GESCHENK V A N
G. J. G. C. G R A A F V A N ALDENBURG BENTINCK 1932
KORTE
OMSCHRIJVING V A N
D E W
P R E D I K E R ; MET D E TOEPASSING DES S L E U T E L S , IN D E N ZELVEN, TE VINDEN, D O O R
W. E. D E P E R P O N C H E R .
TE
UTRECHT,
By de Wed. J. V A N SCHOONHOVEN, MD
CCKCV.IIL
C3 )
V
O
O
SALOMOS '
R
R
E
E
D E ,
Boek, de Prediker genaamd, eene wijsgeerige befchouwing van dedingen deezer waereld bevattende, heb ik verkozen, in het opfchrift, in plaats der algemeene uitdrukking, woorden, of, zoo als anderen *t grondwoord vertaaien, gezegden, reedenen , uitfpraaken, de meer bepaalende omfchrijving van Mensch- en Waereld-lefchouwingen te Hellen, ten einde, terftond bij den aanvang, het oogpunt te bepaalen, onder het welke dit Werk mij voorkomt te moeten worden ingezien. Behalven 't groot befluit, in 'tflotvan \ laatftehoofdftuk, herhaald en dat alles opheldert, keert de Prediker, in den loop deezer befchouwingen, geduurig, tot twee hoöfdbefluiten, terug. Het eene; Gods weg en werk kunnen wij niet doorgronden; betreffende * 2 het
co het toekomende, in de dingen deezer Wae* reld, weeten wij niets; aan den loop der zaaken zijn wij onderworpen, en aan denzelven kunnen wij niets veranderen; het is dus best, dat wij ons flegts toeleggen, om 'c goede, dat zigaanbiedt, wel te genieten, zonder ons te bekommeren, over 't geen wij noch doorgronden, noch vooruitzien, noch veranderen kunnen. E n dit befluit blijft altoos richtig, uit welk oogpunt men de zaak befchouwe. Het tweede; alles is jjdel, vergeeffche bemoeijing en arbeid, vrugtlooze kwelling, de mensch heeft er niet aan; — en tevens evenwel, alles is Gods werk, 't is God, die alles doet. Dit moet zeeker verwondering baaren. Daarenboven ; bij 't opmaaken van dit befluit, ftelt de Prediker de dingen deeze waereld en den mensch betreffende telkens , onder 't oogpunt van het enkel tegenwoordige, voor, zonder het verband te verklaaren, waar in zij, met de toekomende eeuwe, ftaan, en 't welk, tot geheel andere bedui-
(5> fluiten, brengen kon. E n nogthans zullen wij, in den loop van't werk zelve, zien , dat hij voor zig een toekomend beftaan vastftelde, en wel een toekomend beftaan, met het te» genwoordige, door een gericht, in verband, gebragt. Dit voorzeeker is niet minder zonderling. Dan even hier in fchijnt mij de knoop, en te gelijk de fleutel van 't raadzei te liggen. InSalomons tijd, was de leer deronfterflijkheid en der toekomende huishouding niet zoo algemeen aangenomen , niet in zulk een helder daglicht gefield, niet zoo zeeker beweezen, als thans, door de predii king des Euangeliums, is gefchied. Worden er dan zelfs nog tegenwoordig menfchen genoeg gevonden, die aan dat toekomende twijffelen , hoe veel meer moest men er aantreffen, in Salomons tijd ; hoe veel gemeener moest het toen zijn, den wijsgeerigen waereldbefchouwer, in zijne befpiegelingen en daar op gegronde leer, z i g , tot het enkel tegenwoordige, te * 3 zien
co zien bepaalen; hem zijn oogpunt niet verder dan het tegenwoordige te zien uitbreiden » om daar naar alleen zig te rigten, in zijne lesfen en in zijn befluit; de leere der toekomende eeuwe, of niet kennende, of niet aanneemende, of, als van onzeekerer grondr flag, of dieper geheim, laatende aan een zij? N u fchijnt mij dit werk van Salomo bijzonder beftemd, om het verkeerde deezer wijr ze van befchouwing, niet, door regtftreeks betoog of onmiddelijker openbaaring, te bewijzen dit bleef gefpaard, voor Hem, die't leeven en de onfterflijkheid aan den dag brengen zou; maar, door de onoplosbaarheid van alles, in deeze wijze van befchouwing, aan te duiden, en dus den leezer van zelve tebrengen, op den weg, die hem, tot beetere befchouwing en beter befluit, geleiden moest. Daarom {lelt de Prediker, bij iedere befchouwing der ondermaanfche dingen, met zoo veel kragt en nadruk, vóöf a l t ijdele, nietige, te leurftellende, yrugtloos afmattende, onvoldoende en onop-
C7) oplosbaare, waar onder deeze dingen, op hun zeiven befchouwd, als liggen neergedrukt j vestigt onze geheele opmerkzaamheid, op alle de trekken en bijzonderheden van dit ontmoedigend bedroevend tafereel; (laat dan (lil, en laat het aan ons over, de befchouwing onder dat zelfde oogpunt voord te zetten, op dat wij zelfs mogen zien, tot welke onuitlegbaare gevolgen't ons voert, in welke eene verleegenheid het ons, zonder uitkomst of oplosfing, verbijfterd laat; ten einde wij daar uit befeffen mogen, dat dit de waare wijze van befchouwing, dat dit het egte oogpunt niet zijn kan. — Dan op dat wij ons, in deeze verwarring, niet verliezen, en niet, in toomlooze twijfFelmoedigheid, geheel afdwalen mogten, biedt hij ons, van tijd tot tijd, eenenfleutelaan, die ons't ruimeren waare uitzigt ontfluit, en de oplosfing doet vinden, en ons dus, uit de twijffelmoedigheid en verlegenheid , redt, en onder eene andere wijze, van inzien, andere en beetere befluiten doet opmaken. * 4
Dee-
C
8 )
Deezen fleutel nu vinden wij voor eerst en voornaamlijk, in het gericht, op het welke hier, zoo dikwils en zoo uitdruklijk, wordt te rug ge weezen; als Cap. 3 v. 17. 4 v. 1—3. verg. met 5 v. 7. 8 v. 12—13. 11 v. 9. en 12. v- 14; en 't welk even duidelijk gezegd wordende, in deeze eeuwe, geen plaats te hebben, Cap. 9 v. 2. &c. niet anders dan, in eene toekomende eeuwe, kan worden verwagt; maar dan ook even daar door noodwendig vastftelt, eene toekomende huishouding, door dat gericht, met de tegenwoordige, in verband gebragt; en dus de verkeerdheid der wijze van inzien, die alles, tot het enkel tegenwoordige, bepaalt, overtuiglijk aan den dag legt. a ° . In het zaad der eeuwen, 't welk God, ia de dingen, heeft gelegd, Cap. 3 v. 11; en het verfchillend lot aan menfchen en dieren, aan \ lichaam en aan de ziel, toegefchreeven, bij de zoo uitdruklijke verklaaring, dat deeze wederkeert, tot G o d , die haar gegeeven had. Cap. 3 v. s i . sa, v. 7;
3°.
CO $o. In de vreeze Gods, die als de hoofd* zaak van alleswordt opgegeven, Cap. 12. v. 13. en die tog zonderling voordvloeijea; zou, uit de voorafgegaane en zoo dikwils her* haalde (telling; alles wat G o d , den raensch en deeze waereld betreffende, gemaakt heeft is ijdelheid, vrugtlooze arbeid, kwel-! ling zonder loon, de mensch heeft er niet aan, &c. indien deeze, als 't waare flot van alle des Predikers befchouwingen, moest worden aangemerkt; en niet veeleer, als de bewijsgrond , dat dit ongerijmd zijnde, men dus de befchouwing verder uitbreiden, en de oplosfing, in iets anders dan het tegen-* woordige, zoeken moet. Dan onze gedagten, over de plaatfen, waar in deeze fleutel vervat ftaat, hier aan te voeren, zou eene herhaling der toepasfing zijn, waarin men ze nader vinden zal. Wel is waar, naar h raadzelagtige der oude Aziatifche Wijsgeerte, vergenoegt de Prediker zig, met den fleutel aan te wij-> * 5 zen
3
C
10 )
zen, en laat de toepasfing aan ons over* Dan ook zelfs, in zijnen tijd , was die toe* pasfmg immers niet zoo moeilijk te vinden. Want zal er een tijdflip zijn, waar in alles zal worden, in 't gericht, gebragt Cap. 12 v. 14,11 v. 9 ; komt dus het oordeel maar niet haastlijk, en wordt het alleen maar niet hier gehouden 8 v. 11 & c ; maar zal God evenwel eens beiden regtvaardigen en godloozen oordeelen, Cap. 3 v. 17; kan het alleen wel gaan den genen, die God vreezen, en zal het voorzeeker den godloozen kwa-; lijk gaan 8 v. 1 2 , - 1 3 ; hoe zeer thans den regtvaardigen en den godlozen, den reinen en denonreinen, dien die offert en dien, die niet offert, eenerlei. wedervaare Cap. 9 v. 2 ; dan immers blijkt van zelve, dat dit aanftaand gericht, in 'c welk een ier der de vrugt zijnes arbeids zal plukken, alles doet ophouden onverfchillig, ijdel, vrugtloos te zijn; en dus betoogt het zelve, dat het opgemaakt befluit alleen gelden kan, zoo lang (
me»
C
1 1
>
men het tegen wqodige, buiten verband met dat aangekondigd gericht en de daarop volgende huishouding, befchouwt terwijl alles, op een geheel tegengefteld befluit, uit loopen moet, zoo ras men die huishouding mede in aanmerking neemt. — Dit was immers zoo moeilijk niet te vinden» Schoon ikegter wel bekennen w i l , dat het zeeker, voor ons, nog veel gemaklijker te ontvouwen z i j , na dat het Euangelie de leer der onfterflijkheid en der toekomende vergelding, in 't volle licht, gefield heeft. . Ook moet men in 't algemeen, bij debe> handeling van dit boek, den bijzonderen aart der. oude fchrijf - wijze zorgvuldig in 't oog houden. De Oosterfche wijsgeeren der oudheid tog maakten niet, gelijk wij doorgaans doen, geleidelijke en zoo veelmooglijk reegelmaatig volleedige verhandelingen, over elkftuk;in dewelken alles,naar den draad eener te vooren beraamde fchets, wordt uit-
C ®) gearbeid. Zoo koel gingen zij niette werk; zij gaven zig meer over aan den eersten indruk der natuur en 't vuur hunnes nog onbeteugelden genie; hunne leeringen waren k-ïagtig, zinrijk, maar kort en afgebrooken, naar maaten de Indrukken en treffende invallen hen voerden. Algemeenen en eenvormig doorgaanden famenhang moet men er dus niet in zoeken; aaneenfehakeling is er wel fomtyds in, maar niet overal; en dikwils brengt eenig bijkomend denkbeeld, of aangevoerd beeltenis den overgang, van \ eene ftuk tot het andere, aan. Van daar afgebrokene be-* fpiegelingen, Iosfefpreuken, korte uitfpraaken ,• en, bij een nog meer zinlijk dan afgetrokken voorftel, veele leenfpreuken, verbloemingen, gelijkenisfen, fabels, wonderfpreuken, raadzels; waar bij men tog het voordeel heeft, dat hij,die 't raadzelzoekt te ontknoopen, de voorgefielde leer dieper indringt, van alle zijden befchouwt, en zig gigen maakt, en, aanhoudend doordenkende,
dik-
C
13 )
dikwils zelf de onderwijzing vindt, dié. men hem geven wilde. Hoezeer even wei, bij de eerste opkomst der wetenfchap, het duistere, het nog verborgene, dat er veelzins in overbleef, wel de meeste aanleiding, tot dit raadzelagtige, mag gegeven hebben; daar de wijsgeer, of 't nog ontbrekende, onder dien fluijer, wilde bedekken,of zijne uitgevonde kennis, voor 't gemeen verborgen houden. Want niet altoos wilden de oude wijsgeeren alles mede deelen. Zij openden, vooreen oogenblik, hunnen fchat; men kon er eenen fchielijken blik in werpen, en terftond floot zig dezelve weer toe; men moest zelf nadenken, overpeinzen, zoeken, gisfen,raaden,oplosfen, en, uit het weinige dat men gezien had, het ontbreekende aanvullen. Deezen gang van 't werk moet men volgen, en niet onze leiding, of ftelfels, in de werken der ouden, willen indringen. In de korte uitbreiding, welke ik van des Predikers werk vervaardigde, heb ik, ter beF
C
14)
bepaaling van den z i n , behalvenonze gewoone overzetting en kantteekenaars, die al meest het regte wit fchijnen getroffen te hebben, ook nog geraadpleegd, de hoogen nederduitfche vertaalingen en verklaaringen van Bauer, Hansfen, Des Voeux, Mendelfohn, Michaëlis, Bonnet en Hamels veld; mij, in de keuze, tusfchenhunne verfchillende opvattingen, bijzonder laatende bellieren, door 't geen de famenhang, de bedoeling en de kragt van 't voorftel mij fcheenen te vorderen. Terwijl ik die omfchrijving zoo kort moogelijk heb gemaakt, bijna maar alleen enkele woorden, of uitdrukkingen hier en daar in voegende, zoo ver zulks mij volflrekt nodig fcheen, om den famenhang aan te wijzen, ofdenzintebepaalen. Waar na de toepasfing demenfch- en waereld-béfchouwingen van den Prediker , onder dat oogpunt, brengt, waar onder wij ze, naar't vereifch van. zijnen fleutel, mijnes bedunkens, inzien moeten. Dan ook nog onder een ander oogpunt be*
befchouwd, komt mij dit boek voor, van een bij zonder gewigt te zijn. Zeer merkwaardig tog is het, in het zelve, te zien, hoe de fchrandere, de rijke, de magtige, de alle genotten als uitgeput hebbende Salomo, hij, die er zig, met hart en ziel, op toelei, om veel en wel te genieten, die daargeene middelen toe fpaarde, wien 't aan geene middelen ooit ontbrak, die in alles zoo wel flaagde, die zoo veel begeerde en zo veel verkreeg, ja die alle de foorten van aardfch ge noegen, roem, eer, heerfchappij, rijkdom, wellust famen paarde, dat deeze man, zeg ik, na eene zoo langduurige als gelukkige ondervindng, in 't einde, bekennen moest, dat bet (zoo lang men niet verder ziet) tog alles ijdelheid is,be drieglij ke te leurftelling, vermoeiende kwelling, pijnigend verdriet. Nimmer zeeker kon het nietige en onvoldoende van al het ondermaanfche, op zig zeiven befchouwd, overtuigender, onwederfpreeklijker worden aan den dag gelegd, dan door een getuige-
C
« O
genis, op zoo veel bevinding en ervarênis, gegrond; en dat van iemand, die zig, met zoo veel drift, met eene zoo veel beeters beloovende vooringenomenheid, en onder zoo veele gunstige onftandigheden op weg begeeven had, om juist de tev gen overgeftelde uitkomst te vinden.
ï N-
I N H O U D , VAN
DEN
P R E D I K E R . EERSTE
DEEL,
Algemeene mensch- en waereld-befchouwing, met het befluit, daar uit afgeleid. Opfchrift. Alles is ij'del, onvoldoende, IJOOFDST, onbeftendig. En nogthans is alles, in ge£ duurigen arbeid en beweeging; zoo de dee- 4 len en kragten der Natuur; als de mensch, 5 die fteeds meer zien en hoor en wil, of fchoon er, over V algemeen, niets nieuws, in de waereld, te zien, of te hoor en zij. Ondertusfchen is 't God zelf, die den menfche, tot zijnen taak gaf, alles, naar de regelen der wijsheid, te onderzoeken. En 14 nogthans bevestigt dit onderzoek flegts, dat al ons werk ijdel is; wijl alles, in de waereld , tog zijnen vasten gang blijft gaan, zonder dat wij er iets aan veranderen kunnen. ** Zei ft l %
C HOOFDST.'
I.
2 )
Zelfs is vermeerdering van wijsheid, in zoo
16 verreftegtsvermeerdering van verdriet, als het ons al het gebrekkige maar des te beeter
II. 1
doet ontwaaren.
Vreugde,
vermaak en
aardsch genoegen kunnen almede geen vol-
3 doenend geluk bezorgen. Dit bevestigd de Prediker, door zijne ei ge ondervinding, bij de famenvoeging en uitputting van alle aardfche geneugten; offchoon zelfs nog, met een blijvend aankleeven aan de wijsheid gepaard. Ja ook deeze wijsheid zelve kan den wijzen niet onttrekken aan 't gemeen kt der Jïervelingen,
noch aan de toevallen, die
17 hun bejeegenen. Dit boezemt den Prediker 18 eenen weerzin, tegen alles, in, en doet hem wanboopen, ooit eenig waar en voldoenend genoegen, uit zijnen arbeid, te zullen fmaaken, en zulks te meer, wijl hij tog al zijn werk overlaat en moet, aan eenen anderen, die zoo wel dwaas, als wijs zijn kan. Ten laatften bemerkt hij, dat ook zelfs de mensch, die, zonder veel zorg en kommer, enkel zou willen genieten, zuiks niet, in zijne hand, heeft, maar ook dit, als eene gave, ontfangen moet, uit de hand van God, die zulks III.
fchenkt of onthoudt, aan wien hij wil. Ook
1 beeft de mensch, fa 't algemeen, over niets, eenig
( 3) tenig beftèsfend beftier; daar alles, in de* 30ÏDST. III. waereld, van Gods hand, zijne befiemming en zijnen bepaalden tijd heeft ontfangen. En 9 welk voordeel kan dan hij, die, onder zoo veele bepaalingen, werkt, van zijnen arbeid hebben? — Antwoord en befluit, op dit al- j les. God maakt alles richtig, ten zijnen o tijd, door 't verband, waar in hij deeze eeui we, met de toekomende, gefield heeft; wes- j halven de mensch, die dit verband en Gods geheel ontwerp nog niet overzien kan, zig, over den uitflag , niet moet hekommeren; maar flegts God vreezen; wel doen en vro-12 lijk zijn; en Gods vast bepaald enfieedseenvormig ontwerp eerbiedigen. Dat er nu in j de daad eene toekomende eeuwe, benevens een fiaat van vergelding te wagten zij, blijkt, uit het onregt, het welk hier gefchied en \ wel zoo, dat er geen verhaal op is. Ook zal God zijn ontwerp den menfchen eens verklaaren; en dan zullen zij zelfs zien, boe zij %ig g ' J fielt™ •> b t ^nneer zij dit tegenwoordige houden, voor hun gel heel. Ondertusfchen is 's menfchen beste deel, het goede te genieten, in de vreeze Gods; zonder zig te bekommeren, over 't geen hij nog niet weeten kan. x
t
el l
k
m e t
**
2
d e
s e s i e n
TWEE'
(4) HOOFDST;
IV.
TWEEDE
DEEL.
Bijzondere befpiegelingen, ter bevestiging van 't voorgaande. I
Nadere befchouwing van 't onregt en de verdrukking, welken, in deeze waereld, heerfchen, en die, zo zij altoos onherfteld moesten blijven, het, tot een ongeluk, zouden maak en, in zulk eene waereld, te zvorden 4 gehoor en. — Dwaasheid der afgunstige, ledigzittende kwelling van den nijdigen gierigaard, die zijnen naasten deszelfs voorfpoed 7 .misgunt. — Dwaasheid van den uitfluitenden zelfszoeker, die, alleen voor zig zeiven werkt\ voordeel der famenwerking en vergt* nootfchappende verbintenisfen, tusfchen de menfchen. -J— Poortreflijkheid der zuijsheid, boven de boogfte waardigheden; onbcflendigheid van deeze laatflen mitsgaders van de 17 volksgunst, die zc verzeld. — V. Omzigtigheid, eerbied en trouw, welken men, bij den Godsdienst, en bijzonder, bij I het doen van geloften, in agt moet neemen. —« Dat er een God is, die, op alles, agt /laat, en alles richten zal, moet onze ontroering, 7 over
(5) over 't onregt, het welk hier gefchied, be-O OE F D S T . V. daaren. —— Dwaasheid van veelt fchatten te vergade-8 ren , daar elk togfiegtseen bepaald aandeel van de vrugten des velds kan genieten; terwijl hij zijnen overigen rijkdom, door anderen , moet laaten verteeren; m zijne rust, daar bij, meer af- dan toeneemt. Zelfs is.2• de bezitting der rijkdommen fomtijds fchade' lijk, altoos onbeftendig. Ongeluk des geenen, die alle de vrugten van zijnen arbeid,, door ramp op ramp, verliezende, zig, in, zijnen ouderdom, arm, en van alles beroofd vindt. Geluk des geenen, wien God de magt en 't verftand geeft, om zijnen rijkdom zvel te genieten, en wiens arbeid hij, daar bij, wel flagen laat. Ongeluk wederom, zoo des m. geenen, die zig, door anderen, laat mislei- i den of beheeren , om aan- hun 't eigenlijk genot zijnes rijkdoms over te laaten; als des geenen , die, wegens andere mis/lar 3 gen of omftandigheeden, geen nut, «f genoegen , uit zijne tijdlijke- voordcelen, trekt. • Dwaasheid, van zig aan veel wenfchen en begeeren over te geeven, daar wij allen tog 7 •.eigenlijk fiegts, voor't leevensonderhoud, arbeiden. Algemeens zwakheid van den menfc b. :
:
** 3
Al
co H0OFDS1
VI. . Alles vermeerderd, voor hem, de IJdelheid; I. , ook dit, dat niemand'weet, noch wat hem goed is,
VII.
in zijn keven,
hebben zal,
noch wat
hier plaats
na zijnen dood. Voorrang
[ den dag des doods, bovendien i van 't klaaghuis,
van
der geboorte;
boven dat der gast-maa-
$ len; van het treuren, boven 't lacchen; van > de beftraffinge der wijzen, 7
booven 't vreug~
de gezang der dwaazen. — De onderdrukking en 't gejchenk zijn,
beiden even gevaar-
5 lijk. —• Het einde eener zaak is beeter, dan I
3 deszelfs begin. —
Het is geene
wijsheid,
te klaagen, over ver/limmering van tijden.— I
I
I
3 gevoegd; voorregt deezerlaatste. — Opmerk-
I
4 aanfehouwen.
Foordeel van rijkdom zaam
en gelaaten —
ook zelfs in
regt en wijsheid,
famen*
moeten wij Gods werk Gedrag
I 5 voor- en tegenfpoed. —
ke men,
en wijsheid,
te
bonden
in
Omzigtigbeid,
wel-
de uitoefening
van
moet waarneemen ; niets
overdrijvende , maar in alles den juisten midden weg houdende, onder de vreeze Gods, en fio de hulp der wijsheid.
s^
Doch alle menfchen
zijn verdorven, niemand is regtvaardig,
en
de volkomene wijsheid bereiken wij nooit;
dit
moet ons toegeevend maaken. — Foor fel der flotvraagen,
hoe ver gaat
's menfchen wijsheid,
Cr) OFQST. beid, boe ver zjne verkeerdheid, en welk isnt VIL. het uitfluitfel, op dit alles? — Eene verlei-r) a
dende vrouw is hetflegtftevoorwerp en de vrugthaarste bron van verkeerdheid, onder de menfchen. Wijders is het uitfluitfel nog 2 7 maar gedeeltlijk gevonden; te weeten alleen dit, hoe groot en algemeen 's menfchen verdorvenheid zij , en dat deeze verdorvenheid, niet komt, van God, maar van den menfch zeiven, die te veele vonden zogt. Evenwel is het de zvijsheid tog alleen, die VIII. ons uitleg van zaaken geeven kan. — HoeI 2 men zig, omtrent den koning, gedraagen moet; in alles tijd en wijze zvaarneemende, s wijl de menfch, door zoo veel onheil, word 6 bedreigt, en niemand daar bij, over zijne 7 lotgevallen, of over zijn keven, eenige befchikking heeft, want tegen den dood is geene wapenrusting. — Somtijds ook Jiaan er 9 flegte vorsten of regeerders op, die, hoe zeer io zij, de godloosheid vermeenigvuldigen, evenwel gelukkig blijven, ten einde toe; en dit [l uitblijven van 't oordeel, vermeerdert 's menfchen geneigdheid ten kwade'; daar 't evenwel zeeker is, dat hij die God vreest, al12 leen waarlijk gelukkig zijn kan; terwijl de godlooze in tegendeel al zijn geluk eens zat ** A.
zie> I
C
3)
zien verdwijnen, als eenefcbadwiv. —~ Maat hier op aarde wel is waar wedervaart veelH tijds den regtvaardigen, het lot des godloozen, en-den godloozen het lot des regtvaardigen ; en dit maakt, ook wederom in deezen *5 opzigte, alles ijdel. Hetis dus best, zig niet, over den uitjlag , te bekommeren, maar, in 't geen ons befchren is , berustende , het goede te genieten, dat ons aangeboden wordt. 16 IVant Gods weg en werk kan de menfch, boe zeer hij er zig om vermoeije, tog niet uitIX. , ')inden; zelfs-kon de Prediker niet volkomen I 1utleggen, waarom, beiden regtvaardigen en %odloozen, in Gods hand, zijnde, evenwel l i 'eiden eenerlei wedervaart, en de vergelding 3 «'ner /leeds uitblijft. En zulks te minder, tlaar even dit der menfchen neiging, tot I hvaasheid en boosheid, zoo zeer verft erkt; I n zij vei volgens allen, naar de dooden moeI en , daar zij aan deeze eeuwe, geen deel neer hebben, ja alle kennis en werkzaameid, ten aanzien derzelve, ophoudt! — Het l lijft dus /leeds best, het leeven, zoo lang t jen 't heeft, zonder, zig, over die dingen, Oie men tog niet uitvinden kas, te bekomti xeren, wel te genieten, en het zig, met alli n vhjt en in allen opzigten, ten nutte tg
hOOTDST.
VIII.
}
maa-
(9) maaken. Bij alle onze poogingen, egter niet. HOI IX. uit het oog verliezende, dat wij, in de zeiI ven, fteeds aan den invloed van tijd en geleegenb-eid.onderworpen blijven, en niet weeten, welke tijd ons wagt. t
Evenwel heeft de wijsheid ook haare groo-i* te nuttigheid,
blijkens het voorbeeld eener
ft ad, gered, door de wijsheid-van eenen armen -man ;. die naderhand wel werdt,
maar daarom ,
veronagtfaamdn,)
niet te minder ag-
ting verdiende; gelijk ook de wijsheid allen voorrang, kragt lijk
boven de dwaasheid,
en -wapentuig, een wijs
verdient.
ja boven Doch
ge-1! I
man veel goed, zoo kan. ook
een dwaas, veel kwaad te weeg brengen;, en een enM
gebrek,
kan
den wijzen
geheel
ontcieren; daar hij anders zoo veel voorregt beeft, boven den dwaas. —Hoe een wtp man 's vorsten. toorn verdraagen moet. —
Het is fchadelijk,
en
verzagten
.divaazen, bo-
X. [
I 5
ven aanzienlijke lieden, knegten, boven vorsten,
te verheffen. — Lesfen der zvijsheid,
8
.onnrmt oogmerken en middelen; gebruik tr geehen, die ongeoorloofd zijn; volgen,
uzve middelen bekwaam zijn, bereiken,
let, op de ge-
eer gij iets onderneemt;
om uw doel te
en volg daar in de lesfen der wijs** 5
9
maak dat\ o
beid.
( 1 0 ) U0OFD3T.
X. II
12
i6 -7 18
20
XI. I
3 4 5 6
heid, die alles rigtig maakt; wend dezelv aan, ter regter tijd. — Dewijze, dus hande lende, vindt agting en voordeel; de dwaas d entegen, die, door zijn gezwets, zijne eigefihandeaan den dag brengt, niets dan veragting, vermoeijing, te leur/lelling, na deel. — Wee vooral een land, daar de dzv zen heerfchen ; maar gelukkig het land, wa een edelaartig vorst den fcepter voert. Ta fereel van 't gedrag der dwaaze overheeden; voorzigtigbeid, welke men, onder zulk een befïier, in zijn gedrag, in zijne woorden, ja in zijne gedagten, waarneeme moet.
Aanprijzing der weldaadigheid, ook om zig, tegen den kwaden dag, van hulp, te voorzien; daar men tog niet zveet, welke rampen den lande of ons zeiven dreigen m gen. Evenwel moet men niet te angstvol tig zijn, in 't vooruitzien; want beiden in bet tegenwoordige en) in het toekomende blijft er zoo veel geheim, voor ons, en God weg kunnen wij zoo weinig nagaan, dat wi 'n onzen post, maar vlijtig moet en voord w ken, als die tog niet weeten kunnen, wat hest uitvallen zal. Hoe
Hoe zoet bet leeven zij, ja hoe lang,
en H< OFDST. XI. .
gelukkig men leeve, altoos moet men, inden voorfpoed, bedagt zijn, genfpoed.
op de dagen van te-
Ook mag men zig,
wel vermaaken,
en vrolijk
r
in de jeugd,
zijn,
;
en zig ver-
lustigen,
in al het goede en fchoone, dat ons
omringtj
maar nimmer moet men , daar
vergeeten,
bij,
dat men er eens reekenfchap van
zal moeten geeven, in het groot gericht. jongeling
?
De o x
rmje der halven alle beginjelen van
XII. en kwaad, uit zijnen boezem; en gedenke, in zijne jeugd, aan zijnen fchep- I
wreveligheid
per, eer de dagen des ouder doms komen, in devielken alles verduisterd ivordt en verzwakt, en de vermogens verftompen, lijkheid verflauwt, V einde nadert,
en de aandoen-
en de lust vergaat,
wijl
en de levens-lamp nu plaat
te worden uit geblufcht; wanneer het lichaam 7 wordt ontbonden, en opgelost, in (lof, maar de zielxueder keert, tot God, die haar gegeven had. Alles,
in de tegenwoordige dingen,
ij delheid i Ondertusfchen zogt de op een veraangenaamende wijze,
is
3
Prediker, 9 den volke,
de- waar* wijsheid te leer en, en zijne leer is in de daad enkel regt en waarheid. Groote II nut-
i 12 HOQFDS*
• nuttigheid . wijzen,
>
van de woorden en keringen der
wier verzamelaars,
I 3 jien Herder, gegeven zijn. . hutten dezelven,
van den eenigVeel geleerdheid,
is %\rugtlooze Vermaeijing.
I I De Vreeze. Gods en de gehoorzaming 1:\
zij-
ner Wet is des menfchen al; en het aangaand gericht
zal alles, aan den da,g bren-
gen.
D
£
DE
M E N S C H E
s—•
N
WAERELD - BESCHOUWINGEN, VAN
DEN
P R E D I K E R » D A V I D S KOONING
Z O O N ,
T E JERUSALEM.
O ijdelheid deezer nietige dingen! O i OOFDST.» I. ijdelste aller ijdelheeden! Alles , in dezelven, is ijdelheid! — Want tog, wat voordeel heeft de mensch, van al het werk, 3 dat hij verrigt, onder 't licht der zonne? E n nogthans is hier des arbeids, even min als der onbeftendigheid, een einde! — 4 Geduurig verdwijnt het eene gedacht, en het andere treed, in deszelfs plaats, op , terwijl de aarde alleen beftendig blijft. Steeds rijst de z o n , fteeds gaat zij onder, 5 en fteeds hijgt zij weer, naar de plaatfe, daar zij opgegaan was. Dan eens keert 6 de wind, naar 't noorden, dan eens naar 't zuiden, dan weer loopt hij alledefheekendoor, en keert, tot zijne voorigewendin-
O ) HOOFDST.
L
dingen, geduurig weder; terwijl beeken en rivieren nimmer ophouden, naar zee, te ftroomen, zonder dat evenwel deze ooit vol worde; om dat beeken en rivieren, 7 langs dezen weg, fiegts wederkeeren, naar de plaatfe, waar uit hunne wateren te vooren- opgereezen waren. En dit alles werkt zoo aanhoudend, zoo fterk doorzettend, tot mat wordens toe, voord, 8 dat de mensch er zig geen begrip van maaken kan.
