (bij betrappen op heterdaad bedraagt deze termijn een maand). Het parket krijgt een kopie van de vaststelling van het gepleegde feit door de minderjarige. Stap 3: de sanctionerend ambtenaar kan de ouders of voogd op de hoogte stellen van de feiten en vragen aan hen welke opvoedkundige maatregelen zij willen/kunnen nemen ten aanzien van hun kind. Indien de sanctionerend ambtenaar akkoord gaat met deze maatregelen, dan vervalt de verdere procedure. Volstaan deze niet, wordt een dossier geopend en krijgt de overtreder een advocaat toegewezen. De sanctionerend ambtenaar stelt de ouders/voogd en de minderjarige per aangetekende brief op de hoogte dat een dossier wordt opgestart. Na het ontvangen van deze brief, krijgt de overtreder 15 dagen tijd om een verweerschrift in te dienen (indien de voorgestelde boete lager is dan 70 euro) en om eventueel een hoorzitting te vragen (indien de voorgestelde boete hoger is dan 70 euro). Stap 4: in tegenstelling tot de procedure bij meerderjarigen is de sanctionerend ambtenaar verplicht om een procedure tot bemiddeling voor te stellen aan de minderjarige overtreder. De overtreder is niet verplicht om in te gaan op dit aanbod. Indien de minderjarige toestemt, kunnen tijdens de bemiddeling zowel de ouders als advocaat aanwezig zijn. Indien de bemiddeling slaagt, wordt het dossier afgesloten. Indien de overtreder niet ingaat op de bemiddeling of de bemiddeling faalt, kan alsnog een gemeenschapsdienst voorgesteld worden of een administratieve geldboete opgelegd worden. Stap 5: de sanctionerend ambtenaar kan een voorstel doen tot een gemeenschapsdienst (max. 15 uur). Indien de overtreder het aanbod aanvaardt, kan deze bijgestaan worden door z’n ouders tijdens het uitoefenen van de gemeenschapsdienst. Wanneer de gemeenschapsdienst geweigerd wordt, of niet correct wordt uitgevoerd, kan er nog een administratieve geldboete opgelegd worden. Indien de gemeenschapsdienst correct wordt uitgevoerd, wordt het dossier gesloten.
25
Stap 6: in deze fase kan de sanctionerend ambtenaar het dossier afsluiten indien de behandelingstermijn van 12 maanden niet overschreden is (aangezien het verplichte aanbod tot bemiddeling bedraagt de termijn dus 12 maanden). De administratieve geldboete mag niet hoger zijn dan 175 euro. Stap 7: de gemotiveerde beslissing van de sanctionerend ambtenaar wordt per aangetekende brief verstuurd naar de ouders/voogd en de minderjarige overtreder. De overtreder heeft een maand de tijd om in beroep te gaan bij de jeugdrechter. Indien er geen beroep wordt aangetekend, moet de boete betaald worden. De verjaringstermijn van de geldboete bedraagt vijf jaar, behoudens de stuiting van de termijn. Stap 8: het afgewerkte dossier moet vijf jaar bijgehouden worden in het administratief sanctieregister van de bevoegde gemeente (Van Heddeghem et al., 2013a, pp. 151-152).
4.3. De gemengde procedure voor meerderjarigen De gemengde procedure kan enkel worden toegepast voor gepleegde inbreuken die behoren tot de categorie van de GAS-2 en GAS-3 inbreuken. Stap 1: vooreerst moet de inbreuk (opgenomen in de gemeentelijke politieverordening) worden vastgesteld in een proces-verbaal. De vaststelling kan enkel gebeuren door een agent van de politie, een politieambtenaar of een bijzondere veldwachter. Stap 2: de vaststelling wordt verstuurd naar het parket binnen een termijn van twee maanden (bij betrappen op heterdaad bedraagt deze termijn een maand). Een kopie van het proces-verbaal wordt gelijktijdig verstuurd naar de bevoegde sanctionerend ambtenaar. Stap 3: indien het gaat om een GAS-3 inbreuk moet de sanctionerend ambtenaar binnen een termijn van twee maanden toestemming krijgen van de Procureur des Konings om zelf het dossier te mogen verder zetten. In het geval van een GAS-2 inbreuk kan de sanctionerend ambtenaar het dossier zelf verder zetten indien deze geen tegenbericht krijgt van de Procureur des Konings binnen een termijn van twee maanden17. Stap 4: de sanctionerend ambtenaar gaat over tot de beslissing om al dan niet een dossier te openen. Wordt het dossier geopend, dan brengt hij de overtreder op de hoogte aan de hand van een aangetekende brief.
17
Indien er een protocolakkoord werd afgesloten kunnen afwijkende bepalingen voorzien zijn.
26
Na het ontvangen van deze brief, krijgt de overtreder 15 dagen tijd om een verweerschrift in te dienen (indien de voorgestelde boete lager is dan 70 euro) en om eventueel een hoorzitting te vragen (indien de voorgestelde boete hoger is dan 70 euro). Stap 5: de sanctionerend ambtenaar is niet verplicht om een aanbod tot bemiddeling voor te stellen. Indien de sanctionerend ambtenaar een aanbod tot bemiddeling doet en de overtreder weigert dat of de bemiddeling faalt, kan de sanctionerend ambtenaar alsnog een gemeenschapsdienst voorstellen of een administratieve geldboete opleggen. Slaagt de bemiddeling dan wordt het dossier gesloten. Stap 6: de sanctionerend ambtenaar kan een gemeenschapsdienst voorstellen (max. 30 uur) maar (zoals bij de bemiddeling) is deze hier niet toe verplicht. Wanneer de overtreder het aanbod niet aanvaardt of wanneer de gemeenschapsdienst niet correct wordt uitgevoerd, kan alsnog een boete worden opgelegd. Indien de gemeenschapsdienst wel naar behoren wordt uitgevoerd, wordt het dossier gesloten. Stap 7: indien de sanctionerend ambtenaar overgaat tot het opleggen van een administratieve geldboete en het sluiten van het dossier, moet dit binnen een termijn van zes maanden na de vaststelling van de feiten gebeuren. Indien er een bemiddeling of gemeenschapsdienst voorzien werd, wordt de termijn verlengd naar 12 maanden na de vaststelling van de feiten. Stap 8: de gemotiveerde beslissing van de sanctionerend ambtenaar wordt bekendgemaakt door middel van een aangetekende brief. De overtreder heeft een maand de tijd om in beroep te gaan bij de politierechter tegen de beslissing gemaakt door de sanctionerend ambtenaar. Indien er geen beroep wordt aangetekend, moet de boete betaald worden. De verjaringstermijn van de geldboete bedraagt vijf jaar, behoudens de stuiting van de termijn. Stap 9: het afgewerkte dossier moet vijf jaar bijgehouden worden in het administratief sanctieregister van de bevoegde gemeente (Van Heddeghem et al., 2013a, pp. 154-155).
4.4. De gemengde procedure voor minderjarigen De procedure voor de gemengde inbreuken voor jongeren tussen 14 en 18 jaar zal hier niet uitgewerkt worden. Volgend het hangend arrest bij het Grondwettelijk Hof voor de nietigverklaring van de wet van 24 juni 2013, moet de Procureur des Konings waken over dossiers betreffende minderjarigen die een gemengde inbreuk gepleegd hebben. Deze dossiers mogen enkel door het parket worden behandeld en zullen bijgevolg niet worden toegezonden aan de sanctionerend ambtenaar. Deze regeling staat expliciet vermeld in een herwerkte omzendbrief van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep 27
("OMZENDBRIEF nr. COL 1/2006 van het college van Procureurs-generaal bij de Hoven van Beroep, herziene versie van 30 januari 2014,"). Op 23 april 2015 werd dit beroep echter verworpen. Het is dus begin mei nog afwachten wat de verdere visie van het College van Procureurs-Generaal zal zijn.
5. (Openbare) Overlast De relatie tussen de gemeentelijke administratieve sancties en openbare18 overlast kan goed vergeleken worden met die van Romeo en Julia, de ene kan niet zonder de andere. Ondanks het feit dat het begrip een centrale plaats inneemt binnen de GAS is er echter geen allesomvattende definitie van overlast. In de literatuur wordt vaak gesproken over ‘overlast als containerbegrip’, kortom allerlei fenomenen kunnen onder de noemer overlast geplaatst worden (Decorte, De Ruyver, Ponsaers, & e.a., 2004). Er bestaat geen strafrechtelijke definiëring van het begrip en de meningen over hoe het begrip moet worden ingevuld, zijn divers. Kortom ‘overlast’ is een subjectief begrip, het wordt ervaren door mensen in een bepaalde context en hangt nauw samen met de tolerantiedrempel waarover individuen beschikken (Devroe & Ponsaers, 2005). Dat subjectief karakter hangt ook samen met het gegeven dat overlast een maatschappelijk en veranderlijk fenomeen is gebonden aan tijd, plaats en persoon. De vage en ruime invulling van het concept brengt zowel voor- als nadelen met zich mee. Een gemeente kan zelf beslissen wat ze onder noemer van ‘openbare overlast’ plaatst. Daar openbare overlast zich niet in gelijke vorm en mate manifesteert in elke gemeente, is het belangrijk dat ze haar reglement kan afstemmen op de lokale problematiek. Een nadeel kan zijn dat bepaalde groepen geviseerd worden, omdat deze door persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden meer aanwezig zijn in een publieke ruimte (Schram & Lievens, 2013). Hieronder volgen een aantal voorbeelden van hoe het concept overlast vorm krijgt vanuit de wetenschappelijke literatuur en beleidsdocumenten.
5.1. Sociale en fysieke overlast In hun zoektocht naar wat onder de term overlast kan begrepen worden, maken Groenen en Goethals een onderscheid tussen sociale en fysieke overlast. Dit onderscheid is vaak terug te vinden in de wetenschappelijke literatuur. Deze invulling maakt het mogelijk om overlast te specifiëren naargelang de aard ervan, de context en de kenmerken van betrokkenen. Fysieke overlast kan worden gedefinieerd als de gevolgen van bepaalde gedragingen die een 18
De GAS sanctioneert enkel openbare overlast wat gedragingen omvat met een uitsluitend openbaar karakter (Schram & Lievens, 2013)
28
wanordelijke omgeving creëren en ergernissen opwekken zoals bijvoorbeeld graffiti. Sociale overlast daarentegen doelt op specifieke gedragingen van en interacties tussen individuen die ergernis opwekken bijvoorbeeld uitgaansoverlast (Groenen & Goethals, 2005).
5.2. Openbare overlast uit beleidsdocumenten Bij de invoering van de GAS werd openbare overlast als volgt omschreven: “Het gaat dus om gevallen van hinder of schade die men ondervindt als gevolg van bepaalde handelingen” ("MEMORIE VAN TOELICHTING, WETSONTWERP tot invoering van gemeentelijke administratieve sancties," p. 9). Volgens de Raad van State was dit een te vaag begrip en niet gewenst voor verder gebruik (Schram & Lievens, 2013). Alhoewel de GAS reeds in 1999 werden ingevoerd om onder andere openbare overlast aan te pakken werd pas met de Ministeriele Omzendbrief OOP 30 een ‘uitgebreide’ omschrijving gegeven aan het begrip openbare overlast: “De openbare overlast heeft betrekking op, voornamelijk individuele, materiële gedragingen die het harmonieuze verloop van de menselijke activiteiten kunnen verstoren en de levenskwaliteit van de inwoners van een gemeente, een wijk, een straat, kunnen beperken op een manier die de normale druk van het sociale leven overschrijdt. Men kan de openbare overlast beschouwen als lichte vormen van verstoringen
van
de
openbare
rust,
veiligheid,
gezondheid
en
zindelijkheid”
("OMZENDBRIEF OOP 30 aangaande de uitvoering van de wet van 13 mei 1999 betreffende de invoering van de gemeentelijke administratieve sancties,"). In 2005 werd de omschrijving verder aangevuld, met de Ministeriële Omzendbrief 30bis ("OMZENDBRIEF OOP 30bis aangaande de uitvoering van de wetten van 13 mei 1999 tot invoering van gemeentelijke administratieve sancties, van 7 mei 2004 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en de nieuwe gemeentewet en van 17 juni 2004 tot wijziging van de nieuwe gemeentewet,") werden ter illustratie19 17 concrete gevallen van openbare overlast opgesomd (art. M3.II.1.1.): a) Het gebruik van grasmachines of zaagmachines op zondag; b) Het buitenzetten van vuilniszakken vóór een bepaald uur; c) Handel en bezit van schadelijke middelen zoals lachgas; d) Het opzettelijk aanrichten van schade aan planten in openbare parken en plantsoenen; e) Het laten baden van huisdieren in visvijvers of waters van openbare parken en plantsoenen of er de sierdieren te laten aanvallen; f) Het verbranden van stoffen die een sterk prikkelende geur verspreiden;
19
Een niet limitatieve opsomming
29
g) De overschrijding van het maximum aantal personen in een inrichting die toegankelijk is voor het publiek; h) Het hinderen van het verkeer door een hond niet aan de lijn te houden; i) Het bedekken van straatnaamborden en huisnummers; j) Het aanbrengen van aanplakkingen op plaatsen waar dit niet toegelaten is; k) Het zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming aanbrengen van bedradingen, toestellen of andere verbindingen, uitgaande van een privé-initiatief; l) Het opstellen van woonwagens op plaatsen die daarvoor niet worden ingericht; m) Het voeren van wilde of verwilderde dieren; n) Het aanbieden van afvalstoffen afkomstig uit andere gemeenten; o) Het bedelen van reclamedrukwerk in leegstaande panden of in brievenbussen waarop een zelfklever werd aangebracht die aangeeft dat de bewoner geen reclamedrukwerk wenst te ontvangen; p) De verkoop of het gebruik van rotjes of vuurwerk bij bepaalde gelegenheden, op bepaalde uren of op bepaalde plaatsen; q) Urineren op openbare plaatsen.
6. Kritiek op de GAS Zoals eerder werd aangehaald, blijven de GAS niet vrij van kritiek. In deze paragraaf zullen een aantal frequent geuite kritieken20 worden weergegeven. Een vaak voorkomende kritiek is de beperkte transparantie van de GAS-wet die bijgevolg rechtsonzekerheid voor de burger creëert (Keereman, 2014). Doordat steden en gemeenten vrij zijn om al dan niet het GAS-systeem toe te passen en zelf te bepalen wat ze plaatsen in hun reglement kan er verwarring ontstaan bij de burger. Er wordt een geografische ongelijkheid gecreëerd. De burger weet niet meer wat en waar iets al dan niet bestuurlijk wordt gesanctioneerd (Dumortier, 2013). Deze beperkte transparantie wordt ook verbonden aan het ‘vage overlastbegrip’. Doordat de wetgever een ruime en vage omschrijving via een ministeriële omzendbrief heeft rondgestuurd, kan er onduidelijkheid en willekeur ontstaan. Alsook komt de rechtszekerheid –en gelijkheid in het gedrang (Pleysier & Cops, 2014). Een tweede kritiek betreft de scheiding der machten. De GAS-boetes vormen een schending op de scheiding der machten. Door het invoegen van het GAS-systeem zouden steden en gemeenten zowel een wetgevende, rechterlijke als uitvoerende bevoegdheid toegekend krijgen. Steden en gemeenten beslissen zelf wat ze al dan niet sanctioneren in het kader van de GAS, ze treden op als vaststeller van de inbreuken op het reglement, alsook beslissen gemeenten over de opportuniteit van de vervolging en de aard van de sanctie. Kortom de gemeente fungeert
20
Of deze kritieken als dan niet gegrond zijn, wordt buiten beschouwing gelaten
30
zowel als openbaar ministerie en rechter waardoor een vrees ontstaat voor belangenvermenging (Liga voor Mensenrechten, 2012). Als derde kunnen de mogelijkheden tot het in beroep gaan tegen een beslissing van de sanctionerend ambtenaar in vraag gesteld worden. Zowel bij de procedure voor volwassen en minderjarigen worden bedenkingen geuit. De geuite kritiek bij de beroepsprocedure kan het best samengevat worden door de bedenking geformuleerd door Jan Nolf: “Dat die boetes zelden of nooit aangevochten werden, illustreert enkel de nieuwe hoge drempels van justitie: een voor leken moeilijke schriftelijke procedure (verzoekschrift, conclusiekalender, besluiten) met daarenboven een intimiderende financiële timor litis aan rolrecht en rechtsplegingsvergoeding aan in principe 1.230 euro” (2014, p. 11). In tegenstelling tot volwassenen kunnen minderjarigen wel een kosteloos beroep indienen via een verzoekschrift bij de jeugdrechtbank ("WET van 24/06/2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties,"). Maar beroep indienen bij een jeugdrechtbank blijft niet zonder risico’s. De jongere riskeert een zwaardere maatregel opgelegd te krijgen dan de oorspronkelijke GAS-boete (Dumortier, 2013). De laatste kritiek die in deze scriptie wordt weergegeven betreft de discriminatie van bepaalde groepen. Het GAS-systeem zou bepaalde bevolkingsgroepen discrimineren en stigmatiseren. Bepaalde maatschappelijke kwetsbare groepen hebben net door het gebrek aan privéruimte meer nood aan sociaal maatschappelijke ruimte (Uit De Marge vzw, 2013), waardoor zij meer kans hebben op het krijgen van een GAS-boete omdat zij meer aanwezig zijn in de publieke ruimte (Liga voor Mensenrechten, 2013).
7. Besluit en kritische analyse Na meer dan 15 jaar blijft de controverse over de GAS bestaan. Het bestuurlijk handhavingssysteem wordt onder de loep genomen door zijn voor- en tegenstanders. Alternatieven op het huidige systeem worden gecreëerd (bv. De Gaby21). Het systeem is niet onbekend bij velen en raakt een gevoelige maatschappelijke snaar. In 1999 werd het systeem gecreëerd omdat er zich een probleem manifesteerde. De Belgische bevolking ergerde zich aan openbare overlast en parketten kampten met een hoge werklast waardoor kleine overlastfeiten vaak geseponeerd werden. Om tegemoet te komen aan deze
21
In de gemeente Hemiksem kunnen inwoners een gemeentelijke administratieve beloning krijgen bij bijvoorbeeld het opruimen van afval of bij het ruimen van sneeuw.
31
zaken werden de GAS in het leven geroepen. Een bestuurlijk systeem dat gemeenten in staat stelt om autonoom openbare overlast aan te pakken. De GAS hebben sinds 1999 een aantal wijzigingen ondergaan met als voorlopige eindbestemming de nieuwe GAS-wet in werking getreden op 1 januari 2014. Een nieuwe wet waar jongeren vanaf 14 jaar een GAS-boete kunnen opgelegd krijgen, een verhoging van de administratieve geldboete is doorgevoerd en alternatieve maatregelen kunnen opgelegd worden. Het is een nieuwe wet waarbij de wetgever een poging heeft ondernomen om tegemoet te komen aan de kritieken op het systeem door onder meer een meer pedagogische invulling te geven aan de GAS (voor minderjarigen). Uit voorgaand hoofdstuk blijkt dat er een antwoord moest komen op de overlastproblematiek. De vraag die vanuit een kritische criminologische blik kan gesteld worden, is: zijn de GAS het juiste antwoord (geweest) op die overlastproblematiek? Vooreerst kan misschien gesteld worden dat er destijds beter was geïnvesteerd in de gerechtelijke keten. De wetgever had beter meer middelen en personeel vrijgemaakt om de aanpak van de overlastproblematiek te behouden in het gerechtelijk discours in plaats van een nieuw systeem te creëren dat parallel loopt met de gerechtelijke keten. Men kon bijvoorbeeld een aparte ‘overlastcel’ oprichten binnen het parket. Maar de GAS zijn nu reeds 16 jaar een feit, dus zoals is aangehaald in de inleiding: ‘We mogen niet ter plaatse staan trappelen en energie of tijd besteden aan een poging tot ‘het doden van het GAS-virus’ maar wel aan ‘het opvoeden van het GAS-kind’. Daarom ben ik van mening om als criminoloog niet te ijveren voor de afschaffing van het GAS-systeem, maar wel om een wetenschappelijke optimalisatie van het systeem. Een optimalisatie aan de hand van wetenschappelijk en evaluatieonderzoek, waarbij de wetgever zich laat bijstaan door onderzoekers en deskundigen om zo tot een evidence-based beleid te komen. Het belangrijkste werkpunt in het gehele GAS-systeem is naar mijn mening de invulling van het begrip openbare overlast. Ik sluit me daar bij aan bij wat Put en Cops zeggen: “De grote discretionaire ruimte, zowel op beleidsvlak (in de omschrijving van bepaalde feiten als overlast) als in de dagelijkse praktijk van het vaststellen van deze overlastfenomenen, zet de deur potentieel open voor onbedoelde uitwassen en misbruiken door het sanctioneren van om het even welke gedraging en het viseren van bepaalde kwetsbare groepen en personen in de publieke ruimte” (Cops & Put, 2013, p. 4). Het advies van het Kinderrechtencommissariaat om “een exhaustieve lijst van mogelijk te bestraffen feiten met een heldere omschrijving op federaal niveau” te maken,(Kinderrechtencommissariaat, 2013, p. 5), is een bruikbaar idee. 32
De gemeentelijke autonomie en de beperkte definiëring van openbare overlast door de wetgever in het kader van de GAS zorgen ervoor dat gemeenten in grote mate zelf kunnen bepalen wat zij onder openbare overlast verstaan. Op die manier wordt de mogelijkheid geboden om hun beleid af te stemmen op de lokale overlastproblematiek. Maar dit kan op z’n beurt leiden tot gemeentelijke willekeur en het formuleren van zaken die niet meer onder de noemer van openbare overlast kunnen geplaatst worden. Daarom kan het aangeraden zijn om wetenschappelijk onderzoek te verrichten naar: “Wat zijn nu de meest aantal opgelegde GAS-boetes, wat geven gemeenten aan als openbare overlast en wat ervaart de bevolking zelf?” Natuurlijk zal dergelijk onderzoek niet zonder obstakels kunnen plaatsvinden. Zo zijn er wel cijfergegevens voorhanden over de GAS, maar die zijn momenteel gefragmenteerd. Op basis van de bevindingen van wetenschappelijke onderzoek kan een exhaustieve lijst opgemaakt worden die in elke gemeente van toepassing is en die meer duidelijkheid en eenduidigheid biedt naar de burger toe. Het tegenargument kan zijn dat net door die lijst de lokale problematiek niet meer kan aangepakt worden. Het zou inderdaad een moeilijke oefening zijn om dergelijke lijst op te stellen en een evenwicht te vinden in wat wel en niet wordt opgenomen in de lijst. Maar ik denk door middel van onderzoek dat toch de meeste ‘relevante’ overlastfeiten kunnen opgelijst worden (bv.wildplassen), zodat de lijst van toepassing kan zijn op elke gemeente. Op die manier kunnen gemeenten openbare overlast blijven aanpakken, maar wordt willekeur vermeden. Zo blijft ook de oorspronkelijke intentie van het systeem behouden. Een systeem dat ‘openbare overlast’ aanpakt en waarbij het systeem niet de vuilnisbak wordt van wat op het gerechtelijk niveau niet kan worden aangepakt, want dat is nu volgens mij wel aan het gebeuren. Een voorbeeld hierbij is het recente voorstel van minister Ben Weyts om de verwaarlozing van honden aan te pakken via het GAS-systeem. Hij verwijst naar de parketten die zaken van dierenverwaarlozing seponeren en het bijgevolg beter is om deze problematiek via de GAS aan te pakken (Belga, 2015). Hierbij kan de bedenking gemaakt worden, of het systeem dan nog wel gebruikt wordt om openbare overlast aan te pakken? Ook moet de nadruk behouden blijven op preventie en het aanpakken van de oorzaken die kunnen leiden tot openbare overlast. Voorkomen is nog altijd beter dan genezen. Kortom, er is zeker nog werk aan de winkel.