En even eens hij zelf. Nimmer wordt het oog verzadigd van zien, nimmer het 9 oor van hooren; en nogthans het geen reeds geweest is, zal wederom zijn, het geen reeds gedaan is, zal wederom gedaan worden, en er is niets nieuws, onder de 10 zon. Ja ware er al eens iets, waar van men meende te kunnen zeggen, „ zie dit! het is tog nieuw;" zal ook dat reeds geweest zijn, in de eeuwen van vroeger i i tijd, en ons alleen daarom nieuw fchijnen, dat er geen genoegzaam geheugen van 't voorgaande wordt bewaard; gelijk er ook, van de volgende dingen, die nog komen zullen, geen genoegzaam geheugen bewaard zal worden, bij de geflachten,
C
3 )
ten, die, «a ons, optreden; dus deezeH OOFDST. 1. vraag eigenlijk nimmer kan worden beflist. Ik dan, Prediker en Koning van Israël, ] te Jerufalem, vestigde mijn hart, om, 3 naar de regelen der wijsheid, te onderzoeken en na te fpeuren alles wat er, onder den hemel, gefchiedt; (want dit moeilijk werk heeft God den kinderen der menfchen gegeeven, tot hunne beezigheid;) [4 als mede om met aandagt te befchouwen allen den arbeid, die, onder de zon, verricht wordt; maar ik vondt, dat het alles ijdelheid en kwelliuge des geestes is. Want wat men doe, het kromme kan men 15 niet regt maaken, het ontbreekende kan men niet aanvullen. — Ik zeide wel, bij 16 mij zeiven ; „ nogthans immers heb ik de „ wijsheid vergroot en vermeenigvuldigd, „ boven allen, die, voor mij, te Jerufa„ lem, zijn geweest; veel weetenfchap „ en wijsheid heeft mijn hart verzameld, „ ja geheel heb ik mij toegelegd, om bei- 17 „ den wijsheid en weetenfchap, onzin„ nigheeden en dwaasheid te leeren ken„ nen, elk, in haaren regten en vollen 3
„ aart!" Doch, bij nadere overweging. vond
C4J KOOFOST. I.
vond i k , dat ook dit eene kwellinge des 18 geestes z i j ; wijl ook zelfs, in veel wijsheid, veel verdriet i s ; en hij, die zijne weetenfchap vermeerdert, even daar door zijne imert vermeerdert, overmids hij fiegts des te meer het gebrekkige en het verkeerde, in alles, ziet. II. Toen zeide ik bij mij zeiven; wel aan! i beproeven wij dan de vreugde, en verzadigen wij ons, met alles, wat genoeglijk i s , om te zien, of wij daar in 't ge2 luk vinden zullen? — Maar wel haast bevondt zig ook dit zoo geheel ijdelheid, dat i k , tot het lacchen, zeggen moest, gij zijt immers onzinnig! en tot de vreugde, wat tog kunt gij aanbrengen? Want ik had, bij mij zeiven overlegd, mij over te geeven aan den wijn, en aan 3 alle die vrolijke vermaaken, welken ook de dwaasheid zoekt, zonder evenwel, de wijsheid te verzaaken; om nu ook eens, langs deezen weg , te beproeven , wat, voor de kinderen der menfchen, geduurende de jaaren hunnes leevens, best zij te doen, onder den hemel. Des onderr 4 nam ik groote werken, bouwde paleizen, plantte wijngaarden, lei tuinen en lusthoven
( 5 ) ven aan, met allerlei foorten van vrugt- *>• (FDST.S II. boomen, vercierd, en groef watervijvers, om er het woud, waar allerlei geboomte groende, mee te drenken. Daar toe kogt ik Haven en flavinnen, boven de genen, die, in mijn huis, gebooren waren; verkreeg meer runderen en fchaapen, da» ooit iemand, die, voor mij, te Jerufal e m , was geweest, bezeeten had; en verzamelde veel goud en zilver, en koninglijke kleinodiën, en alles wat elk landfchap 5 voortreflijkst aanbiedt; eindelijk nam ik ook zangers en zangeresfen aan, bedelde mij den grootsten wellust der menfchen, een talrijk Harem, en overtrof dus alle de geenen, die, voor mij, tejerufalem, zijn geweest; terwijl, in 't midden, van dit alles, mijne wijsheid, mij bijbleef, hoe i 9 zeer ik niets aan mijne oogen onttrok, van 't geen zij begeerden, noch mijn hart weerhieldt, van eenige vreugd ; maar mij regt verblijdde, in mijnen arbeid, en dus de o volle vrugt genoot, die mijn arbeid mij geeven kon. 6
(
li
Dan toen i k , na de eerste vervoering van dit genot, alle de werken mijner handen en alles wat ik, met zoo veel kunsten A vlijt,
C
6)
HnoFDST.
vH|f, bearbeid had, van nader bij befchouwde, bevond i k , dat tog ook dit alles ijdelheid en kwellinge des geestes was, en geen voldoenend nut, onder de zonne, 12 kon aanbrengen. Want toen ik mij, bij deeze nadere befchouwing mijner werken, ernstig toelei, om te onderzoeken, wat nu (waarlijk wijs, wat onzinnig, wat dwaas, in dezelven, was, welke vrugten beiden geeven mogten, (en wie kon dit beeter doen, dan i k , daar tog niemand, Jie na mij komen z a l , iets zal kunnen seproeven , 't geen ik niet reeds beproefd ï e b ? ) toen zag ik w e l , dat de wijsheid, <:ven zoo veel voortreflijkheid, boven de (iwaasheid , als het licht, boven de duis14 t ernis, heeft; daar de oogen des, wijzen, i a zijn hoofd, ftaan, om bedagtzaam voor it te zien, terwijl de dwaas, als in het d uistere, omdoolt: dan teevens bevond ik 0 o k , dat tog eenerlei toeval beiden treft, e; j de wijze z i g , even min als de dwaas, a; n de rampen en moeilijkheeden onttrekïn kan, die hem te beurt vallen. Dus Z! :ide i k , bij mij z e i v e n e v e n zoo als het 5» den dwaazen gaat, zal 't ook mij gaan f en wat baat het mij dan, dat i k , zoo JS II.
„ veel
era „ veel meer dan h i j , naar wijsheid heb HOOFDST. II. „ gezogt ? Dit immers is dan ook al ijdel „ heid! Ja ook zelfs de nagedagtenis van „ den wijzen blijft, even zoo min als die „ van den .dwaas, altoos voordduuren; „ daar het geen nu i s , in de volgende da„ gen, meest vergeeten raakt; en zoo de [6 „ wijze, even als de dwaas, met zijnen „ naam, weggeraapt wordt, door den „ dood! „ Daarom begon ik dit leeven tehaaten, ja kwaad te agten alles, wat e r , onder de z o n , gefchiedt, wijl het tog alles ijdelheid en kwellinge des gees17 tes is. Zelfs begon ik eenen weerzin te krijgen , in alles, wat i k , met zoo veel moei- 18 te, onder de z o n , bearbeid en' werkftellig gemaakt had; om dat ik het tog alles agter laaten moet aan den geenen, die na mij komt, en van wien ik niet eens weeten kan, of hij wijs, dan of hij dwaas za] zijn! E n evenwel, hij zal heerfchen, o ver alles, wat i k , met zoo veel moeite > bearbeid, en met zoo veele wijsheid, over legd en uitgevoerd heb, onder de zon I O hoe maakt dit wederom alles, tot ijdel heid! Ook overftelpte dit mijn hart, me t f l Ö A a eei
t
C
3 )
KOOFDST. li.
een wanhoopig misnoegen, over alles, wat i k , onder de zon , had verrigt. 21 Want laat al eens iemand zijn werk, met nog zoo veel wijshéid, en kunde, en gepast overleg, ingerigt hebben, tog moet hij het, ten eigendom, overlaaten aan eenen anderen, die er niet aan gearbeid, die er niets aan gedaan heeft 1 E n hoe bedroevend is dit! Hoe ijdel en onvoldoen22 de doet het alles worden! Want nu immers heeft die menfch niets aan allen zijnen arbeid, aan alle die kwellingen des harte, waar mede hij z i g , onder de zonne, heeft afgemat; zoo dat alle zijne dagen , met moeite, en alle zijne beezigheden, met verdriet, gemengd waren, ja ook veelmalen , zelfs des nagts, zijn hart geene rust] vondt ? Voorzeeker, alles is enkel ijdelheid! m
Ware het dan niet best, voor den menfche, dat hij, zonder zoo veel zorg en zwoegen, fiegts ate, en dronke, en 't *oedegenoote, 't welk zijn arbeid hem nog opleveren mag? — Dan ook dit hangt 25 niet van den menfch af, maar van God j lelijk ik zelf bemerkte, hoe zeer niemand seeker zig ijveriger en fterker, op 't wel 2
4
ge-
( 9 ) OOFDST.
genieten, toelei, dan ik. Want het is * 11. God, die beiden de wijsheid, om regt te ^ kunnen genieten, en dedaadlijke vreugde, 6 uit het genot, geeft aan den geenen, in wienhij een welgevallen fchept; maar den geenen, in wien hij geen welgevallen neemt, legt hij den arbeid o p , van veel te verzamelen en bij een te brengen, op dat Hij het vervolgens geeve aan den geenen, die goed i s , voor zijn aangezigt. Blijkt dan ook niet weederom hier uit, dat, van 'smenfchen zijde, alles ijdelheid zij"?
E n in 't algemeen, hoe weinig verui. mag de mensch, over de dingen dee- i zer waerekU, in dewelke , alles toj r zijne beftemming, ja ook elk vobrneemer I der menfchen deszelfs bepaalden tijd heefc 2 Want er is een tijd beftemd , om geboorei l te worden, en een tijd om te fterven; ee; 1 tijd, om te planten, en een, om het ge plante weder uit te roeijen; een tijd, 01 3 te dooden, en een om te geneezen; een > om af te breeken, en een, om op te bei wen; een tijd, om te weenen, en een ' 4 om te lacchen; ja een tijd, om te kerme n n A 3 3
v £
C
io )
HOOFDST.
van fmert, en een tijd, om, van vreugde, op te fpringen ; een tijd, om fteenen, 5 als nutloos, weg te werpen, en een, om fteenen te verzamelen; een tijd, om te omhelzen, en een, om de omhelzingen af 6 te breeken; een tijd, daar men zoekt, en een, daar men laat verlooren gaan; een daar men bewaard, en een, daar men zelf 7 wegwerpr; een, daar men fcheurt, en een, daar men 't gefcheurde wederom 8 toenaait; een tijd van zwijgen, en een tijd van fpreeken; een van beminnen, en een van haaten; een van oorlog, en een 9 van vreeden; en wat voordeel heeft dan bij, die, onder zoo veele bepaalingen, iverkt, van zijnen arbeid ? —
III.
Zie dit heb ik gevonden, (a) bij alle mijne
IQ
1>efchouwingen, over de beezigheeden, die God
( « ) Hier begint nu het befluit, het welk de Prec iker, uit deeze zijne eerste en algemeene befchouwing van de dingen;der waereld en des menfchen, a leidt, Daar hij vervolgens, met het begin van ons
f
s. haofdftuk, tot meer bijzondere en min aaneeng schakelde befchouwingen, overgaat, welken den in houd en 't befluit zijner eerste algemeene befchou. w ng me er en meer bevestigen zullen.
( I I ) )n FDST.
God den kinderen der menfchen gegeeven B III. heeft, om er zig mee te bekommeren.! I God maakt elk deezer dingen fchoon en richtig, op zijnen tijd, door dien hi] 'c zaad der eeuwigheid, in dezelven, gelegd heeft; zoo dat geen mensch het werk, dat God gemaakt heeft, van 't begvn , tot het einde, overzien, of bevatten kan. Maar er, voor den mensch, bij dit kort beperkt inz'igt van zulk een ruim beftek, mets beeters z i j , dan zig te verblijden en wel te doen, in zijn leeven; (fchoon ook dn zelfs, gelijk wij reeds opmerkten, dat een mensch eete, en drinke, en het goede 13 geniete van zijnen arbeid, eene gave Gods zij.) Want wij weeten tog, dat alles, wat God doet, in eeuwigheid, beftaai z a l , zonder dat er iets toe, of afkan wor den gedaanj en dit doet G o d , op da 14 men vreeze, voor zijn aangezigte. Ooi werkt hijfteeds, naar een beftendig en een l vormig ontwerp, zoo dat het geen reec geweest i s , nu wederom i s , en 't geen r deezen zijn z a l , reeds voor deezen, is g< weest, en God. telkens het voorigewede brengt. s a c-
Dan als ik hier bij mijne befchouwir g 16 iA 4 w
e
n
EOOFDST
III. • wendde, naar de plaats, alwaar 'tgerigt ge-
houden wordt, onder de zon, en zag, dat ook aldaar godloosheid heerfchte,en onregt ' ter plaatfe der geregtigheid, dagt i k , bij mij zeiven, voorzeeker God zal eens beiden regtvaardigen en onregtvaardigen oordeelen, en daar zal dan , over alle werk, en over alle voorneemen, de tijd zijn, om het richtig te maaken! - Dies beflootik, ten aanzien van 't geen de kinderen der menfchen betreft, dat God hun eens zijn ontwerp verklaaren zal, en dat zij dan zelfs zullen zien, hoe z i j , door het tegenwoordige, voor hun geheel te houden zig zei ven gelijk ftellen, met de beesten.' 19 Want indien men de zaak, uit dit bekrompen 3ogpunt,befchou wt, dan wedervaart immers Jen beesten fiegts het zelfde, dat den kinde1en der menfchen wedervaart ja eenerlei wec ervaart dan beiden; gelijk die fterft, a l o 11erft dan ook deeze, zij allen hebben dan e ïnerlei adem, ja de uitnemendheid der menf<den , boven de beesten, verdwijnt, als20 d ïn geheel, en allen zijn zij enkel ijdelheid. V Zant als dan gaan zij allen, naar eene a i pJ aatfe, zijn allen, uit ftof, en keeren weder, to :ftof, en wie kan dan bemerken, dat de ZO
a-
C 13 ) adem van de kinderen der menfchen op no
Andermaal vestigde ik mijne befchou- I wing, op alle de onderdrukkingen, die, onder de zonne, plaatsgrijpen; en z i e , daar O ) Gelijk de Prediker, voor zig, dit uitdruklijk ftelt, Cap. 12, v. 7. • menfchen dood, s
d a a r h i
i
het lich.am
z e
S » c
d t t t
'
b i i
wel wederkeert,
tot ttof, maar de ziel, tot God, gaat, die baar gïgeeven heeft, O ) B'i vergelijking, met Csp. 12, vs. 14.
A 5
'
IV.
C 14) H00FDS r
JU. '
mij de traanen der verdrukten, en der geenen die geenen trooster hebhen.' Aan de zijde hunner verdrukkers, was de magt; maar aan hunne zijde niemand, die i hulp, of zelfs fiegts troost verfcnafte. Dies agtte ik de dooden, die reeds geftorven zijn, gelukkiger, dan de levendigen, die > het leeven nog genieten; ja gelukkiger, dan die beiden, h i j , die nog niet is geweest, en dus nog niet gezien heeft al het booze werk, dat, onder de zonne, gefchiedt. (a) 4 Verder bemerkte ik nog, hoe alle arbeid des menfchen, en alle werk dat hij verrigt, en waar in hij wel flaagt, zijnen naasten, tegen hem, in nijd, ontfteekt, O dit is wel onzinnige ijdelheid en eene 5 booze ziels- kwellinge! De dwaas! In ledigheid, vouwt hij zijne handen famen, en 6 verteert zijn eigen vleefch van fpijt. E d a a r
t r o f f e n
n
waar f>) Hier befchonwt de Prediker de dingen deezer waereld nu wederom zoo,
als zij
2
j
g
v o o r
.
doen, wanner men het toekomende ter zijde fielt; otn daar uit nader te 'smenfchen toe(land,
doen zien ,
boe onuitlegbaar Gods werk. mede Cap. 5. v. 7.
hoe
droevig
in deeze onderftelling, is, en Men vergelijke hier
cis; waarom den voorfpoed dus benijdt? EenHoo IV. handvol, met gerust genoegen, is immers beeter, dan beiden de vuisten v o l , met tegenftribbelenden arbeid en kwellinge des geestes ! Wederom wendde ik mij, tot eene an 7 derebefchouwing, en ontdekte ook eene andere ijdelheid, onder de zon. Daar is 8 er, die zig, met niemand , vergezelt, ja die noch kind, noch broeder heeft, en evenwel is zijnes arbeids geen einde; zijn oog wordt niet verzadigd, van den rijkdom, dien hij reeds bezit. Steeds hoopt hij nog meer goederen op een, en durft zeniet gebruiken, en heeft het verftand niet, van zig eens af te vraagen; — „ maar „ voor wien tog arbeide ik z o o , en laat „ mijne ziele gebrek lijden aan 't goe„ de, dat ik zou kunnen genieten ?" — Dit immers is ijdelheid en vrugtloos vermoeiende arbeid! - Ook zijn twee altoos 9 beeter, dan een; daar z i j , onder hunnen gemeenfchaplijken arbeid, beeter ilagen, en meer winst doen kunnen. Ja komen 1 O zij al eens te vallen, de een rigt den anderen weer op; maar wee hem, die alleen ftaat en valt, want er is niemand, die, ter
(16) HOOFDST. IV.
ter zijner hulp, . Desgelijks «dien twee famen liggen , f f, ' warm hebben; maar een alleen, hoe zal 12 die warm worden? E n mogt er iemand in Kaatzijn, om deneenen, alleen zijnde te overweldigen, zoo zullen togdebeiden ftmen, tegen hem, beftaan. Want, r e . bjk het fpreekwoord zegt,) drievoudig fnoer wordt niet ligt verbrooken. t o e f c h i e t e
II
z u U e i
z
£
g
e e n
13
Beeter is een arm en wijs jongeling, dan een oud onverftandig koning, die, naar geene vermaning, meer weet te luisteren W ant wel eens treed een gevangene zelf, uit de boeijen, om koning te worden; aarhij, die, tot koning, gebooren werdt, 15 ot armoede, vervalt. En even onbeften! hg is ook 's volks gunst. Zag ik niet al1 1* menfchen, onder de zonne, den jont;ehng nawandelen, die de eerste, na den i :omng zijnde, i zijne plaatfe, komen l6 1 Qoest ? - N o g veel talrijker evenwel 2 yn die geenen, die, voor hem, zijnde ë eweest, niets van hem geweeten hebben, te rwijl ook de nakomelingen gene vreugde 0 F deel aan hem neemen zullen. — Gew melijk dus, ook deeze hooge ftand en d i t bewonderend aanhangen der tijdgen
noo«
C 17 ) jiooten zijn enkel ijdelheid en kweilinge |
)OFDST.
IV.
des geestes! -5 ; 17 Beftuur uwe voetftappen, met omzigtigheid, wanneer g i j , tot Gods huis, nadert; en leg er u meer op toe, om naar de leering te hooren, dan, gelijk de onbedagtzaamen, enkel uacht-offer te brengen ; want hunne ligtzinnige dienst is zonv. de , en zij weeten 't niet! Wees ook niet 1 te fnel, met uwen mond, en uw hart overhaaste zig niet, o m , voor Gods aangezig. te, woorden uit te brengen; want God is hoog verheven, in den hemel, en gij wandelt, in hetftof der aarde; dat dan u£Z we woorden weinig zijn. Want gelijk de droom eene menigte verwarde zaaken voordbrengt, even zoo brengt de mond des dwaazen eene meenigte woorden voord, zonder verftand. — Hebt gij on- 3 dertusfchen aan God eene gelofte gedaan. ftel de voldoening niet uit,- want hij heef genen lust aan ijdel gezwets. Betaal dui I 4 alles, wat gij belooft, en gedenk, dathe t " veel beeter is, niet te belooven, dan t belooven, maar niet te betaalen. Laat derhalven uwen mond nimmer toe , 5 iets uitte fpreeken, dat u , door overtree «tin. r3
C 18; HOOFDSt.
ding der gedaane gelofte, tot zonde, brengen z o u ; en wanneer de Priester het beloofde komt invorderen, wijs hem dan met af, met te zeggen, dat gij 't flegts, fa overijling, had gefprooken ; waarom zou Gods toorn over u ontfteeken, en hij 't werk uwer handen verderven, om uwer 6 woorden wil? Bewaar u des, voor de veelheid der woorden, die even ijdel, als de veelheid der droomen, i s , en vrees God. E n wanneer gij, fa een land7 fchap, onderdrukking des armen, ja regtsweigering en omkeering van geregtigheid ziet, laat deeze loop van zaaken u dan liet te zeer ontroeren; want de allerhoog. Ie-neemt eragt op, en zal 't eens richten, i :n zijn oog flaat de aanzienlijken, ja ook ] ien, die, boven deezen, gefield z i j n , ;ade. —
V.
8
Allen moeten wij leeven, van de eenvrugten desvelds, ook zelfs de honing, fa 't midden zijner fchatten; en 9 n ogthans word h i j , die 't geld bemint, | immer van geld verzadigd, en hij, die ri jkdommen begeert, heeft nimmer inkom ftsn genoeg; dit is immers almede ijdel1 0 h :id! Want daar het goed vermeenigvul\ voudige 1
digt,
c 19; aigt, daar vermeenigvuldigen ook z i j , die» )OFDSt. V. het eeten; en welk nut heeft er dan de eigenaar van, dan alleen, dat hij er de I aanfchouwer van zij? Ja geeft het h e m wel eens meer rust? In tegendeel, de flaap des armen, vermoeiden daglooners is altijd zoet, hetzij die veel, of weinig gegeeten hebbe; maar de overdadige verzadiging des rijken neemt hem den flaap weg. Nog een ander kwaad, en 't welk eene 1z krenkende kwelling aanbrengt, heb ik gezien, onder de zon. Rijkdom, door deszelfs bezitters, tot hun eigen kwaad, -bewaard; of ook rijkdom, die , onder 1 3 veel moeite, ongeluk en verdriet, zoo geheel verlooren gaat, dat deszelfs eigenaar eenen zoon gewinnende, niets meer over heeft, om hem te onderhouden, maar zelf 1 even zoo naakt, uit de waereld, gaan moet, als hij er, bij zijne geboorte, in gekomen is,- niets overhoudende van allen zijnen arbeid, niets hebbende, om mee te neemen, al kon hij ook, ja zoo veel niet, als hij, in de hand, zou bunnen wegdraagen. Voorzeeker dit is een groot, 15 en de pijnigendfte kwelling aanbrengend kwaad, 1
C HOOFD ST.
2 °
)
kwaad, dat h i j , aan 't einde zijnes leevens, niet verder, dan bij den aanvang, gevorderd i s , dus even zoo heenen gaat, als hij kwam; zonder't minste voordeel overtehouden, van allen zijnen mis16 lukten, vrugtloozen arbeid, en van alle die dingen, in de welken, hij zijn brood, in kommer en duistere uitzigten, at; en van al het verdriet, en van alle de kwelling, en van alle de vergrammende gemelijkheid, die zijnen boezem verteerden! Maar zie eene fchoone zaak, die ik bemerkt heb, onder de zon! dat een menfch, geduurende den ganfchen tijd des Ieevens, 't welk God hem geeft, eete, en drinke, en het goede geniete, van al het werk, dat hij bearbeidt, onder de z o n , want dat is het deel, 't welk hij er van genieten z8 kan. E n even dit is eene fchoone gave van G o d , wanneer hij dus eenen menfche veelen rijkdom en goederen hebbende toegedeeld, hem daar bij ook de.magt geeft, om er van te eeten, en er zijn deel van te neemen, en zig te verheugen, over zijn 19 werk! Want zulk een menfch behoeft niet, met veel kommer, te gedenken, aan de dagen en aan den arbeid zijnes Ieevens, wijl
V.
e
a
C 21
)
wijl God hem fteeds verhoort, en enkel HOO F D S T . VI. reede tot blijdfchap zendt. Dan hoe veel meer heerfcht, onder de i menfchen, een ander kwaad, het welk ik, onder de zon, gezien heb! Een man, wien God alles fchenkt, rijkdom, bezittingen, eer, zoo dat hij niets zou behoeven te ontbeeren van alles , wat zijne ziele begeeren kan; doch wien G o d , daar bij de magt niet fchenkt, om dit alles zelf te genieten ; maar hij 't overlaat aan eenen vreemden, die'tonder zijn oog, verteert; ook dit is ijdelheid, en eene droevige kwelling. Ja al gewon een man ook 3 nog zoo veele kinderen, en al leefde hij ook nog zoo veele jaaren, en vermeenigvuldigde zijne dagen ook nog zoo lang, indien 't zig evenwel daar bij zoo fchikte, dat zijne ziele, bij al dit goede, geen genoegen vondt, en zijn lijk geen gepaste begraafnis kreeg; ik agt eene misdragtnog beeter dan zulk eenen. Want als een en- 4 kei niet komt zij voord, en zij gaat, in duisternis, heenen, en, met duisternis, 5 wordt haaren naam bedekt, en zij heeft de zonne noch gezien, noch gekend, en dus meer rust gehad, dan hij. Zelfs 6 B al a
C
22 )
• al leefde hij ook twee maal duizend jaaren, en hij zage het goede niet, wat voordeel heeft hij dan, boven anderen; daar allen, in 't einde moeten henen gaan, naar eene plaat fe, het graf! t In den grond ook is immers al 's menfchen arbeid flegts, voor zijnen mond, om zig 't leevens-onderhoud te bezorgen, en nogthans is er aan de begeerlijkheid ' '8 geen einde! Ten dezen opzigte evenwel zijn wij allen gelijk, de wijze, zoo wel als de dwaas, de arme, zoo wel als hij, die zig in ftaat bevindt, om, voor de menS fchen wel te leeven. E n is ook niet het weinige, dat men, met zijn o o g , aanfchouwt, en dus bezit, beeter, dan alles, wat w i j , met onze ruimst-omzwervende wenfchen en begeerten, omvatten kunnen ? Zig aan deezen over te geeven, is dus ook ijdelheid en kwellinge des geestes. Ja wat een menfch zijn moge, zoo ras men van hem fpreekt, is zijn kenfchetfende IC naam reeds genoemd en zijn aart bekend; hij is een menfch, dat is, uitJiofgemaakt, (a)
HOOFDST
VI.
en O ) Men weet,dat dit debeteekenis van 't woord menfch is, in't Hebreeuwfch.
C en brofch,
23 )
en kan niet r e g t e n , met den H 30FDST« VI.
geenen, die fterker i s , dan hij. V o o r w a a r , er z i j n , veele d i n g e n , die 1 I de ijdelheid van a l l e s , wat
den menfch
betreft, vermeerderen! en wat heeft er de menfch a a n , daar niemand w e e t , wat goed 1 2 v o o r hem i s , i n dit l e e v e n ,
geduurende
de dagen deezes ijdelen l e e v e n s , dat hij doorgaat, fchaduw;
als
eene voorbij zweevende
en niemand hem
ook zeggen
k a n , wat e r , na zijnen d o o d , zal plaats h e b b e n , onder de z o n ! D a a r o m , even zoo veel beeter als een goede naam i s , dan goede o l i e , z o o veel
VII. I
beeter is ook de dag des d o o d s , dan den d a g , daar iemand gebooren w o r d t : en het is beeter, te gaan i n 't huis des r o u w g e - , k l a g s , dan i n 't huis der gastmaalen; want i n het eerste,
ziet m e n , welk het einde
des menfchen z i j , en de levendige prent h e t , ter o v e r w e e g i n g , i n zijn hart. ( V ) Ja (a) Van Cap. 4 v. 8. tot 7 v. 4 fchijnt eene meer aaneengefchakelde redeneering te worden gevoerd, over't verkeerd gebruik, dat de meeste menfchen, van de goederen en voordeelen deezes leevens maaken, en de weinige waarde, die, daar door, voor 't B
2
lee-
2
C
24 )
• 3 Ja in 't algemeen, het weenen is beeter, dan het lacchen, want door 't geen het gelaat droevig doet ftaan, wordt het hart |. verbeeterd; en ook daarom is 't hart der wijzen, in 't klaaghuis, maar dat der t ' dwaazen, in de wooningen der vreugde. — Desgelijks is het beeter de ernstige beftraffing des wijzen aan te hooren, dan 't ( ; vleiend vreugdegezang der dwaazen; want gelijk het kraakend geluid der fchielijk verteerde doornen, onder eenen pot, alzoo is des dwaazen gefchater ; enkel ijdelheid !
HOOFDST
VII.
t
l
Voorwaar de tergende onderdrukking, zou ook wel eenen wijzen onzinnig maaken,
leeven zeiven overfchiet;
het geen den Prediker
dan wederbrengt, tot het befluit, in 't begin van 't 4 Cap. reeds opgemaakt, en dat telkens wederom het flot worden moet, zoo lang men dit leeven, buiten verband met het toekomende, befchouwt. Zie Cap. 4 v. 1—3 verg. met Cap. 5 v. 7. beneevens onze toepasfingen, op die beide plaatfen.
Nu vol-
gen wederom meer afgezonderde befchouwingen ; doch die, in 't einde van dit hoofddeel, tot eengewigiig befluit en eenen veel oplosfenden fleutel, brengen.
k e n , en 't verlokkend gefchenk een goed H
hart bederven! Het einde eener zaake, dat haare vol- 5 tooijing, of rust aanbrengt, is beeter dan deszelfs begin, 't welk den arbeid doet aanvangen en van onzeekere verwagting is. Ook is de langmoedige, die, op dit einde, wagt, beeter, dan den hoogmoe digen, die fteeds vooruitloopt. Haast 9 u derhalven niet, met, bij den aanvang van iets, terftond een gemelijk ongenoegen optevatten; want dit beftaan huisvest alleen, in der dwaazen hart. o Zeg niet, waarom moesten de vorige tij- i den beeter dan deezen zijn! De wijsheid zou deeze vraag niet, als gegrond, erkennen, daar er meer gelijkheid i s , dan er fchijnt. De wijsheid, bij een ruim erfdeel, ge- ] i voegd, is eene fchoone zaak, en welke voordeel geeft aan allen, die de zon nog aanfchouwen; want de wijsheid ftrekt, tot; 2. !
r
eene fchaduwe, en het geld ftrekt, tot eene fchaduwe, en dus heeft h i j , die beiden bezit, eene dubbele befchutting. Ondertusfchen evenwel is de uitneemendheid der wijsheid groot, want deeze geeft B 3 haa-
(zó
)
haaren bezitter niet alleen befchutting, maar ook het leeven, daar zij hem leert, hoe hij regt leeven zal. 5 Blijf fteeds een opmerkzaam en gelaaten aanfchouwer van Gods werk en beftier; I; want niemand kan er iets aan veranderen , of regt maaken 't geen h i j , (naar ons bekrompen inzien), krom gemaakt heeft.(a) }. Geniet het goede, ten dage. des voorfpoeds; maar, ten dage des tegenfpoeds, I', zie behoedzaam en aandagtig toe; want God maakt die beiden, en doet z e , op zulk eene wijze, eikanderen afwisfelen , dat de mensch niet weeten konne, wat hem nog te wagten ftaa. I 5 Onder alle de dingen, welken i k , geduurende de dagen mijner ijdelheid, zag, heb ik ook dit opgemerkt, dat fomtijds een regtvaardige, in zijne geregtigheid, omkomt, fomtijds een godJooze, in zijne I 5 boosheid, de dagen verlengt. Wees derhalven nog overdreeven, in uwe regtvaardigheid, noch laatdunkend, in uwe wijsheid ; want waarom zoudt gij u zelf onI 7 heil, op den hals, halen? Maar geef ook niet
HOOFDST
VII.
(«) Verg. v. 20. van ih Cap.
(
2
7
)
niet te veel aan godloosheid, of dwaas- HOC F O S T . m. heid toe; want waarom zoudt gij zelf uwen dood verhaasten? Het is goed, dat 18 gij u aan deezen laatften grondreegel houdt, en ook van den eersten niet afwijkt. H i j , die God vreest, zal deeze 19 beide uitersten ontgaan; en de wijsheid maakt den wijzen fterker, dan tien gezagvoerers, die, in ééne ftad, eikanderen de hand bieden, (a) Ondertusfchen evenwel is er geen een sc mensch regtvaardig, op aarde, die altoos wel doe en nimmer zondige; daarom w e e s noch ftreng, noch nieuwsgierig, om alle woorden te weeten en op te vatten, die er gefprooken worden; op dat gij niet ontwaaren moogt, dat ook uw dienstkriegt en huisgenoot u wel eens vloekt; waar as bij gij u dan evenwel teevens herinneren moet, hoe dikwils het ook u zeiven gebeurde, eenen anderen te vloeken. — Ja 2c ik zelf, toen ik dit alles, met wijsheid, onderzogt en overwoog, dagt w e l , daar door,
21
( « ) Of wel, de wijsheid geeft den wijzen meet heerfcliappij, over zig zeken, dan veele gezag voerers, die eikanderen de hand bieden, over eene ftad, verkrijgen kunnen.
B 4
( 28 ) door, wijsheid te zullen vinden; dan zie, fteeds bleef de volkomene wijsheid verre t ^ v a n mij! E n wie ook zal dat geen, dat zoo verre buiten ons bereik i s , en zoo diep verborgen ligt, uitvorfchen ? e ;5 D a n , om tot een befluit te komen, vestigde ik mijne aandagt, om te onderzoeken, tot hoe verre dan de wijsheid, onder de menfchen, gaa, beneevens het uitfluitfel daar op ; desgelijks, tot hoe verre de uitfpoorigheid van het godlooze der dwaasheid, en het zinlooze der onbe2( > dagtzaamheid; E n ik vondt een bitterer ding, dan den dood; eene vrouwe, wier hart een vangend net en wargaaren i s , wier handen boeijende kluisters zijn! H i j , die goed i s , voor Gods aangezigt, zal haar net ontkomen; maar de onbedagtiaame zondaar verwikkelt en vangt er zig in. (a)
HOOFDST,
Vil.
Ook (<*) Mozes Mendelfohn legt dit uit, in eenen meer ilgemeenen en verbloemden zin, op deeze wijze: „ Ikzogt uit te vorfchen, hoe de godloosheid, uit de „ dwaasheid.en de dwaasheid.uit de onbedagtzaamheid, „ voordfpruit; en ik vondt, dat zinlijke begeerte en „ llchaamlijke wellust," (om welken uit te drukken het
C
29 )
Ook heb ik nog dit gevonden, zegt dem O F D S . 27 VII. Prediker, het eene, bij het andere, voegende, om het uitfluitfel te vinden, (het ' 5 welk egter mijne ziele nog zoekt, wijl ik het nog niet volleedig (a) gevonden heb,) eenen man, uit duizend, heb ik gevonden , maar eene vrouw, onder die allen, . -i heb ik niet gevonden, zoo groot is der menfchen verdorvendheid! Evenwel heb 2,9 ik teevens ook dit gevonden, dat God den mensch regt gemaakt heeft, maar zij 2
hebhet woord Vrouw als een bijnaam gebruiklijk was;) , , de oorzaak van alles is.
Want deeze is het, die
de oogen verblindt, de gedagten in verwarring , , brengt, netten „ den
en ftrikken voor de ziele fpant,
onbedagtfaamen,
die er zig ligtvaardig in
„ nederftort, als in ijzere boeijen fluit; en als dan , , wordt,uit de onbedagtzaamheid, de dwaasheid, uit „ d e dwaasheid, daar zij den driftigen wellust omhelst, „ allerlei bederf, overtreeding en godloosheid geboo. „ ren." ( « ) T e w . wel hoe ver 's menfchen verdorvenheid gaat, v. 26 en 28. ea uit welke b r o n , die verdorvenheid voortvloeit, v. 20. maar nog niet het waaro m , tot welk einde, met welke bedoeling, met welken uitflag? zie onze toepasflng op deeze drie laaide vaarzen.
B 5
•
C
30 )
hebben veele vonden gezogt, en z i g , VUL daar door, zelfs verdorven. I Wie ondertusfchen evenaart den wijzen, en wie weet, gelijk h i j , de uitlegging der dingen te vinden? (a) Want de wijsheid , brengt den glans der gerustheit, over 's menfchen gelaat, en doet al 't fombere der onzeekerheid en des ongenoegens, 2 van 't zelve, verdwijnen! Dus zeg ik u , gehoorzaam 's Konings bevel; doch alleen zoo verre, als uwe eed en plicht, omtrent 3 G o d , zulks toelaaten. Ylt derhalven niet onbedagtfaam weg, uit 's Konings tegenwoordigheid, om zijn gebod, zonder onderfcheid, uit te voeren; maar blijf ook niet, in ongegronde verzetting tegen hem, ftaan, want hij kan, tegen u , doen, al 4 wat hij w i l , zijne woordenwebben kragt van heerfchappij, en wie zal hem, ter ver5 antwoording , roepen ? Hij derhalven, die zijne beveelengehoorzaamt, blijft, tegen 't onheil, gedekt; maar h i j , die wijs i s , z a l , ook in deezen, tijd en wijze weeten,
HOOFDST.
(a) Hoe zeer naamlijk cap. 7. v. 2?. de ongenoegzaamheid der wijsheid, om 'tvolkomen uitfluitfel, op alles, te vinden, erkend zij.
( 3i ) ten, zoo, dat hij noch God , noch den H D O F D S T . VIII. Koning vertoorne. Want elk voornee- 6 men heeft zijnen tijd en zijne wijze, op de welken het veiligst kan worden uitgevoerd , ia 't midden van alle de onheilen, die den menfche zoo meenigvuldig te dugten liaan, en van de welken hij niet weet, 7 wat hem te beurt zal vallen;want wie zal hem eenig licht, omtrent de gebeurenisfen des toekomende en derzelver tijdftip,. geeven? Ja omtrent zijn eigen zei ven heeft hij wee- 8 tenfchap , noch magt. Wie tog kan zijne ziele te rug houden, in zijnen boezem, en eenig bevel voeren, over den dag des doods ? In deezen ftrijd, is ons fchild noch wapentuig vergund; en in denzielven zal noch de trots, noch de list der godloosheid , haaren meester redden kunnen! Mijn hartal verderbegeevende, teraan- 9 dagtige befchouwing van alles, wat er, onder de zon , gefchiedt, heb ik nog opgemerkt , hoe er tijden zijn, in de welken, de eene menfch, over den anderen, heerfcht, tot deezes ongeluk; terwijl nogthans zulke godlooze overheerfchers, in aanzien-bleeven, tot hunnen dood, en, met eere werden begraaven, J a , uit de hei-
C
32 )
heilige plaatfen des gericht, ofdesbeftiers, die zij bekleed hadden, met ftaatie, weggedraagen, en nog geroemd, in de ftad, in dewelke, zij tog zoo liegt gehandeld hadden; (a) dit is ook een ijdel beftaan II der menfchen ! Want even daarom, dat er niet terftond een oordeel, overdeboo/ z e n , komt, is het hart van de kinderen der menfchen zoo geneegen om kwaad te doen. E n nogthans weetik, dat hoezeer een boosdoender zijne zonden vermeenigvuldige, en hoe zeer God hem, daarjbij 12 de dagen verlenge, het nogthans alleen dien waarlijk wel kan gaan, die God vreest, en met eerbiedige onderwerping, voor zijn aangezigt, wandelt, maar den godloozen zal het niet altoos wel gaan, (V) hij zal de da.
HOOFDtT.
VIII.
13
0») Deeze laatfte woorden kan men ook dus opvatten; terwijl de geenen daarentegen, die regt gedaan badded, in de Stad, vergeet en werden; en dit vleit zig mede zeer wel, in den zin, alleen maakt het, in zeeker opzigt, de reede iets meer afgebrooken. ( £ ) Tew. niet in de volgende huishouding, gelijk zulks in detoepasfing, word betoogd, alhier de zin te zijn.
C
33 )
dagen niet altoos verlengen, maar eens I O F D S T . VIII. zal hij zijn gelijk eene fchaduw, om dat hij voor Gods aangezigt niet vreest. Nog heeft, op aarde, ook deeze ijdel-1 heid plaats, dat er regtvaardigen zijn, wien dat geen treft, het welk de godloozen, door hun werk, verdienen, en godloozen , wien dat geen te beurt v a l t , het welk, op der regtvaardigen werk, pasfen zou. Dus zeide i k , dat ook deeze ongelijke uitkomst alles, tot vrugtlooze nietigheid, maakt! Om alle deeze reedenen dan, prees ik i 5 de kommerlooze blijdfchap, wijl de menfch tog, onder de z o n , niets beeters heeft, dan, met rust, te eeten, te drinken, en zig te verblijden ; daar dit het eenigste i s , dat hem bijblijve, van allen zijnen arbeid, geduurende de dagen zijnes leevens, die ,6 God hem, onder de zon, vergunt. W a n t hoe meer ik mijn hart, op de kennis der wijsheid, vestigde, en op de befchouwing der beezigheden, waar mee de bewooners der aarde zig zoo vermoeijen, dat z i j , 's daags geene rust kennen, en 's nagts, de flaap hunne oogen vliedt; hoe meer ik '7 vondt, dat Gods weg en werk, onder, de z o n , voor den menfch, onnafpeurlijk H<
]
:
zij;
(
34)
z i j ; zoo dat, hoe zeer een menfch ook moge arbeiden, om het te doorgronden, hij 't tog niet uitvinden z a l ; ja offchoon een wijze zeggen mogt, dat hij 't gevonden hadde, zal men tog, bij de uitkomst, z i e n , dat zelfs hij *t niet uitvinden kon. Ook bleef dit mijn geval (a~), hoe zeer IX. I i k , en voorzeeker met de grootfte oplettendheid, dit alles, in mijn hart l e i , en overwoog, of ik duidelijk mogte verftaan, hoe de regtvaardige en de wijze, en alle de werken, dis zij verrigten , in Gods hand zijnde, nogthans de mensch Gods gunst of ongunst, over hem en zijn werk, niet afmeeten kan, naar 't geen alhier, hem bejeegent, of omgaat, voor zijn aangezigt; want alles wedervaart allen even 2 gelijk. Eenerlei wedervaart den regtvaardigen en den godloozen; den vroomen die rein i s , en den onreinen; dien die offert, en dien die niet offert; hem, die de wet gehoorzaamt, en hem die ze overtreedt; den roekeloozen zweerer, en hem die den eed
HOOFDST.
VIII.
(a) In hoe verre, zie Cap. 7. v. 27, 28. beueeveas onze toepcsfing, op die plaats.
C
35 )
eed eerbiedigt. E n blijft dit niet een groot IOOTOST. IX. kwaad, onder alles, wat, onder de zon 3 gefchiedr, dat eenerlei dus allen wedervaart? Terwijl ook even dieswegens, (a) 't hart van de kinderen der menfchen vol boosheid i s , en 't zelve, geduurende hunnen geheelen leevensloop , door allerlei onzinnigheden wordt overheerscht; waar na zij allen, zonder onderfcheid, naar de dooden moeten, en wat fchiet hun dan over ? Want zoo lang men z i g , onder 't 4 gezelfchap der levendigen, bevindt, is er hoop; ja een leevendige hond, is beeter, dan een doode leeuw. De levendigen wee- 5 ten ten minften, wat zij zijn, ftervelingen die eens den dood ondergaan moeten. Maar de dooden weeten niets, ook hebben zij hier (Z>) geenen loon meer , maar hun(rt) Verg. Cap. 8. v. li. Anders dan in deezen zin, kan men dit zeker niet opvatten, in den mond van hem, die Cap. 3. v, 17. zoo ftellig zeide, dat God eens beiden regtvaardigen en godloszen oordeelen zal; en daar na, op nog zoo veele andere plaatfen, van een aanflaand gericht, fpreekt.
Ook (laat alles, wat hier volgt,
alleen op dit leeven; en bij 't flot van deezen vol
zin,
C HOOFDST.
IX.
6
7
8 9
10
36)
hunne gedagtenis wordt vergeeten. (a) Ja hunne liefde, en hun haat en hunne nijdigheijd zijn vergaan, en zij hebben geen deel meer, in deeze eeuwe, in alles , wat er, onder de zon, gefchiedt. — Verlies dan uw leeven niet, in iedelen kommer, maar gaa, berustende in 't geen u befchooren i s , en eet uw brood, met vreugde en drink uwen wijn, met goeder harte, wijl God het toelaat, (Z>) en dus een behagen toont, in uw werk; laat uwe kleederent'allen tijde wit zijn,en er ontbreeke geen olie, op uw hoofd (V); geniet het leeven, met de egtgenoote uwerliefde, geduurende alle de dagen des vlugtigen leevens , 't welk God u verleent, onder de z o n , ras voorbij fnellende dagen der ijdelheid ! Want dit is uw deel, in dit leeven , en uw loon, voor aden den arbeid, dien gij, onder de zon verricht. Daarom verzin, vs. 6, wordt onze aandagt uitdruklijk bij deeze eeuwe en 't geen, onder de
zon,
gefchiedt,
bepaald. ( « ) Verg. Cap. 2 v. itf. (h) Verg. Cap. 5. v. 18. (ff) Naar der ouden gebruik, vermaken.
bij gastmaalen en
(37) Vertraag niet, maak u 's leevenstijd te nut; •50FDST. IX. alles wat uwe hand te doen vindt, doe dat, met alle uwe magt; want in 't graf, werwaards gij heenen fpoedt, is noch werk, noch verzinning, noch weetenfchap, noch wijsheid meer. Doch vergeet daar-1 bij niet, het geen i k , mijne aandagt ver- I der wendende, op *t geen er, onder de z o n , omgaat, mede heb opgemerkt; dat de fnelle niet altoos flaagt, in den l o o p , of de dappere held, inden ftrijd, of de wijze, in 't verzeekeren van zijnes leevensonderhoud, of de verftandige, in 't vergaderen van rijkdom, of de wel ervarene, in 't verwerven van gunst; maar dat zij allen even gelijk aan den overheerfchenden invloed van tijd en toeval onderworpen Wijven. Terwijl de menfch daar bij den tijd evenmin weet, als de visfchen, die verrast worden, door \ booze net, of de vogelkens, die gevangen worden, in den ftrik; want even zoo onverhoeds en onverwagt worden 12 ook de kinderen der menfchen verkloekt, door rampfpoedige toevallen, of tijden, wanneer die plotslijk over hen komen.
Evenwel heb i k , onder de zon, ook dit 13 voorbeeld van de nuttigheid der wijsheid geC zien,
C
3S )
zien, en het was groot, in mijn oog; eene kleine (rad, naamlijk, fiegts weinige inwooners bevattende , tegen dewelke een magtig koning op kwam, haar omcingelde, en fterke 15 verfcnansfingen tegen haar opwierp, doch in dewelke zig een arm, maar wijs man, bevondt, die haar reddede, door zijne wijsheid. Hoe zeer men nu welras aandien 16 armen man niet meer dagt, zeide ik nogthans bij mij zei ven; voorzeeker, wijsheid is beeter, dan kragt, al is het ook, dat de wijsheid des armen mans, nu veronagtfaamd worde, en men, naar zijne woorden, niet meer luistere; ja de woorden der wijzen, die, in ftillen ernst, geI ? fprooken worden, verdienen veel meer gehoor , dan al 't gefchreeuw der geenen , die, l 8 onder de dwaazen, heerfchen; en wijsheid is veel beeter, dan alle wapentuig! Dan evengelijk één wijze veel kwaads kan voorkomen, zoo kan ook één man, die, van de wijsheid, afdwaalt, veel goeds X. I bederven; en evengelijk eene vergiftigde vlieg de zalve des apothekers gisten en tinken doet, zoo kan ook eene enkele I waasheid eenen man, die anders in wijs!heid en eer uitmunt, geheel ontcieren. Het
HOOFDST
IX.
C
39 )
Het hart des wijzen is fterk en vaardig, H D O F D S T . X. gelijk de regterhand, dat der dwaazen 3 traag en zwak, gelijk de linkerhand; (a) wanneer hij uitgaat, op den weg, begeeft het hem terftond, en hij toont aan een ie3 gelijk , dat hij een dwaas is. Wanneer ook de vorst, tegen u , in toorn ontfteekt, (b) gaa daarom niet terftond , in drift of mismoedigheid, van hem weg; want door een zagtmoedig ver- 4 toog zult gij nog veel kwaad kunnen voorkomen. Ook heb ik wel eens dit kwaad, onder 5 de zonne, gezien, uit de onvoorzigtigheid ( * ) O f w e l ; „ aan 'c hare des wijzen voegt de „ plaats der eere,
ter regterhand, aan 't hart des
„ dwaazen, de plaats der oneere, ter linkerhand." naar 't gebruik der Hebreen, van de plaats ter regterhand, voor die der eere en goedkeuring, de plaats ter linkerhand, voor die der oneere en afkeuring, te houden.
De andere opvatting evenwel fchijnt zig
beeter,
in den famenhang met het volgende, te
vleijen.
H o e men 't neeme, altoos moet men de
uitdrukking van dit vaars als leenfpreukig en zinnebeeldig verftaan. ÜY) O o k dan begeeve uwhaxt, uwe evenmoedigheid u niet.
C
2
C 40 ) HOuFDST.
X.
6 7
3
9
io
heid der vorsten voordfpruitende, (a) dat een dwaas, in hoogheid en aanzien, werdt verheven, terwijl men rijke en aanzienlijke lieden, in de verneedering, liet. Ja zelfs heb ik gezien, dat dienstknegten te paard reeden, terwijl vorsten, als dienstknegten, te voet, moesten gaan! Maar wilt gij uw gedrag wel reegelen, gebruik dan geene flegte middelen; wie eenen kuil graaft, valt 'er welligt z e i f i n ; wie eenen fcheidsmuur doorbreekt, wordt welligt, door eene, tusfchen de grondfteenen , verborgene flange , gebeeten. Let op de moeilijkheden en gevolgen, van 't geen gij onderneemt; wie fteenen, uit eene groeve, weg draagt, kan zig welligt verzeeren; wie hout klieft, komt daar door in gevaar, van zig zei ven te verwonden. Geef aan alle uwe middelen hunnen vollen eifch en gepaste gefchiktheid; indien de houtkliever zijn ijzer reeds verftompt heeft, en hijflijptdefneede niet, hoe veel meer kragt moet hij dan te ( « ) Ten bewijze, dat ook hunne gunst niet altoos, naar wijsheid, wordt uitgedeeld, en de wijze er dus niet te veel prijs op ftellen moet.
C
41 )
te werk ftellen? Niet zoo de wijsheid,» ( O F D S T . X. deeze geeft een uitmuntend vermogen, om alles rigtig te maaken. Wend einde-1 t lijk uwe middelen aan, ter regter tijd; indien de ilang reeds gebeeten heeft, eer de bezweering gefchied is, dan kan ook de welfprekendste bezweerer geen nut meer doen. (a) Zoo vrugtloos zijn de woorden van des wijzen mond niet, zij brengen hem gunst en voordeel aan; maar de lippen eenes I zots (a) Hier vólgt Salomo den aangenomenen
1
fpreek-
trant van zijnen tijd, uit een als toen zoo gemeen als ongegrond voorgeeven, afgeleid, zonder daarom dit voorgeeven te billijken; wijl hij de bekende fpreuk alleen aanvoert, o m , onder den zeiven, eenen alge* 'meenen reegeivan wijsheid voor te draagen , die voor 't overige, met de waarheid of onwaarheid van dit voorgeeven, niets gemeens heeft.
De tir. Michaëlis
fleemt het, in deezen z i n j als de (lang is afgerigt, om niet te
fteetten.of
indien de bezweerer z i g , met
eene onfchadelijke (lange, heeft
voorzien, en dus
alles wel is voorbereid, dan kan hij zijne kunst, met eenen uiterlijken fchijn van vrugt, uitoefenen, en 't gemeen doen verwonderd Haan; maar onibreekt de voorbereiding, is de flang fchadelijk en niet afgerigt, dan kan ook de toverzang niet baaten.
C 3
%
C 42
)
zots bereiden zijn eigen verderf, In dwaasheid, beginnen zijne woorden , in fnoode uitzinnigheid, is derzelver einde. Ook Iaat hij z i g , in zijn iedel gezwets, wel veel voorftaan, van alles, wat hij verrichten z a l ; maar tog weet hij niet wat U hem over 't hoofd hangt, en niemand zelfs kan hem openbaaren, waf, na hem, zal gefchieden. Even ijdel zijn zijne poo;ingen, die tot niets (trekken, dan om hem e vermoeijen, daar hij den regten weg 1 5 net weet inteflaan, om de ftad, de plaats zijner bedoeling, te bereiken, (a) Wee l lerhalven voor al u , o land! wiens kot 1ling , in jaaren of wijsheid, een kind i s , viens vorsten den vroegen morgenftond, 16 : ot brasferij, befteeden! ( £ ) Maar welge( ukzalig zijt g i j , o land! wiens koning 1
HOOFDST.
X.
13
1
een
3
Noch ook de regte middelen aantewenden,
j
17 o
m zijn doel te treffen, waartoe de wijsheid, in de
VI
>rige vaarzen, zulke fchoone lesfen gaf. (i)
Verg. Jer. 21 v.
rtebt, te
12 Ricbtet des morgen.:
weeten, pp dat gij niet den dag, met ver.
si oijing en brasferij, beginnende, u onbekwaam mtakt, ter behoorlijker waarneeming van de zaake» ós s gemeenen lands.
C
43 )
een zoon der edelen is, wiens vors- HQOFDST, X. ten, ter regter tijd, eeten , tot enkele verfterking des lichaams, en niet tot zwelgerij. Want, door de luiigbeid des bel8 wooners, zakken de gebinten in een , en, door zijne vadfigheid, wordt het geheele huis door-lek; even dus zulk een ftaat. Men denkt er, om niets, dan om maal19 tijden, tot dartelheid, aanteregten, on wijn te drinken, ter verftroijende vervro- i o r
. .
.
•
•
(a) Ook hier wederom fchijnt de P r e d i k e r , in i oude denkbeeld te ftaan, dat het voorbeeld en onderwijs van edele
ouders,
de
grootmoedige
naijve
om hen op zij te ftreeven, de vrees van te ontaar . d e n , uit het b l o e d , waar uit men gefprooten, i s , et [ den geerden flam , oneer aan te doen, de aanmoedi' gende onderfcheiding, welke
de maatfchappij
aai I
de zoonen der edelen in voorraad fchenkt, en 'c ver edelend gevoel der verplichting, daar door, op hei f gebragt, om zig die onderfcheiding waardig te maa k e n , wel iets kunnen toebrengen, om een welge plaatst hart het fpoor der eere te doen inflaan, en > in weerwil van alle hinderpaalen , Ook
fchijnen in
eeuwen,
de
daad,
ftandvastigbetreede i in
den
niet weinig edele poogingen,
bron, te zijn voordgsvloeid.
loop
de r
uit deez ï
Dan andere tijder
andere begrippen , men vergelijke hier onze toepas fing,
op het 6 en 7 vs van dit Capittel.
C 4
i
C44) lijking des harte, en om dit alles goed te maaken, met geld; gelijk men er zig dan ook, met geld, tvegens alles, verantwoorac den kan. Evenwel hoedt u , van, in zulk een land, u te laaten gaan aan de verontwaardiging, en vloek den koning, zelfs in uwe gedagten, niet, ja vloek de rijken niet, zelfs in t binnenfte uwer flaapkameren; want gij weet niet, hoe 't onvoorziens uitkomen kan, even als hadden de vogelen des hemels uwe ftem overge^ bragt, de gevleugelde benden uwe woorden te kennen gegeeven (d).
BOOFDSTi
X.
?
XL
Oeffen weldaadigheid, werp uw brood, op het water, na veele dagen, zult gij het, in den vetgewordenen visch, weder2 vinden. Ja oeffen weldadigheid aan veelen, geef een deel aan zeven, ook zelfs aan agt, terwijl gij te geeven hebt; want I
(«O Van Cap. p.v. 13, toe hier toe, fchijnt de Pre. I Uker
een
1igid, in 1;en, te
treffend tafereel van wijsheid en dwaas, derzelver tegengefteiden aart en uitwerkin--
hebben willen ophangen.
Nu gaat hij, tot
£ en lof der vooruitziende weldadigheid en wel beli ierde arbeidzaamheid, over; en laat dan de voor-
t ereidirig
ypigen tot hef f>!gemeen ijefluit,
( 45 > gij weet niet, welke rampen den lande of * OOFDÏT. XI. u zeiven treffen kunnen; wanneer de wol3 ken vol geworden zijnde verwoestende plasreegenen uitftorten, op den akker, of een ftormwind den boom zoo geheel nedervelt, dat hij niet weer op te rigten z i j , maar naar 't noorden, of naar 't zuiden liggen blijft, naar dat hij gevallen is. • Dan u dus, tegen alle onverwagte ram- 4 pen, van hulp voorziende, wees evenwel o ook niet al te angstvallig bezorgd ; hij die te veel op den wind let, zal niet zaaijen, h i j , die te veel op de wolken ziet, zal niet maaijen. Want even min als gij den wind 5 kunt nagaan, in den weg, dien hij neemen zal, of de wijze nafpoören, op welke , de beenderen, in den fchoot eener zwangere vrouw, worden gevormd, even min kunt gij G o d , die dit alles maakt, nafpoören, in zijn werk of in zijn beftier. Wees dan tijdig, bij uwen arbeid, 6 en volhardt er ftandvastig i n ; zaai uw zaad, in den morgenftond, en trek ook des avonds uwe hand niet af; want gij kunt niet weeten, welk van deeze twee best zal uitvallen, dan of beiden evengoed uitkomen zullen. G 5
Yoords
C BOOFDST.
XII.
4
5
6
48 )
-ken, om dat hun getal verminderd i s , en zij", die, door de vensteren, zien , zullen verduisterd, en de beide deuren, naar de flraate, zullen geflooten worden; als er een nederig geluid der maalinge zal zijn; als hij zal opftaan, op de ftemme der vogelkens, en alle de zangeresfen zullen worden nedergebogen; wanneer h i j , voor de hoogte, zal vreezen, en er verfchrikkin" ge zijn z a l , op den weg; wanneer de amandelboom zijnen bloes fem zal afwerpen , en de fprinkhaan zug zeiven, tot eenen last, zal zijn, en alle lust zal vergaan; wijl de mensch gereed flaat, om over te flappen, naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers, om rond te gaan, langs de ftraaten; eer de zilvere koorde ontkeetend, en de goudene fchaal in Hukken geflooten worde ; eer de kruik aan de fprinkader worde Verbrooken, en 't rad aan den bornput verbrijzeld; op dat het ftof weder,, tot aarde, keere zoo als het is geweest, maar de geest wederkeere, tot G o d , die hem gegeven heeft! O ijdelfle aller ijdelheden, zegt de Prediker, alles, in deeze nietige dingen, is ijdelheid,' — Daarondertusfchen de Pre;
7
8
di-
C 49 ) diker wijsheid bezat, leerde hij den volke IOOFDST. XII. weetenfchap, en merkte o p , en onder- 9 zogt, en bragt veele leerrijke fpreuken en ftelreegels, in goede orde, bij een, en [ O zogt teffens bevallige uitdrukkingen te vinden; ook is alles, wat hij gefchreeven heeft, regt, niets dan woorden der waarheid bevattende. De woorden nu der wijzen zijn , gelijk prikkelen, die den wandelaar aanfpooren en houden, op den regten weg; zij zijn gelijk nagelen, die 't geheele gebouw derwaare grondbeginfelen vast in een flaan; en werden ten dien einde famen gebragt, door de meesters der goede leere, welken de eenigfte, opperfte Herder, tot hoeders en geleiders, over zijne kudde, heeft befteld. Wees dan, 1 2 gewaarfchuwd, mijn zoon! wegens't geen, buiten deeze leeringe , i s ; want van veele boeken te fchrijven is geen einde, en te veel leezens is vermoeijinge des vJeefches. Van alles nu, wat hier is gehoord, is de 13 hoofdzaak en het befluit; V R E E S T G O D 1
E N IS
HOUDT
ZIJNE
'S M E N S C H E N
WERK
EENS,
GEBODEN,
AL ; M E T
DAAR. A L L E S ,
WANT GOD W A T
DIT
IEDER VERBOR'
14
(50) HOOFDST
XII.
HOOFDST.
I BORGEN
IS,
H E T ZIJ
GOED,
K W A A D , (a) Z A L B R E N G E N , RICHT.
H E T ZIJ IN ' ï G E -
1 En in de daad dit, en dit alleen , geeft den fleutel en 't antwoord, op alles, (bj — Zoo, lang tog de mensch zig zeiven en de waereld befchou wt, naar een eigen bedagt 1
(a) Daar het tog wel zeeker is, dat niet al het verborgene, in deeze eeuw, ooit aan het licht gegebragt wordt, maar, voor 't grootst gedeelte, verborgen blijft,
kan men hier wederom aan geen an-
der gericht denken, dan aan dat groot gericht, waar mee de aangaande huishouding haaren aanvang neemen z a l , en in 't welk in de daad alles aan den dag zal gebragt worden, daar de menfch, als dan, niet alleen van zijne woorden en daaden, maar ook van zijne geheimste overleggingen, bedoelingen, beweegreedenen en gedagten, reekenfchap .zal moeten geeven.
Deeze twee laatfte vaarzen, den fleutel op
alles bevattende, heb ik ze niet willen omfchrijven, gelijk zij ook geene omfchrijving nodig hadden. . (Jb) Schoon de Prediker de toepasfing aan ons overlaate, gelijk w i j , in de voorrede p . 9. hebben gezien.
c
si;
dagt ontwerp, dat z i g , tot hemzelven ÏOOFDST. I. en 't enkel tegenwoordige, bepaalt, is alles ijdel, ledig, onvoldoende, nutloos. Maar befchouwt hij beiden, in verband met G o d , en een toekomend gericht, en eene aanftaande huishouding', welke hier flegts wordt voorbereid, dan krijgt alles waarde, gewicht en weezenlijke voortreflijkheid. Want zijn w i j , enkel voor het tegen- 3-8 woordige , aanweezig , dan in de daad overtreft de arbeid ver den oogst, en wij vinden bijna niets dan vermoeijing, kwelling , verdriet, te leurftelling , verzadiging, walg. Maar werken wij hier, voor 't vervolg, dan kan onze arbeid ons eens eenen heerlijken, eenen alles vergoedenden oogst aanbrengen! Dan blijft het eene geflacht, daar 't andere opkomt, wel ondergaan , maar zulks alleen, om, behoorlijk toegerust, over te flappen, op een verhevener toneel , waar deszelfs aanweezen, voor altoos, even zoo beftendig zijn z a l , als dat der aarde, voor het tegenwoordige, beftendig fchijnt. En wanneer de zon daaglijksch rijst en daalt, om ons den vervrolijkenden morgen- en we-
C 50 ÖÖOFDSf,
weder verkwikkenden avond aan te bferi^ ^gen; wanneer de wind, naar 't noorv. 3den , of zuiden , keerende , beurtlings koelte of warmte geeft ; wanneer hij alle hoeken doorloopt, en de drijvende voorraad - kameren der vrugtbaarheid, naar alle de oorden der aarde, omvoert; wanneer de beeken en rivieren, uit het nedervallend water deezer dampen, gevormd, valei en vlakte en dal bevogtigen, en dan wederkeeren tot de zee; wanneer dit alles geftadig voordwerkt, in den geftelden kring; is het dan vrugtloos, is het dan, om ons, door eene huishouding van enkele ijdelheid, te leurflelling en verdriet te voeren, naar het alles verflindend, nimmer te rug geevend graf, dat het zig dus vermoeit ? Of is het niet, om ons, onder de milde uitftorting, der vermeenigvuldigde weldaaden onzes Scheppers, te geleiden , door een oeffen • perk, dat ons brengen moet, tot dat gelukkiger gewest, waar alles voldoening worden zal, en dit ijdele zelf het weezen des geluks zal baaren ? I.
Ja wanneer ook de mensch fteeds zwoegt, en draaft, en fteeds meer zien en hooren wil, op hoop van tog eens iets nieuws
r 53) nieuws te ontdekken , hoe zeer alles tog, H O O F D S T . I. bij 't oude, blijve, en hij nooit weeten v. 9 -11 konne, of hij wel iets waarlijk nieuws, dat eenen nieuwen weg, tot voldoening en geluk, zou kunnen baanen, hebbe ontdekt, wijl er zoo veel van 't reeds gevondene weer vergeeten wordt, is dan ook zulks onnut ? Geenzins! Want, brengt 'smenfcben vermoeijend onderzoek hem nu geene nieuwe, geene voldoende, geene bevreedigende kennis aan, wijst het hem nu geenen nieuwen weg, tot voldoenend genoegen , het ontwikkelt tog zijne zielsvermogens; het voldoet tog aan zijne hier enkel voorbereidende beftemming ; het vervult tog te gelijk Gods ontwerp en den eisch van 's menfchen tegenwoordig belang,* terwijl H i j , voor wien niets verlooren gaat, dit alles, ja ook het vergeetene eens weder aan den dag zal brengen , om het, in volgende huishoudingen, tot waïrfchuwing en onderwijs der menfchen, te doen dienen. E n loopt alles hier den ouden kring fteeds rond; het ontwerp der onfeilbaare wijsheid moet immers altoos het zelfde blijven. E n ook alle de geflachten der menfchen, moeten imD mers,
C
54 )
mers, elk op deszelfs beurt, het zelfde onderwijs., dezelfde opvoeding, dezelfde v. 9 -1 voorbereiding ontfangen ; evengelijk de leerlingen in dezelfde kunst, allen, op hun beurt, dezelfde oeffeningen moeten doorgaan. 12- I 3 God zelf w i l , dat de mensch alles, wat hem omringt, naar de regelen der wijsheid, onderzoeke, op dat hij daar uit wijsheid leere. Maar zoo lang wij het tegenwoordige, voor ons geheel, houden, fchijnt ons alles, wat ons omringt, een raadzel, en alles, wat wij zelfs verrichten , ijdel, nietig en vrugtloos; terwijl 't geheel zijnen vasten gang houdt, en w i j , wat wij doen, er het verkeerde en gebrekkige niet uit wegneemen kunnen. — Maar zien wij deezen ftaat, als de enkele voorbereiding van • eenen volgenden aan, dan kunnen wij bevroeden dat het gene ons nu nog geen nut aanbrengt, o n s , i n dien volgenden ftaat, eens nut zal aanbrengen ; dat aldaar het raaJzel volkomen zal worden ontknoopt; dat aldaar het kromme zal worden regt gemaakt, het j ontbreekende aangevuld, en dus het werk der Opperfte wijsheid, ook in ons, te regt
HOOFDST.