33
HOOFDSTUK 3. VAN DE WET OP DE KINDERBESCHERMING TOT HET VLINDERAKKOORD: HET JEUGD(BESCHERMINGS)RECHT IN EEN NOTENDOP In hoofdstuk 5 wordt aangevat met het eigen opgezet empirisch onderzoek. Voor de uitwerking hiervan wordt een zeer beknopte weergave van de geschiedenis22 van het Belgische jeugdrecht gegeven. Een recht dat wordt gekenmerkt door wisselende en conflicterende doelstellingen, waarbij maatschappelijke transformaties een belangrijke rol spelen (Eliaerts, 2001, p. 371). Vooreerst wordt de wet op de kinderbescherming (1912) toegelicht. Daarna volgt de jeugdbeschermingswet van 1965. Vervolgens wordt een zijsprong gemaakt naar de staatshervorming en de internationale verdragen (EVRM en IVRK) die van belang zijn voor het Belgische jeugdrecht. Om vervolgens de wetten van 2006 en het Vlinderakkoord (2011) te bespreken. Als laatste worden kort de drie modellen doorheen de geschiedenis van het jeugdrecht geschetst (beschermingsmodel, herstelgericht model en het sanctionerend model).
1. De wet op de kinderbescherming (1912) 1.1. De aanloop naar een afzonderlijk jeugdrecht De wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming zorgde voor een breuk met het toen heersende klassieke strafrechtsysteem (Eliaerts, 2001). Tot voor 1912 werden minderjarige delinquenten beoordeeld door een strafrechter op basis van het ‘oordeel des onderscheidscriterium’. Een moeilijk toepasbare handhavingsnorm die veelal leidde tot onduidelijkheid en willekeur (Cartuyvels, 2001). Tot de leeftijd van 16 jaar werd een onderzoek ingesteld naar het onderscheidingsvermogen bij het kind. Tijdens zo’n onderzoek werd gepolst naar het inzicht van het kind in ‘goed en kwaad’ (Leonards, 1995). Indien de jongere niet met het oordeel des onderscheids handelde, werd deze vrijgesproken. Had de jongere wel met willens en wetens een feit gepleegd, dan werd die gestraft, rekening houdende met zijn/haar leeftijd als strafverminderende verschoningsgrond (Brouwers, 2007-2008).
22
Hier moet opgemerkt worden dat geen exhaustieve weergave wordt gegeven van de geschiedenis van het Belgische jeugdrecht. Deze scriptie bevat enkel de essentie.
34
1.2. De wet van 15 mei 1912 De wet op de kinderbescherming ontstond in woelig klimaat. Maatschappelijke veranderingen ontwikkelden zich en vele gezinnen kwamen terecht in armoede door de industriële revolutie. Mede door de intrede van het sociaal verweer, het positivisme en bijdrages van de jonge criminologie en penologie werd een bijzonder rechtssysteem voor jongeren uitgewerkt bestaande uit een mix van sociale controle en hulpverlening met de bescherming van het kind voorop (Eliaerts, 2001). Het was een een jeugdrecht waar de minderjarige door zijn schuldonbekwaamheid niets kon worden verweten. Het kind werd namelijk gedetermineerd tot criminaliteit door z’n slechte opvoeding of achtergrond (Dumortier, 2012). De wet van 1912 baseerde zich op het wetsontwerp van toenmalig Minister van Justitie Lejeune (10 augustus 1889) (Verhellen, 1988). De wet had een dubbele notie, namelijk kinderen beschermen in de maatschappij, maar ook diezelfde maatschappij (vooral de toenmalige klasse van de burgerij) beschermen tegen delinquente kinderen (CANON sociaal werk Vlaanderen, 2015). Deze wet bracht verschillende innovaties met zich mee. Door kinderen te onttrekken aan het strafrecht ontstond de figuur van de kinderrechter. De kinderrechter beschikte over maatregelen van behoeding, opvoeding en bewaring die hij (voor onbepaalde duur) kon uitspreken ongeacht de ernst en aard van de feiten, maar wel in het belang van het kind (Verhellen, 1988). De kinderrechter had keuze uit de berisping, de minderjarige toevertrouwen aan een persoon, een vereniging of een openbare of private instelling van weldadigheid of van onderwijs en de ter beschikking stelling van de regering tot de meerderjarigheid (duur van 4 jaar) en zelfs daarna (tot 20 jaar in geval van misdaad). Daarenboven kon de kinderrechter met de wet van 15 mei 1912 ook de ouders ontzetten van hun ouderlijke macht in het belang van het kind ("WET op de Kinderbescherming van 15 mei 1912,"). De kinderrechter kon deze maatregelen nemen ten aanzien van kinderen tot de leeftijd van 16 jaar wat betreft diegenen die een “feit, misdrijf geheten (MOF)” hebben gepleegd en diegene die zich aan prostitutie of ontucht overleverden, of hun middelen van bestaan zochten in spel of handeling of bezigheden die “konden leiden” tot bedelarij, tot landloperij of tot criminaliteit ("WET op de Kinderbescherming van 15 mei 1912,") . Uitzonderlijk had de kinderrechter ook de bevoegdheid om maatregelen te nemen ten aanzien van jongeren tussen de 16 en 18 jaar. Het betreft minderjarigen die bedelend of zwervend aangetroffen werden of zich gewoonlijk aan landloperij of bedelarij overleverden en minderjarigen die aan hun ouders, voogden of 35
andere personen onder wier hoede zij werden geplaatst, ernstige redenen tot ongenoegen gaven door hun wangedrag of onbuigzaamheid (Verhellen, 1988, pp. 38-39). Met de wet van 1912 werd ius sui generis recht gecreëerd in het teken van het belang en bescherming van het kind en maatschappij, “een recht met regels gegroepeerd rond het begrip ‘belang’ van het kind, voortvloeiend uit een kindbeeld waarbij de nadruk ligt op de verschillen met de volwassenen” (Eliaerts, 2001, p. 372).
1.3. Kritieken op de wet op de kinderbescherming Deze wet werd gezien als een ‘premie voor het delict wet’. Dit was een wet waarbij hulpverlening slechts mogelijk was via de weg van het gerechtelijk systeem. Jongeren moesten eerst ongewenste gedragingen plegen vooraleer zij (of hun ouders) beroep konden doen op hulpverlening. Ook de zwakke rechtspositie van de minderjarige werd vaak in vraag gesteld in het licht van deze wet (Verhellen, 1988). Na de invoering van de wet in 1912 kunnen twee stromingen onderscheiden worden die elk ijverden voor een andere interpretatie van de bevoegdheden van de kinderrechter. De ene stroming ging voor een extensieve benadering van de bevoegdheden voor de rechter, de andere voor een restrictieve benadering. Met de wet van 1965 op de jeugdbescherming zien we dat de extensieve benadering primeert, waarbij bescherming van de minderjarige voorop stond (Brouwers, 2007-2008).
2. De wet op de jeugdbescherming (1965) 2.1. De aanloop naar de wet op de jeugdbescherming Na de Tweede Wereldoorlog werden verscheidene commissies opgericht ter hervorming van de wet op de kinderbescherming. Het was uiteindelijk het wetsontwerp neergelegd op 13 september 1965 van minister van Justitie Vermeylen dat resulteerde in de wet op de jeugdbescherming door de Koning bekrachtigd op 8 april 1965 en in werking getreden op 1 september 1966 ("WET van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade,"). De wet van 8 april 1965 verving de wet van 1912 op de kinderbescherming (Brouwers, 2007-2008). Deze wet was onder meer een reactie op de vele plaatsingen, ontzettingen en toename van de jeugddelinquentie (Verhellen, 1988). De wet is tot stand gekomen in een positiever klimaat dan die van begin 20e eeuw. Het nieuw sociaal-verweer van Marc Ancel deed z’n intrede, de welvaartstaat ontwikkelde zich en de samenleving kende een groeiend overheidsinterventionisme op sociaal-economisch vlak. Delinquent gedrag 36
gepleegd door jongeren werd dezer jaren gezien door een veruitwendiging van een onderliggende sociale problematiek (Eliaerts, 2001), waarbij jongeren handelen vanuit externe factoren. Jongeren worden niet als crimineel benaderd, maar worden beschermd en het begrip ‘kind-in-gevaar’ werd centraal geplaatst. Het beschermingsmodel primeerde, jongeren blijven het slachtoffer van de omstandigheden waarin zij leven. Deze beschermingsnotie houdt in dat jongeren moeten geholpen, opgevoed en verbeterd worden. Door deze beschermingsnotie zijn enkele principes van het strafrecht moeten wijken. Voorbeelden hiervan zijn de vastomlijnde straffen en het principe van de proportionaliteit (De Smet, 2015).
2.2. De innovaties van de jeugdbeschermingswet De jeugdbeschermingswet heeft verschillende innovaties gecreëerd. Een van de belangrijkste vernieuwingen was de creatie van een buitengerechtelijke bescherming: de sociale bescherming. Deze voorziet in buitengerechtelijke maatregelen om jongeren die in een toestand van gevaar verkeren te beschermen. Het gaat hier om jongeren die in een problematische opvoedingssituatie verkeren (POS). Dit zijn bijvoorbeeld jongeren die het slachtoffer zijn van verwaarlozing of mishandeling, maar ook bijvoorbeeld jongeren die onaangepast gedrag vertonen (De Smet, 2007). Deze bescherming situeert zich op drie vlakken (Verhellen, 1988, pp. 168-169): 1) De individuele preventieve sociale actie ten aanzien van in gevaar verkerende minderjarigen waarbij de maatregelen die kunnen genomen worden niet in de wet vermeld staan; 2) De algemene preventie actie door op plaatselijk of gewestelijk vlak alle initiatieven ter bescherming van de jeugd te bevorderen, te oriënteren en te coördineren; 3) Een medewerking met de bevoegde rechterlijke overheden, wanneer daarom gevraagd wordt in die gevallen zoals voorzien in de wet, of een signaleren wanneer de gevaarstoestand van die aard is, dat enkel de rechterlijke overheden bevoegd zijn Om in deze buitengerechtelijke bescherming te voorzien werd per gerechtelijk arrondissement een jeugdbeschermingscomité23 opgericht. De taken van de jeugdbeschermingscomité worden in artikel 2 van de Jeugdbeschermingswet als volgt omschreven ("WET van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade,"):
23
Anno 2015 het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg genaamd
37
Het jeugdbeschermingscomité heeft tot doel op te treden wanneer de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van een minderjarige gevaar loopt wegens het milieu waarin hij leeft of wegens zijn bezigheden of wanneer de omstandigheden waarin hij wordt opgevoed door het gedrag van degenen die hem onder hun bewaring hebben gevaar opleveren. In dit geval kan het in het belang van de minderjarige een preventieve sociale actie doen voeren, voor zover zijn hulp is gevraagd of aanvaard door de personen die over de minderjarige de ouderlijke macht uitoefenen of hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben. Het jeugdbeschermingscomité heeft bovendien als taak : 1° aan de bevoegde overheden zijn medewerking te verlenen in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald; 2° de feiten die op de lichamelijke gezondheid of de zedelijkheid van de jeugd nadelig kunnen inwerken, ter kennis van de bevoegde overheden te brengen; 3° in plaatselijk of gewestelijk verband alle initiatieven voor een betere bescherming van de jeugd te bevorderen, te oriënteren en te coördineren.
Een tweede wijziging betreft de leeftijd. Zo werd de leeftijd van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid opgetrokken naar 18 jaar, mits twee uitzonderingen op deze regel. Jongeren vanaf 16 jaar kunnen door de procedure van de uithandengeving en bij inbreuken tegen de Verkeerswetten onder de bevoegdheid van het strafgerecht vallen (Brouwers, 20072008). Een derde wijziging betreft de jeugdrechter. De kinderrechter maakte plaats voor de jeugdrechter; een gespecialiseerde magistraat die maatregelen van opvoeding oplegt door rekening te houden met de persoonlijkheid/leefomstandigheden van de minderjarige (De Smet, 2007). De jeugdrechter werd ook bevoegd voor een aantal burgerrechtelijke bepalingen (ontvoogding, adoptie…) (Verhellen, 1988).
3. De staatshervormingen in 1980 en 1988 Bovenstaande data verwijzen naar de tweede en derde staatshervorming in België, die ook een impact hadden op het jeugdbeschermingsrecht. Door de federalisering van België werden onder meer de gemeenschappen en gewesten gecreëerd. Samengevat, de gemeenschappen zijn bevoegd voor de persoonsgebonden aangelegenheden en de gewesten zijn bevoegd voor grondgebonden aangelegenheden (Belgische Federale Overheidsdiensten, 2012).
3.1. De bijzondere wet tot hervorming der instellingen Artikel 5 § 1, 6° van deze bijzondere wet bepaalt dat de bevoegdheden inzake de jeugdbescherming (zowel de sociale als gerechtelijke bescherming) onder de bevoegdheid ressorteren van de gemeenschap mits enkele uitzonderingen die de bevoegdheid blijven van de 38
federale overheid. Deze staan als volgt opgesomd in de wet ("BIJZONDERE WET tot hervorming der instellingen,"): a) de burgerrechtelijke regels met betrekking tot het statuut van de minderjarigen en van de familie, zoals die vastgesteld zijn door het Burgerlijk Wetboek en de wetten tot aanvulling ervan; b) de strafrechtelijke regels waarbij gedragingen die inbreuk plegen op de jeugdbescherming, als misdrijf worden omschreven en waarbij op die inbreuken straffen worden gesteld, met inbegrip van de bepalingen die betrekking hebben op de vervolgingen, onverminderd artikel 11 [5 en artikel 11bis]5 c) de organisatie van de jeugdgerechten, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging voor die gerechten d) de uitvoering van de straffen uitgesproken ten aanzien van minderjarigen die een als een misdrijf omschreven feit hebben gepleegd die uit handen zijn gegeven, behalve voor het beheer van centra die bestemd zijn voor de opvang van deze jongeren tot de leeftijd van drieëntwintig jaar;]5 e) de ontzetting uit de ouderlijke macht en het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen.
Al snel zorgde deze wet voor discussies over het onderwerp ‘persoonsgebonden aangelegenheden’. De Raad van State formuleerde in zijn advies dat het begrip ‘persoonsgebonden aangelegenheden’ de gemeenschappen niet zou toelaten om dwingende verplichtingen op te leggen aan personen in het kader van het jeugdrecht. Uiteindelijk deed het Arbitragehof uitspraak over deze betwistingen. Het oordeelde dat de jeugdbescherming een hulpverlenend en opvoedkundig karakter heeft, ook waar ze dwingend van aard is, zodat de gemeenschappen wel degelijk bevoegd werden (Smets, 1989).
4. Internationale verdragen in het belang van het Belgisch jeugdrecht 4.1. Het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) Het EVRM werd op 4 oktober 1950 ondertekend door alle lidstaten van de Europese Unie. Het is een stelsel van internationale bescherming voor de rechten van de mens. Bij het EVRM zijn ook toezichthoudende organen opgericht, gevestigd te Straatsburg (Europa.eu, 2015). Het EVRM is van groot belang (geweest) voor de jeugdrechtbank. Sinds het EVRM wordt er meer rekening gehouden met de rechten van de minderjarige tijdens de procedure. De minderjarige moet in de diverse fasen van het proces aan bod komen en moet ook bij ingrijpende maatregelen zijn grondrechten behouden. Het EVRM is niet specifiek gericht tot minderjarigen in tegenstelling tot het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (De Smet, 2007).
39
4.2. Het VN-Kinderrechtenverdrag Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind werd door Algemene Vergadering van de Verenigde Naties goedgekeurd op 20 november 1989. In België is het verdrag van kracht gegaan op 15 januari 1992. Het IVRK wordt vaak gegroepeerd rond de drie “P’s”, protection, provision en participation. Bij protection betreft het de bijzondere beschermingsmaatregelen die voortvloeien uit de specifieke behoeften van kinderen om hen aldus te beschermen tegen de gevolgen van beslissingen van anderen. Met provision wordt bedoeld dat het kind recht heeft op toegang tot bepaalde voorzieningen. Participation verwijst dan weer naar de beschikkingsrechten waarover het kind moet bezitten (Verhellen, 2007). Het IVRK is een inspiratiebron van nationale regels voor jeugdbescherming. Onder invloed van het IVRK is in België de wet van 2 februari 1994 tot stand gekomen. Voor het in voege treden van deze wet werd het jeugdbeschermingssysteem gekenmerkt als een soort paternalistisch systeem waarbij de jeugdrechter maatregelen kon bevelen zonder enige inspraak van de minderjarige en waarbij de minderjarige geen aanspraak kon maken op de rechten van de verdediging. Dit paternalistische systeem was in strijd met het IVRK. De wet van 2 februari 1994 voegde bijgevolg een aantal proceswaarborgen voor minderjarige verdachten toe (De Smet, 2007).
5. De jeugdwetten (2006) 5.1. De aanloop naar de jeugdwetten van 2006 Gedurende 40 jaar is weinig gesleuteld aan het jeugdbeschermingsrecht. Desondanks werd de effectiviteit meer en meer in vraag gesteld. Deze invraagstelling kwam vanuit verschillende stromingen zoals de labelling-benadering en er kwam meer empirisch onderzoek naar de effectiviteit van het jeugdbeschermingssysteem. Daarbij werd de conclusie “nothing works” gemaakt met betrekking tot de vooropgestelde positieve effecten van de resocialiserende behandeling voor minderjarigen. Daarenboven werden eind de jaren 70 en 80 gekenmerkt door een toename van geweld en criminaliteit waardoor angst en onrustgevoelens bij de bevolking toenamen (de Ruiter & Veen, 2006). Er werd ook kritiek geuit op het hoge aantal plaatsingen die de jeugdbeschermingswet teweegbracht, de onduidelijke afbakening tussen sociale en gerechtelijke bescherming en de geringe aandacht voor het slachtoffer (Put, Rom, & Smets, 2013).
40
In de jaren 80 werd gepleit door zowel praktijkmensen als wetenschappers om het heersende beschermingsmodel te verlaten waarbij in België voor het eerst werd geëxperimenteerd met alternatieve sancties door de jeugdrechtbank in Mechelen en de VZW Oikoten die onthemende projecten voor geplaatste minderjarigen organiseerde. Oikoten ging hierbij uit “van een emancipatorische pedagogiek: jonge mensen helpt men niet door hen te beschermen maar door hen als volwaardige personen een reële verantwoordelijkheid te geven” (ALBA, 2015). In
dit
klimaat
werden
diverse
commissies
opgericht
ter
hervorming
van
de
jeugdbeschermingswet.
5.2. De Commissie Cornelis Het is in voorgaand geschetst klimaat dat in 1991 de Nationale Commissie voor de Hervorming van de Wetgeving inzake de Jeugdbescherming werd opgericht ook de Commissie Cornelis genoemd naar de naam van de voorzitter. In 1992 legt de commissie z’n eerste tussentijdse rapport neer, waarbij wordt afgestapt van het beschermingsmodel en een sanctiemodel wordt vooropgesteld. Na consultaties van het bredere werkveld en de wetenschappelijke wereld legt de nationale commissie in 1996 haar eindrapport neer, waarbij de hervorming van de jeugdbeschermingswet noodzakelijk wordt geacht en men afstapt van het heersende beschermingsmodel (Decock, 2012). “…De behoefte aan duidelijkheid, rechtszekerheid en zelfstandigheid van jongeren, leidt tot afstand van het beschermingsmodel, voor zover de opvoedkundige doelstelling van de gerechtelijke tussenkomst gewaarborgd kan worden. De mogelijkheid van een gemengd systeem waarin het beschermingsmodel gedeeltelijk zou kunnen toegepast worden, werd verworpen omdat het tot een deresponsabilisering van de jongeren en een rolverwarring tussen de betrokken partijen zou leiden.…” De keuze gaat uit naar een sanctiemodel, waarbij “de sanctie kan bepaald worden als de sociale reactie op de schending van een strafbepaling door een minderjarige, die de uitoefening van dwang toelaat, met het oog op opvoeding tot het integreren van de maatschappelijke normen.” (Nationale Commissie voor de Hervorming van de Wetgeving inzake Jeugdbescherming, 1996, p. 14) Het model stelt de ernst van de feiten centraal waarbij het proportionaliteitsbeginsel en de rechtswaarborgen van de minderjarige niet onderkend mogen worden. De minimumleeftijd voor gerechtelijke tussenkomst bedraagt 12 jaar en de voorlopige hechtenis wordt mogelijk geacht voor jongeren vanaf 14 jaar. Ook de uithandengeving blijft bestaan waarbij de persoonlijkheid van de minderjarige het enige criterium vormt om al dan niet te besluiten tot 41
het uit handen geven. De opgelegde sanctie moet echter wel educatief blijven wat hier als een link kan aanzien worden met het herstelrecht. Na het eindverslag van de Commissie Cornelis kreeg de Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie onder leiding van professor Lode Walgrave de opdracht om na te gaan in welke mate het mogelijk was om het herstelrechtelijk jeugdsanctierecht in te voeren, rekening houdende met de aanbevelingen van de Nationale Hervormingscommissie. In 1997 legde de onderzoeksgroep z’n rapport neer, waarbij de onderzoeksgroep opteerde voor een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht met constructieve sancties. Een recht waarbij de opsluiting als ultimum remedium wordt gebruikt en hulpverlening en het gerechtelijk optreden van elkaar gescheiden zijn (Decock, 2012).
5.3. De Werkgroep Jeugdsanctierecht Deze werkgroep werd ongeveer gelijktijdig opgericht met de Commissie Cornelis. De werkgroep is een overlegforum tussen personen uit verschillende milieus zoals universiteiten, advocatuur, magistratuur, hulpverleners… De werkgroep bestaat anno 2015 nog steeds en heeft vanaf de ’90 mee gedebatteerd en geadviseerd voor de hervorming van het jeugdbeschermingsrecht (Put & Hespel, 2014, p. 5). Op basis van het tussentijdse rapport van de Commissie Cornelis stelde de werkgroep in 1994 een Platformtekst op waarbij ze vijf principes voor een Belgisch jeugdsanctierecht naar voren schuiven: 1) De verantwoordelijkheid van jongeren 2) Rechtswaarborgen voor jongeren 3) Constructief sanctioneren 4) Scheiding hulpverlening en gerechtelijk optreden 5) Dwanguitoefening als overheidsexclusieve Na een evaluatie van de jeugdwetten van 2006 heeft de werkgroep zijn vijf principes behouden maar wel geactualiseerd. Deze bevindingen werden gepresenteerd op een studiedag in 2011 waar de jeugdbeschermingswet onder de loep werd genomen (Decock, 2012). De werkgroep concludeerde dat een aantal aspecten goed waren, maar een aantal ook niet. Een coherente visie en bepaalde rechtswaarborgen ontbreken nog steeds (Put & Hespel, 2014). Met de recente communautarisering van het jeugdrecht (zie infra) hoopt de werkgroep op het uitbouwen van een volwaardig constructief jeugdrecht, waarbij de rechtswaarborgen worden gegarandeerd voor de jongeren en de welzijnsaspecten niet uit het oog worden verloren. 42
In 2014 heeft de werkgroep aldus een nieuw project uitgewerkt, te lezen in ‘Naar een constructief jeugdrecht’. Het model omvat duidelijke krachtlijnen en rechtswaarborgen (De Smet, 2015). Maar “Het bevat enkel krijtlijnen die zeker nog verder moeten uitgedacht en besproken worden” (Put & Hespel, 2014, p. 97).