I.
c
a
C
55 )
regt gebragt, volmaakt, en in heilrijke- O O F D S T . L uitkomst voltooid. — Desgelijks; zoo . 12 l8 lang men, bij 't enkel tegenwoordige , flil ftaat, is vermeerdering van weetenfchap fiegts vermeerdering van verdriet; wijl de wetenfchap dan fiegts dient, om ons al 't gebrekkige en verkeerde, al 't zwakke cn nutlooze, in onzen arbeid, des te dieper te doen inzien, des te weemoediger te doen betreuren. Maar zien wij verder, dan begrijpen wij, dat de eerste aanvang en leerlingfchap natuurlijkerwijze in zwakheid, moest beginnen ; dat het zedelijk weezen, bij deszelfs allereerste proeven en poogingen, noodwendig, veelzins moest mistasten en afdwalen; ja dat het gebrekkige en verkeerde, tot deszelfs eerste voorbereiding, tot de aanvanglijke vorming van deszelfs kiezend vermogen, onvermijdelijk werdtvereischtj daar de afdwaling van 't oogenblik alleen hem, door eigen gevoel en eene vergelijkende ervarenis der gevolgen, het goede en het kvvaade, in derzelver waaren aart, overtuiglijk genoeg leeren kennen k o n , en hem de liefde, tot het eene, en de afkeer tegen het andere, diep en onuitwischbaar D 2 ge-
C
56 )
genoeg, in 't hart, kon prenten. Welk I. [kind tog kan, zonder ftruikelen, leeren V. 12 l( gaan, zonder vallen zig leeren hoeden ? Geene aardfche vreugd, geene waereldII. 'fche vermaaklijkheden, in hoe ruime maaI-I! te, in hoe groote verfcheidenheid ook genooten, kunnen, op den duur, eenvoldoenend genoegen geeven. Hou u op, bij den wijn; richt maaltijden aan; bouw paleizen en lusthoven; ftapel rijkdommen en kostlijkheden op een; neem zangers en zangeresfen, en eenen geheelen ftoet van bedienden aan; geniet allen den wellust der liefde; gedraag u , bij dit alles, met wijsheid; niets zal u baaten; de magtige, de gelukkige Salomo, die alles beproef j e , die, naar wellust, fmagtte, die wellust op wellust genoot, moest tog, op alles,, wat h i j , ter zijner voldoening, bij een gebragt had, in 't einde fchrijven; gij zijt enkel ijdelheid, en er is, bij u, geene voldoening te vinden! — Maar zou er dan in de daad, bij 't geen den menfche zulk eene begeerte inboezemt, zulk eene vreugd verfchaft, geene kragt van vergenoeging woonen? zou al dit bekoorlijke, al dit aangenaame, al dit veriustigende enkel HOOFDST.
ver-
C
57 )
verlokkend, bedrieglijk , te leurftellend H O O F B S T . middel zonder doelwit, en daar toe be- ^ II. .1-12 ftand zijn ? — Neen, niet Gods werken, maar wij zelfs Hellen ons te leur. Wanneer wij ons, tot het enkel tegenwoordige, bepaalen, en dus het weezen zelf on« zes geluk, van de aardfche geneugten, wagten, dan in de daad vinden wij die geneugten ijdel, ledig, te kortfchietende, onvoldoende; — maar zulks alleen, om dat wij er meer van eifchen, dan zij ons kunnen, dan zij ons moesten geeven, op dat niet het geestlijk weezen zig geheel in lichaamlijken wellust verliezen zou. Maar heffen wij onze uitzigten op, tot hoogeren kring; ftellen wij 't weezen onzes geluks, in 't geen den onfterfiijken geest betreft, en eifchen wij dus, van de aardfche geneugten, alleen, dat zij ons de tusfchen-oogenblikkenvan uitfpanning ver. aangenaamen, dan zien wij 't ledige en te leurftellende verdwijnen ; dan vinden w i j , bij hen, waare kragt van voldoening aan deezen minderen eisch; dan worden zij in de daad genoeglijke genotten van een oogenblik, die het ernstigere van hooger bejaagingen, op eene regt verkwikkende D 3 wij-
( 53 ) w i j z e , komen verpozen.
HOOFDST.
j raaatigheid , geniet,
Drink dan, in
uwen w i j n ,
met vreugde ;
i n weldaadigheid en wijslijk be-
raamd
vermaak , den
rijkdom,
dien
de
v o o r z i e n i g h e i d u aan mag b i e d e n ; verzamel
de
fchoonfte
voordbrengfelen
van
G o d s h a n d , i n cierlijke en bevallige fchikki'gj
rondom
uwe ruime en
gerieflijke
w o o n i n g ; laat zang en fhaarenfpel u wekk e r , tot teederheid en v r e u g d ; geniet alle de genoegens der vriendfchaplijke gezelligheid, allen den wellust der geoorloofde liefv. i
de ; dit zijn de bloemen, op onzen w e g ,
i
geplant, en als z o d a n i g e n , zijn zij heerlijk en f c h o o n ; vrugten,
vergeet
maar
niet,
dat de
onder den i n v l o e d eener hooge-
re z o n , rijpen moeten. 7
O o k de wijsheid heeft
w e l haare voor-
treflijkheid, ook zij biedt w e l veelzins v o o r deel aan ; maar tegen onze vijanden,
weezenlijkste
lotgeval en d o o d , is ook zij
nietbeftand. — W a t baat het den wijzen dan,
dat hij h a a r , meer dan de dwaas,
bejaagd nebbe ? — D i t ;
de wijze draagt
zijn oog i n 't h o o f d e n ziet voor u i t , werwaards hij heenen gaat; hij heft zijn oog om h o o g , en z i e t ,
i n den H e m e l ,
de
plaats, 13-1
C
59 )
plaats, waar hij aan moet landen; maar de l O O F D S T . li. dwaas doolt vrugtloos o m , en weet niet, waarom, of waar heen. Ziet de wijze dan, dat eenerlei lot allen menfchen bejeegent; bij weet ook, dat alle menfchen, tot dezelfde heftemming voordgebragt, eenerlei opvoeding, eenerlei onderwijs ontfangen moesten, en dus ook eenerlei oeffening e n eenerlei proeven doorgaan; en dat zijne wijsheid hem dienen moet, niet om zig aan iets van dit alles te onttrekken; maar alleen om zig dit alles, tot zijne hoogere beftemming, ten nutte, temaaken ; daar alles voor den dwaas, vrugtloos verlooren gaat. E n komt dan, voor den wijzen, de uure des doods, zij vindt hem gereed en wel toegerust, om den overftap te doen, en, in de nieuwe huishouding, zijnen aantewijzenen post wel en behoorlijk te bekleeden; maar komt die zelfde uure, voorden dwaas, zij vindt hem onbereid, en ongereed, en t' eenen maale ongefchikt, tot alles, wat hem, in de toekomende huishouding der meerdere volmaaktheid, te doen zou ftaan. — Is het dan geen voordeel, geen uitmuntend voordeel, voor den wijzen. dat hij de wijsheid, meer dan de dwaas. D 4 be1
?
C <5° ) HoornsT.
bejoeg? - O o k , zoekt de ivijze, niet eenen .ontterfllijken naam, op aarde, te verwerven, 't geen zoo weinigen te beurt vallen kan; maar een ontfrerflijk beftaan , in den Hemel, dat hem niet kan ontgaan; ja dat de dood hem niet ontrukken, maar integendeel aanbrengen zal. Op dat beftaan brengt hij alles te rug, daarin zoekt hij de bedoeling, de reede, den uitflagvan alles, en dit bevreedigt hem, met alles, wat er, onder de z o n , gefchiedt. 18-23 Jammer in de daad, dat, voor al't geen een koning, met veel wijsheid, ten nutte zijnes lands, geftigt heeft, zoo dikwils, door eenen dwaazen opvolger, bedorven worde! Dan zig hier over te kwellen, is wederom de misflag der geenen, die het tegenwoordige houdende, voor hun geheel , en dus geen ander voorwerp kennende van gehegtheid en belang, bij't verfcheiden, niet fcheiden kunnen, maar lunne betrekking, hunne belangneeming, 1ïunnen invloed, op het tegenwoordige, 1ïog willen uitrekken, ook na hunnen ( lood. Doch waarom dus ons uitzigt ge>-estigd, op iets, dat ons niet meer kan etreffen ? Waarom het beftendige gezogt,
II. V.13-I
7
in
C ti ) in de wooningen der onbeftendigheid, heti-n JOÏDST. II. blijvende, in eene plaats, die wij, voor altoos, moeten verlasten? Onftandigheden, belangen en neigingen zijn hier immers te veranderlijk, om, in eenig opzigt eenen blij venden ftaat, aan iets te kunnen laaten. Ook moeten onze opvolgers, zoo wel als w i j , hunne proeven neemen, hunnen leerlingfchap aanvangen, hunne oeffening doorgaan, hunne ervarenis, langs allerlei wegen, verkrijgen; en dus kunnen wij noch eifchen, noch verwagten, dat zij fiegts maar het fpoor zullen volgen, 't geen wij hun voor getrokken hebben.— Ondertusfchen werkt de wijze ook w e l , voor het toekomende gedacht, in 't geen dit aardfche betreft, zoo ver betrekking, plicht en geleegenheid hem zulks opleggen, of er hem aanleiding toe geeven; maar 't geen hij hier aan anderen agterlaaten moet, is 't geheel, 't weezenlijke van zijnen arbeid , op deeze aarde, niet. Voor hem zeiven, voor anderen, arbeidde hij er ook, voor de eeuwigheid, en, in deezen, volgen hem zijne werken na, en kunnen hem, door geenen dwaazen opvolger, bedorven worden. — — Be.D 5 reid v
BOOFDSI
« reid en gewillig is hij derhalven, om, van , h i e r , geheel te fcheiden; en beklaagt zig zijner vermoeijingen en zijnes arbeids niet; ja bekommert zig niet, over 't geen er, nahem, van zijne werken, worden mag; wijl eige ontwikkeling, en volmaak i n g , en plichts - betragting, en beftemmings-vervulling, erdoor zijn bereikt, en dit zelfs hier zijne groote bedoeling was, v.i8-: en in 't vervolg zijne belooning, zijne beftendig blijvende belooning zal worden. (V) 6 Zonder veel zorg en kommer, te eeten, te drinken, en het goede te genieten, zou w e l , wanneer men niet verder, dan het tegenwoordige ziet, het aangenaamste fchijnen. Maar ftondt dit in een ieders hand, ware dit, voor een ieder, zoo gemaklijk gemaakt, hoe ras zou dan dewerktl.
3
zaam-
»4-2
( « ) Ja ook hier reeds is 't geen de belangen der ontterfiijkheid invloed.
Hoe
betreft,
van beflendigeren duur
en
ras waren Salomons werken, te Je-
rufalem .verdweenen, en zelfs zijn rijk, door dwaaze opvolgers, gefcheurd;
daar de uitkomst zijner
proefneemingen, en zijne befpiegeling, over 't geen hij, onder de zon, had bearbeid, ons nog heden, na zoo veele eeuwen, wijsheid leeren.
( H
)
zaamheid, die ons tog alleen onze voor* HC O F D S T . IL. bereidende beftemming kan doen bereiken, , 24-2S zijn uitgedoofd; boe ras zou men z i g , in V e n k e l hchaamlijk genot, vergeeten ; en hoe weinigen zouden , om de hoogefe ontwikkeling en volmaaking van 't Geestrijk weezen, denken! Dia's menfchen hoogerebeftemming in 't oog houdt, doorziet dus, hoe 's menfchen weezerdijkst belang zelf vordert, dat het g-nietcn niet zoo geheel aan hem.gelaaten z i j , maar dat het liever eene gave Gods blij -/e, die dezelve naar de wijsheid zijnes ontwerps, flegts fpaamamlijk uitdeelt. — E n wanneer God er den goeden, wien deeze gave wel toebetrouwd i s , mee beloont; maar ze den boozen, wien ze niet toebetrouwdis, onthoudt, en denzelven dus of ftraft, of flegts het kwaad van verder misbruik fpaart, hoe billijk is het dan, in deeze befchikking, te berusten ! — Ook hier dus wederom {haalt de wijsheid van Gods beftier, even fterk als het ijdele en onvoldoende van alle 's menfchen poogingen, door. III. v. i - 3 E n in 't algemeen hoe groot is 't onver mogen van den mensch! Over niets heefl hij eenig beflisfend beftier. Alles wordi v
var
C HOOFD
V.
III. I
64 )
' van hoogere hand geleid, naar eenen eind. e paal, tot welken zijn gezigt zig nog niet uitftrekken kan. H i j , die het tegenwoordige houdt, voor ziin geheel, wilde wel hier reeds het tijdperk der genieting zien, en den mensch alles, naar zijnen z i n , laaten befchikken, op dat hij, regt naar zijnen z i n , mogte genieten ; maar hij, die Gods ruimer ontwerp, met opmerkzaamheid, inziet, zal welras bevroeden dat het tijdperk des genots niet hier zijn kan, maar dat het moet verfchoven blijven, tot dat de;mensch eerst, voor 't waargenot, zij vatbaar gemaakt, door alles tehebbenonderzogt, beproefd, getoetst en doorgegaan, wat hem, tot dekennis van de waare volmaaktheid en/t waar geluk en dus van 't waare genot, kon brengen; dat de tegenwoordige huishouding geheel, tot deeze voorbereiding, zijnde beftemd, de vrugt daarvan eerst,in de volgende huishouding, zal kunnen worden geplukt; en dat, in deeze nieuwe huishouding, elk onzer 'wederom zijnen bijzonderen post en bijzondere beftemming zullende moeten hebben waar van de eigenlijke aart ons nu nog onbekend i s , geen onzer ook in ftaat kan
c 65; FDST. kan zijn, om de opvoeding, die wij nodig' I O OIII. hebben, om ons, tot dien post en beftem-^ 1-8 ming,bekwaam te maaken, te kunnen bepaakn ;of beftieren; maar dat Hij alleen zulks doen kan, die te gelijk het groot ontwerp voor 't geheel en elks bijzonder aandeel in 't zelve overziende, en beiden den algemeenen en den bijzonderen eindpaal hebbende gefield, ook alleen weeten k a n , water nodig z i j , om ons geflacht en elk onzer, tot dien eindpaal, te brengen.
Maar zijn wij dan hier flegts, in eene voorbereidende opvoeding, en dus, in eenen ftaat, die, toteenen anderen brengt, dan moet ook alles hier voorbijgaand weezen. De mensch, zijne betrekkingengen, zijt t werk, alles wat hij doet , alles wat hij heeft, moet zijn , voor 't oogenblik; alles moet tot den overgang bereiden, al les moet, naar den overgang, fpoeden alles moet, op den zeivenheenen wijzen Niets duurzaams, niets beftendigs. Alle; afwisfelend, alles verganklijk. (a) Alle 5 dooi O ) Gaa ik niet thans zelf, van de vorigen, hie C alleen overgebleeven, in betreurend aandenken, di plaatfen rondzwerven, waar ik eertijds, in twee be koo
C HOOFDS r lil. %
I
66)
- doorgang, niets blijvende. Alles aan8 vang, niets voleinding; en in dit aanvang, b'jke, alles, naar 't geen de voleinding zijn moet, gefchikt; alles, door den geenen, die de voleinding aanbrengen moet, beflemd, beftuurd en bepaald. Ook koorlijke lasthoven, met een aantal vrienden en bloedverwanten ,
verkeerde? Vergeefsch
zoek ik
nu,
langs den gevlakten akker, de fchoone dreeven, het' digte woud, den bloeienden en welaangelegden'hof; het gebouw, door oudheid, eerwaardig; de-bemindebewooaers, die er het belang aan gaven; alles is verdweenen, verfcheiden, o f verhuisd.
Niets blijft
er over, dan eene kleine nederige bosfchaadje, keik m i j , ter nagedagtenis, verkreeg; dere gebouw
dat nu
eenzaam
wel-
en het an-
en verhaten,
van
allen cieraad ontbloot, in 't midden der almede vlak geflegte velden, deszelfs aannaderenden v a l , in forabere houding, vvagr.
Waar ik mij dus wende , ik
zie niets, dan 't graf, en dea puinhoop,
En
welk een bittere (lag trof mij ook hier! -
Dan hij
dié floeg, fpaarde o o k , en genas,
e n
onderfteunde,
en in allen deezen, was zijne hand even zigtbaar; zijn naam zij geloofd , gedankt en aangebeeden! Bij hem alleen , zij '
t
weezen onzes gelpks gevesiigd,
en de beoeffening zijner
wijsheid zij
fceds
beste toevlugt, in .'t ongeval! (Claarenftein, bij V gejloopte W7).
fFétetvliet,
onze'
C*7 ) Ook is Hij het in de daad, die elk«o( iFDSTi in. mensch doet gebooren worden, juist o p 1-8 dat tijdftip, wanneer alle de omftandigheden en perfoonen daar zijn, welken, tot deszelfs bijzondere opvoeding, waren vereischt; die elk mensch, door den dood, in de volgende huishouding, overbrengt, juist dan, wanneer hij rijp i s , voor den post hem aldaar befchooren. Desgelijks, Hij is het, die ons doet planten, opbouwen en famenvoegen, naar maaten wij onzen taak, op deeze aarde , aanvangen, volvoeren, en ten dien einde ons aan dit leeven hegten moeten; of in tegendeel afbreeken, uitroeijen en van een fcheiden, r,aarmaaten w i j , van 't zelve, moeten worden losgemaakt. —- Naar den eisch onzer voorbereiding, zendt hij ons wonde', of fmert, of traanen , of gekerm, die 't hart wel grieven , maar ons, tot inkeer , brengen en wijsheid leeren ; of geneezing, vreugde en blij gelach, dat wel 't hart opbeurt en verkwikt, maar riet zelden tot dwaasheid voert, en dus niet zonder uitzondering wenschlijk is. — Hij doet ons 't goede zoeken, of brengt het, voor ons, bij een, wanneer't ons toe v >
( 63 ) HOOFDSï
V.
III. I-
• toevertrouwd is; of doet ons zelfs weg8 werpen, of langs eenen anderen weg, voor ons verlooren gaan, 't geen ons fchaden zou, of wij niet verdienen te behouden. — Hij doet ons eikanderen ontmoeten en omhelzen, of de omhelzing vlieden, naar maaten wij betrekkingen aangaan, of afbreeken moeten. — Hij doet ons zwijgen, of fpreeken, daar 't behoort; den menfch waarfchuwen, of aan hem zeiven overlaaten, daar. hij 't verdient. — Hij zendteendragt, offtrijd, oorlog, ofvieeden, naar maaten volken of menfchen, in hunne kragt, moeten ontwikkeld, of, t o t zagtheid, befchaafd worden. — Met een woord, hij,degrooteLeer- enTugtmeester van 't menfchlijk oeffenfchool, die 't geheele aanzijn van elk onzer overziet, en alleen weet, wat voor elk voegt èn betaamt, en noodzaaklijk, of nuttig i s , hij ftuurt, met eenen onzigtbaaren arm, onzen gang, en brengt elk onzer, tot denba* ' ftemden oever, daar hij aanlanden moet, en ook aanlanden z a l , offchoon hij denzelven nog, met zijn fterflijk o o g , niet kan bereiken, en dus den koers niet weeten, dien hij er naar toe houden moet.
'
Maar
( *9 ) Maar welk nut heeft nu de menfch, van» • OFDST. III. eenen arbeid, daar hij de uitkomst niet van kan bepaalen ? — Weinig voorwaar, zo h i j , bij 't tegenwoordige, blijft, en alleen 't voordeel der oogenbliklijke geniet i n g , de bereiking zijner eige tegenwoordige oogmerken zoekt, die hem zoo dikwils ontgaan, of fchadelijk worden. Maar veel, zeer veel, zo hij verder ziet, het tegenwoordige, flegts als de voorbereiding, befchouwt, niet zijn doel, maar dat zijnes maakers bejaagt, en daartoe alles, wat hem hier ontmoet, dienstbaar maakt. Want dan is er niets, onder alles, wat hij doet, onder alles, wat hij bearbeidt, onder alles, wat heen bejeegent, dat hem niet, of v. 9. daadlijk reeds nut aanbrengt, of zeer zeeker eens, in nog ruimere maate, aanbrengen zal. Wanneer men tog wat dieper indringt, in de befchouwing der dingen deezer wae reld, die den menfch betreffen, dan be gint men al ras te ontwaaren, dat er, in dezelven ,tog iets meer dan 't enkel tegen woordige, dat er een zaad, voor de eeu wigheid, in leggen moet. Daar alles hier naar eene zeekere voltooijing, ftreeft er.
v. 10-13
»fy I
C 70 ) . tog'nimmer voltooid wordt; alles fteeds vordert, maar nimmsr bereikt; alles naar V.IO-] eene ontwikkeling haakt, maar nimmer vol» komen ontwikkeld wordt, en dus alles onuitlegbaar blijft, zo het niet, tot eene volgende eeuwe, bereidt, voor eene volgende eeuwe baart, met eene volgende eeuwe, ftaat, in een verband, door welks middel, God eens alles fchoon en rigtig maaken z a l , op zijnen tijd; eh ons alsdan doen zien, hoe hij hier gewerkt heeft, in een plan, zoo ruim, zoo uitgeftrekt, dat geen menfch het overzien, of bevatten, veel min er de heerlijke voortreflijkheid van gisfen kon. H i j , die dit verband miskent, kan, op niets, fleutel, of uitleg vinden. Hij die 't aanneemt, en regt doordenkt, ziet ten minftenvoor uit, dat er, op alles, een uitleg komen zal. Ook hij kan nog wel niet alles daadlijk uitleggen, want ook hij ziet nog, in eenen fpiegel, in eene duistere reede; doch , in deezen fpiegel, fchermert hem reeds van verre het tijd-perk aan, dat alles uitlegge kan, dat alles uitleggen z a l ; en dit ftilt zijne bekommeringen, dit lost, in voorraad, zijne twijffelingen op. God zaTt maaU03FDST
ui.
3
C
7* )
FDST. maaken, zegt h i j , en leeft gerust; e n ' I O OIII. denkt flegts , om fteeds welgemoed , , met een vrolijk hart, in de vreeze Gods, en door zijne gunst, het goede te genieten, dat hem, op den weg, door dit eerste tijdperk, wordt aangeboden; o wien kan, op aarde, beeter deel te beurt vallen, '. IO-IS dan dit ? E n heffen wij onze befchouwing op, tot G o d , die ons, en alles wat ons omringt, en alles wat onder de zon beftaat, heeft voordgebragt, en nog beftiert, dan begrijpen w i j , dat h i j , de Zelf - weezige, de v.14,15 Eeuwige, de Onveranderlijke, die de opperste wijsheid bezit, en met onbegrensde almagt is bekleed, in alles wat hij doet, moet te werk gaan, naar een ontwerp, dat, gelijk hij zelf, de eeuwigheid omvat, dat gelijk hij zelf, beftendig blijft, dat, gelijk zijne opperste wijsheid, eenvormig en onveranderlijk en onfeilbaar i s , en even min, als zijne almagt, kan worden tegen gewerkt, verijdeld, of weerftaan. Eer 1 ontwerp, in 't welk, het doelwit, doo: zijne onfeilbaare wijsheid, eens gefteld altoos het zelfde blijven moet; in 't welk > de middelen, door die zelfde wijsheid > » E fl e e n
C HOOFDSTi
'
7* )
beraamd, altoos toereikende, alIII. toos de bekwaamsten, de gefchiktsten, de besten, en dus ook altoos dezelfden moeten zijn; in t welke dus alles, aan elkanderen en zig zeiven, gelijk moet blijven, en 't geen heden i s , ook reeds voormaals geweest zijn, en in 't vervolg wederom zijn moet; om dat het, naar den aart en den gang des werks, met .geene mooglijkheid, beeter kon worden ingerigt, en de v.14,1 opperste wijsheid haar zelve altoos gelijk blijft. e e n s
s
r
Maar is er nu in de daad zulk eene tweede eeuwe en huishouding, met deeze in verband, ftaande, te wagten ? — Zie hier 't zeekerste bewijs, (a) — God is goed, God is wijs, dit toonen zijne werken. God is é é n , geenbeginfel van verwarring, verwoes-
v . i 6",i;
0 0 Te weeten, buiten de uitdruklijke verzeekering der Openbaaring, is er geen bewijs, te gelijk zoo overtuigende en zoo bevatlijk, alsJ [dit. Alle de overigen, die even eens, uit de enkele reede, worden ontleend, zijn van fijner en diepzinniger onderzoek , en dus aan meer twijffeling en tegenlpraak onderheevig. Daar dit bewijs zoo zeeker is, als de eigenfchappen zelfs van 't opperweezen, waar op bet gevestigd ftaat.
C
73 )
woesting, of ftrijd, kan in hem, vallen ; H JOFDST. III. in hem - werkt alles eendragtig faam, niets , '.l6,17 elkander tegen; dus kan ook zijne goedheid zijne wijsheid, niet tegenwerken. Jade eerste, (naar de taal der menfchen gefprooken, want wie zal ons hier de taal der Godheid leeren, o m , overeenkomftig haaren aart, van haar weezen, te kunnen fpreeken ?.) de eerste, zeg ik, als, tot den w i l , behoorende, laat z i g , door de laatste, als behoorende tot het verftand, voorlichten en bellieren; God is dus regtvaardig, want de regtvaardigheid is juist de goedheid , in de toedeeling haarer gaven, door de wijsheid, beftierd. — Maar n u ; in deeze waereld, gefchiedt onregt; en wel zulk onregt, daar, vermids 't ook in de plaatfe zelve des gerichts, gefchiedt, geen verhaal op i s , maar dat onherfteld blijft. God evenwelheeft de magt, om het te herftellen, zijne regtvaardigheid eifcht, dat hij 't herftelle, en zoo dikwils doethij het niet! Ja hij deedt het meestendeels niet, fints de waereld beftaat; maar, van haaren aanvang af I tot heden toe, blijft het onregt, in deezt waereld, die tog de zijne is , meestentijd ! onheifteld! — Elders derhalven, op eene!1 E 3
a r
C
74)
tfOOFDST. lil.
anderen tijd, in eene andere plaatfe, moet r hij dit onregt herftellen, of hij zou niet regtvaardig zijn. E n daar dit onmooglijk i s , moeter noodwendig eens een tijd, eene huishouding opdagen, in dewelke alles, wat hier onherfteld en onvergolden bleef, herfteld en vergolden worden zal; dewelke dus, voor ons, met deeze eeuwe, met deeze huishouding, zalftaan, in een verband, uit het welke alles fchoon en richtig zal worden gemaakt, op zijnen tijd; en waar'door dan V. IÓVI; Godsregtvaardigheid, in even helder daglicht, als'zijne magt, zijne goedheid en zijne wijsheid zal worden gefteld. God zal eens den menfchen, zijn ontwerp verklaaren, zei de Prediker; en heeft 3od het ons niet reeds aanvanglijk vergaard, toen hij, doorjefus, inzijnEvan;elie, het leeven, en de onfterflijkheid, n de toekomende eeuwe, en 't laatste geigt heeft aan den dag gelegd, en dus het jdperk aangeweezen, in 't welk alles hoon en rigtig gemaakt, en'tonregthereld,en Gods regtvaardigheid geopenbaard, V.18-21 1 zijn ontwerp, in volle uitgeftrektheid, itwikkeld en voltooid zal worden? — n zien wij daar uit niet teevens, hoe l
1 I e 1
t f< ii
ei o E
ver-
( 75 ) verre h i j , die z i g , tot het enkel tegen- JOOFDJT. III. woordige , bepaald, van zijne hooge be- v . i 8 - a i ftemming, afwijkt, en zig gelijkftelt, met deredenlooze dieren des'velds? Want is dit ons geheel, is ons geheeleaanzijn,tot deeze zinlijke waereld alleen, bepaald, en ligt ons deel geheel in 't ftof; waar toe dan geftreefd, naar iets hoogers, dat wij tog nimmer bereiken kunnen? Waar toe dan ftrijd, en onthouding , en opofferingWaar toe dan het geestlijke, dat w i j , i i dien gevalle, tog nimmer, tot volkomen heid, kunnen brengen, aangehangen, e] ons, om deszelfs w i l , het zinlijk gene ontzegd, dat ons, van alle zijden, tot ftroomd, en dat dan tog ons eigenlijk dee 1 maar is ? Eeten w i j , en drinken wij dan t want morgen fterven w i j , en bij dien fla vinden zig alle onze bemoeijingen, o: il ons, boven, het dierlijke te verheffen, eens en voor altoos, neer geflagen en i leur gefteld. Neemen wij dan liever h g dier, ten voorbeeld, dat geen genot la n verlooren gaan; ja worden wij aan 't zei in volkomen gelijk, dan zullen wij ten mit ten te vreeden zijn, met ons lot. E n di te wij dan als de beesten zullen hebben £ et E 4 leef at ve istar
;ei,
C fJOOFDST.
76)
leefd, zullen wij 't ons ook als dan ge-^ indien ons het zelfde wedervaaren mogt, 't geen den beesten wedervaart; indien wij mogten fterven gelijk z i j ; indien wij eenerlei adem mogten hebben, met hen; indien wij en zij mogten gaan, naar eene plaatfe, en allen evengelijk wederkeeren, tot ftof, en dus allen enkel ijdelheid zijn, zonder dat ons, boven hun, eenige uitnemendheid overbleeve. — Maar neeme'n wij Gods aanvanglijke verklaaring van zijn eigen ontwerp lan, o dan is de uitneemendheid des meni fchen groot, boven 't rede- en zedelooze 1'ee, en h i j , die er zig mee gelijk| ftelt, 1noet, vanfchaamte, bloozen! Dan voorxraar wedervaart ons geenzins het zelfde a Is h u n , dan fterven wij niet gelijk z i j , da hebben wij niet eenerlei adem, en gaan I iet naar eene plaatfe, en worden niet, tot e ikel ftof, en zijn niet enkel ijdelheid. \ ifant dan weeten w i j , dat onze adem, n lar boven gaat, dat onze ziel weederk ïert, tot G o d , ja dat ons een heerlijk tooh rnend, wagt, i n ' t welk alle onze poongen , om ons tot het geestlijke te verhe ffen, met de heuchlijkste uitkomst, zullen
III.
V.I8-2I troosten kunnen,
( 77 ) OFDJT.
len worden beloond. Dan weeten w i j , ™ III. waarom ons hier 't genot zoo d i k w i l s , i S - f l i moest worden ontzegd, op dat wij naamlijk eerst, voor het waare genot, zouden worden vatbaar gemaakt; waarom wij hier 't lichaam moesten te onder brengen, op dat de geest zig onbelemmerd, tot deszelfs hoogerebeftemming,verheffen z o u ; waarom wü hier moesten ftrijden, en ons onthouden, en veele opofferingen doen, op dat wij de onverwelklijke kroone der eeuwigheid verwerven, en tot het waare leeven der geesten opklimmen, en toenaderen mogten, tot den God der Geesten, o m , voor zijn aangezigt, in deugd, wijsheid en de volmaaktheid onzer onfterflijke'ziel, en zijne alleen zaligende gunst, ons waar, en ongeftoord, en beftendig, en eeuwig geluk te vinden! v
Dus gerustgefleld, en door dit vooruit- v. z i g t , bevreedigd, bemoedigd, aangevuurd, bekommeren wij ons, over geene twijffdingen, over geene onzeekerheeden, over geene onuitlegbaare raadzels meer ƒ maar geeven alles over aan hem, die't groot ontwerp over ons en over 't heel al beraamd heeft. W e l weetende,dat nie£ 5 mand
C HOOFDST,
in.
78 )
mand ons nog daar heenen brengen kan,
V. 22 . dat wij het toekomende, in deszelfs bijzon-
derheeden, ^ e n zien. Des zoeken wij alleen te leeven, in zijne vreeze, en al 't goede tedoen, dat onze hand te doen vindt, en ons te verblijden, in ons werk en in onze verwagting, op dien heerlijken dag die alles opklaaren, en de voltooijing van £ groot ontwerp aanbrengen zal. z o
'.
IV. I-!
ï
Onregt en geweld heerfchen, in deeza waereld, onbeperkt, ongeftraft; en de traanen hunner ongelukkige flagtoffers vloeijen, zonder einde, en zonder vertrooster, die ze ten minsten tusfchen beiden eens afwisfchen mogt. Moet dit nu z o o , ten einde toe, voordduuren; komt de geheele inrigting deezer waereld flegts daar op uit, dat de boosdoender, die alle wetten vertrapt en alles aan zig zeiven opoffert er, ten einde toe, in zegepraale; I 3at h i j , die er, fchuldloos, ja dikwils om ajö weeldoen zelfs, i lijdt, ten einde n
toe,
( 79 ) OOFDST.
toe, moet lijden, zonder hoop op iets« IV. beeters, zonder uitzigt op vergelding. O v. i - 3 dan ware het beeter, al het kwaad, dat, onder de z o n , gefchiedt, en dan op enkei kwaad, uitkomt, nimmer te hebben aanfchouwd! Ja dan ware het beeter geen lid te zijn geweest van deeze waereld; van deeze waereld, die evenwel, door de opperde goedheid, wijsheid en regtvaardigheid, in weezen, is gebragt! ~ Ongerijmde ftelling! - E n tog gegrond, zo dit het geheel zij. — Dit kan dus het geheel niet zijn, want op zulk eene wijze kan de opperste goedheid, wijsheid en regtvaardigheid haar werk niet hebben me r i g t ; e n 't hier vooren, uit het zelfde verfchijnfel, afgeleide befluit, vindt zig wederom en wel ten aller fterkfte beves ti d E r zal dus een toekomende, er za. eengerigt, er zal eene volgende huishou ding z i ^ m dezelve zal de verdrukt worden gered, en getroost, engeenetraa nen meer Horten, maar zijnen vertrooste vinden, inden Beheerfcher der waereld zijnevergelding,inde bron-der eeuwig zaligheid; die huishoudmg zal ook verdrukker zien, wat hij deedt, toen c g
;
2
>
e
4
ij zqi
C KOOFDST.