5.4. Het ontwerp-Maes Uiteindelijk was het advocaat-generaal Christian Maes die een wetsontwerp uitwerkte. Het ontwerp bevatte een mix van verschillende modellen en doeleinden en stapte af van één duidelijk model. Het ontwerp van Maes achtte jongeren vanaf de leeftijd van 12 verantwoordelijk en voorzag maatregelen van hulpverlenende, behandelende, begeleidende en vormende aard, waarbij straffen enkel konden worden uitgesproken door een uitgebreide jeugdrechtbank met het gewaarborgd recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Het ontwerp werd voornamelijk door de Franstalige Socialisten en Groenen verworpen. Daarbij haalde de ministerraad aan dat er geen nood (meer) was aan een nieuw jeugdrecht. Dat betekende dat zowel het ontwerp van Maes als het werk van voorgaande commissies van tafel werden geveegd (Decock, 2012).
5.5. De wetten Onkelinx De wet van 13 juni 2006 tot de wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en de wet van 15 mei 2006 tot de wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe Gemeentewet en de Wet van 24 april 2003 tot de hervorming van de adoptie, ook gekend als de wetten Onkelinx, hebben gezorgd voor een modernisering van het jeugdbeschermingsrecht. De eerste wet omvat de aanpassingen aan de strafprocedure voor minderjarigen en de organisatie van de jeugdrechtbank. De tweede wet betreft het herstelrechtelijk aanbod (De Smet, 2015). Eind 2004 diende voormalig Minister van Justitie Laurette
Onkelinx
een
wetsontwerp
in
ter
modernisering
van
het
bestaande
jeugdbeschermingsrecht. Na de vele besprekingen in de ministerraad, met de gemeenschappen en in de Kamer en Senaat werd de tekst van Onkelinx definitief goedgekeurd in 2006 (De Smet, 2007). Zoals aangegeven betreft het een modernisering van het jeugdbeschermingsrecht. Ondanks de aanbevelingen van de Commissie Cornelis, de Werkgroep Jeugdsanctierecht en Christian Maes om te opteren voor een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht (zie supra) heeft de wetgever gekozen voor een jeugdrecht dat een combinatie van verschillende elementen bevat en enkel 43
een modernisering van het bestaande jeugdbeschermingsrecht inhoudt. De beschermingsnotie en pedagogische functie van het jeugdrecht blijven voorop staan. Maar zoals Onkelinx het zegt, biedt de wet “de jeugdrechters een ruime waaier aan mogelijkheden, om de sociaal-educatieve, herstelgerichte en in voorkomend geval bestraffende maatregelen gerichter toe te passen. De bemiddeling, het herstelgericht groepsoverleg, de responsabilisering van de jongere en diens ouders, zijn sleutelelementen van de wet” (Onkelinx, 2007, p. 9). De nieuwe wetten vormen een combinatie van het beschermingsmodel, het herstelrechtelijk model en het sanctiemodel. De jongere moet bewust worden van zijn daden en hij moet ook weten welke verantwoordelijkheden hij of zij moet nemen. Ook het slachtoffer wordt met deze wetten meer erkend en de proceswaarborgen van de jongeren worden versterkt (Put et al., 2013). De beschermingsnotie is onder meer terug te vinden in de maatregelen van onbeperkte duur die een ‘zorg op maat moeten inhouden’ en die afgestemd zijn op de persoonlijkheid en omgeving van de dader. Ook uit het opmaken van strengere regels voor de uithandengeving blijkt dat de wetgever niet wijkt van het beschermingsmodel. Het herstelrechtelijk model is terug te vinden bij het gegeven dat het parket en de jeugdrechter een herstelbemiddeling moeten aanbieden, waarbij het slachtoffer ook in het proces wordt betrokken. Elementen van het sanctierecht zijn dat de jeugdrechter –naast het in acht nemen van de persoonlijkheid en omgeving van de daderook rekening moet houden met de ernst van de feiten, het gedrag tijdens uitvoering van eerdere maatregelen en de openbare orde (De Smet, 2015).
6. De gemeenschapsdienst voor minderjarigen in België 6.1. Het ontstaan en de ontwikkeling van de gemeenschapsdienst De gemeenschapsdienst is geen Belgische creatie. Deze vindt z’n oorsprong echter in de Engelse wetgeving met de community service order sinds 1972. Voor het in voege treden van de jeugdbeschermingswet maakte de Brusselse jeugdrechtbank wel al gebruik van de ‘réparations symboliques’: een akkoord tussen de jongere, oudere en parket waarbij, indien deze goed werd uitgevoerd, een proces ten gronde achterwege werd gelaten. Deze afhandeling kreeg met de jeugdbeschermingswet van 1965 een wettelijke grondslag waarbij de jeugdrechter de jongere een aantal uur kon opleggen om in een non-profit instelling te werken. Toch was het tot het begin van de ’80 wachten vooraleer deze gemeenschapsdienst effectief werd opgelegd door een jeugdrechter in Mechelen, waarbij de vzw Oikoten, vooral gekend door zijn onthemingstochten, als eerste de gemeenschapsdienst in zijn takenpakket opnam. 44
Ook elders in Vlaanderen werd gezocht naar alternatieven op de toen vooral beschermende aanpak van het jeugdbeschermingsrecht. In Gent ontstond de dienst Alternatieve Sancties en Voogdijraad, die zorgde voor de begeleiding van de gemeenschapsdienst als een alternatief voor de plaatsing. Jongeren konden zich op vrijwillige basis inzetten voor de gemeenschap en bovendien zelf hun verantwoordelijkheid nemen (Steunpunt Jeugdhulp, 2003). Uiteindelijk kwam in 1999 het herstelrecht in een stroomversnelling terecht en stelde de Vlaamse Overheid extra middelen beschikbaar ter bevordering van herstelgerichte afhandelingen van jeugddelinquentie (Christiaens, 2005). Voor de eerste keer wordt beschreven dat de gemeenschapsdienst, bemiddeling en leerprojecten tot de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap behoort. De gerechtelijke arrondissementen kregen middelen en de organisaties van de Bijzondere Jeugdzorg werden aangemoedigd om één of meerdere afhandelingsvormen mee te helpen opbouwen. Sinds eind 2013 beschikt elk gerechtelijk arrondissement in Vlaanderen over een aanbod van herstelbemiddeling voor minderjarigen (Christiaens, 2005). Met de wetten van 2006 hebben de herstelgerichte praktijken voor minderjarigen een meer wettelijke en expliciete basis gekregen (Onkelinx, 2007). Sinds 2006 kan de gemeenschapsdienst in de voorlopige fase van de rechtspleging opgelegd worden als onderzoeksmaatregel die maximum 30 uur bedraagt. In de definitieve fase kan de gemeenschapsdienst van maximaal 150 uur als autonome maatregel, als voorwaarde tot het behoud in de leefomgeving en als uitstel tot plaatsing in een gemeenschapsinstelling opgelegd worden door de jeugdrechter. Deze maatregel kan dus niet meer op parketniveau worden opgelegd, wat voorheen wel mogelijk was (Decock, 2007).
6.2. Effectiviteitsstudies van de gemeenschapsdienst In de geraadpleegde literatuur met betrekking tot de effectiviteit van de gemeenschapsdienst is het opvallend dat het aantal gevoerde studies voornamelijk afkomstig zijn uit Nederland en Engeland. België beschikt nauwelijks over systematisch onderzoek over herstelrechtelijke praktijken (Viaene, 2006). In België is slecht één onderzoek (bestaande uit drie delen) te vinden die de effectiviteit van de gemeenschapsdienst in het kader van het jeugdbeschermingsrecht nagaat (Geudens, 1999; Goedseels, 2002; Goedseels & Walgrave, 2002). Hieronder zal deze Belgische effectiviteitsstudie kort worden toegelicht aan de hand van het artikel van Stefaan Viaene (Viaene, 2006). Het Belgische onderzoek naar gemeenschapsdienst en recidive is opgebouwd aan de hand van drie studies die elkaar chronologisch opvolgen. 45
Het eerste onderzoek omvatte een experimentele groep en een controlegroep. De eerste groep bestond uit jongeren die een gemeenschapsdienst opgelegd kregen. De tweede groep uit jongeren die een traditionele jeugdbeschermingsmaatregel opgelegd kregen. De groepen werden op de variabelen leeftijd, etnische afkomst, gezinssamenstelling, delinquentieprofielen en aantal eerder opgelegde maatregelen gematcht. Uit het onderzoek werd besloten dat de controlegroep significant meer recidiveert dan de experimentele groep. Alsook dat de recidivegraad van traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen, behalve de berisping, significant hoger ligt dan die voor de gemeenschapsdienst. Uit het onderzoek blijkt dat het uitvoeren van een gemeenschapsdienst wel degelijk een invloed heeft op de latere recidive zowel voor jongeren die voor het eerst in aanraking komen met het gerecht als jongeren die reeds in aanraking kwamen. Vervolgens werd ook onderzoek gedaan naar de beleving van jongeren bij het uitvoeren van een gemeenschapsdienst. Hieruit blijkt dat jongeren zich positiever opstellen ten opzichte van de gemeenschapsdienst. Jongeren zien deze maatregel als iets dat ze ‘meer verdienen’ en als kans om iets goed te maken voor de samenleving. Uit het onderzoek blijkt ook dat jongeren zich rechtvaardiger behandeld voelen, zowel bij het opleggen als de uitvoering van de maatregel. Ten slotte werd onderzoek gevoerd naar de houding van jongeren ten opzichte van de gemeenschapsdienst. Echter geen van de vooropgestelde hypotheses in dat onderzoek werd bevestigd (Viaene, 2006, pp. 28-29). Uit deze studie blijkt dat de opgelegde gemeenschapsdienst voor minderjarigen in België werkt. Echter moet hier enige nuancering worden gemaakt dat het gaat om één enkele studie gevoerd eind ’90, begin ‘00. Mogelijks hebben zich doorheen de tijd veranderingen gemanifesteerd.
7. Het Vlinderakkoord (2011) Het Vlinderakkoord staat synoniem voor de zesde staatshervorming in België. Het is een compromis bereikt tussen de acht federale partijen op 11 oktober 2011. Het akkoord omvat vier luiken: politieke vernieuwing, een communautaire oplossing voor BHV en Brussel, de overdracht van bevoegdheden en de bijzondere financieringswet (Bestuurszaken Vlaamse overheid, 2015). Het derde luik ‘de overdracht van de bevoegdheden’ is van groot belang voor het jeugdrecht. De gemeenschappen worden quasi volledig bevoegd voor het jeugdrecht. Tot voor de zesde staatshervorming werd het jeugdrecht aangestuurd vanuit twee beleidsniveaus met name die van de gemeenschappen en de federale overheid. Volgende bevoegdheden worden overgeheveld van de federale overheid naar de gemeenschappen (Federale overheid, 2011): 46
Het bepalen van de aard van de maatregelen ten aanzien van de minderjarigen die een als strafbaar omschreven feit hebben gepleegd
De regels inzake de uithandengeving
De regels inzake de plaatsing in een gesloten instelling
De gesloten instellingen volgens nader te bepalen uitvoeringsregels (de gesloten instellingen van Tongeren en Everberg zijn nu een Vlaamse bevoegdheid)
De federale overheid blijft wel nog altijd bevoegd voor een aantal restbevoegdheden zoals (De Smet, 2015, pp. 56-57):
De uitvoering van straffen uitgesproken ten aanzien van minderjarigen die uit handen zijn gegeven
De bestraffing van verkeersdelicten voor de politierechtbank vanaf 16 jaar
De omschrijving van misdrijven en straffen inzake jeugdbescherming
De organisatie van de jeugdgerechten en hun territoriale bevoegdheid
De rechtspleging voor de jeugdgerechten
Toezicht op de gezinsbijlagen en ontzetting uit het ouderlijk gezag
In het kader van de zesde staathervorming maakte de Vlaamse Overheid op 16 september 2013 het ‘Groenboek zesde Staatshervorming’ publiekelijk. Op de site van de Vlaamse Overheid vinden we de volgende omschrijving van het Groenboek: “Het Groenboek is opgevat als een reflectie- en consultatiedocument dat een analyse bevat van de bevoegdheidsoverdrachten naar aanleiding van de zesde staatshervorming, en de mogelijke beleidsopties die daaruit voortvloeien. Het bevat dus geen volledig uitgewerkte beleidsvoorstellen of standpunten” (Vlaanderen.be, 2015). Door deze communautarisering KAN Vlaanderen een aantal nieuwe beleidsopties nemen met betrekking tot het maatregelenpakket. Het Groenboek zesde staatshervorming formuleert drie mogelijke opties:
Optie 1 (Nuloptie): Behoud van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die, een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade
Optie 2: Optimaliseren van de regelgeving binnen de huidige federale beleidsvisie en het in werking stellen van de reeds bestaande beleidskeuzes
47
Optie 3: De wet aanpassen aan een nieuwe beleidsvisie op jeugddelinquentie 24
8. Besluit Het jeugdrecht is een materie die veel aandacht geniet en waar reeds veel denkwerk is rond gevoerd. Gedurende het grote 100 jaar jeugd(beschermings)recht kunnen we gewag maken van drie soorten modellen als reactie op jeugdcriminaliteit. Het beschermingsrecht en herstelrecht zijn tot heden de belangrijkste elementen van het Belgische jeugdrecht. Toch wordt er meer en meer geijverd voor een jeugdsanctierecht. Er valt af te wachten of (in het licht van het Vlinderakkoord) de Vlaamse Overheid het jeugdrecht (opnieuw) zal aanpassen. Onderstaand model van Lode Walgrave toont een korte en duidelijke samenvatting van wat de drie modellen inhouden (Walgrave, 2000, p. 47): Strafrecht
Beschermingsrecht
Herstelrecht
Referentie
Misdrijf
Persoon van de dader Schade
Middel
Leedtoevoeging
(Her)opvoeding
Herstelverplichting
Doel
Openbare orde
Aangepast persoon
Opheffing schade
Positie slachtoffer
Secundair
Secundair
Primair
Evaluatiecriteria
Rechtvaardigheid
Aangepast gedrag
Tevredenheid van de betrokkenen
Maatschappijtype
Machtsstaat
Verzorgingsstaat
Responsabiliserende staat
24
Hier hoopt de Werkgroep Jeugdsanctierecht z’n stempel op te drukken
48
DEEL 2. EMPIRISCH LUIK HOOFDSTUK 4. KWALITATIEF ONDERZOEK Bij het opzetten van empirisch onderzoek wordt gebruik gemaakt van een kwantitatieve en/of kwalitatieve onderzoeksstrategie. Alhoewel beiden wezenlijke verschillen vertonen, hebben zij een gemeenschappelijk doel: “Het bijdragen aan de ontwikkeling van empirisch onderbouwde, sociaal-wetenschappelijke theorieën” (Maso, 1987, p. 13). In het empirisch luik van deze scriptie wordt de kwalitatieve onderzoeksstrategie gehanteerd. In hoofdstuk 4 wordt een korte toelichting gegeven over het kwalitatief onderzoek als gekozen onderzoeksstrategie en het gebruik van wetenschappelijke literatuur, primaire kennisbronnen en het semi-gestructureerd interview (face-to-face, elektronisch en telefonisch) als gekozen data(verzamelingstechniek).
1. Het kwalitatief onderzoek “Qualitative research is a situated activity that locates the observer in the world. It consists of a set of interpretive, material practices that make the world visible. The practices transform the world. They turn the world into a series of representations, including field notes, interviews, conversations, photographs, recordings, and memos to the self. At this level, qualitative research involves an interpretative, naturalistic approach to the world. This means that qualitative researchers study things in their natural setting, attempting to make sense of, or to interpret, phenomena in terms of the meanings people bring to them” (Denzin & Lincoln, 2003, pp. 4-5). Voorgaande definitie geeft aan wat kwalitatief onderzoek kan zijn. Toch kan opgemerkt worden dat deze omschrijving geen allesomvattend beeld geeft van kwalitatief onderzoek is. Er bestaan namelijk verschillende opvattingen over en vormen van kwalitatief onderzoek (Baarda, 2009). “Bij kwalitatief onderzoek gaat het vooral om het verkrijgen van inzichten en minder om harde, getalsmatig onderbouwde, feiten” (Baarda, 2009, p. 19). Het is een manier van onderzoeken waarbij je rijkelijke, diepgaande en complexe informatie kunt verzamelen. Met kwalitatief onderzoek kunnen gevoelens, bedenkingen, opvattingen, relaties… bekomen worden (Mason, 2003). Deze scriptie is een veruitwendiging van kwalitatief onderzoek. Door het maken van de vergelijking tussen de gemeenschapsdienst in het gerechtelijk kader en die in het bestuurlijk kader en hieraan de bevindingen van deskundigen/organisaties te koppelen, 49
worden inzichten gegenereerd. Het gaat hier niet zozeer om het maken van sterk onderbouwde getalsmatige bevindingen maar eerder om het verkrijgen van een conclusie opgebouwd uit diverse inzichten verkregen uit literatuur en personen. Alhoewel de kwalitatieve onderzoeksbenadering beschikt over veel potentieel, krijgt het nog steeds kritiek over zich heen. Zo wordt deze onderzoeksbenadering soms als onsystematisch omschreven (Mason, 2003). Ook de termen niet-wetenschappelijk, fictie en subjectiviteit worden gelinkt aan de kwalitatieve onderzoeksbenadering (Denzin & Lincoln, 2003). Een groot struikelblok voor sommige onderzoekers vormt de beperkte verifieerbaarheidsbasis bij kwalitatief onderzoek. Bij een goed uitgevoerd kwantitatief onderzoek is de reproduceerbaarheid
van
het
onderzoek
groot.
Bij
kwalitatief
onderzoek
is
de
reproduceerbaarheid kleiner. Om aan deze kritiek tegemoet te komen, moet de onderzoeker plausibel en transparant te werk gaan tijdens zijn onderzoek en rapportage (Baarda, 2009). Daarom wordt in deze scriptie meer duiding gegeven bij de gemaakte keuzes tijdens het onderzoek (bv. de selectie van de respondenten).
2. Literatuuronderzoek in combinatie met primaire bronnen en interviews 2.1. Literatuuronderzoek en primaire bronnen Bij het maken van de vergelijking in hoofdstuk 5 is gekozen voor een combinatie van data(verzamelingsmethoden). Zoals in de hoofdstukken 1, 2 en 3 wordt er in hoofdstuk 5 opnieuw gebruik gemaakt van de literatuurstudie als onderzoeksstrategie25. Daarnaast wordt gewerkt met primaire kennisbronnen. Het voordeel van het gebruik van mensen als kennisbron is dat op relatief snelle wijze informatie kan tot stand komen en deze een zeer grote diversiteit aan informatie kunnen verschaffen (Decorte, Petintseva, & Tieberghien, 2013, p. 209). Een nadeel bij het gebruik van mensen als primaire kennisbron in dit onderzoek is dat verschillende deskundigen/organisaties nog niet concreet nagedacht hadden over de gemeenschapsdienst binnen de GAS waardoor zij hun standpunt soms moeilijk tot uiting konden brengen.
25
Zie supra pg.5
50
2.2. De elektronische bevraging Tijdens het onderzoek werd via e-mail contact opgenomen met diverse deskundigen en organisaties die over relevante kennis beschikken over de GAS26. Een elektronische bevraging is minder tijdrovend en duur dan een face-to-face interview (Fontana & Frey, 2003). Het is echter moeilijker om een relatie op te bouwen met de geïnterviewde, alsook bevatten de antwoorden soms minder diepgang (Markham, 1998). Dit werd ook duidelijk tijdens het onderzoek. Een aantal deskundigen/organisaties stuurden een kort antwoord terug met een link naar een eerder verschenen artikel over hun standpunt. Vaak was dit een verwijzing naar hun standpunt over de GAS in het algemeen en niet de gemeenschapsdienst in het bijzonder. Daarom is beslist om bepaalde opiniestukken niet te gebruiken 27 . Deze bevatten te weinig informatie over de gemeenschapsdienst voor minderjarigen en het is bijgevolg niet aangeraden om voorbarige conclusies te trekken.
2.3. Het semi-gestructureerd face-to-face interview In het kader van het onderzoek werden ook twee personen geïnterviewd: hoofdinspecteur Peter van Yper van de politiezone Aalter-Knesselare en Anita Opfergelt van de Dienst Grootstedenbeleid. Het betrof een semi-gestructureerd face-to-face interview. Een semigestructureerd interview “enables the interviewer to have more latitude to probe beyond the answers and thus enter into a dialogue with the interviewee” (May, 1997, p. 111). Hierbij werd een topiclijst gebruikt, een lijst waarbij de onderwerpen op basis van de probleemstelling vooraf bepaald zijn, maar waarbij de vraag- en antwoordformulering niet vast ligt (Cambré & Waege, 2001). De topics die vooraf werden vastgelegd zijn: de GAS in het algemeen en de gemeenschapsdienst voor minderjarigen. Een aantal voordelen van een face-to-face interview zijn: je ziet en hoort als interviewer wat er gebeurt, je kan nagaan of iemand de vraag heeft begrepen, eenmaal respondenten hebben toegestemd om deel te nemen, zullen zij minder snel afhaken en het gros van de gestelde vragen zal worden beantwoord (Baarda, 2009). Een nadeel van een face-to-face interview is dat het vaak een tijdrovend onderzoeksinstrument is. De interviewer moet zich verplaatsen naar een afgesproken plaats, soms worden afspraken afgezegd, de verwerking en analyse vragen veel tijd (Baarda, 2009)… Aangezien hier maar
26
Zie bijlage 1 voor de gecontacteerde deskundigen en organisaties Zo e-maildde de Kinderrechtencoalitie Vlaanderen een link naar een artikel waar hun standpunt wordt in weergegegeven over de GAS voor minderjarigen. In dat document wordt nergens een verwijzing gemaakt naar de gemeenschapsdienst an sich daarom is het in deze scriptie niet gebruikt. 27
51
twee personen zijn geïnterviewd, kunnen we niet spreken van een tijdrovend onderzoeksinstrument. Daarnaast beschikt de onderzoeker over een cruciale rol tijdens het interview. Dit is meteen ook een van de grootste nadelen van het face-to-face interview als onderzoeksinstrument. De interviewer moet een goede sfeer creëren, empathie vertonen, de geïnterviewde op zijn of haar gemak stellen, op schokkende antwoorden neutraal reageren en interesse tonen maar tegelijk ook een zekere afstand bewaren (Bijleveld, 2005). Kortom “Interviewen is een kunst en leert men niet zomaar uit een boekje” (Bijleveld, 2005, p. 218).
2.4. De telefonische bevraging Om de non-respons te reduceren werd ook gekozen voor de telefonische aanpak. Deze aanpak is net zoals een elektronische bevraging goedkoper en minder tijdrovend dan een face-to-face interview. Een nadeel van de telefonische benadering is dat ook hier moeilijk een relatie kan opgebouwd worden met de respondent. Daarenboven mag het telefonisch gesprek niet te lang zijn en moeten korte en eenduidige vragen gesteld worden (Brinkman, 2000). Bij de telefonische bevraging werd gewerkt met dezelfde topiclijst als die van de face-to-face interviews.
2.5. Informed consent Een informed consent kan omschreven worden als: “This means providing them with information about the purpose of the study, the funder, who research team is, how the data will be used, and what participation will require of them – the subjects likely to be covered, how much time required and so on. Whether participants will be identified or comments attributed to them in any report should be made clear” (Lewis, 2008, pp. 66-67). Het is een sleutelprincipe voor het uitvoeren van ethisch verantwoord onderzoek. Respondenten moeten alle relevante informatie krijgen over het onderzoek zodat zij op basis van deze informatie kunnen beslissen, zonder enige vorm van dwang, om al dan niet deel te nemen. Idealiter wordt gewerkt met een schriftelijke informed consent waarbij het onderzoek in een brief wordt uitgelegd en waarbij de respondent al dan niet ondertekent tot toestemming (UGent, 2015). In dit onderzoek is het principe van de informed consent in acht genomen. Een schriftelijke informed consent werd hier echter niet gebruikt.
52
Bij de semi-gestructureerde face-to-face interviews werd (terwijl de dictafoon aanstond) de doelstelling van het onderzoek toegelicht, alsook gevraagd of de respondent akkoord ging met de opname van het interview en de verwerking van de gegevens in de scriptie. Bij de elektronische bevraging werd de doelstelling van het onderzoek toegelicht, alsook dat het standpunt/mening van deskundigen/organisaties verwerkt wordt in de scriptie. De respondenten zijn met andere woorden op de hoogte gesteld dat hun antwoord kan gebruikt worden. Een antwoord op de toegezonden e-mail werd aanzien als toestemming tot deelnemen. Bij de telefonische bevraging werd gewerkt zoals bij de elektronische bevraging. Een telefonisch antwoord werd aanzien als toestemming tot deelnemen.
3. Keuze van de respondenten De respondenten zijn geselecteerd aan de hand van een selecte doelgerichte steekproef. Een doelgerichte steekproef bestaat uit een doordachte selectie van de respondenten waarbij de inhoudelijke criteria de keuze van de respondenten bepalen (Braster, 2000). Een bepaalde respondent wordt gekozen, omdat deze beschikt over de kenmerken die de onderzoeker zoekt (Godambe, 1982). De hieronder gekozen respondenten zijn geselecteerd aan de hand van hun geschreven publicaties, waaruit blijkt dat de GAS geen onbekend terrein zijn voor de respondenten. Ook zijn een aantal respondenten geselecteerd op basis van hun functie (bv. een sanctionerend ambtenaar). Het gevaar bij het gebruik van een doelgerichte steekproef kan eruit bestaan dat de onderzoeker oordeelt over de betrouwbaarheid en competenties van de respondenten. Het is bijgevolg van groot belang dat de onderzoeker in grote mate kan bepalen of de respondent over relevante kennis beschikt (Godambe, 1982). De respondenten (zie bijlage 1) werden eerst via e-mail gecontacteerd, waarbij een korte situering van de masterproef werd geschetst. Vervolgens werd de vraag gesteld om hun standpunt schriftelijk weer te geven over de gemeenschapsdienst voor minderjarigen. In eerste instantie werden 15 personen/organisaties gecontacteerd waarvan 8 een antwoord gaven. 2 personen daarvan werden face-to-face geïnterviewd en 1 persoon werd telefonisch bevraagd. 5 van de 8 respondenten gaven een bruikbaar antwoord. De overige 3 worden als onbruikbaar beschouwd omdat ze geen antwoord konden bieden op het gebruik van de gemeenschapsdienst bij de GAS en enkel hun standpunt gaven over de GAS in het algemeen. Na overleg met de promotor werd besloten om de non-respons te reduceren. Er werden 6 bijkomende respondenten gecontacteerd en een reminder gestuurd naar diegene die nog niet 53
antwoordden. 5 van de 6 bijkomende respondenten werd eerst een e-mail toegestuurd om deze vervolgens telefonisch te bevragen. Elk van hen gaf een bruikbaar antwoord. 5 personen kregen een reminder toegestuurd. 4 van hen antwoordden en hun antwoord was bruikbaar. In totaal werden 21 respondenten gecontacteerd waarvan 17 personen een antwoord gaven en daarvan zijn 13 antwoorden bruikbaar voor deze scriptie.
4. Data-analyse Eenmaal de gegevens verzameld zijn, moeten deze ook beschreven en geanalyseerd worden (Bijleveld, 2005). Baarda omschrijft kwalitatieve analyse als een soort ontdekkingstocht waarbij je meestal niet van tevoren weet waar je uitkomt en waarbij het doel van de analyse ontdekken is, waarbij je als onderzoeker openstaat voor nieuwe ervaringen en indrukken (2009, p. 127). Een eerste stap van analyse bestaat erin om de onderzoeksgegevens te ordenen (Baarda, 2009). Daarna kan je kijken welke stukken bij elkaar zouden horen, een handig hulpmiddel is om deze stukken te nummeren. Daarna kunnen deze stukken geselecteerd worden op hun relevantie voor het onderzoek. Daarbij is het belangrijk om als onderzoeker iteratief te werk te gaan, wat aanvankelijk niet relevant lijkt, kan later wel relevant worden. Bepaalde informatie mag dus niet overboord gegooid worden (Baarda, 2009). De face-to-face interviews werden opgenomen met een dictafoon en vervolgens uitgetikt in een word-bestand. Het bestand werd grondig gelezen en de belangrijkste zaken werden hier uitgehaald. Wat de correspondentie per e-mail betreft, werden alle e-mails afgedrukt en ook bij deze werden belangrijke elementen uitgehaald. Bij de telefonische bevraging werden de kernelementen genoteerd en vervolgens uitgetikt in een word-bestand. Vervolgens werd met een kleurensysteem gewerkt. De gelijkenissen, verschillen en belangrijke uitspraken werden gemerkt aan de hand van een kleurencode. Daarna werden deze gelijkenissen, verschillen en enkele belangrijke uitspraken in kolommen in een word-bestand geplaatst waaruit de conclusies getrokken werden.
54
5. Besluit Een goed onderzoek beschrijft zijn empirische opzet. In hoofdstuk 4 werd de kwalitatieve onderzoeksstrategie toegelicht. Een onderzoeksstrategie waarbij de klemtoon ligt op het krijgen van inzichten, eveneens ook de sterkte van deze onderzoeksstrategie. Een uitdaging bij het gebruik van deze onderzoeksstrategie is om tegemoet te komen aan de kritieken zoals onwetenschappelijk en subjectief. Door het gebruik van deskundigen/organisaties als primaire bronnen en wetenschappelijke literatuur worden uit verschillende invalshoeken bevindingen gegenereerd die een verrijking bieden bij het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag. De respondenten zijn geselecteerd op basis van hun publicaties met betrekking tot de GAS en/of hun functie die zij bekleden (professor, sanctionerend ambtenaar…) deze selectie kan omschreven worden als een selecte doelgerichte steekproef. In het onderzoek werd de informed consent in acht genomen, een ethisch principe die de respondenten correct informeert over het onderzoek en waarbij zij op basis daarvan kunnen beslissen om al dan niet deel te nemen. De respondenten werden via e-mail en/of telefonisch gecontacteerd. Twee personen werden face-to-face geïnterviewd. In totaal werden 21 respondenten gecontacteerd, 17 hiervan gaven antwoord waarvan 13 een bruikbaar antwoord was. Elk van deze voorgaande dataverzamelingstechnieken heeft zijn voor –en nadelen. Zo wordt bij een face-to-face interview als het ware een relatie gecreëerd tussen de interviewer en respondenten en kunnen antwoorden bekomen worden met een zekere diepgang. Deze relatie en diepgang wordt moeilijker bekomen bij een elektronische en telefonische bevraging. Deze technieken zijn wel minder duur en tijdrovend dan een face-to-face interview. De data-analyse gebeurde aan de hand van het uittikken en uitprinten van de face-to-face interviews, het uitprinten van de e-mails en het uittikken en uitprinten van de kernelementen uit de telefonische bevraging om vervolgens via een kleurensysteem en code de gegevens te analyseren en bevindingen te maken. Aangezien de aanvankelijke hoge non-respons en sommige antwoorden weinig diepgang hadden of onbruikbaar waren, was het misschien aangeraden om voor dit onderzoek meteen te werken met een beperkt aantal semigestructureerde face-to-face interviews. Doch kan het gebruik van een combinatie van bovenstaande dataverzamelingstechnieken als een ervaring gezien worden. Door het gebruik van deze combinatie van methodes zijn zowel de voor- als nadelen ervan ervaren.
55
HOOFDSTUK 5. EEN VERGELIJKENDE STUDIE VAN DE GEMEENSCHAPSDIENST IN HET GERECHTELIJK EN BESTUURLIJK KADER Voorgaande hoofdstukken kunnen beschouwd worden als een aanloop naar hoofdstuk 5. In dit hoofdstuk wordt naar een antwoord gezocht op de onderzoeksvraag van deze scriptie: Is het wenselijk (vormt het een probleem) dat de wetgever bij het maken van de nieuwe GAS-wet heeft geopteerd om de term gemeenschapsdienst - een maatregel die oorspronkelijk genomen wordt in het kader van het jeugdrecht -‘te kopiëren’ naar de bestuurlijke keten? Vooreerst wordt in dit hoofdstuk een vergelijking gemaakt tussen de gemeenschapsdienst in het gerechtelijk kader (jeugdwet) en de gemeenschapsdienst in het bestuurlijk kader (GAS). De vergelijking gebeurt aan de hand van wetgeving, wetenschappelijke literatuur, KB’s… Vervolgens worden een aantal bevindingen uit de literatuur geformuleerd. Daarna worden de standpunten van de respondenten weergegeven. Als laatste worden de bevindingen uit de vergelijking, zaken uit hoofdstuk 2 en 3 en de standpunten van deskundigen/organisaties geïntegreerd en kritisch geanalyseerd.
1. De vergelijking 1.1. Bestuurlijk/gerechtelijk kader Het eerste grote verschil, zoals hierboven reeds meerdere malen aangegeven, is de situering van de gemeenschapsdienst in het bestuurlijk en gerechtelijk systeem. Omdat in hoofdstuk 2 en 3 beide systemen naar aanleiding van deze vergelijking reeds beschreven zijn, wordt hier kort op ingegaan. De gemeenschapsdienst bij de GAS wordt gesitueerd in een bestuurlijk kader. Het systeem bestaat sinds 1999 en wordt lokaal (op gemeentelijk niveau) toegepast in het licht van de gemeentelijke autonomie. De toepassing is daarenboven facultatief, gemeenten worden niet verplicht om de GAS/ gemeenschapsdienst in te voeren (Schram & Lievens, 2013). Indien een gemeente beslist om de gemeenschapsdienst in te voeren, moet dit uitdrukkelijk vermeld staan in hun reglement. Het is de sanctionerend ambtenaar van de pleegplaats die een gemeenschapsdienst kan voorstellen (Van Heddeghem et al., 2013a).
56
De
gemeenschapsdienst
in
het
gerechtelijk
kader
situeert
zich
in
een
jeugd(beschermings)systeem dat bestaat sinds 1912. De jeugdwetten van 2006 worden nationaal toegepast voor iedere minderjarige. Het is de jeugdrechter gezeteld in de woonplaats van de minderjarige (gerechtelijk arrondissement) die een gemeenschapsdienst kan opleggen (De Smet, 2015). Beide systemen hebben sinds hun invoering reeds een aantal wijzigingen ondergaan (zie supra). Uit de vergelijking van beide systemen zijn volgende verschillen op te merken:
De GAS worden lokaal toegepast, de jeugdwetten worden nationaal toegepast
De GAS zijn niet verplicht in te voeren door een gemeente, de jeugdwetten zijn van toepassing op het gehele Belgische grondgebied en verplicht
De sanctionerend ambtenaar van de pleegplaats is bevoegd voor het opleggen van een GAS-boete/gemeenschapsdienst, de jeugdrechter van de woonplaats is bevoegd voor het opleggen van een maatregel/gemeenschapsdienst
Het GAS-systeem bestaat 16 jaar, het jeugd(beschermings)recht bestaat 103 jaar
1.2. Wettelijke definitie Hieronder volgt de omschrijving van de gemeenschapsdienst terug te vinden in de desbetreffende wetgeving: Wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties 24 juni 2013
Wet tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade 13 juni 2006
Art. 10. De gemeenschapsdienst, bepaald door de reglementen of verordeningen van de gemeente, mag niet meer dan dertig uur bedragen en moet worden uitgevoerd binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum van kennisgeving van de beslissing van de sanctionerend ambtenaar. Zij bestaat uit : 1° een opleiding en/of; 2° een onbetaalde prestatie onder toezicht van de gemeente of van een door de gemeente aangewezen bevoegde rechtspersoon en uitgevoerd ten behoeve van een gemeentedienst of een publiekrechtelijke rechtspersoon, een stichting of een vereniging zonder winstgevend oogmerk die door de gemeente wordt aangewezen. De gemeenschapsdienst wordt omkaderd door een door de gemeente erkende dienst of door een rechtspersoon die door deze gemeente wordt aangewezen
Art 37 §2 4°. hen opleggen een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut te leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, die georganiseerd wordt via een door de gemeenschappen aangewezen dienst of door een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden Art 37 § 2bis 2°. Ten aanzien van personen ouder dan 12 jaar kan de rechtbank het behoud van de voor haar gebrachte personen in hun leefomgeving afhankelijk maken van een of meer van de volgende voorwaarden waarvan zij de controle op de naleving kan toevertrouwen aan de bevoegde sociale dienst: een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, onder toezicht van een door de gemeenschappen aangewezen dienst, of een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden
57
Onderafdeling 3. - De gemeenschapsdienst uitgevoerd door de minderjarige Art. 19. § 1. In geval van weigering van het aanbod of falen van de bemiddeling, kan de sanctionerend ambtenaar een gemeenschapsdienst voorstellen, zoals omschreven bij artikel 10, tweede en derde lid, jegens de minderjarige, die georganiseerd wordt in verhouding tot zijn leeftijd en capaciteiten. Hij kan eveneens beslissen de keuze en de nadere regels van de gemeenschapsdienst toe te vertrouwen aan een bemiddelaar of een bemiddelingsdienst. Deze gemeenschapsdienst mag niet meer dan vijftien uur bedragen en moet worden uitgevoerd binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum van kennisgeving van de beslissing van de sanctionerend ambtenaar. § 2. De vader en moeder, voogd of personen die de hoede hebben over de minderjarige, kunnen op hun verzoek de minderjarige begeleiden bij het uitvoeren van de gemeenschapsdienst. § 3. In geval van niet-uitvoering of weigering van de gemeenschapsdienst, kan de sanctionerend ambtenaar een administratieve geldboete opleggen.
Art. 37 § 2 vijfde lid. De rechtbank kan de uitvoering van de plaatsingsmaatregel uitstellen voor een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum van het vonnis, op voorwaarde dat de betrokkene zich verbindt tot het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur. Art. 52. Teneinde de in artikel 50 bedoelde onderzoeksmaatregelen te kunnen uitvoeren, kan de rechtbank de voorlopige maatregel van bewaring die erin bestaat de betrokkene in zijn leefomgeving te laten en te onderwerpen aan het in artikel 37, § 2, eerste lid, 2° bedoelde toezicht, gepaard laten gaan met de voorwaarde een prestatie van algemeen nut te leveren in verhouding tot zijn leeftijd en zijn vaardigheden. De prestatie van algemeen nut, opgelegd overeenkomstig dit artikel, mag niet meer dan 30 uur bedragen. Om de in het tweede lid bedoelde beslissing te nemen, houdt de jeugdrechtbank rekening met de in artikel 37, § 1, tweede lid bedoelde factoren. Er wordt tevens rekening gehouden met de mate waarin de behandelingswijzen, de opvoedingsprogramma's of enige andere middelen daartoe beschikbaar zijn, alsmede met het voordeel dat de betrokkene daaruit zou kunnen putten. Deze voorlopige maatregelen mogen enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen, wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, en slechts wanneer de finaliteit van de voorlopige maatregel op geen andere manier kan worden bereikt. Geen enkele voorlopige maatregel kan worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang
Uit de vergelijking van voorgaande artikelen uit enerzijds de Wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties en de Wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade kunnen volgende bevindingen gemaakt worden:
De gemeenschapsdienst bij de GAS kan enkel opgelegd worden na het falen of het niet ingaan op het aanbod van de vrijwillige bemiddeling
58
Bij de jeugdwet zijn er drie mogelijkheden waarbij de jeugdrechter de gemeenschapsdienst ten gronde kan uitspreken: -
Als autonome maatregel
-
Om een plaatsingsmaatregel uit te stellen
-
Als voorwaarde tot het behoud van de jongere in z’n leefomgeving De gemeenschapsdienst bij de jeugdwet kan ook als onderzoeksmaatregel uitgesproken worden
Het maximum aantal uur gemeenschapsdienst bij de GAS bedraagt 15 uur Het maximum aantal uur gemeenschapsdienst bij de jeugdwet bedraagt 150 uur wanneer het gaat om een maatregel ten gronde, 30 uur bij een onderzoeksmaatregel
De GAS-wet omschrijft de gemeenschapsdienst als: een opleiding en/of een onbetaalde prestatie in verhouding tot zijn leeftijd en capaciteiten De jeugdwet omschrijft de gemeenschapsdienst als: een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden In de GAS-wet is een opleiding mogelijk, in de jeugdwet wordt dit niet vermeld
De gemeenschapsdienst wordt omkaderd door een door de gemeente erkende dienst of door een rechtspersoon die door deze gemeente wordt aangewezen en bij een minderjarige kan de sanctionerend ambtenaar eveneens beslissen de keuze en de nadere regels van de gemeenschapsdienst toe te vertrouwen aan een bemiddelaar of een bemiddelingsdienst. Een gemeenschapsdienst opgelegd door de jeugdrechter staat onder toezicht van een door de gemeenschappen aangewezen dienst, of een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden
Het maximum aantal op te leggen uur bij een gemeenschapsdienst in het kader van de GAS bedraagt 1/10 van wat kan opgelegd worden bij een gerechtelijke procedure
59
1.3. Soorten inbreuken Wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties 24 juni 2013
Wet tot de wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade 13 juni 2006
Enkel mogelijk bij GAS-1 inbreuken: GAS-1 inbreuken zijn inbreuken die enkel administratief door de gemeente kunnen vervolgd worden als deze in hun gemeentelijke politieverordening staan.
MOF: als misdrijf omschreven feit Art. 36. De jeugdrechtbank neemt kennis : 4° van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.
Navolgend het hangend arrest bij het Grondwettelijk Hof voor de nietigverklaring van de wet van 24 juni 2013 28 , moet de Procureur des Konings waken over dossiers betreffende minderjarigen die een gemengde inbreuk hebben gepleegd. Deze dossiers mogen enkel door het parket worden behandeld en zullen bijgevolg niet worden toegezonden aan de sanctionerend ambtenaar. Deze regeling staat expliciet vermeld in een herwerkte omzendbrief van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep (zie supra). Bijgevolg kan een gemeenschapsdienst voor minderjarigen enkel opgelegd worden wanneer deze een GAS-1 inbreuk (zoals wildplassen en sluikstorten) plegen en deze is opgenomen in de gemeentelijke politieverordening. Deze inbreuken zijn dus mogelijks verschillend van gemeente tot gemeente, dit in tegenstelling tot als misdrijf omschreven feiten die voor iedere minderjarige gelijk zijn.
1.4. Hiërarchie van de maatregelen Uit de wet blijkt dat een gemeenschapsdienst voor minderjarigen in het kader van de GAS enkel kan toegepast worden indien: 1) De sanctionerend ambtenaar geen aanbod doet tot de ouderlijke betrokkenheid 2) De procedure van de ouderlijke betrokkenheid faalt of ouders weigeren om deel te nemen 3) Het verplicht aanbod tot bemiddeling wordt geweigerd of faalt Pas dan KAN een aanbod tot gemeenschapsdienst worden gedaan waarbij de jongere op VRIJWILLIGE basis beslist om het aanbod al dan niet te aanvaarden. Indien de jongere het aanbod niet aanvaardt, kan deze een geldboete van maximum 175 euro opgelegd krijgen ("WET van 24/06/2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties,")
28
Het beroep is op 25 april 2015 verworpen door het Grondwettelijk Hof. Het is dus afwachten of deze bepaling zal blijven gelden.
60
Alsook de jeugdrechter moet een rangorde aan maatregelen respecteren en rekening houden met in de wet bepaalde voorschriften om zijn beslissing te nemen. In de wetgeving staat het volgende: Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade 13 juni 2006 Art. 37. <W 1994-02-02/33, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 27-091994> § 1. De jeugdrechtbank kan de voor haar gebrachte personen maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding opleggen. (Om de beslissing bedoeld in het eerste lid te nemen, houdt de jeugdrechtbank rekening met de volgende factoren : 1° de persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene; 2° zijn leefomgeving; 3° de ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer; 4° de vroegere maatregelen die ten aanzien van de betrokkene werden genomen, en diens gedrag gedurende de uitvoering ervan; 5° de veiligheid van de betrokkene; 6° de openbare veiligheid. Er wordt tevens rekening gehouden met de mate waarin de behandelingswijzen, de opvoedingsprogramma's of enige andere middelen daartoe beschikbaar zijn, alsmede met het voordeel dat de betrokkene daaruit zou kunnen putten
De rangorde van de maatregelen ziet er als volgt uit (De Smet, 2015, p. 7):
1° Herstelrechtelijk aanbod. De jeugdrechter moet eerst nagaan of dader en slachtoffer een akkoord kunnen bereiken over de schadevergoeding, zodat de zaak ‘in der minne’ kan worden geregeld. Bij een gelukte bemiddeling maakt de minderjarige aanspraak op een ‘lichtere’ maatregel dan aanvankelijk werd beoogd 2° Verbintenissenproject. Als de minderjarige of zijn raadsman bij aanvang van de terechtzitting maatregelen voorstelt, moet de jeugdrechter eerst nagaan of deze maatregelen haalbaar en verantwoord zijn.
61
3° Gezinsbegeleiding. Maatregelen waarbij de minderjarige in zijn natuurlijk milieu kan blijven, genieten de voorkeur. 4° Plaatsing bij een betrouwbaar persoon of in een open instelling 5° Plaatsing in een gesloten Gemeenschapsinstelling
Bij de GAS is de jongere niet verplicht om een gemeenschapsdienst te aanvaarden. De jongere die een MOF gepleegd heeft, moet de gemeenschapsdienst uitvoeren (tenzij er beroep wordt ingediend tegen de uitspraak van de jeugdrechter)
Gemeenschapsdienst komt pas als derde in de rangorde bij de GAS, terwijl bij de jeugdwetten een gemeenschapsdienst naast bemiddeling en HERGO primair is
De jeugdrechter moet met tal van voorschriften rekening houden om zijn beslissing te nemen, in de nieuwe GAS-wet zijn nergens dergelijke bepalingen voor de sanctionerend ambtenaar aanwezig
1.5. Sanctionerend ambtenaar/jeugdrechter ("KONINKLIJK BESLUIT van 21 december 2013 tot vaststelling van de kwalificatie- en onafhankelijkheidsvoorwaarden van de ambtenaar belast met de oplegging van de administratieve geldboete en tot inning van de boetes in uitvoering van de wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties,")
("WET van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank,")
Art. 3.§1. De sanctionerend ambtenaar zal een opleiding van 20 uur gevolgd moeten hebben tijdens een periode van maximaal 5 dagen. De opleiding kan verstrekt worden door de instellingen erkend voor de opleiding van de politieambtenaren of door de provinciale of gewestelijke bestuursscholen en zal bestaan uit drie delen: 1°de algemene principes van het strafrecht; 2°de wetgeving betreffende de gemeentelijke administratieve sancties met in het bijzonder aandacht voor de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de sanctionerend ambtenaar, alsook voor de rechten en de plichten van de burgers op de voor het publiek toegankelijke plaatsen en voor de gevallen waarbij men op heterdaad betrapt wordt; 3°conflictbeheersing, inbegrepen positieve conflictbeheersing met minderjarigen. §2. Er wordt een examen georganiseerd voor alle in §1 bedoelde onderdelen. De kandidaat is geslaagd voor het examen als hij/zij voor elk onderdeel minstens 50 % van de punten behaald heeft en minstens 60 % van de punten voor alle onderdelen samen. De in§ 1, 2° tot 5° en in §§ 2 en 3 bedoelde sanctionerend ambtenaar moet houder zijn hetzij van een diploma van bachelor in de rechten of bachelor in de rechtspraktijk of master in de rechten en het in artikel 3, §1, 3°, bedoelde onderdeel van de
Art. 259sexies.