IV.
v.
3o )
zijne magt, zoowreedaartig, tegen zijnen
i - a zwakkeren medemensch, misbruikte; in
dezelve, zal ons allen worden verklaard, waar toe het kwaad, dat nu, onder de z o n , gefchiedt, ftrekken moest; en dan zullen wij ons, bij de heilrijke uitkomst, verheugen , dat wij leden van de waereld der opperfte goedheid, wijsheid, en regtvaardigheid, geworden zijn; dan zal deeze Opperfte Oorzaak van alles, volkomen worden geregtvaardigd, en het egt kenmerk haares weezens en haarer eigenfchappen, voor altoos en onuitwischbaar, op haar werk, worden gedrukt! v.
4-6
Dwaas en zig zclven ftraffend i de nijügaart, in allen opzigte. Hij verteert ng zei ven, z i t , in werklooze kwelling, 1 reurend neder, ontwikkelt zijne vermoi r s niet, geeft geene edele vlugt aan i ijne ziale, maar verliest zijn geheele wee2 en , in laaghartige kwaadwilligheid,- ja 5 o hij al eens werkt, het is niet, tot zijn e igen voordeel, maar enkel tot anderer erderf, en daar aan offert hij zijn eigen \ 'oordeel op. Hij vergaat, en verkwijnt, e n wekt niets dan vijandfchap, en bouwt r. immer o p , maar breekt fteeds af, en is s
een
( 8i ) een a l l e s , rondom z i g , wegvreetende kan ' k e r , i n de waereld. —
;OOFDST«
IV.! 4..-
D e op eene edele , ,
wijz'e mededingende werkzaamheid daar en t e g e n , die a n d e r e n , z o o w e l als haar zeiv e n , het goede g u n t , en hen ook gaarne, i n de verkrijging h e l p t , ontwikkelt alle de vermogens onzer z i e l e ,
veradelt alle
o n z e i n z i g t e n en p o o g i n g e n , fticht, v o o r ons zeiven en v o o r a n d e r e n , enkel n u t , wekt niet dan vrienden en dankbaare medehelpers, b o u w t
fteeds
o p , rukt
niets
t e r n e d e r , maar geniet alles, i n genoegen, v r e e d e n , rust.
• W e k t evenwel het
aardfche goed z u l k eene benijdende begeerte, bij h e m , die niets dan 't tegen, woordige k e n t , — w e l , 't is zijn ge h e e l , zijn a l ; Ontgaat hem d i t , ziet hi) t d o o i eenen a n d e r e n , wegdraagen, wa | fchiet hem dan o v e r ? N i e t s dan wanhoop Geen
vooruitzigt,
zelfs i n
't verst
»
verfchiet van 't afgeleegenst toekomend e niet. D a t hem dus de begeerte, naar d it zijn eenigst. g o e d , tot
onzinnige drift »
a a n F i k k e l e , laat z i g n o g eenigzins oplo! fen.
Maar h i j , die verder z i e t , h i j , die
»
g o e d , het oc g gevestigd h o u d t , h i j , die zijn weezenli k
op'hooger,
beftendiger
i-
C HOOFDST.
v.
82 >
geluk, in 'tverfchiet der eeuwigheid, ziet
IV. - ( ;dagen, zou hij zijnen medemensen dit on4
zeeker, nietig, voorbijgaand , altoos ijdel, dikwils zoo verlijdend en fchadelijk goed benijden ? Onmooglijk! Daar toe zou hij alle zijne grondbeginfelen verzaaken, en zijn eigen geloof niet gelooven moeten. V.
Even dwaas bijna is het beftaan des gierigen eigen - zelfzoekers, die alles, voor hem zeiven alleen, verkrijgen en behou3en w i l , en niets, met anderen, deelen. Hij zwoegt en kwelt z i g , tot den einde :oe, en lijdt gebrek, in 't midden zijne* jvervloeds, uit vrees van dien te vermin(leren. Maar wanneer zal hij dan eens de }'rugt zijnes moeilijken arbeids genieten? \ Wfeeneemen kan hij zijne fchatten tog niet; t n h i j ftelt, in niemand, belang genoeg, l eeft zig aan niemand genoeg gehegt, om 2 e hem met genoegen, natelaaten! Wat heeft 1ij dan? Moeite, zonder genot, en troostl >os fcheiden, bij den aftred. Ook Mreerftreeft hij den wensch der natuur, e ven zoo fterk, als zijn eigen belang. De n atuur wil tog, dat de mensch zig onderlii ïg verbinde, vergezelle, vermaagfehap-
7-12
pe.
C
83 )
pe. Zijne wording, de in ftandhoudingHO 3FDST. IV. van zijn geilacht, het wel flagen, ja d e 7 ia mooglijkheid zijner gewigtigfte en uitgebreidfte werkingen , hangen geheel daar aan. De eenzaame mensch is het zwakfte, de mensch in vereeniging met zijne medemenfchen, het fterkfte fchepfel der aarde. Alleen kan hij naauwlijks zijn onderhoud vinden ; in gemeenfchaplijke famenwerking, temt, of verdrijft hij alle de overige gedachten, en verandert het aanfchijn der aarde, en heerfcht over allen, naar zijnen wil. Alleen ftruikelt h i j , op iederen tegenftand; in wederzijdfche onderfteunjng verbonden, flaat h i j , tegen alle fchökken, pal. Geheel, in zig zeiv e n , gekeerd, is zijn hart, gelijk aan den eenzaamen, in de ftrenge wiriternagt, en verftijft van k o u ; daar het den gloed der liefde, der Vriendfchap, der gezelligheid niet kent, en nimmer, voor eenen anderen , klopt. Op zig zei ven ftaande, valt hij den eersten aanvaller ten p r o o i , daar Tamenfpannende eendragt, ook het kleinfte genootfehap, fterk maakt, maar losmaaking van het drievoudig fnoer het fterkfte doet vallen. — E n heft men 't o o g , tot hooger v >
5
:
C HÖOFBST.
IV.
v.
v.13-16
84 )
ger belangen, o p , ook ten dien opzigte ; zijn twee, beeter dan een, wijl zij eikanderen waarfchuwen, vermaanen, onderfteunen, aanmoedigen, te rugroepen, te regt wijzen, en dus, hand aan hand, vaster en veiliger voordtreeden, langs het pad deezes leevens, dat, tot de eeuwigheid, geleidt. Groot is de voortreflijkheid des verftands en der gewilligheid om, naar wijzen raad, te hooren. Deezen blijven hunnen bezitter, onder alle afwisfelende lotgevallen, b i j , en kunnen er hem uit redden; daar ook 't hoogfte toppunt van magt, aanzien en rijkdom, onder de menfchen, onbeftendig is. Hoe dikwils wordt een koning, naar den kerker, of zelfs naar 't fchavot gefleept; terwijl een ander zijne boeijen, met den fcepter, gaat verwisfelen. E n evenals de waardigheid, is ook de gunst der menfchen aan dezelve gehegt, onbeftendig. Ziet de oude, nu verzwakkende Vorst zig niet meenigtnaal, reeds voor zijnen dood, verlaaten; Wijl allen, door verwagting, en hoop, en baatzugt, aangevuurd, den opvolger aanhangen, van wien, nu welhaast alles afban-
( 85 ) hangen z a l . D e oude V o r s t moge veel J O O F D S T . nut hebben g e d i c h t , men m o g e , onder • V I . zijn b e l l i e r , veel goeds hebber; genooten , v , i 3 16 hij kan tog voordaan geen nut meer d o e n , dit wisent alles uit. D e volle v r u g t wordt gezogt , de uitgeperste weggeworpen ; even z o o handelen de menfchen onderlir.g. M a a r dit zelfde z a l ook eens den n u bewonderden opvolger te beurt v a l l e n ; en zelfs n u blijft de b e w o n d e r i n g , tot zijne land- e n tijd genooten, bepaald , daar 't overig gedeelte des menschlijken geflachts geen belang,. o f deel i n hem n e e m t ; en hoe verdwijnt het kleine hoopje zijner .aanhangeren, onder deeze z o o veelgrobtere meen i g t e ! — Indedaad h i j , die niets, dan het tegenwoordige k e n t , mag w e l , over deeze onbeftendigheid, over deeze nietigheid van 'c allergrootste, dat, i n de waereld i s , ver. twijffelen;hij, die verder en hooger ziet, kan, ook i n de grootfte ommekeer van zaaken . over zijne beflendigere verwagting , blijver juichen. — E n zijn de menfchen ondankbaai jegens h e m ; hijdeedthun g o e d , niets flegts om h u n , maar om eenen hoogeren te behaa gen ; en van dien ontvangt hij de belooninf reeds, en w i l z e v e r d e r , van h e m , a f w a g F ten.
f
C 86) ten. Terwijl hij, die den koning dereeua wen eert, het wuft gemeen, in deszelfs zoo wisfelende als onbedagtfaame eerbetooning, niet volgt, maareeren blijft, die v. 13 1 eer verdient. In alle de onderftellingen is het billijk, God te eeren. Hij is en blijft altoos de Oppervorst van 't heelal, de oorfprong IV. onzes weezens, de bron onzer genietinv. 17 gen, de beflisfer van ons lot. Nader v. v. 6 derhalven nimmer, tot zijn huis, zonder eerbiedig ontzag en de omzigtigste in agt neeming uwer gedragingen. Gedenk, dat leerzaam en gehoorzaam te zijn , beeter is, dan offerhanden te brengen; daar zelfs eene onbedagtzaame dienst, waar 't hart verre af blijft, en alleen de uiterlijke voldoening in agt genoomen wordt, zonde is. Haast u niet, voor den God des hemels, veele woorden uit te ftorten, wijl in veele woorden veel gevaar van afdwaaling ligt, maar laaten uwe woorden weinig en wel overwogen zijn. Wees vooral , in het doen van geloften, bedagtzaam. Met eenen ligtvaardigen, ras voorbij-gaanden ijver, isGodnietgedient. Let dus, dat gij u zeiven in deezen geenen ftrik, door over-
HOOFDST.
IV.
C
8? )
overijling, fpant. Maar hebt gij uwen HOOFDST» V. mond, tot G o d , geopend en eene gelofte v. 6 gedaan, volbreng ze dan getrouw, en zoek geene uitvlugten, om er u van los te maak e n ; maar de vreeze Gods beziele u , in al uw doem — Dan zo dit gedrag allen menfchen past, en aller menfchen plicht is, welk een onderfcheid evenwel van betrekking, beweegreede en harts-gevoelens, tusfchen hem, die z i g , voor de eeuwigheid , gefchapen agt, en hem, die denkt, alleen voor het tegenwoordige, aanweezig te zijn! Want wat is G o d , voor deezen laatften ? Eene magt, die ons aan allerlei moeilijkheden, beproevingen, en opofferingen, onderwerpt, zonder dat wij bevroeden kunnen, waarom. Eene magt, die om zoo dikwils weerloos aan 't onregt overgeeft, en dat onregt zoo zelden herfteld. Eene magt, die ons wetten voorfchrijft. maar dezelven ongeftraft verbreeken laat. ja het, door den loop der dingen en der gang des werks, tot ons oogenbliklijk be lang, maakt, die wetten te overtreeden en dus haar eigen doelwit tegenwerkt, haare eige pooging verijdelt; terwijl zi; ook nimmer denken z a l , om den getrouF 2 wen 1
( HOOFDST.
V.
88 )
wen waarneemer haarer w e t t e n ,
te
be-
v . 6 l o o n e n , wegens de edele opoffering van zijn tijdlijk belang. Eene magt eindelijk, die ons moeilijken
de
fpeeibal laat van i j d e l h e i d ,
arbeid,
en
pijnigende
ziels™
k w e l l i n g ; die ons een raadfel geeft te ontknoopen,
dat voor ons nimmer zal w o r -
den o n t k n o o p t ; die o n s , als eene waterb e l , over de woeste baaren deezer onftuiroige waereld - z e e ,
eenige oogenblikken
r o n d d r i j f t , en dan v e r b r i j z e l t ; zonder ons te laaten k o m e n ,
tot iets van al dat g e e n ,
waar toe zij ons fcheen te hebben v o o r d gebragt.
H i j , dio G o d dus b e f c h o u w t ,
kan die G o d e e r e n , beminnen, den?
J a kan G o d , voor hem,
Voor t geheel, x
aanbidbeftaan?
moge- hij eene G o d h e i d
ftellen , alleen voor hem zeiven n i e t ; want nimmer denkt h i j , tot die G o d h e i d , te z u l len naderen. Andere verheevenergedachten m o g e n , tot G o d , k o m e n , z i j n geflachtziet hij , als van G o d s tegenwoordigheid, v o o r a l t o o s , verbannen aan. W a t kan hij d a n , van G o d , d e n k e n ,
w a t , voor G o d , ge-
voelen ? W a t is h i j , z i g z e i v e n , wat zijn geflacht, wat de geheele w a e r e l d , wat deszelfs oorfprong? . A l l e s r a a d z e l , onuitlegbaar
( 89 ) K3FPST,
baar raadzel, duisternis, zonder f a k k e l , * V. doolhof, zonder leidraad, of gids. Hoe . 6, zal hij dan behoorlijk omzigtig zijn, omtrent hem, — dien hij niet kent, — meer durft mijne pen niet uiten. - Ach de ongelukkige! hij mist de Noord-fter, daar t Heelal deszelfs gang op richt, het middenpunt,rondom't welkhetHeelal zig vereenigt. Werwaards zal hij zig wenden ? - 0 ^ 8 » zei ven, vind hij een enkel niet; — buiten hem, niets dan verwarring, onzekerheid, twijffeling, wanhoop, endaar in meent hij, voor altoos, weg te zinken! — v
Geheel anders hij, die de ontknooping desraadzels, in de eeuwigheid, verwagt. Voor hem is God eene magt, die ons niets oplegt, niets van ons vordert, ons aan niets blootgefteld laat, dan tot onze eige volmaaking en gelukzaligheid, in volgende huishoudingen, volkomen te bereiken. Eene magt, die eens alle onregt herftellen, alle verdrukking vergelden, alle de traaner der ongelukkige flagtoffers van 't geweld in vreugde gejuich, veranderen zal. Eene magt, die de wetten ons, door haar, i voorgefchreeven zal handhaven, en d edele opoffering van derzelver getrouw F 3 aan :
( 0
)
HOOFDST. V.
aankleeversbeloouen. Eene magt, die ons, v. 6 in den loop der eeuwen, overtuiglijk zal doen zien, dat alle de middelen, welken zij hier aangewend heeft, volmaakt waren gefchikt, om haar doelwit, op de onfeilbaarste wijze, te bereiken; en dal. ook ons weezenlijk belang, met haare voorfchriften en oogmerken, ftrookte. Eene magt, die ons, flegts voor eenen tijd, aan de ijdelheid onderworpen laat, om ons des te zeekerer, en met des te fterker aankleeving, tot het weezen der volmaaktheid , te brengen, en ons des te volkomenerte doen bereiken al dat geen, waartoe zij ons geroepen had. Eene magt eindelijk, die, niet alleen, voor 't geheel, maar ook, voor ons en elk ónzer, hefbaar, en die ons aan 't einde deezer eerste loopbaanedaadlijk, tot haar, zal roepen, om ie volle heerlijkheid, haares grooten ontwevps, in aanbiddende bewondering, te lanfchouvven. — O hoe is h i j , die dus lenkt, geheel gevoel, geheel lovende keniis, geheel omzigtige eerbied, geheel Waaiende liefde! Hoe helder fchijnt hem de akkel, i 't midden der duisternis, hoe 'eüig is hem de leidraad door het dooli hof, n
3
1
1
i
C
Pi ) HOOFDST.
hof, hoe voldoende de fleutel, o p , it anV. ders onuitlegbaar raad zei! Vast en gerust v. 6. richt hij zijnen gang, op den Noord fter van 't Heelal; blijmoedig en vol vertrouwen vereenigt hij zig mede rondom deszelfs middenpunt. Met zig zeiven, met zijnen toeftand, met de waereld, met het beftiei over dezelve, is hijbevreedigd. Alles is > voor hem, bron van genoegen , troost. heuchlijk voor uitzigt, liefdewekkendebe fchouwing , eerbied-inboezemende be wondering. Ja h i j , en hij alleen, kan, i 1 de volle aandoening zijnes harte, met kin derlijke omzigtigheid, wandelen, voor ' t aangezigt zijnes Vaders, die nimmer, tc t hem, of tot iemand, zeide, dien mij tt vergeef sch!
Befloot de Prediker hier vooren, (t ) v. 7uit de aanfchouwing van 't onregt, h< :t welk, in deeze waereld, heerfcht, na; tr het bekrompen gezigtspunt, tot het welt .e hij zig toen bepaalde, dat het een ong luk z i j , in deeze waereld, te worden g booren; nu toont hij , dat men aan G< •d n; ,et (*) Cap. 4.
1-3.'
F 4
C
92 )
H00FDS1
'• niet denken kan, zonder dit, uit debe, krompenheid van 't gezigtepunt, alleen v. ; ve^ïdv-oeijend befluit te rug te nemen. — Erken* gij eene Godheid, eerbiedigt en vreest gij haar, laat u dan, door de befchouwing van 't onregt, niet, tot zulk een gevolgtrekking, vervoeren. Want is er een G o d , dan flaat hij er agt op, dan zal hij 't richten, dan is h i j , boven de hogen deez^r waereld, verheven, dan flaat zijn oog dezen, even eens als de geenen, die onder hen gefteld zijn, gade, en hij zal eens het misbruik vergelden, het welk zij maaken van eene magt, die hij hun, in den loop zijner voorzienigheid, tot geheel andere einden, had toevertrouwd. — Hier zien wij dus den Prediker zelf de toepasfing van zijnen fleutel maaken, en de twee verfchilïende gezigtspunten, met de verfchilïende befluiten, die er uit voordvloeijen, duidelijk uit el, kanderen zetten. v. 8-u Onze waare behoeften zijn eenvoudig en niet talrijk ; de gémeenè voordbrengfelen des velds, van vee en akker, kunnen aan alles voldoen, ja zijn er alleen in ftaat toe; want ook de vorsten zelfs, in allen hunnen V.
pragt
C
93 )
pragt en weelde, kunnen z i g , met niets 10OFOST. V. anders dan, met de vrugten des velds, v. 8 - n verzadigen. Waar toe dan zoo veele rijkdommen verzameld, daar een matig inkomen ons een toereikend aandeel in deeze veldvrugten bezorgen kan, en wij e r , elk voor zijn perfoon, ook niets meer dan een bepaald aandeel van kunnen genieten ? vermeerderen wij derhalven ons inkomen, boven die maat, dan kan dit niet meer, voor ons zeiven, maar alleen, voor anderen , ftrekken. E n wat doet ook hij, die z i g , in dit geval, bevindt, en zijnen rijkdom niet flegts op eenftapelen, maar genieten wil? Hij omringt z i g , meteenen fteeds aangroeijenden ftoet van dienstboden , vrienden, goede kennisfen, afhangelingen, tafelgezellen, die hem zijn goed helpen verteeren , dat hij tog niet alleen verteeren kan; maar die ook tevens zijne zorgen, en zijne moeite en zijne te leurftellingen, en zijn ongenoegen, en zijn verdriet , in de zelfde, ja fomtijds in verovertreffende maat, vermeerderen. Terwijl, bij deezen fteeds toeneemenden omflag, ook het ruimste inkomen zelfs meenig maal niet toereikende bevonden wordt. Zag ik tog F 5 niei
(
94)
niet den man van twintig- ja veertig duizend Vgulden inkomen zoo wel klagen , zoo v.8 - n wel zig in ongeleegenheid brengen, als den man van vier of twee duizend, ja minder zelfs ? Die zijn heil, in vermeerdering van inkomen zoekt, heeft dus nooit gedaan. Die aan zijnen en der zijnen waaren nooddruft voldoende, overhoudt, of ten minsten toekomt, is rijk; die te kort komt, is arm, al ware hij nog zoo rijk. — E n wie heeft de meeste rust? De arme daglooner, door arbeid vermoeid, door een maatig en gezond maal gefterkt, flaapt gerust; terwijl de rijke, door overmaat van fpijs en drank, bezwaard, op 't zagte dons, den zijne oogen ontvlugtenden flaap vergeefsch aanroept, en de meeste uuren van den nagt doorbrengt, inrustlooze en kwellende woeling, (a) — Zijt gij evenHOOFDST.
O ) En met de eetlusr, is 't eveneens.
Walgt de
arme ooit van zijne eenvoudige fpijzen? Maat de rijke? — Achmijn Heer! riep eens een bedelaareenen rijken aartsbisfchop toe, te bulp, fcbenk mij iets, heb zulk eenen honger!
kom
tog mij
om brood
tngelukkige
te koopen, ik
Onbefcbaamde , viel
hem de aartsbisfchop in, gij zijt al,te gelukkig,
ficJert
C
95 )
evenwel rijk , en wilt gij dit ijdele, dit fcha- * OOFDST. IV delijke, uit den rijkdom, wegneemen ; , leef dan, in 't midden deszelven, zoo gereegeld , zoo maatig voor u zeiven, zoo arbeidzaam, als of gij niet, in overvloed, waart; befteed uwen overvloed, tot nuttige , tot weldaadige einden; en voeg er alleen de vermaaken eener gereegeld - vrolijke gezelligheid bij; dan zult gij zelf uwen /. 8. l ï overvloed genieten, en uwe flaap zal zoo zoet, als die des armen daglooners, zijn. 4
Hoe gewens-cht ook rijkdommen den menfche mogen fchijnen, derzelver uitkomst is altoos onzeeker. Ja dikwils worden zij zelfs fchaadlijk, voor hunnen bezitter, die z e , met zoo veel zorg, bewaard ! Dan eens, door de gevaarlijke en te hooge onderneemingen, waar toe zi; hem verlokken, of door de gefchillen v. 12.-16 waar in fommige bezittingen hem wikkelen kunnen; dan weer, door de weelde, overdaad,hoogmoed, losbandigheid, waa: toi dert twintig jaaren,
viel mij niet eens, dat gelul
te beurt, van honger te hebben! en lusteloos fpoec de hij zig, naar
den vrugtloos, met alle gezog •e
fpijzen, overlaadtnen disch.
(96
)
toe zij hem vervoeren, of door den nijd, dien z i j , tegen hein, wekken, of door de v. 12-id lagen, die men hem fpant, om zijn goed, te kunnen vermeesteten, zoo dat meenig eenen zijn rijkdom alleen het leeven heeft gekort! E n grijpt al niets van dit alles plaats, hoe onbeftendig blijft dan tog altoos de bezitting. Hoe veelen zien hunne fchatten, of door een fchielijk toeval, of door ontrouw verminderen, of door eenen langen reeks van rampen en tegenfpoeden, in een oogenhlik, of langfaamerhand vergaan ? E n vindt de zodanige zig dan, in zijnen ouderdom, van alles beroofd, en daar b i j m e t een of meer kinderen, bekaden, die alleen deelen kunnen, in zijn gebrek, o hoe bitter valt dit hem, die beetere dagen k o n , die aan overvloed en weelde gewoon was, die er zig mjsfchien eene behoefte van had gemaakt. HOOFDST.
V.
Maar wee hem nog dubbel, zo hij dit tegenwoordige, voor zijn geheel, gefield heeft. Want dan blijft er troost noch uitz i g t , voor hem, over; dan zijn duisternis, en verdriet, en kwellende krankheid, enonftuimige woede zijn eenig loon, voor allen den moeilijken arbeid, dien h i j , onder
( 97 ) DST. ! der de zonne, heeft verrigt. ' Z a g hij - l O O FV. daarentegen verder ;i werkte hij, niet flegts V. 12- J 6' voor dit voorbijgaand, maar ter voorbereiding tot een duurzamer beftaan; waren de fchatten deezer waereld zijn voornaamftefchatniet, maar ftreefde hij naar beet e r , naar onverganglijk goed; waren deugd, wijsheid, godvrugt, de volmaaking zijnes geestlijken weezens, de groote voorwerpen, zijner bejaging; dan kan hij nimmer, voorniet, gearbeid hebben, onder de zon. Laaten hem dan de aardfche fchatten, die hij tog niet meeneemen kan, op 't einde zijnes leevens, ontvallen, dc beste goederen, en die hemriu eerst regt t< pas komen zullen, ja die. h i j , naar dc voor hem nu zoo aanftaande huishouding meeneemen kan, en die alleen: aldaar, zijl geluk, voor altoos, kunnen verzeekeren deezen kan-geen ramp, geen tegenfpoed geen aardfche magt hem ontrukken; de > zen houden'teven —ja 'toverwigt:, tege: 1 alles, wat hij hier verloor; deezen beloc 5 nen hem overvloedig, wegens alles, va » hij hier leedt, en bearbeidde en onderging deezen openen hem een uitzigt, dat hei alles vergeetendoet, eene verwagting, é ]
t ? n e nu »
( 98 ) HOOFDST.
nu, voor hem, in even heerlijk als daadlijk
V. genot, ftaat te worden veranderd; terwijl V.I2-IC
hij getragt hebbende, ook zijnen kinderen deeze beetere erfenis na te laaten, zelfs over hen zijn hoofd gerust nederleggen kan.
v. 17-15
Gelukkig hij ondertusfchen, die ook de goederen deezesleevens bezit, en er het regt gebruik van weet te maaken; die zig niet zelf onthoudt het genot des goeden, dat hem de voorzienigheid aanbiedt; maar die, met een welgemoed en vrolijk hart, fleeds voord arbeidt, onder de z o n , om zig zeiven en den zijnen den nooddruft en de gerieflijkheden deezes leevens te bezorgen; die daar in wel flaagt, en er ook voor zig en de zijnen, in gepaste maat, zijn deel van neemt! Gelukkig h i j , wien God dus, bij den rijkdom, het verftand en de magt fchenkt, om denzelven te bezitten, en er niet van bezeeten te worden; om er heer over te blijven en er zig niet door te laaten beheeren; maar zijnen fchat aan te wenden, als enkel middel, tot genoegen en geluk, op die wijze, waar op er 't meest en veiligst genoegen en geluk door kan worden aangebragt. De zodanige behoeft,
( 99 ) hoeft,aan ft einde der loopbaane, met geen •1COFDST. I V. leed of kommer, te gedenken, aan allen v. 17-19 den arbeid, dien hij, onder de z o n , heeft verricht, aan alle de dagen, die h i j , onder de zon, heeft doorgebragt; Goddeedt hem alles wel gelukken, God deedter hem de regte vrugt van fmaaken; niets dan vreugde en dankerkentenis moeten zijnen boezem ontroeren. E n heeft hij daar bij 't vooruitzigt, op nog beeter goed, kan hij zig voordellen, dat h i j , langs dit pad, het welk nu reeds, voor hem, met zoc veele roozen, wordt beftrooid, opklimt, tot nog zaliger gewesten , daar, ondei helderer zon , geheel andere roozen, vooi hem, zullen bloeijen; wat ontbreekt e c dan aan zijn geluk? waar zal hij dan eei l hart gevoelig, v o l , erkennend genoeg vin den, om zijnen grooten, zijnen genadi gen weldoener behoorlijk te danken ! — Maar h i j , die er dit vooruitzigt niet b i heeft ? — immers moet hij altoos treurer » op het denkbeeld van zoo veel goed, zo veel genoegen , zulk eenen gelukkige n ftaat eerlang te zullen moeten verlaaten,en dat voor altoos — en zonder andei e afwisfeling, dan een troostloos niet! In 1mei s
H0OFBST.
mers moet dit eene zwarte wolk, over zijnen zonnefchijn, doen rijzen; ja hoe gelukkiger hij;is, des te fterker, des te dieper moet bij, over 't aannaderend verV . 17-1 lies zijnes geluks, getroffen zijn ! Maar hoe zeldzaam het zoo even afgefchilderd geluk! Hoe veel meer ziet men, dat de mensch zelf zig de grootfte voorVI. deelen, de gunftigfte befchikkingen, den v. 1- 6 meest gewenschten famenloop van omftandigheeden niet weet ten nutte te maaken ! — Deeze laat zig misleiden, of beheerfchen, door vreemden, om hun het goede van zijnen rijkdom te laaten genieten. Zag ik niet zulk eenen, door eenen misftap, genoodzaakt, uit zijn eigen huis te vlugten, en ook toen nog dwaas genoeg, om er eenige gedienstige, fl,mme fortuinzoekers in te laaten, die hem al zijn goed verteerden? (a) Anderen zijn, door hunnen V.
?
ftand, O ) Een
ander, wanneer zijn gezin üit rijden
ging,-kwam fteelswijze vraagen aan zijnen koetfier. Weet ge ook, óf ik heden meê rijden zal?" IVathad nu de arme, bedeesde, overheerschte man un zijne magt, zijnen rijkdom, en zijne hofhouding, vant hij was een Vorst? Zoo ver kan de mensch tig zeiven vergeeten!
C
IOI
)
fland, in aanzien, en weeten geene agting" DOFDSf. VI. te winnen; zij zijn rijk, en leeven, in ^ gebrek of bedremmelende ongeleegenheid; of zij weigeren zig de weezenlijkfte genotten des leevens, om alles, in ijdele vertooning, te verfpillen; zij hebben kinderen, en laaten ze, door vervvaarloozing, opgroeijen, tot hunne fmert, of verwijderen ze van hen, of leeven er, in ongenoegen m e ê ; met een woord, alles, wat de gunftigste loop van zaaken , voor hun, doet, weeten z i j , door verkeerd gedrag, verkeerde aanwending, onhandigheid, zorgloosheid, te verijdelen; zij leven ongelukkig en fterven veragt. Zou men dan niet, (onder 't bekrompener inzigt ten minsten) , in verzoeking raaken, om eene misdragt, die niets onderging, aan dewelke niet gedagt wordt, beeter te agten, dan zulk eenen menfch? Daar tog, (onder dit gezigtspunt), het graf, werwaards wij allen heenen fpoeden, 't einde van alles i s ; en wat heeft dan zulk een menfch, aan zijn lang, zoo ongenoeglijk, als veragtlijk leeven ? — Maar waarom verftean zoo weinigen v. 7-9 de kunst van wel en genoeglijk te genieG ten-
( Ï02 ) ÜOOFDST.
Vi.
W
?•
ten ? Om dat er meer wijsheid, vaste grondbeginfelen en kragtvan geest, toe worden vereifcht, dan de meesten bezitten. E n dan ook vooral, om dat w i j , in plaats van ons, tot het waarlijk nodige , te bepaalen, geduurig in eenen eindsloozen kring van overtolligheden, begeerten en ijdele wenfchen, rondzwerven. Voor 't waarlijk noodige moet men zorgen , arbeiden , zwoegen zelfs des noods. Maar in 'tgeen den waaren nooddruft te boven gaat, is daar het loon den arbeid waard ? — - Hoe dik wils niet! Wanneer men niet verder, dan het tegenwoordige ziet, dan werkt de wijze, zoo wel als de dwaas, de rijke, zoo wel als de arme, ja 't geheele geflacht, eigenlijk en ten voornaamsten, flegts voor 't levensonderhoud; en dit is zoo moeilijk niet te verkrijgen. Maar alroos willen wij verder voord. Eerst moe9 ten er de waare gerieflijkheden des leevens 3 i j ; en dit wraakt ook de natuur niet, wanneer geene bijzondere omftandigheden iet al te moeilijk maaken. Maar wel haast s wederom dit niec genoeg. De eene >vertolligheid wordt, na de andere, geïogt. E n hoe gelukkig men, in 't ver krij-
i
( 103 ) krijgen, zijn moge, de nu eens losgelaate H00FD3T. VI. begeerlijkheid holt fteeds voor uit, en v. 7-9 weet niet van verzadigd te worden. Nauwlijks heeft zij het gewenfchte voorwerp, eenige ogenblikken, met verukking, omhelst , of zij floot het, als onvoldoende, van zig af, geefc zig. wederom over aan haare voorige vlugt, en blijft zig dus onophoudelijk, in de onbegrensde gewesten van 't harfenfchimmig wenfchen , verliezen ; offchoon zij er niets dan ledigheid. te leurftelling, en wanfmaak tegen 'treed; bezeetene , inoogst; gelijk er in dat ge west ook geene andere vrugten groeier kunnen. — Verhieven wij in teegendee onze wenfchen, tot hoogeren kring, dai zou ons noch ledigheid, noch te leurftel I l i n g , noch wanfmaak i n ' t bezeetene, be l kruipen; dan zou er aan de vorderingen 1 die wij ons daar beloven mogen, ja die in zeekeren z i n , in onze magt ftaan, e waar naar 't onze plicht i s , onvermoeilp fteeds ziende op *t geen voor ons i s , nu » meer denkende aan 't geen agter is, i ftreeven, geen einde zijn; dan zoude wij gerust ons wenfchen en begeeren df vollen ruimen teugel mogen vieren ja ds » Ga u z
C HOOFDST.
VI.