§ 1. De titularissen van de bijzondere mandaten bedoeld in artikel 58bis, 4°, worden aangewezen als volgt : 1° de onderzoeksrechters, de beslagrechters en de rechters in de [4 familie- en jeugdrechtbank]4 worden door de Koning aangewezen op voordracht van de bevoegde algemene vergadering uit de kandidaten die op gemotiveerde wijze door de korpschef worden voorgesteld. Zij worden aangewezen uit de rechters die gedurende ten minste drie jaar het ambt van magistraat van het openbaar ministerie of van rechter in de rechtbank van eerste aanleg hebben uitgeoefend en die voornoemde ambten reeds hebben uitgeoefend krachtens artikel 80, tweede lid, tenzij de Koning van de laatste voorwaarde afwijkt en Hij zijn keuze met bijzondere redenen omkleedt. (Om het ambt van onderzoeksrechter, beslagrechter of rechter in de [4 familie- en jeugdrechtbank]4 te kunnen uitoefenen moet men een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd, georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding. Bovendien, om het ambt van onderzoeksrechter [4 of van rechter van de familie- en jeugdrechtbank]4 te kunnen uitoefenen, moet men gedurende tenminste een jaar het ambt van rechter in de rechtbank van eerste aanleg hebben uitgeoefend.) <W 2007-01-
62
opleidingsmodule gevolgd hebben. Bij gebreke hieraan dient hij houder te zijn van een universitair diploma van de tweede cyclus of een gelijkgesteld diploma en de in artikel 3 bedoelde opleidingsmodule gevolgd hebben
31/30, art. 46, 146; Inwerkingtreding : onbepaald, ten laatste op 02-02-2008> 2° de [4 familie- en jeugdrechter]4 in hoger beroep wordt door de Koning aangewezen op voordracht van de bevoegde algemene vergadering uit de kandidaten die op gemotiveerde wijze door de korpschef worden voorgesteld. Hij wordt aangewezen uit de kamervoorzitters en raadsheren; (Om het ambt van jeugdrechter in hoger beroep te kunnen uitoefenen moet men een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd, georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding. Art. 272.De magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie die voor de inwerkingtreding van deze wet een brevet hebben behaald waarmee zij de functies van jeugdrechter en jeugdrechter in hoger beroep mogen uitoefenen, worden geacht een brevet behaald te hebben waarmee zij de functies van rechter in de familie- en jeugdrechtbank en van familie- en jeugdrechter in hoger beroep mogen uitoefenen en de in de artikelen 138, 143 en 151 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde opleiding te hebben gevolgd. De rechters in de rechtbank van eerste aanleg en de raadsheren bij het hof van beroep die, op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, minstens drie jaar een ambt uitoefenen in een kamer die aangelegenheden behandelt die tot de familiekamers behoren, kunnen respectievelijk worden aangewezen om het ambt van rechter bij de familie- en jeugdrechtbank en van familie- en jeugdrechter in hoger beroep uit te oefenen zonder dat zij de oorspronkelijke opleiding moeten volgen die verplicht is gemaakt door artikel 259sexies, voor zover deze minimale ervaring wordt bevestigd door de korpschef. De magistraten van het openbaar ministerie die, op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, minstens drie jaar een ambt uitoefenden op grond van de vroegere artikelen 8 en 11 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade of in familiezaken, worden geacht de in de artikelen 138, 143 en 151 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde gespecialiseerde opleiding te hebben gevolgd, voor zover deze minimale ervaring wordt bevestigd door de korpschef. Zij moeten echter de voortgezette opleidingen volgen. Tijdens het jaar dat volgt op de inwerkingtreding van deze wet mogen de magistraten die niet aan de in het eerste tot derde lid opgesomde voorwaarden beantwoorden, ook worden aangewezen in of bij de familiekamers en in of bij de jeugdkamers om hun ambt uit te oefenen. Op het einde van deze periode mogen zij die functies blijven uitoefenen voor zover zij aantonen dat zij hebben voldaan aan de vereisten inzake opleiding waarin in het Gerechtelijk Wetboek is voorzien.
63
Bij de GAS beslist de sanctionerend ambtenaar tot het opleggen van een gemeenschapsdienst. Bij het jeugdrecht is dat de jeugdrechter
De sanctionerend ambtenaar moet houder zijn van een diploma van bachelor in de rechten of bachelor in de rechtspraktijk, hetzij master in de rechten of universitair diploma van de tweede cyclus of een gelijkgesteld diploma De jeugdrechter moet een master in de rechten hebben en wordt aangewezen uit de rechters die gedurende tenminste drie jaar het ambt van magistraat van het openbaar ministerie of van rechter in de rechtbank van eerste aanleg hebben uitgeoefend en alsook een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd, georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding (gespecialiseerde opleiding niet altijd een vereiste, art 272).
Daarenboven beslist het jeugdparket vooreerst om de zaak al dan niet te vervolgen. Indien het parket de zaak wenst te vervolgen, zal deze de jeugdrechter vorderen. Deze kan voorlopige maatregelen nemen en zal ook de uitvoering van het maatschappelijk onderzoek door de sociale dienst voor de gerechtelijk jeugdhulp bevelen. Deze sociale dienst bestaat uit een team van consulenten dat elk een individueel dossier krijgt toegewezen, maar die de besluitvorming over het dossier in kwestie samen neemt. Na het onderzoek zal de sociale dienst de jeugdrechter adviseren welke (jeugdhulp)maatregel het meest aangewezen is. De jeugdrechter kan het advies in acht nemen, maar is hiertoe niet verplicht. De consulent van de sociale dienst zal ook na de beslissing van de jeugdrechter erop toezien dat de maatregel wordt uitgevoerd (Agentschap Jongerenwelzijn, 2013). Bij het jeugdrecht zijn dus verschillende mechanismen ingebouwd bij verschillende instanties vooraleer kan overgegaan worden tot het opleggen van een gemeenschapsdienst
Ook de sanctionerend ambtenaar kan vooreerst beslissen om voor een zaak al dan niet de administratieve procedure in gang te zetten. De sanctionerend ambtenaar beslist hier autonoom over gelet zijn onafhankelijkheid van de gemeente. Behoudens de rangorde van maatregelen is de beslissing van de sanctionerend ambtenaar om een gemeenschapsdienst voor te stellen aan geen enkel advies onderworpen en valt het toezicht op het uitvoeren van de gemeenschapsdienst ook aan de sanctionerend ambtenaar. Die kan het voorstel voor het uitvoeren van een gemeenschapsdienst overhevelen naar de bemiddelingsambtenaar. De sanctionerend ambtenaar fungeert hier dus zowel als ‘parket en (jeugd)rechter’
64
1.6. Proceswaarborgen Wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties 24 juni 2013
Wet tot de wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade 13 juni 2006 Hoorrecht
Art. 25 2° dat de overtreder de mogelijkheid heeft om bij aangetekende brief zijn verweermiddelen uiteen te zetten, binnen een termijn van vijftien dagen na de datum van kennisgeving, en dat hij, bij die gelegenheid, het recht heeft om aan de sanctionerend ambtenaar te vragen zijn verweer mondeling uiteen te zetten § 4. Indien de sanctionerend ambtenaar van oordeel is dat een administratieve geldboete moet worden opgelegd die niet hoger is dan 70 euro, heeft de overtreder het recht niet om te vragen zijn verweer mondeling uiteen te zetten. §5. De vader, moeder en voogden of personen die de minderjarige overtreder onder hun hoede hebben, worden eveneens per aangetekende brief op de hoogte gebracht dat een administratieve procedure geopend wordt. Deze partijen hebben dezelfde rechten als de minderjarige
Art 52 ter In de gevallen bedoeld in artikel 52 moet de jongere die de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft, vóór enige maatregel wordt getroffen door de jeugdrechter, persoonlijk worden gehoord, tenzij hij niet gevonden kan worden, zijn gezondheidstoestand het niet toelaat of indien hij weigert te verschijnen. De betrokkene heeft, telkens als hij voor de jeugdrechtbank verschijnt, recht op bijstand van een advocaat.
Recht op een advocaat Art. 16. Wanneer een minderjarige verdacht wordt van een inbreuk die bestraft wordt met de administratieve geldboete bedoeld in artikel 4, § 1, 1°, en de administratieve procedure in gang gezet werd, brengt de voor het opleggen van de sanctie bevoegde overheid de stafhouder van de orde van advocaten hiervan op de hoogte, zodat ervoor gezorgd wordt dat de betrokkene door een advocaat bijgestaan kan worden. De stafhouder of het bureau voor juridische bijstand stelt een advocaat aan, uiterlijk binnen twee werkdagen na voormelde kennisgeving. Een afschrift van het bericht van de kennisgeving aan de stafhouder wordt bij het dossier van de rechtspleging gevoegd. Wanneer er een risico op een belangenconflict bestaat, zorgt de stafhouder of het bureau voor juridische bijstand ervoor dat de betrokkene bijgestaan wordt door een andere advocaat dan die waarop zijn vader en moeder, voogd, of personen die hem onder hun hoede hebben of die bekleed zijn met een vorderingsrecht, een beroep hebben gedaan. De advocaat kan ook aanwezig zijn tijdens de bemiddelingsprocedure.
Art. 52 ter: De betrokkene heeft, telkens als hij voor de jeugdrechtbank verschijnt, recht op bijstand van een advocaat. Deze advocaat wordt, in voorkomend geval, aangewezen overeenkomstig artikel 54bis Art. 54 bis: Wanneer een persoon beneden de achttien jaar partij is in het geding en geen advocaat heeft, wordt er hem ambtshalve een toegewezen.
65
Inzagerecht dossier Art 25. §2 4°: dat de overtreder het recht heeft om zijn dossier te raadplegen;
Art. 55. :Wanneer een zaak als bedoeld in titel II, hoofdstuk III, bij de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt, wordt aan de partijen en aan hun advocaat kennis gegeven van de neerlegging van het dossier ter griffie waar ze er vanaf het ogenblik van de betekening van de dagvaarding inzage kunnen van nemen. De partijen en hun advocaat kunnen eveneens kennis nemen van het dossier wanneer het openbaar ministerie het opleggen van een maatregel bedoeld in de artikelen 52 en 53 vordert, alsmede gedurende de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikkingen waarbij zulke maatregelen worden opgelegd. De stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft, mogen echter noch aan hem noch aan de burgerlijke partij medegedeeld worden. Het volledig dossier, die stukken inbegrepen, moet ter beschikking gesteld worden van de advocaat van de betrokkene wanneer deze laatste partij is in het geding.
Factoren bij het nemen van een beslissing Art. 7. De administratieve sanctie is proportioneel in functie van de zwaarte van de feiten die haar verantwoorden en in functie van de eventuele herhaling
Art. 37.§ 1. De jeugdrechtbank kan de voor haar gebrachte personen maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding opleggen. (Om de beslissing bedoeld in het eerste lid te nemen, houdt de jeugdrechtbank rekening met de volgende factoren : 1° de persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene; 2° zijn leefomgeving; 3° de ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer; 4° de vroegere maatregelen die ten aanzien van de betrokkene werden genomen, en diens gedrag gedurende de uitvoering ervan; 5° de veiligheid van de betrokkene; 6° de openbare veiligheid. Er wordt tevens rekening gehouden met de mate waarin de behandelingswijzen, de opvoedingsprogramma's of enige andere middelen daartoe beschikbaar zijn, alsmede met het voordeel dat de betrokkene daaruit zou kunnen putten
Motiveringsplicht ("WET van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen,") 1. Voor de toepassing van deze wet moeten worden verstaan onder: - Bestuurshandeling: De eenzijdige rechtshandeling met individuele strekking die uitgaat van een bestuur en die beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden of voor een ander bestuur; - Bestuur:
Art. 52. De beschikking omvat een samenvatting van de elementen die betrekking hebben op zijn persoonlijkheid of op zijn milieu, welke de beslissing rechtvaardigen, en, in voorkomend geval, een samenvatting van de ten laste gelegde feiten. Zij maakt tevens melding van het feit dat de betrokkene werd gehoord of van de redenen waarom dit niet gebeurde
66
De administratieve overheden als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; - Bestuurde: Elke natuurlijke of rechtspersoon in zijn betrekkingen met het bestuur. Art. 2. De bestuurshandelingen van de besturen bedoeld in artikel 1 moeten uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Art. 3. De opgelegde motivering moet in de akte de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen. Zij moet afdoende zijn. Art. 4. De bij deze wet voorgeschreven motiveringsplicht is niet van toepassing indien de motivering van de handeling: 1° de uitwendige veiligheid van de Staat in het gedrang kan brengen; 2° de openbare orde kan verstoren; 3° afbreuk kan doen aan de eerbied voor het privéleven; 4° afbreuk kan doen aan de bepalingen inzake de zwijgplicht. Art. 5. Dringende noodzakelijkheid ontslaat het bestuur niet van de plicht zijn handelingen uitdrukkelijk te motiveren. Art. 6. Deze wet is slechts van toepassing op de bijzondere regelingen waarbij de uitdrukkelijke motivering van bepaalde bestuurshandelingen is voorgeschreven, in zoverre deze regelingen minder strenge verplichtingen opleggen dan die bepaald in de voorgaande artikelen.
Het hoorrecht van de minderjarige is bij de GAS op verzoek van de minderjarige en alleen als de in overweging genomen geldboete meer dan 70 euro bedraagt – in het jeugdrecht is het hoorrecht van de minderjarige verplicht gesteld
Echter
uit
artikel
22bis
van
de
Belgische
Grondwet
blijkt:
“Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen. Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen. Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat. De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind” ("Belgische Grondwet art.22bis,")
67
Hieruit zou kunnen afgeleid worden dat dergelijk hoorrecht grondwettelijk verplicht is en de beperking ervan (alleen voor de boetes die hoger zijn dan 70 euro) ongrondwettelijk zou zijn. Evenwel bepaalt de grondwet niet op welke manier het ‘uiten van de mening’ dient te gebeuren zodat eventueel zou kunnen gesteld worden dat het recht om een verweerschrift te sturen de lading dekt met betrekking tot het recht op meningsuiting. Maar in het arrest van het Grondwettelijk Hof is terug te vinden: “In de Franstalige versie van de bepaling is evenwel sprake van «contrevenant majeur», waaruit moet worden afgeleid dat een minderjarige in elk geval het recht heeft om te worden gehoord. Een andere interpretatie zou overigens niet te rijmen zijn met artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind dat, voor het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, voorziet in het recht om te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft” ("ARREST van 23 april 2015 inzake de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties," p. 12).
1.7. Beroep Wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties 24 juni 2013
Wet tot de wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade 13 juni 2006
Art. 31. § 1. De gemeente of de overtreder, in geval van een administratieve geldboete, kan een beroep instellen bij geschreven verzoekschrift bij de politierechtbank, volgens de burgerlijke procedure, binnen een maand na kennisgeving van de beslissing. Wanneer de beslissing van de sanctionerend ambtenaar betrekking heeft op minderjarigen, wordt het beroep ingediend via kosteloos verzoekschrift bij de jeugdrechtbank. In dat geval kan het beroep eveneens worden ingesteld door de vader en moeder, voogden of personen die er de hoede over hebben. De jeugdrechtbank blijft bevoegd indien de overtreder meerderjarig is geworden op het moment van de uitspraak. De politierechtbank of de jeugdrechtbank beslissen in het kader van een tegensprekelijk en openbaar debat, over het beroep ingesteld tegen de administratieve sanctie zoals bedoeld in artikel 4, § 1, 1°. Zij oordelen over de wettelijkheid en de proportionaliteit van de opgelegde geldboete. Zij kunnen de beslissing van de sanctionerend ambtenaar ofwel bevestigen ofwel herzien. De jeugdrechtbank kan, wanneer hij gevat wordt door een beroep tegen de administratieve geldboete, in de plaats hiervan een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding opleggen, bepaald bij artikel 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van
Art. 58. De beslissingen van de jeugdrechtbank gewezen in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstukken III en IV, zijn, binnen de wettelijke termijnen, vatbaar voor hoger beroep door het openbaar ministerie en voor verzet en hoger beroep door alle andere in het geding betrokken partijen (onverminderd de bepalingen van de artikelen 52, (52quater, negende lid), en 53, derde lid). <W 199402-02/33, art. 25, 007; Inwerkingtreding : 27-091994> <W 2006-12-27/33, art. 99, 025; Inwerkingtreding : 01-03-2007> De vonnissen gewezen in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk II, zijn niet vatbaar voor verzet. Hoger beroep wordt bij verzoekschrift ingesteld ter griffie van het hof van beroep (...); (...). De griffier van de jeugdkamer roept voor die kamer de partijen op die opgeroepen waren voor de jeugdrechtbank; hij voegt bij de oproeping voor de andere partijen dan de verzoeker, een gelijkluidend afschrift van het verzoekschrift. <W 15-07-1970, art. 50> <W 1998-05-18/43, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 25-07-1998> De medewerking van pleitbezorgers bij het hof is niet vereist. De jeugdrechtbank kan de voorlopige tenuitvoerlegging van haar beslissingen bevelen, behalve wat de kosten betreft.
68
minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. In dit geval is artikel 60 van dezelfde wet van toepassing. De beslissing van de politierechtbank of van de jeugdrechtbank is niet vatbaar voor hoger beroep. Wanneer de jeugdrechtbank echter beslist om de administratieve sanctie te vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding zoals bedoeld in artikel 37 van de voormelde wet, is zijn beslissing wel vatbaar voor hoger beroep. In dit geval zijn de procedures bedoeld in de voormelde wet van toepassing. Onverminderd het eerste tot het zevende lid en de voormelde wet van 8 april 1965, zijn de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing op het beroep bij de politierechtbank en de jeugdrechtbank. § 2. Wanneer een beroep wordt ingesteld tegen de beslissing van de sanctionerend ambtenaar kan deze laatste of zijn afgevaardigde de gemeente vertegenwoordigen in het kader van de procedure voor de politierechtbank of de jeugdrechtbank.
Indien de sanctionerend ambtenaar een voorstel doet tot gemeenschapsdienst (in achtneming van vooropgestelde regels) kan hier geen beroep worden aangetekend omdat
de
gemeenschapsdienst
niet
verplicht
kan
opgelegd
worden.
De
gemeenschapsdienst gebeurt immers op vrijwillige basis en dient het akkoord te dragen van de betrokkene
Bij een gemeenschapsdienst opgelegd door een jeugdrechter is wel beroep mogelijk. Immers zal het opleggen van een gemeenschapsdienst in een beschikking van de jeugdrechter worden geakteerd waartegen alle rechtsmiddelen open staan
1.8. Omkadering van de gemeenschapsdienst De HCA-diensten (Herstelgerichte en Constructieve Afhandeling) zijn bevoegd voor het begeleiden van jongeren nadat de jeugdrechter een gemeenschapsdienst heeft opgelegd. In Antwerpen, Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen zijn deze diensten arrondissementeel georganiseerd, in Gent en Limburg provinciaal. Deze diensten maken een afspraak met de jongere en zoeken samen een geschikte werkplaats. Vooreerst worden de jongere en diens ouders uitgenodigd voor een kennisgesprek. Daarna wordt een werkplaats gezocht die gelinkt is aan de feiten, vaardigheden en interesse van de jongere. Na een afspraak met de werkplaats29 en het tekenen van de contracten kunnen deze diensten eventueel een tussentijdse evaluatie maken en ze maken ook een eindevaluatie. Deze
29
Een aantal voorbeelden van werklplaatsen zijn: een rusthuis, een kringloopwinkel, stedelijke diensten, een dierenasiel…
69
eindevaluatie wordt vervolgens overgemaakt aan de Sociale Dienst van de jeugdrechtbank en de jeugdrechter, waarbij de jeugdrechter zal oordelen of de maatregel al dan niet goed is uitgevoerd. De gemeenschapsdienst in het kader van de GAS wordt uitgevoerd ten behoeve van een gemeentedienst of een publiekrechtelijke rechtspersoon, een stichting of vereniging zonder winstgevend oogmerk die door de gemeente wordt aangewezen. De gemeenschapsdienst wordt omkaderd door een door de gemeente erkende dienst of door een rechtspersoon die door deze gemeente wordt aangewezen. Ingeval van minderjarigen kan de sanctionerend ambtenaar de nadere regels van de gemeenschapsdienst toevertrouwen aan een bemiddelaar of bemiddelingsdienst. Wanneer de sanctionerend ambtenaar vaststelt dat de gemeenschapsdienst uitgevoerd werd, kan hij geen administratieve geldboete meer opleggen.
1.9. Karakter van de gemeenschapsdienst In de verstuurde omzendbrief van Joëlle Milquet staat uitdrukkelijk: “De gemeentelijke administratieve sancties en de minderjarigen: essentiële garanties en uitsluitend pedagogische maatregelen” ("OMZENDBRIEF Verduidelijkingen en samenvatting van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties en zijn uitvoeringsbesluiten," p. 9). De GAS voor minderjarigen worden beschouwd als een pedagogisch systeem bestaande uit niet repressieve maatregelen. Bijgevolg kan er besloten worden dat de gemeenschapsdienst voor jongeren in het kader van de GAS volgens de wetgever een niet-repressieve, maar pedagogische maatregel is. Verder wordt geen aandacht besteed aan het doel van de gemeenschapsdienst. Bij de gemeenschapsdienst in het gerechtelijk kader worden er vier doeleinden aangegeven van deze maatregel (Balcaen, 2007, p. 9): 1. Herstellend Aangezien delicten de veiligheidsgevoelens en het algemeen welzijn in de samenleving aantasten, is de samenleving ook slachtoffer en heeft ze dus ook recht op herstel, dit dus via een ‘dienst aan de gemeenschap’. 2. Responsabiliserend Voor de minderjarige is de gemeenschapsdienst een kans en tevens een middel om zijn verantwoordelijkheid op te nemen enerzijds voor de eigen daden, de minderjarige levert hiervoor immers zélf een actieve inspanning, en anderzijds in het herstellen van zijn delict naar de samenleving toe. Ouders zijn burgerlijk verantwoordelijkheid voor de daden van hun minderjarig kind. 70
In de gemeenschapsdienst zien ze echter dat hun zoon of dochter zelf de verantwoordelijkheid opneemt in het herstel van hun fout. 3. Educatief Doorheen positieve sociale contacten en ervaringen op de tewerkstellingsplaats kan het zelfvertrouwen van jongeren toenemen. Jongeren leren nieuwe mensen kennen en leren welke verwachtingen gesteld worden in een werksituatie. Doorheen positieve werkervaringen kunnen ze ook zelf positievere verwachtingen krijgen van wat de samenleving hen te bieden heeft. Er ontstaan vaak nieuwe interesses en inzichten. 4. Sanctionerend Gemeenschapsdienst is ook een reageren op een norm die overschreden wordt, waardoor de norm opnieuw bevestigd wordt.
1.10. Cijfergegevens over de toepassing van de gemeenschapsdienst
Tabel 1Bron: Steunpunt Jeugdhulp, aanmeldingen gemeenschapsdienst gerechtelijk systeem
Het Steunpunt Jeugdhulp geeft op hun website cijfergegevens van HCA-praktijken weer sinds 2002. Uit de evolutie van de cijfergegevens over de aanmeldingen kan opgemerkt worden dat het aantal aanmeldingen in 2014 ten opzichte van 2013 licht gedaald zijn. Alsook dat het aantal aanmeldingen in 2014 ten opzichte van 2006 sterk gedaald zijn. Uit de cijfernota van de HCA Vlaanderen blijkt dat in 2010 de gemeenschapsdienst voornamelijk werd opgelegd voor: -
gewone diefstal
-
diefstal door middel van geweld of bedreiging
-
het bezit en/of gebruik van verdovende middelen.
71
In 2010 werd in 52% van de uitgesproken gemeenschapsdiensten 30 uur opgelegd. 80, 43% van de opgelegde gemeenschapsdiensten werden volbracht (Steunpunt Jeugdhulp, 2011, pp. 16-18). Cijfergegevens over de toepassing van de gemeenschapsdienst voor minderjarigen opgelegd bij een GAS-procedure zijn (nog) niet voorhanden. Dit kan enerzijds te wijten zijn aan de recente invoering van deze alternatieve maatregel anderzijds zijn er nauwelijks exacte statistieken voorhanden over de GAS. Zo zou het aandeel van de minderjarigen in de GAS-procedures 1 à 2 % bedragen (Roymans & Malin, 2013). Dit is echter nergens in statistieken terug te vinden. Fragmentarisch zijn er wel enkele cijfergegevens te vinden per gemeente (zoals bijvoorbeeld de stad Antwerpen). Het invoeren van het verplicht sanctieregister kan misschien tegemoet komen aan een accurater beeld over de toepassing van de GAS.
2. Aanvullende informatie 2.1. Gemeenschapsdienst voor meerderjarigen Zoals hierboven is aangetoond, kan een gemeenschapsdienst voor minderjarigen bij de GAS enkel worden toegepast indien er geen aanbod is tot ouderlijke betrokkenheid, deze faalt of geweigerd wordt en indien het verplichte aanbod tot bemiddeling geweigerd wordt of faalt. Voor meerderjarigen wordt de gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel gelijkgesteld aan de bemiddeling. De sanctionerend ambtenaar kan bijgevolg vrij kiezen of hij een bemiddeling of gemeenschapsdienst voorstelt. Het is wel zo dat indien de gemeenschapsdienst niet wordt uitgevoerd, de sanctionerend ambtenaar geen bemiddeling meer kan voorstellen en enkel nog een geldboete kan opleggen. Het omgekeerde is wel mogelijk, indien de bemiddeling wordt geweigerd of faalt, kan nog een gemeenschapsdienst voorgesteld worden (De Schepper, 2013b).
2.2. GAS-prestatie In het kader van de bemiddeling bij de GAS blijkt uit de praktijk dat er vaak een overeenkomst wordt gemaakt tussen de overtreder en benadeelde partij tot uitvoering van wat vaak een GASprestatie wordt genoemd en die gelijkenissen vertoont met de gemeenschapsdienst. In de brochure van de POD Maatschappelijke Integratie, Dienst Grootstedenbeleid staat dat in het kader van de bemiddeling een overeenkomst kan bereikt worden die leidt tot een ‘symbolisch herstel’. Waarbij het herstel verschillende vormen kan aannemen zoals herstel in natura, de GAS-prestatie. In de brochure staat het volgende: “Over dit symbolisch herstel mogen echter geen misvattingen ontstaan. Er is een aantal uiterlijke gelijkenissen met de zgn. werkstraffen (die ook vaak uitgevoerd worden bij lokale overheden), maar de achterliggende logica is hier sterk 72
verschillend. Een werkstraf blijft immers in de eerste plaats een sanctie, terwijl de GASprestatie volledig op vrijwillige basis gebeurt. Over deze vorm van herstel werd door de partijen onderhandeld en beslist (het is dus niet voorgesteld of opgelegd door de bemiddelaar). De GAS-prestatie is het resultaat van een overeenkomst en is dus het resultaat van de autonome wil van de betrokken partijen. De term ‘symbolisch’ slaat enkel op het feit dat een concreet herstel in de gegeven situatie onmogelijk is” (POD Maatschappelijke Integratie Dienst Grootstedenbeleid, 2008, p. 14). In de meest recente omzendbrief is terug te vinden : “ten slotte belet niets dat de overeenkomst die wordt afgesloten tijdens een bemiddeling, zowel voor de meerderjarigen als voor de minderjarigen, een maatregel bevat die overeenkomt met een gemeenschapsdienst. Een dergelijke maatregel, als uitkomst van de dialoog die voortvloeit uit het bemiddelingsproces, zal er immers toe leiden dat de pedagogische doelstellingen op het vlak van herstel - zelfs symbolisch - en conflictverzachting elkaar tegemoetkomen” ("OMZENDBRIEF waarbij uitleg verschaft wordt bij de nieuwe regelgeving aangaande de gemeentelijke administratieve sancties van 22 juli 2014,"). In tegenstelling tot de gemeenschapsdienst bepaalt de wet nergens de voorwaarden/het aantal uur die verbonden zijn aan een GAS-prestatie. De GAS-wet omschrijft de bemiddeling als: “gedefinieerd als zijnde een maatregel die voor de overtreder mogelijk maakt om, door tussenkomst van een bemiddelaar, de veroorzaakte schade te herstellen of schadeloos te stellen of om het conflict te doen bedaren” (art 4 §2, 2°). Het bestaan van de GAS-prestatie is voor steden en gemeenten een reden om deze verder te gaan benutten in plaats van de gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel te gebruiken (De Schepper, 2013a).
2.3. Gemeenschapsdienst niet meer mogelijk op parketniveau Tot voor 2006 was het mogelijk om een gemeenschapsdienst op te leggen op parketniveau onder de noemer van het voorwaardelijk sepot. “Minderjarigen krijgen de kans om het toezicht van de jeugdrechter te vermijden door vrijwillig enkele taken op zich te nemen, in ruil voor een sepot. Aangezien het openbaar ministerie geen dwingende maatregelen van opvoeding kan opleggen, moeten de minderjarige en zijn ouders instemmen met het aanbod. Het gaat dus niet om een “alternatieve sanctie” maar om een prestatie die de verdachte vrijwillig aanvaardt om aan te tonen dat hij berouw heeft en bereid is zijn gedrag te verbeteren” (De Smet, 2005, p. 189).
73
Met de jeugdwetten van 2006 waarbij de bevoegdheden van het openbaar ministerie duidelijk worden omschreven, blijkt dat de gemeenschapsdienst niet meer mogelijk wordt geacht op het parketniveau. Een leerproject, therapie, gemeenschapsdienst kunnen vanaf 2 april 2007 niet langer op parketniveau worden voorgesteld. Een « voorstel » in die zin is immers niet zo vrijblijvend als op het eerste gezicht lijkt: de vrees voor of dreiging van een vervolging kan de betrokkene ertoe brengen, dat hij zwicht voor een belofte tot seponering en aldus het voorstel vanwege het parket aanvaardt, ook al heeft hij mogelijk geen schuld aan het feit of de feiten die hem worden verweten. De wetgever heeft ervoor geopteerd om op te treden tegen dergelijke druk, ook al beseft hij ten volle dat aldus enkele mogelijkheden tot « snelle reactie » komen te vervallen ("MINISTERIELE OMZENDBRIEF VAN 7 maart 2007 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd," p. 21).
3. Bevindingen deskundigen/organisaties Hieronder volgt een zo nauwkeurig mogelijke weergave van het antwoord op de vraag: “Wat vindt u van de gemeenschapsdienst voor minderjarigen in het kader van de GAS?” gegeven door gecontacteerde deskundigen en organisaties. De Gezinsbond is geen tegenstander van het principe van de gemeenschapsdienst. Volgens hen kan een gemeenschapsdienst “zeer waardevol zijn vanuit de idee dat de schade die aan de gemeenschap wordt berokkend op die manier kan worden hersteld.” Het is de plaats die nu aan de gemeenschapsdienst wordt toegekend die bij hen vragen doet rijzen. De Gezinsbond vraagt zich af in welke mate de bemiddeling nog vrijwillig kan plaatsvinden aangezien de gemeenschapsdienst als stok achter de deur wordt gehouden. De Gezinsbond verklaart dat “mocht men de gemeenschapsdienst als één van de mogelijke uitkomsten van de bemiddeling hebben ingeschreven, dan had deze voor ons een grotere waarde gehad”(De Gezindsbond, 2015). Diederik Cops vindt dat enerzijds het argument kan gebruikt worden “dat het inderdaad beter is dat een alternatief bestaat voor de geldboete en dat door de verruiming van het sanctioneringspakket lokale overheden de mogelijkheid krijgen om niet enkel financiële boetes op te leggen.” Voor bepaalde mensen kan een geldboete een grote hap uit hun budget nemen. Anderzijds vindt hij “het een bijkomend symptoom dat het GAS-systeem steeds meer als een alternatief strafrechtelijk systeem gaat functioneren op lokaal niveau, met alle verschillende elementen uit het strafrechtssysteem die op lokaal niveau in een bestuurlijk jasje worden 74
uitgewerkt. Het probleem is echter dat de procedurele waarborgen uit het strafrecht niet of slechts beperkt aanwezig zijn in dit bestuurlijk systeem, waarborgen die vooral de verdachte moeten beschermen tegen willekeur en machtsmisbruik door de overheid en die hem/haar de nodige gerechtelijke ondersteuning en aangepaste beroepsmogelijkheden voorziet. Met deze nieuwe sanctie lijkt het daarom ergens het gevaar om de hoek te schuilen dat het nu al wat ondoorzichtelijke systeem, nog meer ondoorzichtelijk wordt.”(Cops, 2015) Daarenboven geeft hij de volgende opmerking met betrekking tot de gemeenschapsdienst voor minderjarigen: “De invoering hiervan in het GAS-systeem botst immers lijnrecht met de vastgelegde principes in de laatste aanpassing aan de Jeugdbeschermingswet in 2006; op dat moment is immers het opleggen van een gemeenschapsdienst bewust ‘achter’ de jeugdrechter geplaatst. Terwijl voordien een dergelijke maatregel ook door het jeugdparket kon worden opgelegd als een diversiemaatregel, is in 2006 expliciet gesteld dat enkel een jeugdrechter zo’n maatregel mag opleggen, omwille van de significante impact ervan op de minderjarige. Het is daarom wat vreemd dat enkele jaren later in een nieuwe wet procedures worden voorzien die lijnrecht ingaan tegen deze redenering.” Cops haalt ook aan dat de invoering van de gemeenschapsdienst in grote mate een wettelijke regulering vormt van een reeds bestaande praktijk. Hij geeft hierbij het voorbeeld van steden zoals Antwerpen en Mechelen waarbij de GAS reeds worden gebruikt om de minderjarigen in een soort van hulpverleningstraject te krijgen, waarbij activiteiten die nu als een gemeenschapsdienst worden omschreven, al werden opgelegd. Hij schrijft ook dat het jammer is dat nauwelijks wetenschappelijk onderzoek over de GAS wordt gevoerd (Cops, 2015). Marjan Rom van het Kinderrechtercommissariaat bevestigt telefonisch dat het Kinderrechtencommissariaat nog geen uitgesproken visie heeft over de specifieke gemeenschapsdienst. Wel stelt het Kinderrechtencommissariaat zich vragen over het dubbel circuit dat gecreëerd wordt. Een circuit waarbij enerzijds het jeugdbeschermingssysteem de gemeenschapsdienst duidelijk omkadert en rechtswaarborgen aanwezig zijn en anderzijds het GAS-systeem waar die waarborgen behoorlijk minder zijn. Men stelt zich ook vragen bij de termen ‘bemiddeling’ en ‘gemeenschapsdienst’ die uit het jeugdbeschermingssysteem worden gehaald of zij wel dezelfde lading dekken (Kinderrechtencommissariaat, 2015). Hoofdinspecteur Peter Van Yper vindt het principe van de gemeenschapsdienst een goed idee, maar stelt zich vragen bij de plaats hiervan. Hij haalt aan dat het in de politiezone AalterKnesselare al enkele malen is gebeurd dat jongeren, in het kader van overeenkomst gesloten bij de bemiddeling, enkele uren een onbetaalde prestatie verrichtten bij de groendienst van de 75
gemeente, waarbij in het kader van die bemiddeling geen voorwaarden noch een maximum aantal uur wordt bepaald. Daardoor zou het beter zijn de gemeenschapsdienst te incorporeren in de bemiddeling waardoor de betrokkenheid van alle partijen centraal komt te staan en er tussen de partijen een consensus kan ontstaan over de invulling van de gemeenschapsdienst. Hij verwijst hier naar art 4 §2.2° van de nieuwe GAS-wet waar de bemiddeling gedefinieerd wordt als zijnde een maatregel die het voor de overtreder mogelijk maakt om, door tussenkomst van een bemiddelaar, de veroorzaakte schade te herstellen of schadeloos te stellen of om het conflict te doen bedaren zodat de draagwijdte van de bemiddeling verder strekt dan het loutere herstel van de schade (Van Yper, 2015a). Anita Opfergelt van de Dienst Grootstedenbeleid heeft “wat moeite met het gegeven dat wettelijke begrippen geknipt en geplakt worden naar een ander juridisch systeem. Anderzijds kan daarbij wel opgemerkt worden dat die gekopieerde term gewoon ook de bedoeling van het gegeven dekt.” Ze is niet overtuigd van de invoering van de gemeenschapsdienst net omdat het haar volledig overbodig lijkt. Ze haalt aan dat uit de praktijk heel vaak blijkt dat een bemiddeling tussen de overtreder en de benadeelde partij uitmondt in een GAS-prestatie. Daarbij zijn het voornamelijk adolescenten die een GAS-prestatie verrichten. Zij noemt dit bewust geen gemeenschapsdienst net omwille van de verwarring die kan ontstaan door het gebruik van de gemeenschapsdienst in het gerechtelijk kader. Ze ziet totaal geen meerwaarde in de gemeenschapsdienst. De Dienst Grootstedenbeleid heeft dan ook aangegeven bij de voorbereiding van de nieuwe GAS-wet geen voorstander te zijn van de gemeenschapsdienst. Mevrouw Opfergelt stelt zich vragen bij de invulling ervan. Er is namelijk geen kader, middelen en personeel voorzien om het uit te voeren. Zij vindt ook dat het een ondermijning is van de bestaande bemiddeling. Ze vraagt zich af hoe het zal geïmplementeerd worden. Uit de eerste reacties van de lokale besturen blijkt dat het niet wordt toegepast. Een mogelijke optie kon zijn dat naast de bemiddeling ook nog een GAS-prestatie mogelijk was (Opfergelt, 2015). Greet Van Eygen is op zich geen voorstander van de GAS voor minderjarigen. Ze vindt wel de gemeenschapsdienst voor minderjarigen (en meerderjarigen) positief. Zij ziet het als een kans om, indien de bemiddeling mislukt door de onwil van het slachtoffer, de overtreder toch nog een kans te bieden om op een alternatieve manier te schade te herstellen. Wanneer het slachtoffer (niet de gemeente) niet wil deelnemen aan de bemiddeling vormt het een opportuniteit om de minderjarige alsnog geen boete op te leggen, maar hem een gemeenschapsdienst voor te stellen (Van Eygen, 2015). 76
Joke Lievens vindt de gemeenschapsdienst een goede alternatieve maatregel voor bepaalde situaties. Indien de te volgen stappen in de procedure gevolgd worden (ouderlijk betrokkenheid, bemiddeling, gemeenschapsdienst) kan deze gemeenschapsdienst zeker een meerwaarde bieden. Er worden immers eerst alternatieven voorgesteld vooraleer een boete wordt opgelegd. Toch vindt zij het onderscheid tussen de bemiddeling en de gemeenschapsdienst veeleer zwak, omdat reeds in het kader van de bemiddeling vaak een gelijkaardige gemeenschapsdienst wordt toegepast. Zij haalt aan dat veel van de bemiddelingen (voor meerderjarigen) uitmonden in zo’n gemeenschapsdienst (Lievens, 2015). Els Dumortier antwoordde op de e-mail met een link naar een eerder verschenen interview. In het interview is echter geen vermelding naar de gemeenschapsdienst terug te vinden. Wel kan er, mits enige voorzichtigheid, uit worden afgeleid dat zij an sich geen voorstander is van het GAS-systeem dus waarschijnlijk ook niet van de gemeenschapsdienst. Zij haalt onder andere aan in het interview: “Ik betwijfel wel of GAS de beoogde problemen zullen verhelpen. Men doet immers enkel maar symptoombestrijding” (Dumortier, 2015). Stefaan Pleysier geeft aan dat de toevoeging van de gemeenschapsdienst eigenlijk een regularisatie is van de bestaande praktijk waar via de bemiddelingsprocedure een gemeenschapsdienst wordt voorgesteld. “Door die gemeenschapsdienst nu te expliciteren verdwijnen alvast een deel van de kritische vragen.” Pleysier haalt aan dat hij het wel moeilijk heeft met de overname van het begrip gemeenschapsdienst uit het jeugdrecht in plaats van eigen nieuwe begrippen te creëren. “Daarmee wordt het signaal versterkt dat overlast een vorm van 'pre-criminaliteit' is die op dezelfde manier moet worden aangepakt, maar dan wat vroeger in de vermeende causale keten.” Hij vraagt zich ook af of de sanctionerend ambtenaar over voldoende legitimiteit beschikt om aan burgers een gemeenschapsdienst op te leggen “als sanctie voor doorgaans relatief lichte overtredingen mbt overlast.” Alsook op welke wijze de gemeenschapsdienst zal worden uitgevoerd. Hij schrijft: “Op basis van de bestaande praktijken uit het verleden weten we al dat daar veel variatie in bestond, en dat de GAS-boete bv. diende als 'stok achter de deur' om burgers/jongeren ook tot 'leerprojecten' of (min of meer gedwongen) begeleidingstrajecten te forceren.” Pleysier haalt ook aan dat er nauwelijks wetenschappelijk onderzoek is naar de (evaluatie van de) praktijk van GAS (Pleysier, 2015).
77
Frank Detremmerie geeft aan dat Harelbeke beslist heeft om de gemeenschapsdienst niet in te voeren, omdat het verplicht aanbod tot bemiddeling voldoende is. Hij ziet geen meerwaarde in de gemeenschapsdienst als bijkomende alternatieve maatregel, omdat deze pas na een geweigerde/gefaalde bemiddeling kan opgelegd worden. Het is veelal zo dat die bemiddeling vaak uitmondt in een GAS-prestatie. Detremmerie geeft ook aan dat de invoering van een gemeenschapsdienst een bijkomende financiële kost zou zijn. Ook geeft hij aan dat jongeren nauwelijks een GAS-boete opgelegd krijgen in Harelbeke (Detremmerie, 2015). Sofie Van Audenhove ziet geen meerwaarde in de gemeenschapsdienst voor minderjarigen. Zij geeft aan dat indien een verplicht aanbod tot een bemiddeling faalt of geweigerd wordt, dit ook zo zal zijn met de gemeenschapsdienst (Van Audenhove, 2015). Jan Nolf vindt de gemeenschapsdienst onaanvaardbaar voor minderjarigen en verwijst hierbij naar hetgeen Frederik Vroman schrijft in het artikel Jongeren en gemeentelijke administratieve sancties: ‘citius, altius, fortius’, waarbij hij schrijft hoe de GAS-2 en GAS-3 inbreuken moeilijk toepasbaar zijn voor jongeren omwille van de verschillende territoriale bevoegdheidsverdeling. Daarbij worden onrechtvaardige situaties gecreëerd, de ene jongere zal een GAS-boete zal opgelegd krijgen en de andere niet (Nolf, 2015). Tessa Allewaert schrijft dat de gemeenschapsdienst er is gekomen door het gebrek aan een wettelijk kader van de bemiddeling die in de praktijk reeds werd gebruikt om een gemeenschapsdienst door een minderjarige te laten uitvoeren. Allewaert vindt het jammer dat niet altijd een educatief doel aanwezig is bij de gemeenschapsdienst. “Misschien zou er beter bestuurlijk toezicht worden uitgeoefend op de inhoud van de gemeenschapsdienst versus de overtreding? Kwestie dat GAS correct wordt toegepast en niet à l'improviste.” Daarenboven stelt ze dat: “Bemiddelaar en gas-ambtenaar werken onafhankelijk van elkaar en de gas-ambtenaar kan geen boete meer opleggen als de gemeenschapsdienst werd uitgevoerd: maar wat als de gas-ambtenaar de gemeenschapsdienst (zoals in het voorbeeld hiervoor) niet gepast vindt? dan kan je niks meer doen behalve vaststellen dat de gemeenschapsdienst goed uitgevoerd werd...”(Allewaert, 2015).