104 )
zou de opregte wensch zelf reeds het be-
v. 7 - 9 gin der daadlijke vergunning zijn. v. 10 12 Hoe groot is de zwakheid van den menfch, ook van den magtigsten onder ons! Naar het tegenwoordige, enkel aardfch, u i t d o f gemaakt, brofch, onvermogend , verganklijk en voorbijgaande , als eene ijdele fchaduw! Naar 't ruimer uitzigt evenwel, geheel geestlijk, hemelfch, onfterfiijk; een vermogen, dat, boven 't ftof en 't aardrijk verheeven, 't heelal omvat; een weezen, dat het uitvloeifel is en 't beeldais van den formeerder des heelals; ja eene kragt van aanzijn, die de eeuwigheid zal verduuren! — Naar het tegenwoordige, hoe groot, in alle opzig. ten, de ijdelheid en nietigheid van den menfch; hoe groot, in 't bijzonder, zijne onkunde! Onder dit oogpunt, weet hij zelf niet eens,' wat hem goed i s , in zijn leeven; want hij kan de uitkomften niet voorzien; hij kan den geheimen famenhang en wederzijdfchen invloed der gebeurnisfen, niet bereekenen, hij weet dus niet, wat ten goede, wat ten kwaade zal gedijen; en wie zal hem bekend maaken, wat hier, na zijnen dood, plaats hebben zal? —
( 105 ) [OOFDSTj
— Naar het ruimer uitzigt daar en ! VI. tegen , weet hij wat hem goed i s , niet a l - , r. 10 12 leen h i e r , maar ook hier namaals, maar ook v o o r a l t o o s ; ja hij w e e t , dat h i j , na zijnen d o o d , onder de genadige befchikk i n g van zijnen barmhartigen V a d e r , de onverwelklijke kroone der eeuwige heerz
a
l
?
lijkheid,
zal verwerven!
Treffende
tegenftelling! H o e voortreflijk de menfch, onder 't e e n ,
hoe ijdel en n i e t i g , ondei
'tander oogpunt!
E n even d i t , wilde de
Prediker ons doen voelen.
E v e n daaron i
befchouwt hij den menfch- en de waerel 1 w e l doorgaans, uit het bekrompener oog p u n t , maar wijst ook telkens te r u g , o een aanftaand g e r i g t , punt ontfluit,
dat een ruimer oog
gelijk wij i n de voorred
p
e
zagen. VIL M a a r is 't leeven n u zoo i j d e l , zoo nu " t i g , zoo v o l k w e l l i n g en v e r d r i e t , da n v . i !
immers is de dag des doods, die er eenei: de van maakt, even zoo veel beeter, di
ï-
in
den dag der g e b o o r t e , als een goede naat Dj )e b e e t e r i s , dan de kostlijkste o l i e ! - E n h :n groot is het vermogen van den n a a m , di< m w i j ons i n de waereld v e r w e r v e n ! V /at denzelven hangt geheellijk af alles \ de G 3
C
106
)
de menfchen ln 't algemeen van ons denken en gevoelen, het werk, dat zij van ons maaken, alles wat zij voor ons overhebben, hunne agting, hun vertrouwen, hunne genegenheid, hunne vriendfchap, hunne haat, ja hun geheel beftaan en gedrag te onswaards. Wat kan derhalven dierbaarer z i j n , dan een goede naam, welke kostbaare olie, hoe zoet van geur, kan er bij haaien , en wat verdient meer, !net de uiterste zorg, te worden gevestigd (fri bewaard ? — Mids men alleen het zijn lan den fchijn niet opoffere, 't lichaam 1liet weg geeve voor de fchaduw, en zig dus 1liet een fenkel momtuig voordoe, dat tog I as zou worden afgeligt. — Evenwel is
HOOFDST.
VII.
v. r.
en
(
i°7
)
en de onfterflijk gewordene menfchen, ge- 100FD3T. VI. regtvaardigd worden z a i ; en wat deert hem V . I dan de voorbijgaande blaam van den nu nog fterfliiken menfch, het weezen van eenen dag! Maar kan r.u ook de dag des doods even zoo veel voorkeur verdienen ? Naar 't bekrompener inzigt, opent de dag der geboorte ons niets anders, dan hei toneel der ijdelheid des vrugtloozen ar beids, derkwellinge en des verdriets, et I zendt ons uit, op het ftrijdperk der wae reld, in de volle onzeekerheid van 't lot > dat er ons wagt, van den naam, dien wii er ons op verwerven zullen, van de zege 5 of nederlaag, die er ons ten deel valle tl mag. De dag des doods daar en tege n beflist dit alles, maakt een einde aan de 3 arbeid, de kwelling en 'tverdriet, enlej ons, ter euwiger'ruste, neder; — wel is waar, in den hopeloozen fchootdesniei *, maar daar wij dan ook geenbefef meer v m hebben zullen. In dit uitzigt derhalve n, daar 's menfchen deel zoo onbeduidend i l l bekrompen, met zoo veel leed vermeng d, en van alle hoop op vergoeding, afgefne eden i s , mag de wijsgeerige befchou WÉ r» tnG 4 w
C UpOFDfT,
VII. V. I
io3 )
wanhoopende aan 's menfchen h e i l , te regt uitroepen; beeter is de dag des doods, dan 'dien der geboorte! beeter de doode, dan den leevenden! ja beeter, dan die beiden, hij, die nog niet isgeyveest! (a) hij 't ruimer oogpunt k i e s t ,
M a a r zoo ras z a l hij dit
laatfte b e f l u i t , met den P r e d i k e r , (b) weder i n t r e k k e n , en 't eerste alleen daarom toeftaan, dat de dag des doods ons het waare leeven ontfluit. V. 2
O o k o n d e r ' t bekrompener gezigtspunt, k a n men z e g g e n ; de wijsheid moet o n s , (want dit b e h o o r t ,
tot haar eigen wee-
z e n , ) a l l e s , naar deszelfs waaren aart, leeren b e f c h o u w e n , a l l e s , o p deszelfs egte waarde,
leeren fchatten.
n u leert u eerst regt menfch,
H e t klaaghuis
kennen,
wat de
en wat zijn leeven zij ,• tree dus
b i n n e n , welke de indruk zijn m o g e ; waarheid
en wijsheid z u l t gij er altoos lee-
ren. — W e l treden wij binnen d a n W a t ontmoeten wij daar?
V r i e n d e n , die den
overleedenen betreuren, wijl n u zijn laatJle O ) Z e Cap. 4. v, a, 3, (IJ) Cap. 5. f. v
|
(
i°9 ?
ƒ « einde g e k o m e n , en hij h u n , voor al- 300TDST. VL toos, ontrukt is. Z i j fpreeken van h e m ; v . a zij herinneren z i g zijnen leevensloop. V e e l heeft
hij g e z w o e g d ,
g e z o r g d , ge-
draafd, gearbeid; en waar toe?
O p zijn
best genomen, om z i g goede dagen te bezorgen , die hij tog maar zelden z a g ; en die nog altoos, met veel te
leurftelling,
ongenoegen en wanfmaak, v e r z e l d g i n g e n ; maar n o g veel meenigermaal, om z i g , zijn leeven l a n g , g e k w e l d ,
met kommer en
m o e i t e , o v e r l a a d e n , met ijdelheid, verzadigd te z i e n ; en i n beider g e v a l , ligi hij nu tog w e g g e z o n k e n ,
i n 't eeuwig
»
hooploos n i e t ! — M a a r zoo als zijn leev e n w a s , z a l ook het mijne z i j n , en zijt t einde z a l o o k mijn einde w o r d e n ! W a a l toe ben i k dan aanweezig ? W a a r toe ar beide i k hier ? W a t heeft dat kortftondig » vermengd genot te b e d u i d e n , dat i k zoi > vuurig najaag en zoo dikwils m i s ? Troosi looze W i j s h e i d ! gij redeneert mij alle d e vreugden des leevens w e g . — „ T r e k er U' v hart a f " ,
zegt g i j , „
zij zijn
't
m !t
waard". — D i t voel i k ook ; maar geefm ij dan ten m i n d e n iets anders i n de plaat! '» daar i k mijn hart op zetten kan. C ij G 5
wifc ht
c m) HOOFDST.
VII. V, %
wifcht mij dee^e waereld uit, en zegt mij teevens, dat er, na dezelve, niets voor mij te wagten is. Wat fchiet mij dan over ? Wanfmaak, in het tegenwoordige , en, voor het toekomende , wanhoop! Is dit nu uwe les ? E n welk uw hulpmiddel ? Enkele verharding, om dit elendig lot te draagen. O waarom werd ik dan niet liever gelaten, in den fchoct des niets, tot denwalken ik nu tog, na zoo veel vrugtloozen arbeid, weer moet keeren! Troostlooze wijsheid! gij fchenkt niets dan bitter, in den kelk, en wilt tog, dat ik dien, onaandoenlijk en hardvogtig, tot den laatften druppel toe, zal uitflurpen! O dan is de jdwaasheid beeter! Want geduurende mijn leeven ten minden, fchenkt zij mij nog eenig zoet, en bij mijn einde, verlaat zij mij w e l , en geeft mij wel over aan mijn niet; maar ook dit zelfde doet gij even eens, en ook volgens u is er, voor mij, op mijne keuze, geen verder gevolg te wagten. Waarom zoude ik dan, tot alle die opolferingen, belluiten, die g i j , van mij, vergt ? N e e n , wijk dan liever van mij! Liever wil ik de dwaasheid omhelzen. Deeze mag mij verblinden, zij mag mij alles
(
III
) HOOFDST»
les verkeerdlijk doen befchouwen; het is V i t . ten minsten alleen tot vreugde, dat zij V. 2 mij begoochelen zal. In mijne nietigheden zal ik mij verheugen. Dartiend en zonder kommer zal ik den {hellen ftroom afzeilen , die uwe aanhangers , zoo wel ais mij, naar den afgrond der vergeetelheid en des nietzijns, voert. Zij zullen er weenend, ik lachend naar toe ftreeven; dit is 't eenigst onderfcheid. — E n waar toe zoude ik dan, met u , naar 't klaaghuis, gaan ? Neen in 't huis der maaltijden , in 't huis der vreugde, wil ik woonen. Daar wil ik m i j , in bedwelmende vrolijkheid, verliezen, tot dat ik niet meer ben. Waarom zoude ik mij, geduurende mijne korte nutlooze aanweezigheid, plagen zonder vrugt, en mij zelf den onbeduidenden, rot niet; brengenden doortogt, nog verbitteren % Dit zou dwaasheid en geene wijsheid zijn Middel zonder oogmerk, opoffering zon der doelwit of vergoeding !
Maar kiezen wij nu 't ruimer gezigts punt, entreeden w i j , onder 't zelve, he t klaaghuis binnen. Wat ontmoeten wi i dan? Vrienden, welken ook den afgeftoi venen betreuren ; maar zoo als men eene vrien d
C
)
vriend betreurt, die w e l , naar verre lanVII. den, is verreist, doch dien men nog eens V. 2 hoopt weer te zien; ja zoo, als men iemand betreuren k a n , niet wiens laatste einde nu gekomen i s , maar het begin wiens waaren leevens nu zijnen aanvang neemt. Ook herinneren zij zig des afgeftorvenens leevens-loop, en ook hij heeft veel gezwoegd, gezorgd, gearbeid; maar waar toe ? Mede wel om zig zei ven en den zijnen hier goede dagen te bezorgen; maar nog veel meer, om zig zeiven' en den zijnen voor te bereiden, tot dat volgend beftaan, in 't welke de waaregoede dagen eerst komen, en zeer zeeker komen zullen. A l mogt ook hij dan het eerste doel maar fchaarfch getroffen hebben, voor hem is 't laatste nu tog bereikt, en dit kan 't gemis van 't eerste rijklijk vergoeden, Ja dit kan, dit zal hem allen zijnen arbeid, en zijne moeite, en zijne kwelling, meer dan genoeg betaalen, en hem zijn verdriet, en zijne te leurftellingen, en alle de dagen zijner ijdelheid doen vergeeten. Want wat ontfloot de dood, voor hem ? Den afgrond van 't hopeloos niet? Neen de gewesten der eeuwige onfterflijkheid, in
HOOFDST.
de-
( H3 ) )OFDST.
dewelken hij n u , van de ijdelheid, t o t » VII. het weezen der zaake, is overgeftapt! — , a En zoo als zijn leeven was, kan ook het mijne worden; en zoo als zijn einde i s , kan ook het mijne zijn! O dan weet i k , waar toe ik hier ben , waar toe ik hier arbeiden moet, welk genot ik hier moet zoeken. N u leer i k , in 't klaaghuis, met vrugt en met genoegen, mijn einde kennen, en hoe gaarne neem ik het ter harte. Troostrijke wijsheid! nu redeneert gij mij de vreugden des leevens niet weg, maar leert mij eerst de regte waarde van 't leeven kennen. Ook gij zegt w e l , „ trek „ uw hart van de aardfche vermaaklijkheedenaf, zij zijn't niet waard!" Maar in plaats derzelven geeft gij mij andere vreugden, daar ik indedaad mijn hart met verrukking op vestigen, en dan de overigen zeer ligt ontbeeren kan. Ook wischt gij mij deeze waereld niet uit; maar leen ze mij regt gebruiken, en veilig genieten, en voegt er eene tweede b i j , die er der uitleg, de voltooijing, de vergelding var bevat, en mij voor eeuwig kan voldoening geeven. Hoe juich ik nu van vreugde; deswegens dat ik , uit den fchoot de niets v
C
114)
HOOFÜST.
VII. V. 2
v
- 3> 4
niets,te voorfchijn geroepen werdt, om, na eenen z o korten arbeid, tot een zoo heerlijk beftaan, te worden gebragt! Troostrijke wijsheid! hoe veel meer zoet, dan bitter, fchenkt g i j , in uwen kelk! en eens nog wordt er al het bittere uit weggenomen! N u zie i k , dat de dwaasheid in de daad onzinnig is. N u wil ik den vloed niet dartiend, zorgloos afzeilen, wijl mijne keuze in den koers, dien ik houden zal, van zulke gewigtige gevolgen is. Bedagtfaam wil ik denzelven ftier e n , naar die haven, op welke gij mij wijst; en daar zal ik dan, onder uw geleide , veilig binnen fteevenen, terwijl de dwaasheid z i g , op de omliggende ondiep, ten, verzeilt. — O nu treede ik ook gaari e , met u , het klaaghuis binnen! nu woon ik er gaarne i n , met u ! Want nu :ie ik indedaad, dat het daar i s , dat men vaare, zielverheffende, hartbevreedigenCle, en eene eeuwige zaligheid verzeeke1 ende wijsheid leert; en gij geene aanwending van middelen zonder oogmerk, é;eene opoffering zonder vergoeding vord ert. 0
Maar niet alleen 't
fterfhuis,
't welk ons
C "5
) nOFDST,
ons 's menfchen einde kennen leert, ver- H V I . dient den voorrang, boven ' t h u i s der . S> 4 vreugde; over 't algemeen ook is alles, Wt ons treuren doet, van heilzaamer gevolg en uitwerking, dan 't geen ons doet lacchen. Dit laatfte tog ontfronst wel het gelaat, maar doet zoo vaak het hart verwilderen ! Wij vergeeten er ons zeiven bij. Het maakt ons onbehoedzaam , ligtvaard i g , overmoedig, zwak, en leert ons de wijsheid, a's eenen lastigen tugtmeester, vreezen. Het eerste daar en tegen brengt wel;eene wolk over 't gelaat, maar zonnefchijn in 't hart. Het drijft ons, in ons zeiven, te rug. Het maakt ons bedagtzaam, behoedzaam, bedaard, gezeglijk, leerzaam , geeft ons heerfchappij over ons zeiven, en herfielt dus het evenwigt, in ons weezen. Het wendt onze oogen, naar de wijsheid, als naar eenen helper en vertrooster, en leert ons met haar, als met eenen vertrouwling, verkeeren. Het maakt ons, op onze verbeeteringen volmaaking, bedagt, helpt ons, beeter dan de vreugde , die beiden bereiken ; en ontfluit daar door eene bron van weezenlijk en blijvend genoegen, dat het voorbijgaand genoegen der v
C
Hó" )
HOOFDST,
der vermaaklijkheeden, zoo verre, als 't hemelfche, het aardfche, overtreft.'' Laat den dwaas dan, die alleen het tegenwoordig oogenblik ziet , die enkel vermaak en verftroojing zoekt, en zijn leeven weg wil dartelen, de wooningen der vreugde verkiezen. Dit ftrookt, met zijn bekrompen uitzigt; want wat baat hem eene volmaaking, die hem tog zoo ras, in den fchoot des niets, onnut zal worden? De wijze wil liever, in de wooningen der droefheid, verkeeren; want voor hem is niet het vermaak van 't oogenblik het doelwit zijnes beftaans, maar die volmaaking, die hem - 3, 4 eerlang, in de volgende huishouding, de heilrij'kite , de alles opweegende, alles vergoedende vrugten, en dat voor'eeuwig , doen plukken zal. De beftraffing des wijzen is eene, wel fomtijds bittere, artfenij; maar die de gevaarlijkfte krankheid, de krankheid der ziele geneest; daar 't gezang der dwaazen ;ene bedwelmende toverkragt bezit, welce de krankheid wel doet vergeeten, maar teevens ongeneeslijk maakt, en dus den lood aanbrengt. Hoe veel beeter is het ian, bij den wijzen, om beftraffing te VIL
v
gaan,
v. 5, 6
C
"7
)
gaan, dan zig te vergapen aan 't iedel ge- « lOFrST. VII. fchater der dwaazen, dat luidrugtig, maar onbeduidend en ras voorbij, niets nalaat, het welk eenig waar genoegen geeven kan. Even 'gelijk aangefïooke doornen, onder den pot, wel luid kraaken en eens helfchitterende vlam geeven, maar ras uitgebrand zijn en geene blijvende kooien nalaaten, om eene duurzaame warmte te bezorgen. Bij de rampen, welken de verdruk-v 7 king, over ons, brengt, voegen z i g , onverdiende verneedering, beleediging, onregt ; het gevoel der daar door opgewekte verontwaardiging en in beweeging gebragte inwendige kragt, welken ons, tot eenen beminlijken tegenfland, noopen, ja over 't buigen onder 't juk bloozen doen; het daar tegenwerkend gevoel van onvermogen, voorzigtigheid, fomtijds zelfs plicht en vrees, voor nog grooter onheil, ook wélligt, over het algemeen, uit te breiden, het welk ons, tot buigen, dwingt; de ontrustende onzeekerheid , hoe ver de verdrukker zijnen overmoed zal drijven; de ontmoedigende en grievende bewustheid van aan zijnen eigenzin en genade overgelaaten te zijn, en zig alles te moeH t v
e n
(•n8 ) JOOFDsT.
ten getroosten, wat hem behagen raag, moeiv. 7 ons nog verder aan te doen; lijk, zeer moeilijk voorwaar is dit alles te verduwen, en h i j , die geen uitzigt, op vergoedir.g in het toekomende, heeft, kan er niet anders dan wanhoopig onder worden. Maar hij, die, in allen gevalle, beetere uitkomst, in het toekomende, verwagt; hij die weet, dat er een vertrooster i s , die de traanen der verdrukten ziet, en ze eens zal afwisfehen; hij, die in 't oog houdt, hoe de verdrukker, over hem, •wel eenen voorbijgaanden ramp brengt, maar over zig zeiven eenen blijvenden frnet, die hier niet kan worden uitgewischt, eene fchuld, die hier niet kan worden voldaan , zal den verdrukker, in 't midden van deszelfs magt, voorfpoed sn verheffing, als den elendigsten van hun beiden, aanzien ; ja z o u , met hem, niet ruilen willen,.al kon hij ook. Even zoo tergend, als het i s , verdrukt 1:e worden, even zoo verleidend is het,, zig gevleid, gezogt, aangehaald, endoor ?efchenken uitgelokt te zien. Want even lelijk, bij het eerste, alle de vergrammen(Ie driften, even zoo fpannen, bij het laatfte, VIL
C
!I9 )
fte, alle de zagtere verlokkingen van e i g e n -
K
liefde, eige verheffing en eigen belang te ^ famen, om ons te mis l e i d e n ; en hoe moeilijk zijn ook deezen te weerftaan ! H i j evendie den vollen pr
ijsdes goeden en
.der volmaaktheid k e n t ,
wel,
d i e , door 't edel
fchoon der waare
zielsverheffing, is i n -
genomen , en de onfchenbaar verbindende kragt zijner plichten v o e l t ,
z a l er
be-
ftand tegen zijn. E n h i j , die 't eeuwig goed v e r w a g t , kan niet zoo veel waarde aan 't verganklijke hegten. B i j den aanvang, begint de a r b e i d , en de uitflag is onzeeker. M e n kan niet weeten , o f de zaak w e l ,
dan kwalijk u i t v a l -
' l e n , o f zij v o l d o e n , dan te leurftellen z a l . H e t einde b r é n g t de b e i l i s f i n g ,
de v o l t o i -
j i n g , de bereiking des o o g m e r k s , e n , i n allen g e v a l l e , de rust aan. J a i n G o d s w e r k , zal men z i e n , dat ook dat g e e n , het welk aanvanglijk gebrekkig f c h e e n , i n ' c e i n d e , volkomen zal bevonden w o r d e n . D e langmoedige, bedagtzaam, niet voor uit l o o p e n de,
z i g niet te veel aanmatigende, houdt
dit alles i n 't o o g , oordeek bij den aanvang n i e t , maar wagt het e i n d e ; daar de hoogmoedige, i n alles v o o r b a r i g , en z i g H
2
zel-
OOFDST.
Vil.
•7
C 12° ) HOOFDST. zelden teveel aanmatigende, fteeds voorvii. v. 8, c , uitftreefc, 'alles terftond bsoordeelt, alles terftond aan zijne verwagcing beantwoorden, naar zijnen zin ingeiïgt zien wil; — doch even daar door telkens feilt, en zig telkens te leur gefteld vindt. Word hem dan niet gelijk; maar geeft eeiie zaak ü niet terftond een voordeeüg uitzigt, ontfteek daarom niet voord, in tcova cn gemelijk misnoegen» .Dit is 't werk esr.es dwaazen, die den eersten fcbijn völgfy en niet afwagt, dat hij westen tov.m, of hij waarlijk reede, tot genoegen of ongenoegen, hebben zal. Doch bmeti a l , beoordeel Gods werk niet, voor de uitkomst. — £ijn weg vo?gt niet onze ïeMihg. Verbei hem, en hij zal *t richtig raetRen op zijnen tijd. — — Dan hoe zalj de menfch, die zijn uitzigt. tot het tegenwoordige, bepaalt', hes einde wagten? Hij kent gsen einde aan 't werk; hij ziet den aanvang w e l , maar hij ont-ient de voltoijing. Voer hem, is het gewFOgt der opperste wijsheid middel zonder doelwit, begin zonder voleinding; en dm ontfteekt hij, in toorn, tegen zijne eige misvormde hersfenfehim! Hoeveel beeter h i j , die liet s
(
121
)
hét tegenwoordige, voor den enkelen aan- J O O F D S T . VII. vang, boudeer zig niets meer van belooft, w 8, .'9 d?n eerie enkele aanvang geeven kan; de .voleinding, in de volgende huishouding, af ivagt 5 nu niets beoordeelt, in niets vooruitloopt, over niets, in voorbarig misnoegen, ontftetót; maar, bij voorraad, berust, in d e n u i t ü a g , dien het toekomende eens zal geeven! A c h fteeds verbasteren de tijden 1 — Zoov. i o . fpreekt het misnoegen, maar niet de wijs» heid. Door al't hocg en laag onzer zedelijke lüopbaane heen, neemt ons geflacht, over 't geheel, fteeds toe, in de kunsten des leevens, in kennis en weetenfchap, i I befeha*fikeld, in menschlijkheid zelfs » -voor 't overige, blijft de menfch zig zei Ven vrij gelijk, en men ziet, over 't alge meen, zijneverkeerdheeden meer, in wij z k m g , houding, ftrekking, voorwe; 1. ï $ n , d a n , in meenigte of trap, verandere: De verfchilïende tijden zijn dus meer ander s, dan beeter of erger. Beeter of erger we 1, 1-
in fommigeopzigten, maar beiden gemee: it lijk niet zonder tegenwigt J en dus vin de wijsheid, bij haaren egten toets, meeste Itijds de gelijkheid weer. W a t zou er ooi H in v
3
C H00FDST.
VII. y.
10
122 )
van de waereld, geworden zijn, indien die verdorvenhend, die b. v. onder de koningen van Ifraël, of, onder de eerste RoomfcheKeizers,heerfchte, feedert zoo veele eeuwen, fteeds nog toe- en toegenomen ware ? — Alleen dit is waar en ook natuurlijk; elk volk heeft zijne tijdperken van zedelijken op- en ondergang, die al dikwils, met zijnen op- en ondergang van beftaan, gelijk loopen. Dan dit verliest z i g , in de geheele meenigte, weer, en de ondergaanden worden, door de weer aankomenden, opgewogen. Bij de opkomst (a) tog, oeffent een volk gemeenlijk de giootfte deugden uit. De moeilijkheid der om Handigheden, die de opkomst verzeilen , wekken de werkzaamheid en den moed, maaken oplettendheid, behoedzaamheid , opoffering noodzaaklijk, en houden 't volk, om zoo te fpreeken, in ftrenge( « ) Men zal hier wel indagtig zijn, dat omwenteling en opkomst niet altoos het zelfde beduiden; want dan zouden deftrijdigflewendingen, allen evengelijk opkomst moeten hee:en.
De
omwenteling
begint ook met los te maaken, de opkomst met vast te leggen enz. enz.
( 123 ) lOOFDST.
se togt. Men maakt wetten, reegels, in- V i l . rigtingen, die, uit de noodzaak van den v. 10. toeftand, gebooren, e ven daar uit eene groote kragt van invloed ontkenen, en dezelve, geduurende hunne eerste jeugd, indien men 't zoo noemen k a n , behoud n. Maar, door den tijd, komen rust en voorfpoed opdagen; de tugt der omftandigheeden houdt o p ; de prikkel der nood zaaklijkheid wordt al minder en minde werkzaam; wetten en inrigtingenverande ren en verliezen hunne kragt, en alle di veeren worden ontfpannen. G--mak , lal heid, weelde, brooddronkenheid vol gen hand aan hand, en 't volk bederft tot dat het, door den e n e n , of andere fchok, wederom verbeeterd en heiftel worde, - of geheel verlooren gaa. Gt i düurig blijft dus de menfch, tus chen goe tl en kwaad, geflingerd. Somtijds wijkt t d wel eers zoo verre af, dathij geheel, bt ten den kring , fchijnt te willen fchietet maar wel haast ziet men hem, tot de vo d rige flingeringen, weder keeren. E n de ij zen zijn het ook, die de zedelijke waerel 1ip beweeging en werking, houden ; ja < ons eens, na hunnen afloop, tot den w: i ; )H_4 r
h lie laten
c
EOCFDST.
124;
ren kring van volmaaktheid aanbrengende Vil. V. IO werking, voeren moeten. Want hier is alles nog flegts aanvang; de voltooing blijft, voor indedaad beetere tijden en gewesten, gefpaard. (a). •' Hoe voordeeüg is, voor alle de leevenden, de famenvoeging van wijsheid en rijkdom! Zonderdeezen laatsten tog, vindt de wijsheid zig van een der gereedste middelen beroofd, om haare oogmerken te bereiken; met denzelven kan zij ons en de waare gerieflijkheden des leevens, en 't nog grooter genoegen der weldaadigheid, op zulk eene wijze en in zulk eene maat, doen fmaaken, als, ter verzeekering van ons tijdlijk geluk, best is gefchikt. E n tegen hoe. veele onheilen dekt ons de wijsheid niet ? Hoe veele anderen kan niet de rijkdom afweeren ? W i e derhalvén beiden bezit, ziet zig dubbel beveiligd, en kan, 0») Van den tegenwoordigen fchok, fpreek ik niet. Wagt het einde.
Dit zal eens ontwikkelen, wat de
zelve, tot de opvoeding des menfchlijken geflachis toebrengen moest.
En wie zijn wij, die, om ons
bijzonder belang, de opvoeding onzes geheelen ge. Bïchts zouden willen gefluit zien.
( 125 ) kan, onderbutsne vereenigde fchaduw ,rus- H JOFDST. V. tig en veilig nederzitten. Dan evenwel ^ is het voorregt der wijsheid groot. Want deeze alleen leert ons het leeven wel genieten en wel befteeden; en.geeft ons het zelve dus, door het, tot dat geen te maaken , wat het zijn moet. Maar ook in nog veel voortreflijker zin fchenkt de wijsheid ons het leeven, doordien zij ons, in deeze huishouding , die voorbereiding geeft, welke alleen ons, voor 't waare leeven der volgende eeuwe, gefchikt én vatbaar maaken kan. Hij derhalven, die z i g , tot het enkel tegenwoordige, bepaalt, doet haare grootiïe voortreflijkheid te niet. . n-ia
Gods werk kan niet aandagtig en opmerkzaam , maar ook niet eerbiedig en gelaaten genoeg worden befchouwd, beoeffend, nagefpoord. Het is de bron onzer wijsheid. Dan hoe veel onnafpeurlijks bevat het, dat alle onze onderzoekingen te leur ftelt! Schoon en heerlijk is 't geheel! ma?.r hoe veele bijzonderheden, die ge. heel fchijnen af te wijken, en, door geen menfchlijk vermogen, kunnen worden te regt gebragt? Hoeveel, dat nog gebrekkig i s , en door geen menfchlijk vermogen. v. 13 H 5
k a i
C «O HOOFDST.
V.
VII. i 3
kan worden volkomen gemaakt. Hoe veel, dat tegen alle onze begrippen van 't geen • de aart der zaake niet alleen, maar ook de aart van Gods eigen weezen fchijnt te vorderen, inloopt, en wij noch veranderen, noch, zoo ver wij thans zien, met die begrippen, overeenbrengen kunnen? Want Gods wegen zijn niet onze wegen, zijne gedagten zijn niet onze gedagten, en hij ftelt zijn werk, noch onder onze beoordeeling, noch onder onze magt. Wat zijn wij ook thans! Weezens van een oogenb l i k , die niet verder dan eene enkele fpanne voor ons uit zien ; daar hij de eeuwigheid beleeft, doorziet en omvat. En hoe zou het zoo naauw beperkte, met hetvolftrekt grenzlooze, over eenftemmen kunnen? Oordeel derhalven niet, maar kniel aanbiddend neder, in het ilof. Wagt het einde, wagt de voltooijng; en laat 3e bedillig over aan den ongelukkigen, Ilie geen toekomende ziende, ook geene geene voltoijing, geene r i ^ 1 voleinding, tig maaking van alles ter zijner tijd wag1en, en dus den fleutel, op niets, vinden 1;an. Wijl
( 127 ; 30FDST.
• Wijl gij aan Gods werk niets kunt ver-'» V U . anderen, niets, naar uw begrip, verbee-, . 14 teren, te regt brengen, noch ook doen flagen, 't geen hij wil mislukken doen; ontfang dan alles, met onderwerping, uit zijne hand, neem en gebruik het, zoo als het komt, en bevlijtig u alleen, om er al het nut uit te trekken, dat mooglijk is. Lacht u de voorfpoed toe, geniet al 't goede, dat u dezelve aanbiedt, meteen erkennend hart, en laat er niets van ongenooten verlooren gaan; ja fmaak regt uw geluk', daar toe wordt het u gefchonken ; alleen dat het u , naar de voorfchriften der wijsheid, fmaake. - Maar komen u ramp en tegenfpoed beftrijden; ftaa pal, wees behoedzaam, zie omzigtig toe, zoek de middelen, om't onheil af te weeren, fpeui er de oorzaaken van o p , tragt de bedoe lingen der voorzienigheid, bij 't zelve uit te vinden , let voor a l , op de meenig vuldige lesfen, die het u aanbiedt en doe dezelven, tot uwe verbeetering ftrekken. Beiden voor- en tegenfpoe waren , tot onze opvoeding, nodig.; daai om brengt God beiden beurtlings ove ons. E n op dat wij daar bij tevens lei
i r b-
11n
C HOOFDJT,
VII.
v. 14.