78
4. Op zoek naar een antwoord op de onderzoeksvraag 4.1. Een aanloop tot… Hieronder worden de hoofdstukken 2, 3 en 5 geïntegreerd om een antwoord te bieden op de centrale onderzoeksvraag. Alsook worden een aantal kritische bevindingen gemaakt. Sinds de wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912 bestaat een bijzonder rechtssysteem voor minderjarigen. Een systeem dat geëvolueerd is naar een model dat een combinatie bevat van het beschermingsmodel, het herstelrechtelijk model en het sanctiemodel (Walgrave, 2000). Het systeem is van toepassing op het gehele Belgische grondgebied. Jongeren kunnen in aanraking komen met dat systeem indien zij een MOF plegen of terecht komen in een problematische opvoedingssituatie. Het systeem is momenteel geregeld met de jeugdwetten van 2006 (De Smet, 2015). Echter in 2004 werden de GAS ook voor minderjarigen vanaf 16 jaar mogelijk. Met de nieuwe GAS-wet kunnen vanaf 2014 ook jongeren vanaf 14 jaar een GAS-boete opgelegd krijgen (Schram & Lievens, 2013). Anno 2015 kunnen jongeren vanaf 14 jaar zowel via een gerechtelijke als bestuurlijke weg ‘berecht’ worden. Het grootste verschil in beide systemen is de toepassing ervan. Ongeacht waar de jongere zich bevindt op het Belgische grondgebied is het jeugdrecht van toepassing. Het GAS-systeem is daarentegen facultatief. Niet iedere gemeente past dit systeem toe en omwille van de gemeentelijke autonomie kan elke gemeente zelf beslissen welke openbare overlast administratief beboet wordt. Ook kan de gemeente beslissen om het systeem al dan niet toe te passen voor jongeren vanaf 14 jaar. Bijgevolg kan het GAS-systeem van gemeente tot gemeente verschillend zijn. Beide systemen hebben ook de gemeenschapsdienst geïmplementeerd. In het jeugdrecht vindt deze maatregel zijn oorsprong eind ’80, begin ’90. Bij de GAS werd de gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel ingevoerd bij de nieuwe GAS-wet in 2014. De bedenking die hierbij kan worden gemaakt, betreft de eenduidigheid naar jongeren toe. Jongeren kunnen anno 2015 terecht komen in een gerechtelijk en/of bestuurlijk systeem. Is het nog mogelijk voor jongeren om op de hoogte te zijn van wat ze wel en niet mogen doen in Belgïe? Wat in de ene gemeente wel en in de andere gemeente niet bestraft wordt? In welke gemeente al dan niet een gemeenschapsdienst kan worden opgelegd? Wat een gemeenschapsdienst in het gerechtelijke systeem inhoudt en wat deze is in het bestuurlijke systeem? Een gelijksoortige bedenking werd reeds geformuleerd in hoofdstuk 2 bij de kritieken 79
over de GAS. Hier werd aangehaald dat de beperkte transparantie zorgt voor rechtsonzekerheid (Keereman, 2014). Beide systemen maken het dus mogelijk om een gemeenschapsdienst op te leggen voor minderjarigen. Toch blijkt uit voorgaande hoofdstukken en hoofdstuk 5 dat de term in beide systemen niet dezelfde lading dekt. Na het uitvoeren van het empirisch onderzoek kan voorzichtig besloten worden dat het niet wenselijk is/was om de gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel in te voeren bij de GAS. Hieronder worden een aantal bevindingen weergegeven die een verklaring kunnen bieden. Vooreerst kan worden aangehaald dat de GAS onder andere zijn ingevoerd om de hoge seponeringsgraad van het parket van overlastgerelateerde feiten tegen te gaan. Het systeem is dus ontstaan om autonoom buiten de gerechtelijke keten te functioneren. Toch is het opmerkelijk van de wetgever om begrippen zoals gemeenschapsdienst (maar ook bemiddeling) die gebruikt worden in de gerechtelijke keten te introduceren in de bestuurlijk procedure. Diederik Cops ziet dit als een bijkomend GAS-symptoom waarbij “het GAS-systeem steeds meer als een alternatief strafrechtelijk systeem gaat functioneren op lokaal niveau, met alle verschillende elementen uit het strafrechtssysteem die op lokaal niveau in een bestuurlijk jasje worden uitgewerkt”(Cops, 2015). Ook Stefaan Pleysier geeft aan dat hij moeite heeft dat men door het overnemen van de notie/sanctie gemeenschapsdienst aansluit bij bestaande praktijken uit het jeugdrecht (Pleysier, 2015). Ook Anita Opfergelt geeft aan dat ze moeite heeft met het kopiëren en plakken van termen, maar dat het soms niet anders kan omdat de term nu eenmaal dezelfde lading dekt (Opfergelt, 2015). Wat betreft de invulling van de gemeenschapsdienst zien we het eerste verschil in het maximum aantal op te leggen uur gemeenschapsdienst. Bij de GAS bedraagt dit 15 uur, in het jeugdrecht 150 uur. Toch blijkt uit de cijfergegevens (2010) dat jeugdrechters in 52% van de gevallen een gemeenschapsdienst van 30 uur opleggen. Het betreft hier een gemeenschapsdienst voor als misdrijf omschreven feiten zoals diefstal en het bezit en/of gebruik van verdovende middelen (Steunpunt Jeugdhulp, 2011). Bijgevolg kan de bedenking geformuleerd worden of een gemeenschapsdienst van 15 uur wel in verhouding is met een GAS-1 inbreuk zoals wildplassen? Of 15 uur wel proportioneel is in verhouding met de zwaarte van de feiten?
80
Daarenboven maakt Stefaan Pleyier de interessante opmerking met betrekking tot de legitimiteit van de sanctionerend ambtenaar. “Heeft een (sanctionerend) ambtenaar voldoende legitimiteit om aan burgers een gemeenschapsdienst op te leggen als sanctie voor doorgaans relatief lichte overtredingen mbt overlast?” (Pleysier, 2015). Uit de vergelijking blijkt ook dat de gemeenschapsdienst bij de GAS een uitsluitend pedagogisch karakter wordt toegekend. De gemeenschapsdienst bij een gerechtelijke procedure kent zowel een opvoedend, herstellend, sanctionerend en responsabiliserend karakter. Alhoewel de bedoeling van de wetgever om de gemeenschapsdienst bij de GAS als uitsluitend pedagogische maatregel in te voeren, halen diverse respondenten een andere functionaliteit aan. Zo blijkt dat de gezinsbond de gemeenschapsdienst ziet als een manier waarop de schade aan de gemeenschap kan worden hersteld, hier zien we dus het herstellend karakter (De Gezindsbond, 2015). Cops en Pleysier stellen dat de invoering van de gemeenschapsdienst een veruitwendiging is van reeds bestaande praktijken. De GAS werden/worden daarbij gebruikt om jongeren in een soort van hulpverleningstraject/begeleidingstraject te stoppen. Eigenlijk houdt dit een hulpverlenende finaliteit in (Cops, 2015) (Pleysier, 2015). Tessa Allewaert schrijft dat ze het jammer vindt dat niet altijd een educatief doel in een gemeenschapsdienst schuilt. Ze schrijft: “Misschien zou er beter bestuurlijk toezicht worden uitgeoefend op de inhoud van de gemeenschapsdienst versus de overtreding? Kwestie dat GAS correct wordt toegepast en niet à l’improviste?” (Allewaert, 2015). In beide systemen wordt dus een ander karakter toegekend aan de gemeenschapsdienst zowel door de wetgever als de respondenten. Vervolgens zien we dat in een gerechtelijke procedure heel wat zaken voorafgaan voor een gemeenschapsdienst wordt opgelegd door de jeugdrechter. Eerst zal het jeugdparket beslissen om een zaak al dan niet te vervolgen. Vervolgens kan het parket beslissen om de zaak aanhangig te maken bij de jeugdrechter. De jeugdrechter laat veelal een maatschappelijk onderzoek uitvoeren door de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Deze zal op zijn beurt na een grondig maatschappelijk onderzoek een maatregel aanbevelen. De jeugdrechter kan rekening houden met dit advies. De jeugdrechter moet daarenboven verschillende zaken in acht nemen bij het nemen van zijn beslissing (ernst van de feiten, maturiteitsgraad van de minderjarige, thuissituatie…). Er kan dus van uitgegaan worden dat de opgelegde gemeenschapsdienst een gestaafde maatregel is.
81
Bij de GAS kan de sanctionerend ambtenaar beslissen om de procedure tot ouderlijke betrokkenheid op te starten. Indien deze niet wordt voorgesteld, faalt of geweigerd wordt, kan de sanctionerend ambtenaar de administratieve procedure opstarten. Vooreerst moet hij het verplicht aanbod tot bemiddeling voorstellen. Indien niet op dit aanbod wordt ingegaan of de bemiddeling faalt, kan de sanctionerend ambtenaar een gemeenschapsdienst voorstellen. De sanctionerend ambtenaar of een erkende bemiddelaar van een bemiddelingsdienst kan daarbij bepalen wat de modaliteiten zijn. De sanctionerend ambtenaar hoeft echter alleen rekening te houden met de zwaarte van de feiten. De vraag is hier of de gemeenschapsdienst wel een gestaafde maatregel is? Daarnaast kunnen bedenkingen geuit worden bij de plaats die de gemeenschapsdienst toegewezen krijgt binnen de GAS voor minderjarigen. Door de plaats die de gemeenschapsdienst inneemt, kan deze eigenlijk als stok achter de deur fungeren in twee situaties. In eerste instantie om in te gaan op het verplicht aanbod tot bemiddeling. Zoals de Gezinsbond het stelt, kan hierbij het vrijwillige karakter van de bemiddeling in vraag gesteld worden (De Gezindsbond, 2015). Zijn jongeren niet geneigd om sneller in te gaan op het aanbod tot bemiddeling om zo een gemeenschapsdienst te vermijden? Hierbij kan wel de opmerking gemaakt worden dat in het kader van die bemiddeling een GAS-prestatie kan opgelegd worden die lijkt op een gemeenschapsdienst. Ten tweede kan het ingaan op de gemeenschapsdienst gezien worden als het vermijden van een geldboete. Door het uitvoeren van een gemeenschapsdienst kan de jongere een boete van maximum 175 euro vermijden die hem of haar boven het hoofd hangt. Deze bevindingen kunnen gelinkt worden aan het gegeven dat een gemeenschapsdienst binnen de gerechtelijke procedure niet meer mogelijk is op het parketniveau. Zoals Cops het aanhaalt: “De invoering van de gemeenschapsdienst botst immers lijnrecht met de vastgelegde principes in de laatste aanpassing aan de jeugdbeschermingswet in 2006; op dat moment is immers het opleggen van een gemeenschapsdienst bewust ‘achter’ de jeugdrechter geplaatst. Terwijl voordien dergelijke maatregel ook door het jeugdparket kon worden opgelegd als diversiemaatregel, omwille van de significante impact ervan op de minderjarige. Het is daarom wat vreemd dat enkele jaren later in een nieuwe wet procedures worden voorzien de lijnrecht ingaan tegen deze redenering” (Cops, 2015). Waarom heeft de wetgever zoals bij meerderjarigen, niet geopteerd om de gemeenschapsdienst naast de bemiddeling te plaatsen?
82
Waarbij zowel de bemiddeling als gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel op gelijke voet geplaatst wordt? Op die manier is de gemeenschapsdienst geen stok achter de deur, maar een gelijkwaardig alternatief zoals de bemiddeling. Uit de aanvullende informatie blijkt ook dat een GAS-prestatie reeds mogelijk is in het kader van de bemiddeling. In het boek de Nieuwe Gemeentelijke Administratieve Sancties van Tom de Schepper staat dat veel gemeenten aangeven de gemeenschapsdienst niet in te voeren (2013d, p. 130). Het is begrijpelijke en een voorzichtige opmerking dat gemeenten liever gebruik maken van de GAS-prestatie, deze is immers niet verbonden aan de voorwaarden in tegenstelling tot de gemeenschapsdienst. Uit de analyse van de standpunten is dit ook de toonaangevende bevinding. Acht respondenten verwijzen in hun standpunt naar de bestaande bemiddelingsprocedure. Voor Anita Opfergelt is de gemeenschapsdienst overbodig, net omwille van de goed op punt gestelde bemiddelingsprocedure die ook kan uitmonden in een GAS-prestatie (Opfergelt, 2015). Peter Van Yper kan zich scharen achter het principe van de gemeenschapsdienst, maar verwijst ook naar de GAS-prestatie in het kader van de bemiddeling. Hij zegt dat het misschien beter is om de gemeenschapsdienst te incorporeren in de bemiddeling (Van Yper, 2015b). Sofie van Audenhove ziet geen meerwaarde in de gemeenschapsdienst, omdat indien de bemiddeling faalt, dit ook het geval zal zijn bij de gemeenschapsdienst (Van Audenhove, 2015). Ook Frank Detremmerie ziet geen meerwaarde in de gemeenschapsdienst, omdat deze pas na de bemiddeling kan opgelegd worden en veelal zelf uitmondt in een GAS-prestatie. Daarenboven zou het invoeren van de gemeenschapsdienst een extra financiële kost zijn (Detremmerie, 2015). Joke Lievens vindt het onderscheid tussen de bemiddeling en de gemeenschapsdienst echter zwak, omdat reeds in het kader van de bemiddeling een gelijkaardige gemeenschapsdienst kan opgelegd worden (Lievens, 2015). Greet Van Eygen vindt de gemeenschapsdienst wel een bruikbaar principe wanneer het slachtoffer weigert deel te nemen aan de bemiddeling (Van Eygen, 2015). Als laatste kan ook aangesloten worden bij hetgeen Diederik Cops aangeeft over het beperkte wetenschappelijk onderzoek naar de GAS. Tijdens de uitvoering van het empirisch onderzoek is inderdaad gebleken dat er nauwelijks wetenschappelijke studies verricht worden naar de GAS, laat staan naar de gemeenschapsdienst voor minderjarigen. Bijgevolg kan dus besloten worden dat de gemeenschapsdienst voor minderjarigen in het kader van de GAS geen wetenschappelijk onderbouwde maatregel is.
83
4.2. Het antwoord Om een antwoord te bieden op de centrale onderzoeksvraag werden heel wat zaken in rekening gebracht: een overzicht van de geschiedenis van het jeugd(beschermings)recht en de GAS, een vergelijking van de gemeenschapsdienst in beide systemen en een bevraging van deskundigen en organisaties. Toch kan hier geen pasklaar en volledig correct antwoord gegeven worden. Het is echter een deel van en een poging tot een antwoord dat misschien kan leiden tot verder wetenschappelijk onderzoek en denkwerk. Uit de voorgaande gemaakte bevindingen kan dus, mits enige voorzichtigheid, besloten worden dat het niet wenselijk is om de gemeenschapsdienst voor minderjarigen in te voeren in het GAS-systeem. De term wordt reeds jaren gebruikt in het jeugdrecht Het kan als een ongelukkige woordkeuze omschreven worden om deze ‘gerechtelijke term’ nu ook te gebruiken bij de GAS. Daarenboven dekt de term in beide systemen niet dezelfde lading. Zoals hierboven aangegeven, zijn er diverse verschillen bij beiden qua tijd, karakter… Anderzijds kan ook de bedenking gemaakt worden dat de wetgever een stap te ver is gegaan met het creëren van de gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel binnen de GAS. Zoals de wetgever het zelf voorzien heeft, is het mogelijk om een GAS-prestatie op te leggen in het kader van de bemiddeling. Deze prestatie lijkt goed op een gemeenschapsdienst maar deze prestatie is aan geen enkele voorwaarde verbonden. Zo kan men in het kader van die bemiddeling een GAS-prestatie opleggen die 20 uur omvat. De logica is hier dus ver te zoeken. Misschien had de wetgever de GAS-prestatie beter uitgewerkt in plaats van een ‘nieuwe’ maatregel in te voeren die op termijn hoogstwaarschijnlijk een lege doos zal blijven.
5. Besluit In hoofdstuk 5 werd naar een mogelijk antwoord gezocht voor de centrale onderzoeksvraag in de scriptie. Eerst werd een vergelijking gemaakt tussen de gemeenschapsdienst, gebruikt in het gerechtelijk kader en die uit het bestuurlijk kader. Uit de vergelijking kan geconstateerd worden dat de gemeenschapsdienst in beide systemen niet dezelfde lading dekt. Uit de standpunten van de respondenten blijkt dat geen enkele respondent zich volledig schaart achter de gemeenschapsdienst voor minderjarigen. Velen maken ook de bedenking over de plaats die de gemeenschapsdienst toegewezen krijgt binnen de procedure en verwijzen naar de bestaande GAS-prestatie als gesloten overeenkomst bij de bemiddeling. Uit hoofdstuk 5 kan bijgevolg mits enige voorzichtigheid besloten worden dat de invoering van de alternatieve maatregel gemeenschapsdienst niet wenselijk is. 84
Algemeen besluit Om een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag: “Is het wenselijk (vormt het een probleem) dat de wetgever bij het maken van de nieuwe GAS-wet heeft geopteerd om de gemeenschapsdienst - een maatregel die oorspronkelijk genomen wordt in het kader van het jeugdrecht - ‘te kopiëren’ naar de bestuurlijke keten?” werd deze thesis opgedeeld in een theoretisch (hoofdstuk 1, 2 en 3) en een empirisch luik (hoofdstuk 4 en 5). Sinds 1 januari 2014 kunnen minderjarigen vanaf 14 jaar zowel gerechtelijk als bestuurlijk vervolgd worden. Gerechtelijk via het systeem van het jeugdrecht, bestuurlijk via het systeem van de GAS. Op 13 mei 1999 werd het systeem van de gemeentelijke administratieve sancties ingevoerd. Een bestuurlijk systeem ontstaan om openbare overlast aan te pakken die niet werd vervolgd door het parket wegens een te hoge case-load. Overlastgerelateerde feiten waren voor het parket geen prioriteit, terwijl bleek uit de Veiligheidsmonitor dat de bevolking zich ergerde aan deze zogenaamde kleine criminaliteit (hondenpoep, wildplassen…). Het GAS-systeem heeft sinds zijn invoering verschillende aanpassingen ondergaan (2004, 2005, 2007 en 2011) met als (voorlopig) laatste aanpassing de nieuwe GAS-wet in werking getreden op 1 januari 2014. Deze GAS-wet heeft een aantal innovaties met zich meegebracht waaronder de facultatieve leeftijdsverlaging van 16 naar 14 jaar, een verhoging van de administratieve geldboetes, een gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel voor minderjarigen…(Schram & Lievens, 2013). Deze innovaties alsook het gehele GAS-systeem blijven anno 2015 niet vrij van kritiek. Het ontstaan van een afzonderlijk gerechtelijk systeem voor minderjarigen situeert zich in 1912. Met de wet op de kinderbescherming wordt voor het eerst een afzonderlijk jeugdrecht gecreëerd die de nadruk legt op de bescherming van het kind die een MOF heeft gepleegd. Met de jeugdbeschermingswet van 1965 werd de wet van 1912 vervangen. Toch bleef de nadruk liggen op de bescherming van de minderjarige. Eind de ’80 werd de jeugdbeschermingswet geleidelijk aan in vraag gesteld mede door het hoge aantal plaatsingen, de geringe aandacht voor het slachtoffer… Naar aanleiding van deze invraagstelling van de effectiviteit van de jeugdbeschermingswet werden verschillende commissies opgericht ter hervorming van de wet. Daarbij bevolen de commissies aan om naast een beschermde aanpak ook een sanctionerende en herstellende aanpak te overwegen. Het is uiteindelijk het voorstel van Laurette Onkelinx dat de eindmeet haalt. Het jeugdbeschermingsrecht werd niet verworpen, maar gemoderniseerd en bevat een mix van bescherming, sanctionering en herstelling. In het kader van deze herstellende 85
functie is ook een gemeenschapsdienst mogelijk waarmee eind de ’80 voor het eerst werd geëxperimenteerd. Jongeren kunnen dus in beide systemen terechtkomen, alsook in beiden systemen is de gemeenschapsdienst als op te leggen maatregel mogelijk. Aangezien de gemeenschapsdienst als alternatieve maatregel bij de GAS pas werd ingevoerd met de nieuwe GAS-wet in 2014, kan zich dus de vraag gesteld worden of het wel wenselijk is/was om dezelfde term te hanteren in de bestuurlijke procedure. Uit het gevoerde kwalitatief onderzoek dat de vergelijking van de gemeenschapsdienst in beide systemen en bevraging van deskundigen/organisaties die vertrouwd zijn met de GAS omvat, kan mits enige voorzichtigheid besloten worden dat deze invoering niet wenslijk was/is. Vooreerst omdat dezelfde term gebruikt wordt voor twee verschillende invullingen. Uit de vergelijking blijkt dat de gemeenschapsdienst in beide systemen niet dezelfde lading dekt. Ten tweede kan ook de bedenking gemaakt worden bij de plaats die de gemeenschapsdienst krijgt toegewezen bij de GAS. Deze kan pas opgelegd worden na een geweigerde/gefaalde bemiddeling. Het is net in het kader van die bemiddeling dat reeds een GAS-prestatie kan opgelegd worden. Een overeenkomst die gemaakt wordt bij de bemiddeling die goed lijkt op een gemeenschapsdienst. Uit de bevraging blijkt dat ook de belangrijkste bevinding. Waarom heeft de wetgever een gemeenschapsdienst onderhevig aan voorwaarden ingevoerd, terwijl reeds een GAS-prestatie zonder voorwaarden bestaat. Bijgevolg kan gesteld worden dat de wetgever hoogstwaarschijnlijk een lege maatregel heeft ingevoerd. Misschien had de wetgever beter de GAS-prestatie verder uitgewerkt en meer wetenschappelijk onderzoek laten verrichten naar het systeem
86
Kritische reflectie Als laatste volgt een korte reflectie over het schrijven van deze thesis… Zoals aangegeven in het voorwoord vormt deze thesis het sluitstuk van mijn universitaire carrière in de criminologische wetenschappen. Een thesis biedt de mogelijk om opgebouwde kennis en vaardigheden toe te passen op een criminologisch relevant onderwerp. Het schrijven van deze thesis kan vergeleken worden met een ritje op een ‘roetsjbaan’. Als je instapt, weet je niet wat komen zal. Tijdens de rit word je geconfronteerd met verschillende emoties. Soms gaat het schrijven razendsnel, soms ga je overkop na het krijgen van feedback, bij het urenlang zoeken naar een bepaald iets. Of wordt het even donker voor je ogen omdat je zoveel informatie moet verwerken en je het gevoel krijgt dat de grond van onder je voeten wegzakt, terwijl toeschouwers vol spanning het spektakel aanschouwen en je aanmoedigen. Om op het einde van de rit uit te stappen met een raar gevoel. Een gevoel dat kan omschreven worden als; ‘Yes, ik heb het aangedurfd, maar ik voel met toch wat duizelig’. Om uiteindelijk even stil te staan bij de genomen foto en te besluiten dat het ritje de moeite waard was. Bij het schrijven van deze scriptie heb ik de kans gekregen om een aantal zaken te ontdekken. Vooreerst is het belangrijk om tijdig te starten met het vinden van een duidelijke probleemstelling en onderzoeksvraag. Het is pas na enig denkwerk en overleg met de promotor dat deze tot stand kwam. Hierdoor heb ik bij de aanvang van het academiejaar tijd verloren door niet doelgericht te werken aan mijn thesis. Ten tweede is het ook belangrijk om ‘het bos door de bomen te blijven zien’. Tijdens het onderzoek word je overstelpt met informatie, waardoor het soms een moeilijke beslissing is om bepaalde informatie al dan niet op te nemen in de thesis. Dit heb ik voornamelijk ervaren bij het schrijven van hoofdstuk 3 ‘Van de wet op de kinderbescherming tot het Vlinderakkoord: het jeugd(beschermings)recht in een notendop’. Het jeugdrecht is een zeer uitgebreide materie, waardoor het niet eenvoudig was om een duidelijk hoofdstuk te schrijven. Bij het opstellen van dit hoofdstuk ontbrak ook juridische kennis. Tijdens de opleiding wordt wel aandacht besteed aan materiaal, formeel, jeugd –en strafrecht, maar toch merkte ik een gebrek aan juridische vaardigheden om het jeugdrecht grondig te analyseren. Dit gebrek merkte ik ook bij het maken van de vergelijking in hoofdstuk 5.
87
Een andere bedenking betreft de dataverzamelingstechnieken. Zoals aangegeven in hoofdstuk 4 was het aangeraden om bij aanvang van de thesis te kiezen voor een dataverzamelingsmethode om een hogere responsgraad en duidelijkheid te creëren. Als criminoloog in wording heb ik echter kennis gemaakt met de voor- en nadelen van drie dataverzamelingsmethoden. Tenslotte kan ik niet genoeg benadrukken hoe belangrijk het is dat je je laat omringen door mensen die het goed met je voor hebben. Wat zou een ritje op de ‘roetsjbaan’ voorstellen zonder mensen die je kent of steunen?