128 )
ren zouden, in die afhanglijkheid van hem, werkzaam te zijn, waarin alle zede. lijke weezens , van den Opperbeftierer des Heelals werkzaam zijn moeiten, heeft hij derzelver loop en beurtvervullingen zodanig in een gewikkeld, dat wij nimmer weeten kunnen, wat ons het volgend oogenblik te wagten ftaa. Ondertusfchen evenwel is deeze zelfde onkunde van het toekomende eens der grootlïe weldaaden, die de voorzienigheid ons bewess; want wie onzer zoü mceds genoeg hebben, om den ganfchen drom van tegenheden, die ons fomtijds wagten tegemoet te treeden, indien zij hem allen in voorraad bekend waren? E n hos acn» indien gevalle 't «ws. dugt vooruitzigt al 't genoegen oazer gelukkige dagen verbitteren; daar nu de blijde hoop üeeds een laccüsnd verfchiet voor ons uit fchildert, het welk ons het kwade verzoet, het goede ongefloord genieten laat. E n eens daagt een beeter verfchiet, dat ons alle onheil doet vergeeten, ja dat er ons niets van overlaat, dan 't nut, het welk wij er, ter onzer volmaaking, uit zullen getrokken hebben. Hoe veel beeter dan kan h i j , die 't o o g , 5
op
( "9 ) op dit verfchiet, gevestigd houdt, zig denc OFDST. Vil. wisfelvalligheeden deezes leevens getroos ten, dan hij, die aan 't einde alleen den ftikdonkeren nagt der eeuwige vernietiging ziet! • 14 v
Dikvrils zeeker komt de regtvaardige, ^ ook buiten sijrse fchnlcl, i n , ja zelfs door zijne regtvasrdigheid om. Hier tog is de plaats dar juist-geë'.'eïïteedigde vergel- .15-19 ding niet, desze aagten w i j , uit dat gerigt, waar op de Prediker ons te meermaalen wijst, en dat, voer eeuwig, de geregtigheid en 't geluk onafscheidelijk aan een zal hegten. Ook moest de regtvaardige hier, als 't goud, in den fmeltkroes, worden dcorlouterd, e n tot zulk eene vaste, zuivere, onverwifbasre gehegtheid aan 'c regt en 't goede, gebragt „ dat noch eige onheil , noch der onregtvaardiger» voorfpoed h e n , in dezelve, kunnen doen wankelen; want dan eerst heeft hij de egte gehalte yerkreegen. — Doch fomtijds ook heeft hij zelf aan zijn ongelukfchuld, door de wijze, waarop hij zijne regtvaardigheid uitoeffent; want niets is er, dat 's menfchen verkeerdheid niet fomtijds, tot verkeerdheid, doe overflaan; en ook regtvaarf
5
C 130 ) BOPFDSr.
Vu. vaardigheid, wijsheid, deugd, godsdienst, v. 15-19alles verbasterd, onder zijne nog zoo dikwils misftuurende hand. De eehtog treed den waaren kring der regtvaardigheid te buiten , door haare grondbeginfelen verder te willen drijven, dan z i j , naar hunnen eigenen aart, gaan moeten; of iringt derzelver gevolgen, met ongepaste [trengheid, onbedagtzaamheid, onvoorsigtigheid door, ten laatften uiterften toe; ;n haalt zig daar door, zonder noodzaak, /ijandfchap, of zelfs welverdiende beftiafing en weedervergelding op den hals. — Een ander wederom is laatdunkend, fluurs, :ïijfziiinig, hooggevoelig, in zijne wijs1teiden deugd. Met den treurfpeeldichter :ou men hem wel te gemoet voeren; , uw woeste trots, dien niets kan bui, gen, heeft de deugd omhelst, ten ein, de haar gehaat te maaken." Hij geeft aan tijd noch geleegenheid, aan den gang van 't werk noch aan de merischlijke zwakl eid toe. Hij vergeet dat hij nog zelf e en blind, en zwak, en nietig fterveling i; :; wat wonder dan, dat hij zig zei ven d ikwils veel onheil brouwe ? — E n wat 0 oet h i j , die deeze uiterstens vermijden. wil?
C 3i ) r
HOOFÜST.
•
wil? Deeze § fomtijds wederom te VII. veel toe. Geduurig buigt hij zijnen maat- v.15 *9 ftaf, en wil dien , naar alles, voegen, tot dat dezelve geene vaste rigting meer hebbe, en hem dus niet meer, tot den reegd, te rug brengen kan, maar hij eindelijk geheel afwijkt; die regtvaardigheid en wijsheid verzaakt, die hij flegts, met befcticidenheid, moest uitoeffenen; godloos en dwaas wordt, en zig nu niet meer enkel onheil , maar een geheel verderf op den hal; haalt. Tragt derhalven, met de uiterfb omzigtigheid, tusfchen deeze twee klippen , door te zeilen. Hou ze beiden ge ftadig in 't oog, om ze beiden mis te fluu ren. H i j , die de aardfche driften beteuge lende,alleen naar de vreeze Gods tragt t leeven, zal zijnen koers, door 't egt midden, rigten; en hij, die de waare wijs heid zoekt, die wijsheid, die vreedzaam > onpartijdig, befcheiden, gezeglijk, vc •1 van barmhartigheid en goede vrugten is j zal eene genoegzaame heerfchappij, ovt r zig zeiven, verkrijgen, om deezen moe ilijken taak te kunnen volbrengen. Denk evenwei n i e t , dat ooit iemar d v.ao 24 e e f t
hier de volkomenheid zal bereiken.
W ie t ^g
C HOOFDST
132 )
- tog is er, die, zig zeiven opregt doornaar waarheid beproevende, onpartijdig beoordeelende, zeggen k a n , „ ik ben altoos regtvaardig, ik ben altoos , , wijs, ik betree altoos den regten w e g , „ en ben vrij van alle overtreeding!" Wees dan nimmer hoogdenkende, omtrent u zeiven, noch omtrent anderen, ftreng; want even dit zou 't zeekerts kenmerk van onregt en dwaasheid zijn. Laat u nimmer aan bedilzugt over. Zoek niet greetig alles , wat anderen doen of zeggen, op te fpeuren; hoe dikwils zoudt gij daar door ontdekkingen doen, die flegts uwe rust zouden ftooren, en u bedroeven, en u teevens herinneren, dat gij ook zelf dikwils verkeerdlijk gehandeld, verkeerdüjk gefprooken hebt. Dek dan veel met den mantel der liefde toe, en fchiet zelf dien der nederigheid aan. Want indien de wijste der koningen de volkomene wijsheid noch vinden, noch verkrijgen k o n , wien onzer,zal zulks dan gelukken ? Neen verre, zeer verre is de volkomene wijsheid, boven den kring des ftervelings, verheeven; nimmer bereikt hij dezelve, voor dat hij de vleugelen der onfterflijkheid heb-
VII. ^ grondende, V.20 2
( 133 ) hebbe aangetoogen, om z i g , tot het ge-' I O O F D S T . VII, west haarer wooning, te begeeven. Ter- . wijl h i j , die niets dan het tegenwoordige kent,haar, als voor eeuwig aan zijnen wensch onttrokken, befchouwen moet. — Ondertusfchen geeft even deeze bekentenis van den Prediker, dat de wijsheid nog zoo verre van hem was, het zeekerst bewijs, dat hij de waare menschlijke wijsheid bezat, die haar eigen gebrek en ongenoegzaamheid kent. Want even gelijk de waare weetenfchap van den mensch, grootftendeels, daar in beftaat, dat hij de volle uitgeftrektheid zijner onkunde kenne; zoo beftaat ook de waare menschlijke wijsheid, grootstendeels ,daar i n , dat hij de ;.20 24 volle uitgeftrektheid der dwaasheden en verkeerdheden, die hem nog aanhangen, inzie. N a , onder zoo veelerlei gedaanten, in zoo veelerlei trappen, de ijdelheid, dwaasheid en verkeerdheid van den mensch, er ook zijne wijsheid te hebben befchouwd. rijzen natuurlijk de vraagen o p ; maar hoe ver gaat dit alles ? wat is er de reede, d< oorzaak, de bedoeling van? hoe is hei bijgekomen? welk zal het einde zijn? E i I d
v.25,26
i 1
C
134 )
de beantwoording deezer vraagen moest ; V. 25,2f; billijk, als het flot van alle deeze wijsgeerige befchou wingen, aan 't einde derzeiven, worden verwagt. — Ten dien einde nu begint de Prediker w e l , met een voorbeeld aantevoeren, van eene der grootfte uiterftens, waar toe de verkeerdheid, onder de menfchen, wordt gedreven, en 't welk teevens eene der vrugtbaarste bronnen van de vermenigvuldiging dier verkeerdheden i s ; (_a) eene vrouw naamlijk , eene met alle middelen ter bekooring gewapende vrouw, doch die dezelven, ter verleiding, misbruikt. ( £ ) E n in de daad HOOFDST.
VIL
geiijK eene lchoone, bekoorlijke vrouw, het bevalligst en beminlijkst voorwerp der aardfche fchepping i s , wordt zij even dieswegens het gevaarlijkfte, wanneer zij haare toverkragt, ten onzen verderve, wil aan(a) Men vergelijke hier de aanmerking op deeze vaarzen van den omfchreeven texc;
in 't gevoelen aldaar
voorgedragen , worde hier eene nog veel algemeenere bron, (fchoon rog niet de eenigste,) van verdorvenheid onder de menfchen aan gevoerd. (b) Salomons eige ondervinding, in zijne vervoering tot afgoderij, kan hem wel aanleiding gegeeven hebben, om juist dit voorbeeld uit te kiezen.
C 135 ) aanwenden; wanneer zij al het edele, het « O O F D S T . VII. teedere, het winnende der aandoenlijkheid .25,26 en gevoeligheid ten toon fpreidt; wanneer zij zig , naar elks neiging en chara&er, weet teverftellen,en voor elk dien ftrik te fpannen, dien zij, om hem te vangen, best gelchikt kent; wanneer haar zagt fmeltend, lokkend, liefdeftraalend en liefdewekkend oog, tot in 't binnenfte onzes boezems, doordringt, en daar alle de innigfte fpringveeren der verteedering treft en roert, en in werking brengt; wanneer haare armen en alle haare bekoorlijkheden zig uitfpreiden, om den geenen, dien zij begeert, te omvatten, in te fluiten, en in boeijen te flaan, welken des te onverbreekbaarer zijn, als men ze meer bemint, en er meer genoegen en vermaak in fchept; wanneer duizend kleine wispelturigheden het zoet haarer lief koozingen , voor den walg, bewaaren, en telkens weer gewekte vrees de verzadigende gerustheid der bezitting wegneemt; wanneer, de lugtige vrolijke invallen haarer geestige luimen aan haaren omaang binden; wanneer de fijne, e n , of haare diep verborge bedoelingen bewimpelende , of haar eens bekend opzet wetI 2 tiv
C HOOFDSTj
VIL
13* )
tigende, vonden van haar verftand ons begoochelen , en a l l e s ,
naar haaren z i n ,
doen i n z i e n , en zij ons dus vormt o f overhaalt , tot alles wat zij w i l ; 0 w i e , wie zal dan haare lagen
ontkomen? E n
wat
moet m e n , bij haar z e i v e n , meer bejammeren , o f de fnoodheid van haar eigen beftaan,
daar zij alle die fchoone
gaven,
die ten bekoorlijkst geleimiddel ten goede moesten d i e n e n , n u ten kragtigst vervoerings • middel ten
kwaade
misbruikt; of
het onverwinlijk vermogen haarer verleiv. 2 5 , 2 6
diogskragt; o f de fchroomlijke gevolgen haarer flaging i n 't geftelde
doel ?
Voor-
waar zij is b i t t e r e r , dan den d o o d , want zij rooft ons meer dan 't leeven ! D a n men verwagte n i e t , v a n den P r e d i ker , de volleedige beantwoording van alle de voorgeftelde vraagen.
K o e diep,
met
w e l k eene aandagt, hij zijne befchouwingen d o o r z e t t e , fteeds bleef hem nog veel onopgelost.
W e l is w a a r ,
veel ontdekt.
Het
hij had
ook
hoe verre, en 't hoe
der menschlijke v e r d o r v e n h e i d , had gevonden.
hij
Deeze zoo g r o o t , z o o alge-
meen, dat men naauwlijks, onder duizend menfchen, eenen aantreffen kan , die eene v. 2 7 - 2 9
waa-
( 137 ) >OFDÏT.
waare, (en nogthans wederom haare vlek- "< V I I . k e n hebbende, vs. 2 0 ) , v o o r t r e f l i j k h e i d . 2 7 - 2 9 bezit. E n derzelver b r o n , niet uit G o d , want die heeft den mensch regt gemaakt, maar uit den mensch z e i v e n , die te veele vonden z o e k t ; die z i g niet vergenoegende , met die eenvoudige en door de wijsheid zelve aangepreezenemiddelen, dewelk e n zijn geluk gemaklijk, z e e k e r , z u i v e r , beftendig kunnen maaken ,er nog zoo veele anderen bijvoegt, w e l k e n hem 't fchijngoed, i n plaats van 't w a a r e , doen verkrijgen. Betradt hij tog altoos den koninglijken middenweg der wijsheid en der vreeze G o d s , ( v s . 1 8 . ) dan z o u h i j , zonder a f w i j k i n g , k o m e n , tot volmaaktheid en g e l u k ; maar n u laat hij geen bijpad onbezogt, en verliest z i g d u s , i n een d o o l h o f , daar hij z i g niet meer uit redden . — M a a r ter oplosfing der overige vraagen, de reede waarom de Opperbe ftierervan 's menfchen l o t hem aan 't zoe k e n van z o o veele vonden o v e r l i e t , zijne bedoeling daar m e d e , en de uitjlag, welk* er op vallen z a l , was al 't geheimzinnig) van den boom der kennisfe des goeds ei des k w a a d s , van den'vermorfelden ko; v
k
a
n
>
1
I 3
e
11
C
138 )
en de vermorfelde verfenen , toen nog VII. v. 27-29 niet uitvoerig genoeg verklaard. Eerst moest het Evangelie Gods ontwerp nader ontwikkelen, daar door den fleutel geeven, en 't licht, over de duisternis, doen opgaan. — Maar nu dit licht opgegaan is, au kunnen w i j , bij 't zelve, ten deelen ] neer inzien, ten deelen ook meer, bij tfleiding, gisfen. Nu) begrijpen wij , ( lat de menfch beftemd, om een ze(lelijk, en dus een kiezend weezen t e zijn, naar 't geen de aart van zulk t ene beftemming, van zulk eene natuur "1'ereifcht , door de proefondervindlijke l :ennis van goed en kwaad, en deeige er\ arenis van derzelver gevolgen, leeren l loet, uit overtuiging des verftands, uit t epaaling eener rijplijk overleide en wel t eraade keuze, uit genegenheid des hart ; , het goede aan te hangen, het kwaade t ; vlieden. N u begrijpen w i j , dat een V 'eezen te vormen, tot zulk een beftaan, Tiiet is 't werk van een oogenblik; maar d it zulks alleen de vrugt kan zijn, eener h nge oeffening, die ons, door eene meen igte poogingen, proeven, onderwijzin;n ervarenisfen, in alle de onderfcheidene HOOFDST.
9
tak
( 139 ) OOFBST.
takken, tot de kunst der bereiking van« v u . volmaaktheid en geluk, behoorende, leer e , overal het waare, van het valfche , den fchijn, van 't weezen, onderkennen. Ja nu begrijpen w i j , dat daar toe eene des te langer ervarenis wordt vereifcht, als wij het kwaad , grootendeels alleen uit de gevolgen, als zodanig, kunnen leeren kennen, wijl het zoodikwils alleen de overmaat, of verkeerde toepasfing van 't goede is. W i j l ook de aandoeningen en beweegingen, de hartstogten en driften, die ons, in deezen kring, in werking moeten brengen, even daar toe, met eene fterkekragt van aandrang, moesten gewapend zijn, en er dus wederom zeer veel werdt vereifcht, om deeze kragt en aandrang te leeren, of volgen, of weerftaan, naar den eifch van de reegelen der kunst, doch altoos beteuge l e n , ftuuren, en meester blijven. N u be grijpen wij al verder, dat w i j , om tot di alles te kunnen geraaken, in dedaad veelf vonden moesten zoeken, dat is veele din .27-29 gen beproeven, en onderftaan, en op de: toets brengen 5 alleenlijk, in deeze kunst even gelijk in alle anderen, niet te ve zoekende, en ons, in 't aanneemen, laatenc 1 4 v
b
»1 le r
C
140 )
HOOFDST.
vu. bellieren, niet naar onze eige zinlijkheid, v. 27-29 maar naar den waaren reegel der kunst. Eindelijk, nu begrijpen w i j , dat gelijk geen kunstenaar zijne kunst kan leeren, zonder, bij zijne eerste poogingen en proewen, meenigmaal het werk te verbrodI i e n , terwijl zijne vorderingen, in dezelve, Ireheel en a l , van zijne vlijt, oplettendheid' I m vooral gezeglijkheid, afhangen; dus I Jok wij, indeezen eersten aanvang onzes /erflandlijken en zedelijken leerlingfchaps, (laar wij pas beginnen, kennis, ervarenis en ]:unst- oeffening op te doen, natuurlijker vijze zeer dikwils feilen, zeer dikwils af\ kijken moeten, en zeer dikwils de neder1aag bekomen, in 't beftrijden van alles, rat ons van den regten weg zoekt af te brenen, en-tot verkeerde kunstoefeningen te V erlokken.—Maar nu weeten wij ook tevens, d at alle deeze afwijkingen, dat alle deeze n ederlaagen, ten kosten derwelken alleen 'ij die kunst- oeffening, die kennis van g sed en kwaad, die begeerte, en liefde, e:1 gehegtheid, tot het eene, die vrees en ai keer, tegen *t andere, konden verkrijgen, d e ons, W W eeuwig, in onze keuze, en in 01 is verftandlijk en zedelijk beftaan, be,
ftie-
C
141 )
ftieren moeten, dat deeze neerlagen, zeg H< IOFDST. VII, i k , ons geene ongeneesbaare wonde toe- ^ .27-29 brengen, dat deeze afwijkingen ons niet doen afdwalen, zonder uitweg tot terugkomst; daar er, onder de liefderijkfte, de edelmoedigste, de aanbiddelijkste ailer bedeelingen , een helper, ter onzer redding, opftondt, die , voor ons, ftrijdt, en overwint, en onze bekomene wonden geneest; die ons den weg wijst, en baant, en helpt betreeden; ja die de afgedwaalden opzoekt, en, gelijk de goede herder,het verlooren fchaap, in zijne armen, tot dekoojen, wederbrengt. E n wat is dan dit tijdperk onzer oeffening, dit onbeduidend begin, bij een aanzijn, hetwelk, door de eeuwigheidalleen, kan worden afgemeeten? Wat is het, dat wij , geduurende 't zelve, als voor eenige oogenblikken , aan de ijdelheid werden onderworpen gelaaten; daar zulks het, naar onze eigenatuur, bestgefchikte middel was, om ons te brengen, tot die heerlijke beftemming, die ons, in de volgendei eeuwe, wagt, en waar van wij ons nu nog geen denkbeeld kunnen maaken ? Want nu kennen wij nog maar ten deele, nu weeten wij nog maar ten deele; I 5
m
C 142 ) nu zien wij nog, in eenen fpiegel , VII. v. 27-25 , in eene duistere reede , en wat wij zijn zullen is nog niet geopenbaard. Zoeken wij dan 't gordijn niet verder op te fchuiven, dan 't, voor ons, opgefchooven is; maar aanbidden wij den oorfprong onzes weezens, in zijn befrier; want wie kan hem, in den loop zijnes werks , naoogen, ten einde toe? — Alleen voor hem, die z i g , tot het enkel tegenwoordige, bepaalt, hangt nog het gordijn neder. H i j ontdekt wel alles, wat er ontroostlijks, in de befluiten des Predikers, geleegen i s , maar I laar ftaat hij ftil; al het troostrijke, al het I 3ods wegen billijkende, dat, en door het 1:oekomend gericht, waarop de Prediker I )ns henen wijst, en door 't Evangelie, 't 1 velk de aanfiaande huishouding, door dit i;ericht aangeduid en vooronderftelt, zee1er fielt en ontwikkelt, wordt aan den dag t;elegd, blijft, voor hem, verboren. .Uit l et niet, gaat hij, naar zijn inzien, door ij delheid, verdorvenheiden lijden, tot het r iet, over. Droevig uitzigt, wanhoopig fl elfel voorwaar! Niets kan ons beeter, v m deszelfs ongegrondheid, overtuigen, d in de ongerijmdheid der gevolgen, die HOOFDST.
er
( 143 ) HOOFDST.
er uit voordvloeijen, en , uit de zedelijke vu. waereld der menfchen, alle fpooren van v.27-29 wijsheidverbannen. (a) Doch J
(„)
De vonden, welken de menfch hier zoekt,
vetwijderen hem ook wel van de Natuur, in dien zin
waar in dezelve de oorfpongHjke intigting van
zaaken, den menfch betreffende,
beduid , in tegenftel-
ling van 't geen feedert, door's menfchen toedoen, m die intigting, veranderd werdt. fpronglijke fchikking,
Maarwas deeze oor-
van dewelke de menfch be-
ginnen moest, wel beftemd,
om te blijven voord-
dunren? Neen, daar door zouden de vermogens van den menfch meer zijn.
dan
half onontwikkeld gebleever
Getuige die weinige wilde v o l k e n , die n o
ê
geenen (lap bijna, tot de befchaving, gedaan hebben 's Menfchen vatbaarheeden en
vermogens
zijn
*
uitgebreid, dan dat het geheele gedacht z o u z . j n be itend [geweest, o m , v o o r altoos, binnen zulk eenei L engen kring, bepaald te blijven.
Veel eer fclnjnthe c
eigenlijk oogmerk van desfelfs beftaan, in deeze wae reld , den geheelen wijden kring van zedelijke en v a ftandlijke volmaaktheid en onvolmaaktheid, waar voc r het thans nog vatbaar i s , door te loopen, om da! x uit te leeren kennen,
wat elke trap van beiden de,
zeiven, tot het weezen des waaren geluks of ong< l u k s , toebrengt.
doo k
Maar daar toe moest hij
alle de voor hem thans mooglijke ftaaten en trappe n dootloopen, van de eenvoudigste en grof te wih l 6
heid af, waar me* hij begon, tot het hoogste to] )punt
C
144 )
Doch hoe onvolkomen 's menfchen wijsVIII. v. 1, 2 heid thans nog z i j , hoe veel er, vooral in Gods wegen, overblijve, dat zij ons niet kan ophelderen, fteeds is zij tog de fakkel, die licht fpreidt, op onzen w e g , en vrolijkheid op ons gelaat, en gerustheid geeft aan onzen gang; ja ons, ook in de moeilijkfte gevallen, daar zelfs, waar onze verfcheidene plichten, in tweeftrijd komen, den juisten middenweg afteeken t. • Dus wees zij hier, zelfs den eigenmagtigen alleenheerfcher Salomo de juiste palen aan, binnen welken men, in 't gehoorzaamen zijner beveelen, blijven moest; en gaf hem een hart, edel genoeg, om dit zelf aan zijne onderdaanen voor te fchrijven. — Even gelijk tog een kind zijnen vader gehoorzaamen moet, boven zijnen meester, als die flegts, door 's vaHOOFDST.
puut der verfijning toe, waar mee hij, 't zij ten goede, 't zij ten kwaade, eindigt. zonder veele vonden te zoeken.
En dit kon hijniet, Daarom is 't, dat
hij aan dit zoeken overgelaaten werdt.
Zijne zorg
moest maar zijn, niet te veel te zoeken, en 't verkeerde bij tijds te laaten vaareD. zifn gebrek.
Hier in te feilen, is
Waar van hem juist de hier geno-
me proeven, voor'tvervolg, geneezen moeten.
C
145
)
's vaders wil en onder hem, tot zijnen' J O O F D S T . VIII. meester, is gefield; even zoo moet ook een , onderdaan Gode gehoorzaam blijven, bo ven zijnen koning, als die flegts, door Gods w i l , en onder hem , tot zijnen koning , verordend werdt. Dan hoe onfchenbaarer hij dit Godiijk gezag houdt, des te behoedzaamer is hij ook, om het nooit, tot eenen dekmantel van eigenzinnigheid, eigenbaat, of eige verheffing, te doen dienen; want dit zou 't heiligfchennendst misbruik der heiligfte zaak zijn. Nimmer derhalven wil hij 's konings gezag , voor zijne eigendunklijke begrippen, doen zwijgen; maar alleen, voor des A l . lerhoogften uitdruklijken w i l , voor denwelken alles, in 't Heelal, zwijgen en zwigten moet. — Hoe ligt evenwel zal hij, die niets dan het tegenwoordige ziet, z i g , in deezen, misleiden laaten! Voor hem 1. 1, a tog is de Godheid eene magt, die zig zijner weinig aanneemt, of bekommert, maai hem, zijn leeven lang, aan ijdelheid en toe v a l , tenfpeelbal overlaat, en dan vernietigt. De koning daar en teegen is hem alles. daar alles bijna, wat hem, naar zijn inzien ooit te wagten ftaat, van deszelfs wenk af hangt.—
»
C HOOFDST.
hangt. —
1 4 O
Voor hem daar en tegen, die
VUÏ. V. I, ï in de eeuwigheid ziet, moet de koninklij-
v.
ke magt, die flegts over een oogenblik befchikken kan, voor die magt, welke over de eeuwigheid beflist, bij de eerste tegenHelling, als een enkel niet verdwijnen. 3 . 8 Uwe plicht, omtrent G o d , heeft dus geenen verderen aandrang nodig. Zij is de heiligfte van allen, en alles roept u toe; „ eerbiedig, gehoorzaam en vrees, boven „ a l , den beflisfer van uw , van 's konings, „ en van ons aller lot!"(V) — Maar vér? toorn evenwel ook den koning niet zonder noodzaak. Hier buigt alles , voor zijnen w i l , en niemand kan. hem keeren, weerftaan', of tot reekenfchap roepen. Stuur des uwen gang, met omzigtighcid, en hou alle uwe plichten te gelijk in 't oog. De verflaafde hoveling vliegt, zonder onder. ( « ) Tot den Israëliet fpreekende, kon men er bijvoegen; Uwe vaders zwoeren hem, bij Sinaï, trouw, namen zijne gehoorzaamheid aan, bij eenplegtig volksverdrag, en onder dit veibond, onder deezen eed, zijt gij gebooren! — — Maar hoe veelfterkerbeweegreedenen nog vloeijen , voor den Christen, uit het nieuwe verbond, voord.
C 147 ) derfcheid, van 's konings hand, onder-* O O F D S T . VIII. zoekt niets, volvoert alles, en fcbendt^ . s-8 niet zelden zijnen plicht, omtrent God. (a) De weerftreevige bediller biedt wederftand, zonder grond, ishalsterrig, in zijn eigenzinnig begrip, w i l , niet G o d , maar zijn eigen goeddunken, over 's konings bevel, doen heerfchen, en haalt zig daar door 's konings wraak, Op den hals. De wijze overweegt, in ftilte, wat hem wordt opgelegd; hij brengt, doch alleen aan zijne waare plicht omtrent G o d , ter toetz e , wat, hoe, in hoe verre, hij uitvoeren mag; en weet daar bij den tijd zoo te kiezen, de wijze zoo in te rigten, naar den eisch van 's konings gezag, dat ook deeze zelf, van zijne trouw, van zijne geneegenheid, van zijne onderwerping , van zijn goed voorneemen en eerlijk opzet, overtuigd, z i g , over zijne befcheidene weigering of vertoogen, niet gebelgd vindt. E n zou zoo veel omzigtigheid ooit overf »
„ O dat ik mijnen
God zoo gediend had-
„ de, als mijnen KoningI" riep een hunner, in de laattle uure,uit.
Maar 't was zijne laatfte uure, en
dus bleef er geen teruggekeer. j
C 148 ) HOOFDST.
v.
overtollig, of den wijzen onwaardig zijn? vin. 3-; I Ach van zig zelve reeds is de mensch aan zoo veele onheilen blootgefteld, zoo veele anderen kan de Vorst over hem brengen , en hij heeft daar bij zoo weinig befchikking over zijn eigen lot. Hij weet zoo weinig, wat hem over 't hoofd hangt, ja zijn eigen- zelf ftaat niet in zijne magt,' zijn eigen leeven kan hij geen oogenblik verlengen, zijne eigene ziele geen oogenblik te rug houden, wanneer hem die wordt afgeeischt. E n deeze onmagt is algemeen; geen deugd kan den godvrugtigen, geene list, noch trots, noch wederftand den gódloozen baaten, in deezen laatften ftrijd, die 's konings bevel, ieder oogenblik, over ons, brengen kan; zou dan niet de wijsheid zelve, in deezen, de grootfte omzigtigheid toeftaan, billijken, aanprijzen? — Alleen hij kan gerust blijven, die weet, dat, bij de te rugeifching zijner ziele, het beetere beftaan begint. En wat zou hij den koning, ten kosten zijner plichten omtrent G o d , zoeken te behaagen? Binnen een oogenblik misfchien, ftapt hij, in de volgende huishouding, over, en de koning is hem niets meer, maar
C
149 )
maar God blijft hem en allen alles, voor HC O F D S T . VIII. eeuwig en altoos. Vorsten en regeerers zijn, tot 's volks - 9-!3 nut en welzijn, ingefteld. Zij zijn Gods gemagtigden op aarde, om over zijne fchepfelen te waaken, derzelver welftand te beveiligen, derzelver onheil af te keeren, derzelver voorfpoed te verzeekeren, derzelver famenwerking te bellieren , ten einde, orde, rust, eendragt, geluk en bloei te vestigen, in hunne maatfchappij. Maarniet zelden ftaan er, onder deeze voorgangers des volks, zulken o p , die hunne magt, alleen ter hunner eige voldoening en ingebeeld voordeel, misbruikende, hunne onderzaaten verdrukken, uitputten, mishandelen , en ter willekeurige vervulling hunner eigenzinnigheden, dienen doen; en dikwils blijven zulke regeerers daar bij voorfpoedig, tot aan hunnen dood, ja ook, bij en na denzelven nog geëerd en geroemd; daar hun geflacht, of hunne partij de magt in handen houdende , niemand hun dien naam durft geeven, dien zij verdiend hebben. Maar is er nu wel iets, dat, meer dan dit, tot kwaad K doen, v
C
150 )
HOOFDST. VIII.
doen, aanmoedigen moet? Want daar v. 9-13 men ziet, dat zulke hardnekkige boosdoeners, bij hun leeven, in alles, Hagen ; dat de menfchen dwaas en onvoorzigtig, of laag en vreesagtig genoeg zijn, om hun, ook na hunnen dood, nog lof toe te zwaajen; ja dat God zelf zijn oordeel, hier op aarde , niet over hen brengt, waarom dan niet den zelfden weg gevolgd ? De voorfpoedige boosdoener tog ftaat, met zoo veel glans, omringt; hij heeft de handen zoo ruim, en kan zoo veele middelen gebruiken, voor dewelken een ander fchroomt; hij weet ook de magt, het aanzien, de genotten, de genoegten des leevens, in zulk eene ruime maat, voor hem te vermeenigvuldigen en te vereenigen; alles, voor 't uitwendige, roemt hem zoo gelukkig; en't hart, waar in 't wel anders mag gefteld zijn, ziet men niet. — Waarlijk zo 't oordeel nimmer komen moest, zo er, na deezen, niets anders te wagten ware, naauwlijks zou men de verzoeking kunnen weerftaan, om dit verleidend fpoor te volgen! Maar geheel anders is des Predikers befluit. Hoe zeer hij alle Gods ontwerpen nog
( i5i ) nog niet volkomen ontwikkelen k o n , f » H 30FDST. vin was hem egter zoo veel van dezelven be- . 9-13 kend, dat hij zeeker wist, (b) dat het den godloozen niet altoos wel zal gaan, maar dat hij, die God vreest, alleen waarlijk gelukkig zijn kan. W e l is waar, in deeze waereld, volgt dit niet. Hij zelf had dit reeds opgemerkt, (c) en zal 't nog meermalen opmerken. E n even hier, fpreekt hij, van godloozen, die, in hunne godloosheid, volharden, en wien God evenwel de dagen verlengt; ja wien 't vergund wordt, tot aan hunnen dood toe, in magt en aanzien, te blijven, terwijl zij ook nog na denzelven worden geroemd en geëerd. E n nogthans weet h i j , dat hun de dagen niet zullen worden verlengd, dat het hun niet wel gaan z a l , dat zij zullen zijn, als eene fchaduw, die ras verdwijnt! — Maar wanneer zal dit dan zoo zeeker plaats hebben ? Niet in deeze waereld, dewijl zij hier zelfs worden voorN
g e
O)
Cap. 7. v. 28.
fb) Cap. 3. v. 16, 17. en 5. v. 7. beneeveas de hier verhandelde plaats.
(O
Cap. 7. V. 15- & c
K a
C HOOFDST.
VIII. V.
152 )
g e f i e l d , als gelukkig blijvende, ten einde
O-Ij5
toe; en ook de P r e d i k e r , indien hij hadde willen „
zeggen;
godloozen,
„ i k weet, dat de
hier op a a r d e , de dagen
, , niet z u l l e n v e r l e n g e n , niet zullen ge„
Iukkig z i j n ,
„ godvreezenden
maar dat dit alleen den te beurt kan v a l l e n ; "
z i g z o u hebben zien tegenfpreeken, z o o door de ondervinding van alle t i j d e n , als door 't geen hij z e l f , i n de volgende vaarz e n , en op andere brengt.
plaatfen
H e t moet derhalven
meer,
bij-
volftrekt,
op eene volgende h u i s h o u d i n g , z i j n , dat hij hier zijne bedoeling v e f l i g t ; op die huishouding naamlijk, i n dewelke G o d alles z a l rigtig maaken, op zijnen t i j d ; ( V ) i n dewelke dat o o r d e e l , dat n u flegts niet haastlijk komt, t o g eens komen z a l ; (b) i n dewelke eindelijk de godlooze zijn gewaand geluk i n de daad z a l z i e n verdwijnen , als eene f c h a d u w ; de godvreezende daar en tegen werklijk o n d e r v i n d e n , dat het g e l u k , 't welk hij najoeg, alleen het waare,
het z u i v e r e ,
het beflendige i s . Wij
f»
Cap. 3. v. i r .