88
Bibliografie Agentschap Jongerenwelzijn. (2013). Jij en de jeugdrechtbank. Brussel. ALBA. (2015). Historiek Herstelbemiddeling Minderjarigen. Retrieved 11/03/2015, from http://www.alba.be/bal_historiek.php Allewaert, T. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. ARREST van 23 april 2015 inzake de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties, Arrest nr. 44/2015. Baarda, B. (2009). Dit is onderzoek! Handleiding voor kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Groningen: Noordhoff Uitgevers. Balcaen, L. (2007). HCA-diensten. Diensten voor herstelrechtelijke en constructieve afhandelingen. Brussel: vzw Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg. Belga. (2015). Weyts wil GAS-boete voor dierenverwaarlozing. Het Nieuwsblad Belgische Federale Overheidsdiensten. (2012). België, een federale staat. Retrieved 07/03/2015, from http://www.belgium.be/nl/over_belgie/overheid/federale_staat/ Belgische Grondwet art.22bis, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 25/05/2000. Bestuurszaken Vlaamse overheid. (2015). Organisatieontwikkeling- Vlinderakkoord 2011. Retrieved 12/03/2015, from http://www.bestuurszaken.be/vlinderakkoord-vanoktober-2011 Bijleveld, C. (2005). Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. BIJZONDERE WET tot hervorming der instellingen, art. 5 paragraaf 1, 6°, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 08/08/1980. Braster, J. (2000). De kern van casestudy's. Assen: Van Gorcum. Brinkman, J. (2000). De vragenlijst. Groningen: Wolters Noordhoff bv. Brouwers, B. (2007-2008). Jeugdsanctierecht in Europa: is uithandengeving een evidentie? Jura falconis, 44(1), pp.3-38. Cambré, B., & Waege, H. (2001). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling. In H. Waege & J. Billiet (Eds.), Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: Uitgeverij De Boeck nv. CANON sociaal werk Vlaanderen. (2015). 1912 Kinderbescherming-Jeugdbescherming 1965. Een lang verhaal met blijvende gevolgen. Retrieved 05/03/2015, from http://www.canonsociaalwerk.eu/be/details.php?canon_id=130 Cartuyvels, Y. (2001). De grote etappes in het Belgisch Jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk? Tijdschrift voor Jeugd en Kinderrechten, 2001(4), pp.132-157. Christiaens, J. (2005). Herstelbemiddeling bij minderjarigen. In Orde van Vlaamse Balies (Ed.), Bemiddeling en herstel in de strafrechtsbedeling (pp. 71-89). Brugge: die Keure. Cops, D. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. Cops, D., Pleysier, S., & Put, J. (2013). Reflectie over het ontwerp van de nieuwe federale G.A.S.-wet. Schriftelijk advies naar aanleiding van het wetsontwerp betreffende de gemeentelijke administratieve sancties. Leuven: KU Leuven. Cops, D., & Put, J. (2013). Gemeentelijke Administratieve Sancties: 'wondermiddel' of 'gevaar voor de democratie'. Tijdschrift voor Jeugd en Kinderrechten, 2013(1), pp.3-5. De Ceuninck, K., Steyvers, K., & Valcke, T. (2014). Een GPS voor de politieke wetenschapper: handleiding voor literatuuronderzoek in de politieke wetenschappen. Gent: Academia Press. De Gezindsbond. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. 89
De Nieuwe Gemeentewet (gecoördineerde versie 2008), 134quater, 134ter, 135 §2 7°, 134sexies, gecodificeerd door het Koninklijk Besluit van 26/06/1988. de Ruiter, C., & Veen, V. (2006). Voorkomen van recidive bij geweldsdelinquenten: wat werkt. Directieve therapie, 26(2), pp.51-60. De Schepper, T. (2013a). De nieuwe GAS-procedures: stap voor stap doorgelicht. In T. De Schepper (Ed.), De nieuwe gemeentelijke administratieve sancties (pp. 61-188). Brussel: Uitgeverij Politeia nv. De Schepper, T. (2013b). Voorgeschiedenis. In T. De Schepper (Ed.), De nieuwe gemeentelijke administratieve sancties (pp. 31-35). Brussel: Uitgeverij Politeia nv. De Schepper, T. (2013c). Wat zijn de krachtlijnen van de nieuwe GAS-wet? In T. De Schepper (Ed.), De nieuwe gemeentelijke administratieve sancties (pp. 47-53). Brussel: Uitgeverij Politeia nv. De Schepper, T. (Ed.). (2013d). De nieuwe gemeentelijke administratieve sancties. Brussel: Uitgeverij Politeia nv. De Smet, B. (2005). Jeugdbeschermingsrecht in kort bestek. Antwerpen-Oxford: Intersentia. De Smet, B. (2007). Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen. Antwerpen-Oxford: Intersentia. De Smet, B. (2015). Studieavonden ism CBR 2014-2015. 50 jaar jeugdbeschermingsrecht: strafrechtelijke perspectieven. Universiteit Gent. Decock, G. (2007). Gemeenschapsdienst en leerprojecten. In J. Put, M. Rom, & M. Bergmans (Eds.), Het Nieuwe Jeugdrecht (pp. 67-80). Gent: Larcier. Decock, G. (2012). Beschermen, straffen, herstellen.Twintig jaar nadenken over het sanctioneren van jongeren. In J. Put & G. Decock (Eds.), Jeugdsanctierecht. Gewikt en gewogen. Toets van wetgeving en praktijk aan de principes van het jeugdsanctierecht. Gent: Kluwer. Decorte, T., De Ruyver, B., Ponsaers, P., & e.a. (2004). Drugs en overlast: studie van het fenomeen, de beheersing en de effecten van druggerelateerde overlast en dit vanuit verschillende invalshoeken. Gent: Academia Press. Decorte, T., Petintseva, O., & Tieberghien, J. (2013). Methoden van onderzoek: ontwerp en dataverzameling. Gent: Academia Press. Denzin, N. K., & Lincoln, Y. S. (2003). Introduction: The Discipline and Practice of Qualitative Research. In N. K. Denzin & Y. S. Lincoln (Eds.), Collecting and Interpreting Qualitative Materials (pp. 1-46). Los Angeles: SAGE. Detremmerie, F. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. Devroe, E., & Ponsaers, P. (2005). De discussie over (drug)overlast: enkele wetenschappelijke bevindingen. In M. Santens (Ed.), Gewapend bestuur? (pp. 141159). Brugge: die Keure. Dumortier, E. (2012). De missie van de kinderrechter. Panopticon, 33(5), pp.391-414. Dumortier, E. (2013) Gemeentelijke Administratieve Sancties functioneren in een juridische schemerzone, onderzoek is nodig./Interviewer: gasboetes.be. Dumortier, E. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen/Interviewer: Y. Van de Veire. Eeckhout, S. (2010). GAS in het spanningsveld tussen de bestuurlijke en gerechtelijke aanpak van overlastfenomenen. Een politionele benadering. In T. De Sutter (Ed.), Gemeentelijke administratieve sancties: balans 1999-2009 (pp. 61-68). Brugge: die Keure. Eliaerts, C. (2001). Zalven of slaan? Het eeuwige pendelen tussen hulp en straf in de jeugdbescherming. In C. Lis & H. Soly (Eds.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief (pp. 371-393). Brussel: VUB-Press. Europa.eu. (2015). Glossarium. Retrieved 13/03/2015, from http://europa.eu/legislation_summaries/glossary/eu_human_rights_convention_nl.htm Federale overheid. (2011). Institutioneel akkoord voor de zesde staatshervorming. Brussel. 90
Federale politie-Dienst public relations & protocol. ( 2014). Historiek van de geïntegreerde politie. Retrieved 04/11/2014, from http://www.polfedfedpol.be/org/org_histo_int00_nl.php Fijnaut, C. (1999). Tien jaar (discussie over de) reorganisatie van het politiewezen. In C. Fijnaut, B. De Ruyver, & F. Goossens (Eds.), De reorganisatie van het politiewezen (pp. 13-41). Leuven: Leuven Univeristy Press. Fontana, A., & Frey, J. H. (2003). The Interview. From structured Questions to Negotiated Text. In N. K. Denzin & Y. S. Lincoln (Eds.), Collecting and Interpreting Qualitative Materials. Londen: SAGE. Geudens, H. (1999). Gemeenschapsdienst en recidive. Een vergelijking met de traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen. Tijdschrift voor Criminologie, 199(1), pp.57-72. Godambe, V. P. (1982). Estimation in survey sampling: robustness and optimality. Journal of the American Statistical Association, 77(378), pp.393-403. Goedseels, E. (2002). Gemeenschapsdienst voor jonge delinquenten. (onuitgegeven onderzoeksrapport). Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie. Goedseels, E., & Walgrave, L. (2002). Herstelrecht voor jongeren. In L. Walgrave & P. Goris (Eds.), Van kattenkwaad en erger. Actuele thema's uit de jeugdcriminologie. Leuven: Garant. Groenen, A., & Goethals, J. (2005). Over overlast gesproken; Van spraakverwarring naar een integrale aanpak. Politiejournaal-Politieofficier, 2005(3), pp. 4-10. Hebberecht, P. (2005). De lokale gemeentelijke bestrijding van openbare overlast in het kader van het federaal preventie-en veiligheidsbeleid. In M. Santens (Ed.), Gewapend Bestuur? Gemeentelijk Bestuursrecht en Gemeentelijke Administratieve Sancties ter Bestrijding van Overlastfenomenen en Kleine Criminaliteit (pp. 161-172). Brugge: die Keure. Hebberecht, P. (2012). The Turns in Social Crime Prevention in Belgian Crime Prevention Policy since the 1980s. In P. Hebberecht & E. Baillergeau (Eds.), Social Crime Prevention in Late Modern Europe. A Comparative Perspective (pp. 37-62). Brussel: VUBPRESS. Hondeghem, A., Maesschalck, J., & Pelgrims, C. (2002). De evolutie naar een “Nieuwe Politieke Cultuur” in België: een beleidswetenschappelijke analyse. Paper presented at the Politicologenetmaal. KADERNOTA Integrale Veiligheid van 30-31 maart 2004, Goedgekeurd door de Ministerraad op 30 maart 2004. Keereman, A. (2014). GAS-ambtenaren geven tegengas. De Juristenkrant, 2014(283), pp.812. Kinderrechtencoalitie Vlaanderen. (2014). Actualiteit. Retrieved 03/02/2015, from http://www.kinderrechtencoalitie.be/content.aspx Kinderrechtencommissariaat. (2013). Advies Gemeentelijke Administratieve Sancties. Brussel Commissie voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt. Kinderrechtencommissariaat. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. KONINKLIJK BESLUIT tot vaststelling van de nadere voorwaarden en het model van het protocolakkoord in uitvoering van artikel 23 van de wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 27/12/2013. KONINKLIJK BESLUIT van 6 augustus 1985 tot oprichting van een Hoge Raad en van Provinciale Commissies voor het voorkomen van misdadigheid, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 12/09/1985. KONINKLIJK BESLUIT van 9 maart 2014 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties voor de overtredingen betreffende het stilstaan en het parkeren en voor de overtredingen betreffende de verkeersborden C3 en F103, vastgesteld met een 91
automatisch werkende toestellen, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 20/06/2014. KONINKLIJK BESLUIT van 21 december 2013 tot vaststelling van de kwalificatie- en onafhankelijkheidsvoorwaarden van de ambtenaar belast met de oplegging van de administratieve geldboete en tot inning van de boetes in uitvoering van de wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties, art.3 §1, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 27/12/2013. Leeuw, F. L. (2010). Evidence based criminaliteitsbeleid en evaluatieonderzoek. Cahiers Politiestudies, 2010(17), pp.53-70. Leonards, C. (1995). De ontdekking van het onschuldige criminele kind. Bestraffing en opvoeding van criminele kinderen in jeugdgevangenis en opvoedingsgesticht, 18331886. Hilversum: Uitgeverij Verloren. Lewis, J. (2008). Design Issues. In J. Ritchie & J. Lewis (Eds.), QUALITATIVE RESEARCH PRACTICE: A Guide for Social Science Students and Researchers (pp. 67-76). Londen: SAGE. Lievens, J. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. Liga voor Mensenrechten. (2012). Gemeentelijke Administratieve Sancties. Standpunt & Aanbevelingen. Gent. Liga voor Mensenrechten. (2013). Lokaal integraal veiligheidsbeleid. Aanbevelingen gemeentelijke administratieve sancties en camerabewaking. Gent. Markham, A. (1998). Life online: Researching real experience in virtual space. Walnut Creek: AltaMira. Maso, I. (1987). Kwalitatief onderzoek. Meppel: Boom. Mason, J. (2003). Qualitative researching. Londen: SAGE. May, T. (1997). Social Research. Issues, Methods and Process. Philadelphia: Open University Press. MEMORIE VAN TOELICHTING, WETSONTWERP tot invoering van gemeentelijke administratieve sancties, Parlementaire Stukken Kamer Van Volksvertegenwoordigers -2031/1-98/99. MINISTERIELE OMZENDBRIEF VAN 7 maart 2007 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 08/03/2007. Nationale Commissie voor de Hervorming van de Wetgeving inzake Jeugdbescherming. (1996). Eindverslag Nationale Commissie voor de Hervorming van de Wetgeving inzake Jeugdbescherming: Commissie voor Welzijn, Gezondheid en Gezin. Nolf, J. (2014). Het probleem is GAS, maar soms ook de ambtenaren. De Juristenkrant, 2014(284), pp.10-11. Nolf, J. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. OMZENDBRIEF nr. COL 1/2006 van het college van Procureurs-generaal bij de Hoven van Beroep, herziene versie van 30 januari 2014, College van Procureurs-generaal bij de Hoven van Beroep. OMZENDBRIEF OOP 30 aangaande de uitvoering van de wet van 13 mei 1999 betreffende de invoering van de gemeentelijke administratieve sancties, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 23/05/2001. OMZENDBRIEF OOP 30bis aangaande de uitvoering van de wetten van 13 mei 1999 tot invoering van gemeentelijke administratieve sancties, van 7 mei 2004 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en de nieuwe gemeentewet en van 17 juni 2004 tot wijziging van de nieuwe gemeentewet, Art. M3.II.1.1., verschenen in het Belgisch Staatsblad op 20/01/2005. 92
OMZENDBRIEF Verduidelijkingen en samenvatting van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties en zijn uitvoeringsbesluiten, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 22/07/2014. OMZENDBRIEF waarbij uitleg verschaft wordt bij de nieuwe regelgeving aangaande de gemeentelijke administratieve sancties van 22 juli 2014, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 08/08/2014. Onkelinx, L. (2007). Ontstaansgeschiedenis,krachtlijnen en beginselen van de nieuwe Jeugdwet. In J. Put & M. Rom (Eds.), Het Nieuwe Jeugdrecht. Gent: Larcier. Opfergelt, A. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. Pleysier, S. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. Pleysier, S., & Cops, D. (2014). De wet op de gemeentelijke administratieve sancties (GASwet). Een korte introductie (PWP). POD Maatschappelijke Integratie Dienst Grootstedenbeleid. (2008). GAS-bemiddeling: leidraad. Brussel. Ponsaers, P., & Vander Beken, T. (2008). Onderzoek naar de implementatie van de GAS-wet in België: cijfers en discussies. In M. Cools (Ed.), Overlast en de maatschappelijke aanpak ervan (pp. 59-121). Mechelen: Kluwer. Put, J., & Hespel, S. (2014). Jeugdsanctierecht voorgesteld. Naar een constructief jeugdsanctierecht. Gent: Larcier. Put, J., Rom, M., & Smets, S. (2013). Jeugdbeschermingsrecht in geval van jeugddelinquentie: de federale Jeugdwet belicht en doorgelicht. In Orde van Vlaamse Balies (Ed.), Bijzondere opleiding Jeugdrecht 2013-2014. Mechelen: Kluwer. Roymans, B., & Malin, G. (2013). Pascal Smet: “GAS-boetes zijn noodzakelijke stok achter de deur”: StampMedia. Schram, F., & Lievens, J. (2013). Gemeentelijke administratieve sancties. Een antwoord op overlast? Brugge: Uitgeverij Vanden Broele. Schuermans, F. (2005). Gemeentelijke administratieve sancties en gewapend bestuursrecht: naar een embryo van bestuurlijke parketten. In M. Santens (Ed.), Gewapend Bestuur? Gemeentelijk Bestuursrecht en Gemeentelijke Administratieve Sancties ter Bestrijding van Overlastfenomenen en Kleine Criminaliteit (pp. 21-66). Brugge: die Keure. Smets, J. (1989). Jeugdbescherming tussen Staat en Gemeenschappen. Beschouwingen bij de nieuwe bevoegdheidsverdeling. Panopticon, 1989(3), pp.252-273. Steunpunt Jeugdhulp. (2003). Vlaams beleid inzake jeugddelinquentie. Brussel Steunpunt Jeugdhulp. Steunpunt Jeugdhulp. (2011). HCA Vlaanderen. Cijfernota 2010. Brussel: Steunpunt Jeugdhulp. Strafwetboek Afdeling II Vernieling van bouwwerken, stoommachines en telegraaftoestellen, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 01/01/2002. UGent. (2015). Ethisch protocol. Retrieved 26/04/2015, from https://www.ugent.be/re/nl/onderzoek/ethisch-protocol Uit De Marge vzw. (2013). Naar alternatieven voor de GAS praktijk. Retrieved 24/02/2015, from http://www.uitdemarge.be/default.aspx?PageId=365 Van Audenhove, S. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. Van Eygen, G. (2015) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen. /Interviewer: Y. Van de Veire. Van Heddeghem, K. (2006). Bestuurlijke aanpak van overlast: de gemeentelijke administratieve sancties. Panopticon, 27(2), pp.30-40. Van Heddeghem, K., Verbeek, M., & De Schepper, T. (2013a). Procedure administratieve sancties. In K. Van Heddeghem, M. Verbeek, & T. De Schepper (Eds.), Gemeentelijke 93
administratieve sancties. Bestuurlijke aanpak van overlast. Brussel: Uitgeverij Politeia nv. Van Heddeghem, K., Verbeek, M., & De Schepper, T. (Eds.). (2013b). Gemeentelijke administratieve sancties. De bestuurlijke aanpak van overlast. Brussel: Uitgeverij Politeia nv. Van Yper, P. (2015a) Bevraging gemeenschapsdienst voor minderjarigen/Interviewer: Y. Van de Veire. Van Yper, P. (2015b) Interview over de GAS met de GAS-verantwoordelijke politiezone Aalter-Knesselare/Interviewer: Y. Van de Veire. Veny, L., & De Vos, N. (2005). Hoofdstuk 1. Een inleidend overzicht inzake gewapend bestuur. In L. Veny & N. De Vos (Eds.), Gemeentelijke administratieve sancties (pp. 13-54). Brugge: Vanden Broele. Veny, L., Warnez, B., & Goes, P. (2013). De nieuwe lokale bestuurlijke politie: meer recht(vaardigheid)? Brugge: Vanden Broele. Verhellen, E. (1988). Jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht. Antwerpen: Kluwer rechtswetenschappen. Verhellen, E. (2007). Het Verdrag inzake de rechten van het kind. Enkele beschouwingen over de implementatie in Belgïe. Tijdschrift voor Jeugd en Kinderrechten, 2008(1), pp.11-40. Viaene, S. (2006). Effectiviteit van herstelrecht in Vlaanderen. Tijdschrift voor Herstelrecht, 2006(2), pp.22-31. Vlaanderen.be. (2015). Groenboek zesde staatshervorming. Retrieved 18/03/2015, from https://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/groenboek-zesde-staatshervorming VVSG. (2013). GAS-implementatie Oost-Vlaanderen. Brussel Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten vzw. VVSG. (2015). VVSG tevreden met arrest gemeentelijke administratieve sancties Grondwettelijk Hof. Retrieved 30/04/2015, from http://www.vvsg.be/nieuws/Paginas/VVSG-tevreden-dat-Grondwettelijk-Hofvertrouwen-in-gemeentelijke-autonomie-behoudt.aspx Walgrave, L. (2000). Met het oog op herstel: bakens voor een constructief jeugdrecht. Leuven: Leuven University Press. Warnez, B. (2014). De IBS & de nieuwe GAS-wet. Stuur, 2014(2), pp. 5-8. WET op de Kinderbescherming van 15 mei 1912, art.13, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 27/05/1912. WET tot de wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, art.36, art.37, art.52, art.54bis, art.55, art.58, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 16/10/2006. WET tot wijziging van de nieuwe gemeentewet van 17/07/2004, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 23/07/2004. WET van 01/06/2011 tot instelling van een verbod op het dragen van kleding die het gezicht volledig dan wel grotendeels verbergt, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 13/07/2011. WET van 07/05/2004 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en de nieuwe gemeentewet, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 25/06/2004. WET van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, art.36, art.36bis, art.2, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 08/04/1965. WET van 13 mei 1999 tot de invoering van de gemeentelijke administratieve sancties, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 10/06/1999. 94
WET van 24/06/2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties, art.14 § 1, art.10, art.25, art.16, art.7, art.31, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 01/07/2013. WET van 28/11/2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, art.100ter, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 17/03/2001. WET van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 12/09/1991. WET van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank, Art.259sexies verschenen in het Belgisch Staatsblad op 27/09/2013.
95
Bijlage 1 Naam
Allewaert Tessa (Voormalig sanctionerend ambtenaar) Christiaens, Jenneke (Docent Criminologie VUB) Cops, Diederik (Doctor in de Criminologie, KU Leuven) De Gezinsbond De Smet Bart (Professor jeugdbeschermingsrecht aan Universiteit Antwerpen, substituut Procureur des Konings) Detremmerie Frank (Sanctionerend ambtenaar Harelbeke) Dumortier Els (Docent en post doctoraal onderzoekster aan de Vakgroep Criminologie, VUB) Kinderrechtencoalitie Kinderrechtencommissariaat Lauwers, Elke (Sanctionerend ambtenaar Oost-Vlaanderen) Lievens Joke (Sanctionerend ambtenaar Mol) Liga voor mensenrechten
Nolf, Jan (Ex-vrederechter, blog JustWatch) Opfergelt Anita (Dienst Grootstedenbeleid) Pleysier, Stefaan (Docent jeugdcriminologie, KU Leuven) Put, Johan (Gewoon hoogleraar jeugd- en welzijnsrecht aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de KU Leuven) Van Audenhove Sofie (Sanctionerend ambtenaar Kortrijk)
E-mail/ interview/ telefonisch E-mail
Antwoord Bruikbaar30
Ja
Ja
E-mail
Nee
/
E-mail
Ja
Ja
E-mail E-mail
Ja Nee
Ja /
E-mail/ telefonisch
Ja
Ja
E-mail
Ja
Ja
E-mail E-mail/ telefonisch E-mail
Ja Ja
Nee Ja
Nee
/
E-mail/ telefonisch
Ja
Ja
E-mail
Ja
E-mail
Ja
Doorverwezen naar Kinderrechtencoalitie Ja
E-mail/ interview
Ja
Ja
E-mail
Ja
Ja
E-mail
Ja
Nee
E-mail/ telefonisch
Ja
Ja
30
Een bruikbaar antwoord omvat een antwoord dat specifiek verwijst naar de gemeenschapsdienst voor minderjarigen in het kader van de GAS
X
Van Eygen Greet (Sanctionerend ambtenaar Vlaams-Brabant) Van Yper Peter (Hoofdinspecteur en GAS-verantwoordelijke lokale politiezone Aalter-Knesselare) Vlaamse Jeugdraad VVSG Warnez Brecht (Assistent vakgroep publiekrecht Universiteit Gent)
E-mail/ telefonisch
Ja
Ja
Interview
Ja
Ja
E-mail E-mail E-mail
Ja Nee Nee
Nee / /
XI