<J>) Cap. 3. v. 17. en 8. v. II. &c.
C ! > i | j j j
153 )
Wij vinden hier dus het befluit, cap. 3 . '[ O O F D S T . ViII. v. {17. reeds opgemaakt, andermaal beves9 !3 tigd; en ons andermaal den fleutel aangebooden, die alles oplosfen moet, door ons het uitzigt, op de waare gefchaapen. heid der dingen, in derzelver gevolgen, te ontfluiten. In deezen ftaat van aanvang, ontwik- if. 14 y
keling , proeve ter voorbereiding, zijn wij, gewoonlijk althans, overgelaaten aan den ! loop en de gevolgen der daaden, die wij ' verrigten, der omftandigheden, die ons treffen, en die beiden werken, naar vast• geftelde wetten, waar van elk op zijn beurt, naar den aart der zaake en der geleegenheid, het voordeel geniet, ot net nadeel ondervindt, (a) A l l e n , godvrugtigen en godloozen, ftaan even gelijk, onder deezen invloed, worden allen evengelijk, door deszelfs ftroom, naar de uitkomst, weggevoerd; en hier omtrent konden geene geduurige uitzonderingen plaats grijpen, zonder alle de vastgeftelde wetten te verbreeken, alle de uitkomsten on00 Onder welke uitzondering, zullen wij bij cap. 9, v. 11. zien.
K 3
c
154; onzeeker te ftellen, even daar door elks vin, v. 14 irsfpanning van kragt en aanwending van middelen te ontmoedigen, en dus de ontwikkeling onzer vermogens te [fluiten , die evenwel 't groote oogmerk deezer huishouding is. Wendt derhalven de godlooze ijver, werkzaamheid , kragt, goed overleg, voorzigtigheid , welberaadene middelen aan, ook hij moet, in den gewoonen loop ten minsten, deeze welbe.dagte werking, met eenen goeden uitflag, bekroond zien. Is daar en tegen de godvrugtige minder arbeidszaam, minder vlij', t i g , minder bedreeven,. werkt hij flap, onagtzaam, onvoorzigtig voord, laat hij zig voorbij ftreeven, of verkloeken, ook hij moet den kwaaden uitflag deezer verkeerde werking draagen ; of kragt, en wijs beleid, en vlijtige pooging zouden wel ras, als nutloos, veronagtzaamd worden. Geduurige wonderwerken zouden telkens den loop der Natuur komen ftooren, de plaats der natuurlijke gevolgen onzer werkingen inneemen, deezen verflappen en eindelijk ophouden doen, en dus zou 't grootst gedeelte van 's menfchen vermo. gens, in zijnen boezem, onontwikkeld HOOFDST,
blij-
( i55 ) IFDST.
blijven fluimeren. Behalven dat wij ook, ™<m i . indien 't kwaad altoos terftond wierde g e - 14 ftraft, meer uit enkele vreeze, dan, uit eige keuze en overtuiging, het goede zouden leeren aanhangen, en dus ook zelfs onze zedelijke opvoeding haar doelwit misfen zou. - Dan dit alles geldt flegts, in de onderftelling, dat deeze flaat een enkele doortogt z i j , die ons brengt, tot eenen anderen ftaat, in denwelken, die vergelding, op godvrugt en deugd, die hier niet altoos volgen kan, in 't einde, daadlijk volgen z a l ; en dus ook aan de hoogfle wet, welke deeze vergelding volftrekt eischt, zal worden voldaan; na dat de overige oogmerken, welken *t eigenlijk voorwerp deezer huishouding waren, en de onmiddelijke toedeeling dier vergelding in dezelve verhinderden, zullen bereikt zijn. Stonde ons dit niet te wagten, dan in de daad zou de nu plaats hebbende inrigting volftrekt onoplosbaar zijn; en de aankleeving aan godvrugt en deugd,in allen opzigten en voor altoos, even zoo vrugtloos en ijdel worden , als zij het thans, ten aanzien van de uitkomsten der zaaken deezer waereld, zoo meenigmaal is. K 4 Verv#
C HOOFDST.
156 )
Vermids dan 's menfchen wijsheid zoo VIII. v.15 '1? ongenoegzaam i s ; vermids hij Gods weg en werk zoo weinig kan doorgronden; ja vermids hij niet eens, door zijn eigen characler, zijn eigen lot in deeze waereld bepaalen kan, is het dan niet best, dat hij zig ook niet kwelle, met zulke onderzoekingen, die hem tog geene voldoende uitkomst geeven kunnen; maar dat hij zig liever enkel toelegge, om 't goede, dat hem, in zijn leeven, te beurt valt, gerust en met genoegen, te genieten, zonder telkens vrugtloos te willen nafpoören, welke de reede en oorzaak zijn mag, waarom 't eene hem onthouden blijft, 't andere hem mislukt, of de loop der dingen eenen gang houdt, die hem bevreemden mag? God tog geeft ons nog , in veele opzigten, »eene reede van zijnen weg. In vertrouwen op hem, moeten wij denzelven behandelen, al taane ons veelmalen het licht. Ja hij, die zeggen mogt, dat alles hem licht ï s, dat hij, van alles, reede en oorzaak ;eeven kan, al ware hij anders nog zoo vijs, verdient geen geloof. Want wiens /erfland kan z i g , tot het verfland des all erhoogsten, verheffen , of wiens wijsheid
(
Ï57 )
heid de wijsheid des oneindigen omvat-«o. IFDST. Vlli. ten? Het toekomende alleen, zal ons ' t [5-17 uitfluitfel, op alles, geeven kunnen. Hij derhalven, die deszelfs aanzijn zeeker ftelt, weet dat er op alles uitkomst weezen z a l ; maar, voor hem, die het toekomende ontkent , loopen alle fpooren dood. v <
IX. Ook bleef, gelijk wij reeds opmerkten, 1-6" den Prediker zeiven hier veel duisters o v e r . ' Dus kon hij nog niet geheel doorgronden, waarom tog God deeze bedeeling houdt, dat fchoon beiden regtvaardigen en godloozen en alle hunne werken, in zijne hand, zijn; fchoon hij ze allen ziet en kent, en 't in zijne magt heeft, den eenen te beloonen, den anderen te ftraffen, evenwel beiden hier zoo weinig vergelding, wedervaart, dat geen hunner, uit het geen hem thans overkomt, afleiden kan, of zijn gedrag, bij G o d , goedkeuring en gunst, dan afkeuring en ongunst wekke; daar noch regtvaardigheid, noch vroomheid, noch reinheid, noch godsdienstigheid , noch eerbied voor God en zijnen eed, ten aanzien der uitkomsten onzer tegenwoordige lotgevallen, eenig zeeker voordeel, boven godloosheid, onreinheid, ongodsK 5 diensv
C
158 )
HOOFDST. dienstigheid, overtreeding, roekelooze IX. v. i - 6 veragting van God en zijnen eed, geeven. E n dit blijft des te onoplosbaarer, zoo lang men 't groot ontwerp niet, in deszelfs volJeu omvang, doorfchouwt, daar het nu de menfchen aanmoedigt en verlokt, om, op den weg van boosheid en onzinnigheid, tot zoo lang voord te ftreeven, dat z i j , naar de dooden moetende, dit hun gedrag niet meer kunnen veranderen, en ook geenen gunstigeren keer, in hun tegenwoordig l o t , meer te wagten hebben. Want zoo lang de menfch, onder de Jeevenden, verkeert, is er geleegenheid en hoop, dat hij van gedrag wisfele, en zijn lot verbee • terd zie; ten minsten weet hij dan, dat hij eens moetende fierven, z i g , tot beiden , den tijd, met de uiterste z o r g , ten nutte moet maaken. Maar de doode is geheel onkundig, en werkloos, en vergeeten, voor deeze eeuwe, aan dewelke h i j , nooit geen deel meer hebben kan. — • Dus dan fcheiden wij, uit dit' leeven, zonder iets vergolden, iets vergoed, iets apgelost te zien ! Welk een lot, voor een veezen, dat tog, voor reede- enzedelijkïeid, gefchapen was! Welk eene bedeeUng,
( 159 ) FDST. ling, voor die Opperste Wijsheid, die' I O O IXher, tot een rededjk en zedelijk weezen,, /. L • 6 fchiep, en het n u , ten aanzien van beiden., zoo geheel te leur gefield laat! Onbegrijplijk voorzeeker ! Aan alle kanten zwarigheden , die volftrekt onoverkomelijk blijven; tot dat men 't ruimer oogpunt verkiezende, en Gods ontwerpen dieper intreedende, naar de gronden, in onze toepasfing op vs. 27 29 van 't 7 Cap. gelegd, leere inzien, hoe wij, in deeze huishouding, dooreige opfpeuring, moesten worden gebragt, tot de ontdekking van die bron dei waare wijsheid, deugd, én gode geweidheic inboezemende , voor eeuwig, bevestigend! grondbeginsfelen, uit dewelke, w i j , to de volmaaktheid des redelijken en zedelij ken weezens toe, moeten worden gedrenkl Hier tog moeten w i j , door alle verwisfe lende, ftrijdende, vermommende uil komsten en vertooningen heen, het goc de, om deszelfs eigen w i l , en niet teger ftaande alle verlokkingen en bedenkii gen, die er ons van aftrekken kunnen uit eige beweeging en ongedwonge liefc tot hetzelve, leeren aankleven. Hier m maals, moeten onmiddelijke ftraf, en 01 1-
»
e tf-
mi t
C HOOFDST,
JX V. I *
160 )
middelijke belooning het werk voltooijen, 6 en deeze aankleving des goede, voor eeuw i g , en volftrekt onwrikbaar vestigen, op alle die gronden, waar voor zij ooit vatbaar kan zijn. Maar eest moest de edeler be weegreede alleen worden beproefd; en hoe gelukkig hij, die, voor deze vatbaar bevonden wordt! — Hoe meer dus alles , in den uitwendigen loop der dingen, famenfpant, om ons de voordeden der aankleeving aan 't goede, de godvrugt en de deugd te verduisteren, hoe vaster wij hegten moeten aan 't edel voorneemen, van z e , in weerwil van dit alles, om hunne eige waarde, om hun eigen fchoon, te blijven aanhangen. Hunne gewillige volgers tog, niet flegts hunne , door vrees, gedwonge dienaaren, moeten wij hier worden. Dit is 't groot voorregt, de onderfcheidende aart, hetbeftemmend oogmerk deezer huishouding van vertrouwen en geloof; tot dit voorregt roept ons de bedeeling der liefde, in 't Evangelie; daadlijk kunnen wij ons het zelve, langs den aldaar afgeteekenden weg, deelagtig maaken, en dus, onder aanvoering van onzen grooten leidsman, verlosfer en volmaaker Jefus, de eerstelingen, onder Gods fchepfelen, wor-
( I6I ) 'DST.
worden! Want uit het midden der«°o X verdorvenheid, worstelen, rukken wij ons los, door zijne kragt, en ftreeven, op koene wieken, ten onverderflijken hemel, de zeetel der voltooide en vleklooze volmaaktheid, i n ! Laat niets ons dan ontmoedigen, Hoe'moeilijker de tijd en toeiïand i s , hoe langer zij ' t , op den duur blijft, hoe meer kragt zij ook bezit, om ons dit voorregt te verzeekeren. Ja ons daartoe deszelfs werking ten nutte maakende, kunnen wij de donkerste tijdperken onzes leevens, tot 1-6 de fchoonsten, doen worden, en uit derzelver ftikduisteren nagt, onzen eeuwigen zonnefchijn doen dagen! . Leven wij dus hier, als de zodanigenV. betaamt, die, bij hoogerlicht, wandelende zig niet ontrusten moeten, wanneer z i j ' door hun eigen licht, niet alles kunnen oplosfen en verklaaren; maar neemen wij, met onbepaald vertrouwen, berustende, in den geenen, die ons geleid, zonder kommer of vrees, dankbaar en blijmoedig , al het goede aan, dat hij ons, tog ook zoo meenigvuldig, op deezen doortogt, fchenkt j niets laatende verlooren gaan van 7zijn gefchenk, maar het zelve, naar zijn in* ;
v >
10
HOOFDST.
IX. v. 7- n
inzigt en oogmerk, in deszelfs vollen om^vang en genoegen - wekkende kragt, genietende. Want hij zelf reik: ons het brood en alle die genoeglijke fpijzen toe, die het verzeilen; hij zelf fchenkt ons den vervrolijkenden wijn , die 't verkwikkend onthaal bekroond; hij fchept behagen , in ons werk en in onze vreugd; met genoegen ziet bij ons het wit, vrolijkblinkend en fmetloos zuiver feest-gewaad, in hem en zijne werken juichend, aantrekken , en de welriekende olie eenen dankenden offergeur, over onze hoofden, uitftorten. Hij is ' t , die eene hulp tegen over ons fchiep, en ons verbondt met eene gezellinne des leevens , eene verteederende deelfter, in ons lief en leed, eene verzagtende troofteres onzer droefheid, om, met haar, in wederzijdsch geluk wekkende vereeniging, ons de vlugtige dagen deezes voorbij fnellenden leevens te veraangenaamen. Ras en fchielijk tog vliegt de fchaduw onzer dagen, heen; vestig ze dan, door ze u ten nut te maaken. Vertraag niet, fpan alle uwe poogingen, ten gepasten genotte, ten nuttigen gebruike, in. De tijd is kort, het einde fnelt aan, de dood komt ras
c i°3; ras alle uwe overleggingen, alle uwe werk-» OOFDST. IX. zaamhedeh, alle Uwe genietingen van dee-, i. 7 - 1 0 zer-zijds,aan den band leggen, in het graf; en dan kunt^gij, ten aanzien deezer huishouding, niets meer. — Ja ook ten aanzien der volgende is alsdan de voorbereiding afgeloopen; zoo als gij, op dat beflisfend oogenblik, zijt, moet gij, in dezelve, overftappen; zoo veel, of zoö weinig vatbaar, zoo wel of zoo kwalijk gefchikt, zoo volleedig of zoo gebrekkig toegerust, om daar af te wagten , wat het hier verrichte, of hier verkreegene u aanbrengen zal? O fpan des dubbel uwe kragten i n ! Zorg, dat gij niet, in dien hooge^ ren ftaat, van het goede ontbloot, met het kwaade overlaaden, binnen treedt! Boosheid en dwaasheid kunnen daar niet Hagen; zij kunnen in de gewesten dei zaligheid niet toegelaaten worden ; er wierden zij er ook toegelaaten, dan kon den zij tog ook daar geen geluk doen vinden O vertraag dan niet! Maak u 't voorberei dend oogenblik, met allen vlijt en zorg, te nut, om, bij den beflisfenden overftap, dat geen te zijn, wat gij, als dan te zijl 1 wenfchen zult. — E n gij, die geen toe ko
C i<*4 ) komende ziet, vertraag ook gij niet! D i t IX. t o g houdt g i j , voor uw geheel; met het zelve waant gij alles verlooren, en alle wijsheid, en werk, en verzinning, en wetenfchap opgehouden, voor altoos! Bekrompen deel! Maar even des te gieriger moet gij er op zijn. Reeds zoo veel ontrooft ge u zeiven, ontroof u ten minsten niet ook dit. Z w o e g , arbei , geniet, haast u , reeds zweeft u de vernietiging, . boven 't hoofd, en dreigt u ieder oogenblik, met eenen geheelenondergang! Voor u is in de daad het noodlottig zwaard aan den zijden draad opgehangen! Voor ons hangt er geen zwaard, maar flegts een fleutel, die ons, bij 't nedervallen, het v. 7. beetere beftaan ontfluit. Wij kunnen dus, gerust en juichend, voordwerken en genieten ; daar gij in de daad geduurig Adderen moet. Dan niemand onzer vergeete, bij de infpanning zijner pooging, dat hoe zeer , naar den gemeenen loop en de vastgeftelde wetten, (a) werkzaamheid,ijver,kennis, bedreevenheid, kunst en voorzigtig HOOFDS
r o
2
over(*) Verg. onze toepasfing op Cap. 8 v. 14.
v.11,1
(
165 )
overleg een groot voordeel geeven, j a , u i t * : O F D S f . iX. h u n z e i v e n , gefchikt zijn , om den uitflag te gebieden; evenwel daar op eene meenigte uitzonderingen worden veroorzaakt , zoo door de meenigte zelfs der gelijktijdige w e r k e r s , d i e , i n ' t groot geheel, mede arbeiden, en waarvan een groot gedeelte eikanderen volftrekt tegenwerkende , ook bij geen m o o g l i j k h e i d , al werkten zij allen even g o e d , te gelijk flagen k u n n e n ; als door de meenigte der toevallen van tijd en geleegenheid, waar aan a l l e s , i n dit g e h e e l , fteeds onderworpen blijft. — D a n eens tog zien wi] o n s , door c n m i d delijke tegenwerken geftuit; dan eens onze zaak, door onbedagtzaame, o f zwakke medewerkers, b e d o r v e n ; dan w e d e r o m , door eenig onvoorzien t o e v a l , de best aangelegde poogingen verijdeld. E e n enkele fteen doet den fnelsten looper ftruikelen; de de dapperste held wordt w e l eens, door eenen zwakken b l o o d a a r d , van verre getroffen, i n den ftrijd; ja ook met hel fchranderste beleid kan de verftandige zij ne bezittingen n i e t , tegen allen onheil d e k k e n , noch de wijze z i g zijne daaglijkfche fpijs verzeekeren; terwijl ook d L be v <
C HOOFDST.
16-6* )
bedreevenfle, in de kunst om gunst te winnen •> zig meenigraaal, door laster of eenen famenloop van omftandigheeden , die hem, ineen ongunstig daglicht, plaatfen, of in de onmooglijkheid brengen , om den heerfchenden toon mede aan te flaan, van 't voorwerp zijner bejaging, verftookea ziet. E n onder alle deeze mede- en tegenen famen- werkingen, en onderlinge botzingen en fehokken, wat weet de menfch ? Wat dit alles, zelf, maar in 't naast volgend oogenblik, over hem brengen zal, weet hij niet,- en voor hoe weinig is hij in flaat zig te wagten ! Gelijk de vifchfcbiet h i j , in 't booze net, dat hem verborgen flaat, of vliegt, gelijk de vogel, in den ilrik, die hem in 't geheim gefpannen ligt; en er is geene wijsheid, geen verfland, geen geoeffend doorzigt, dat dit geduurig gevaar van hem kan verwijderen. Da voorzienig, heid, en deeze alleen, kan den leidraad, in dit verwikkeld doolhof, houden , en houdt dien ook, en fïuurt alles, door'c zelve heen, naar haaren eindpaal toe. IMaar aoe dikwils ziet de menfch z i g , op 't onverwagtst,door bijzondere omftandigheeden i )f gemeene rampen, zoo verre weggevoerd,
XI. V. I I - I ! (
C
i«7 )
voerd, dat ook de fchranderste, met alle J O O F D S T . IX. zijne wijsheid, geheel radeloos ftaat en, 1. 1 1 , 1 2 moet uitroepen; nu zijn alle mijne overleggingen t' einde, nu weet ik middel noch uitkomst meer, en niets blijft er over, dan mij geheel en al aan de leiding, aan de hoede, aan de fpaarende beicherming der voorzienigheid over te geeven , en, zonder eigen ontwerp, enkel, in ieder oogenblik, te handelen, naar den tijd en de geleegenheid, die z i j , over mij brengen zal \ Evenwel, hoe zeer, in deezen verwik- V.I3 kelden famenloop , de wijsheid geene zeekere uitkomften biede , geeft zij egterook meerigmaal de heerlijkfte vrugten, de heuchlijkste uitreddingen. Wij zien ' t , in 't voorbeeld, door den Prediker, bij gebragt. Het geen de vereenigde kragten , moed en krijgswapenen eener geheeie ftad niet vermogten, werdt teweeg gebragt. door de wijsheid van eenen enkelen man: en wel van zulk eenen man , die, buiter 1 dezelve, niets bezittende, noch rijkdom t noch aanzien, noch vermogen had, on zijne wijsheid behulpfaam te zijn. Me deeze alleen toegerust, tradt hij tusfchei beiden, en de ftad was gered. — Da L 2 we
17
noorosT.
welke was zijne belooning? Hier ftraalt wederom der menfchen gewoone ondankV.13 17 baarheid en verftandeloosheid door. De wijsheid, die, gelijk de Hemel, in ftilte, rondom ons, werkt, om ons haare zegeningen te bereiden, blijft ongemerkt of wordt vergeeten; de dwaasheid, die, met magt en glans, omringd, alles te onderbrengt en vernielt, aangebeeden. Z i n loos menfchdom, dat uwe weldoeners vergeet, uwe bedervers aanhangt! Heeft dan de eenparige loop en beftendig eenvormige uitkomst van zoo veele eeuwen uwe oogen nog niet kunnen openen? E n zal dan altoos de wijsheid, in armoe, bij u , verfmaad, de dwaasheid, in uitwendigen luister gekleed, bewonderd blijven ? De wijze immers, die, in befcheidene zedigheid , zijnen nuttigen raad en bijftand biedt, i s , als de zagte reegenvlaag eener zoele zomer-nagt, welke ongemerkt, naar den wortel,fluipt, en den akker, met golvende airen, dekt; de luidrugtige dwaas daar en tegen, zij vooral, die, onder de dwaazen , heerfchen, zijn, als de overftroomende vloed, die alles, voor z i g , nederwerpt, en, inéénemengeling van verIX.
woes-
( 169 ) woesting, wegfleept! Wie dan van deeze H< l O FI XD S.T . beiden verdient, dat men hem aanhange 7 en luistere naar zijn woord? v .13 18 v
l
x. Ondertusfchen, gelijk één wijs man ee. 1. ne geheele ftad kan redden , zoo kan ook één dwaas eene geheele ftad, in 't verderf, ftorten; en raadpleegt men de ondervinding der tijden, zalmen, ongelukkiglijk, van dit laatste , nog meer voorbeelden , dan van het eerste, aantreffen. — Desgelijks , even als, in een kostbaar famenmengfel van oliën of zalven , een enkel kwaad beginfel, hoe gering ook, den geheelen klomp bederft, even zoo is dikwils, in een fchoon, voortreflijk charaftter of vernuft , een enkele misvormende trek, een enkel misleidend dwaalbegrip genoeg, om den luister van 't geheel te doen taanen, en de heilzaame ftrekking, van den geftelden eindpaal, af te leiden. Hoe veele fchitterende vernuften tog, die, door ééne enkelemiskooze bedoeling, door één enkel dwaalbegrip, vervoerd, hunne fchoone gaven, tot verleiding en bederf, in plaats van tot te regtbrenging en volmaaking , hebben misbruikt! Ach meenig eenen naam, dier ik zoo gaarne eerde, zie i k , met betraan L 3 v
d
C HOOFDST.
V.
X. I
170 )
de oogen, zig hier aan mijn onwillig geheugen opdringen ! Hoe veele uitmuntende charae~ters, die, door eene enkele verfchoonde, geliefkoosde, aangehange f e i l , onnut, ja fchadelijk geworden zijn. Dwaasheid en ondeugd zijn kankers; zoo lang zij niet, tot in alle , ook de geringde beginfelen, zijn uitgeroeid, vreêten zij telkens weer i n , en voord, en zullen eindelijk het geheel verteeren. Zijt gij tog flehts bevreesd, durft gij niet volhouden , vergeefsch gloeit dan 't grootmoedig befluit, in uwen boezem; gij wenfchte zoo vuurig 't zelve uit te voeren ; maar,op't beflisfend oogenblik, ont/.inkt u de kragt, en gij laat het nutloos en onvolvoerd, in uwen boezem, verkwijnen. O f zijt g i j , uit te groote goedhartigheid en meega-ndheid, zwak; dan laat gij u , door vreemden invloed, wegfleepen, tot dat geen, wat gij zelf afkeurt, en gedraagt u , als hadde de wijsheid u nimmer bee er onderweezen. Geeft gij u te fterk aan de neiging, tot wellust, over ; ook Salomo zelf, die begon , met, in 't midden eener zig toegeevende genieting en najaging van vermaaklijkheden, zijn hart nog fteeds, in wijsheid,
( m
)
heid, te geleiden, O ) moest, in *t einde, w>OFDST. X. voor de voorwerpen van zijnen wellust, bukken, en week, (vertrouwen w e , dat het flegts voor een oogenblik geweest zij!) van zijne wijsheid, — ja van zijnen Godsdienst, af! IGeeftigij u over aan fchielijk oploopende toornigheid, dan vermoort gij, met den te vooren, in meer dan een opzigt, zoo grooten Alexander, uwen besten boezemvriend; of wordt, indien er gastmaal, dartelheid en wijn bij koomen, eene woedende Bacchant, en zet, op den wenk eener befchonkene Thais, het paleis van Perfepolis in vlam. Ja laat gij u flegts, door eenevalfche fchaamte, beheer e n , ook dan durft gij de Hem der wijsheid, hoe luid z i j , in uwen ^boezem, fpreeke, niet volgen, in uw gedrag. O f hangt gij de anders zoo edele roemzugt te blindeling aan; dan begaat gij, met kloppend geweeten, de toegejuichte verkeerdheid, die uw hart verfoeit. Of hebt gij in tegendeel eene hoofdige ftijfzinnigheid, voor ftandvastigheid, miskent; dan v
wei00
Cap. i.
v.
3.
L 4
C 17* ) HOOFDST
V.
V,
X. I
3,
• weigert gij u aan 't beetere licht, hoefterk het u in de oogen {fraaie, alleen om dat gij er eens een ander gekoozen hebt. E n zoo konden wij alle de gebreeken, tot de geringften toe, doorloopen, Duldt er dan geenen, in uwe ziel. Gedenk het tog, de fchoone bloem moet eens, in de lusthoven der eeuwigheid, worden verplant. Dat zij zig dan hier, onbevlekt en ongekreukt , in die kleuring en gedaante, ontwikkele, die ze aldaar, ter overbrenging in den lust-hof, kunnen aanbeveelen. 5
De waare wijsheid verlicht niet alleen het verftand; maar, en dit is zelfs haare voomaame kragt, haar eigenlijk weezen, zij verbeetert ook het hart, zij verheft en vereedelt het, zij bezielt het, met kragt, en moed , en beilootenheid, en bedaarde ftandvastigheid en evenmoedige kalmte. Hij tog , die, bij haar licht, alle dingen, uit het regte oogpunt, befchouwt, weet ook even daar uit, wat hij, van elk derzelven, wagten kan, of wagten moet; welke een ieders aart, en eigenfchap, en ftrekking z i j ; welke deszelfs beftemming en welke de zijne; welken de oorzaaken en uitwerkingen der dingen, en welken do
C
173 )
de bedoelingen van derzelver Voordbren: HQ DFDST. X. ger ; en met deeze laatften heeft hij 2, 3 zig vereenigd. Niets verwondert, niets verrast hem dus, en, in weinig, vindt hij zig te leur gefield; om dat hij, en k onzeekere der menfchlijke verwagtingen, en 't wisfelvallige der menfchlijke zaaken, en de menfchen zelfs, in al 't verwikkelde van hunne bedoelingen en eigenfchappen , hun fterk en zwak, hunne bejagingen en hun beftaan, heeft leeren kennen, en den uitflag, van de leiding des opperbeftierers, gelaaten afwagt. Daarom is zijn hart, tegen alles, gewapend, tot alles, toegerust, en zal hem, in geene ontmoeting , ligt begeeven. Ook kent hij zig zeiven vooral, en weet dus, wat h i j , van zig zei ven , te wagten, wat te vreezen , waar zig voor te hoeden heeft ,• waar hij zig zeiven vertrouwen k a n , waar hij zig zei ven mistrouwen moet; wat hij zig van zig zei ven kan belooven, waar hij te kort fchieten z o u ; waar hij zig zeiven moet bedwingen, en beteugelen, en hoe hij zig gedragen moet, in deezen ftrijd. Hij heeft z i g , op den top des bergs, geplaatst, en van daar overziet en dooris 5 fchouwt y
( 174 ) H09FDS
V.
V.
r.' lchouwt hij het geheel, in deszelfs wonDe dwaas daar en tegen, die de laagte houdt, die op niets gelet heeft, die niets weet, niets kent, maar als in den blinde voorddwaalt, i s , tegen niets, gewapend, tot niets, toegerust. Gelijk zijn verftand kortzigtig, weiffelend, ligtzinnig i s , zoo is ook zijn hart wankelend, laag, kleinmoedig, en begeeft hem, op de eerste moeilijkheid, die hij, op den weg, ontmoet. Mij weet noch zijnen gang te, ftieren, noch zijne houding interichten ; en zijn gebrek draalt, in beiden, even zoo fterkdoor, als of hij, tegen eiken voorbijganger, uitriep; „ zie 3, tog, ben ik niet een dwaas ?"
X. ^ derfchoone famenftelling. 2,
4
Laat gij u daarentegen, niet alleen door geen gemeen toeval, maar ook zelfs niet door dat geen, 't welk meest gevreesd wordt, 's vorsten toorn, buiten uw characfer, brengen. Hij vooral, die, met den vorst, verkeeren w i l , moet zijne driften meester zijn , en altoos zijne kalmte en zijnen moed behouden. De onbepaaldheid van 's vorsten magt, de meenigte en moeilijkheid zijner bezigheeden, hun gewigt en ver-uitziende gevolgen, de meenig-
075 ) ?DST,
nigte der kwaadwilligen , die hem omrin «W X. gen, doen hem ligt ongenoegen opvaten, . 4 ligt, in toorn , ontbranden. De wijze let hierop, en weet, hoe veel onwigtigheid, hoe veel toegeeven, hoe veel befcheidene wederftand, in deezen, wordt |vereischt. De hier vooren (a) gegeevene lesfen opvolgende, zal hij 't geen hij zelf misdoen mogt, in tijds, weeten te verzoenen; 't geen de vorst zou kunnen willen misdoen, in tijds , voortekomen ; en dus zal zijn gedrag, voor hem zeiven, voor den vorst, ja voor volk en land, als eene zagte medicijne zijn, die veel kwaads geneest. v
Voor 't overige fchijnt de Prediker van gedagten te zijn geweest, dat lieden van niets, in de plaats der rijken, knegten in de plaats der vorsten, te Hellen, eene fchadelijke ommekeer van! zaaken zij. Het zij dan, wijl hij meende, dat ook reeds, wegens hunnen toeftand, geringe lieden, die nog niets bezitten, maar aljes verkrijgen moeten, en niets verkrijgen kunnen , dan van 's vorsten buitengewooO)
Cap. 8 v.
2.
v >
5-7
C
176 )
• woone gunst, hem beeter van de hand v. 5-; zullen vliegen, dan rijker lieden, voor wien de verkrijging van nog ruimer bezittingen min noodzaaklijk i s ; maar die reeds welgezeeten zijnde eene zeekere onafhanklijkheid bezitten; en ook reeds, in aanzien, ftaande, dat aanzien niet gaarne verliezen willen, door den vorst laaghartig, tot alles, ten dienst te Haan. Het ziï dan dat h i j , ook op hun zeiven, vorsten, rijken, aanzienlijke lieden, die meer opvoeding en onderwijs genooten hebben, die, door hunnen ftaat, tot ruimer inzigten, zijn opgeleid, en in 't geval gebragt, om kennis, ervarenis, bedreevenheid in zaaken, te verkrijgen; die daar" bij ook, door hunne betrekkingen en bezittingen < een groot eigen - belang hebben, bij 't in ftandhouden en wel beftieren der gemeene zaak; dat hij, zeg i k , deezen, aanzage, als beeter gefchikt, om de posten van dat beftier te bekleeden, om aanzien, verheffing en magt te kunnen draagen, dan z i j , voor wien, verheffing, aanzien en magt geheel ongewoone dingen zijn; die, door hunnen ftaat, tot bekrompener inzigten, zijn bepaald; d i e , bij mangel van bezittin-
HOOFDST
X.
r
( 177 ) , tingen, minder eigenbelang hebben, bij de HOOI XDST. . gemeene zaak en.deszelfs goed bellier; die, bij mangel van opvoeding, onderwijs en ervarenis in ruimer kringen , geene toereikende kennis of bedreevenheid bezitten kunnen; ja die, door hunnen daaglijkfchen arbeid, van de beoeffening der aangeleegenheeden het beleid der gemeene zaak 1
v >
betreffende, te rug gehouden zijn. Dan daar de tegenwoordige tijd alle deeze denkbeelden en begrippen eens wederom, onder eene nieuwe toets, gebragt heeft, en men thans daaromtrent alle de proeven in 't groot neemt, zal dezelve ook nietmisfen 5-7 kunnen, een geheel nieuw en beflisfend licht, over dit belangrijk vraagft.uk, te verfpreiden. De wijsheid is de weetenfchap der doeleinden en middelen , en hier vinden wij 't v voornaamfte deezer leere bijeengetrokken, io. Gebruik nimmer flegte middelen, gelijk de Vorst doet, die flegte lieden gebruit. D i t is in allen gevalle ongeoorloofd; gij zoudt er regt en wet door fchenden, een goed oogmerk door onteeren, u zeiven door ontaarden, en de beste zaak kwaad maaken. Ook weet gij de gevolgen niet; hoe veel onheil één liegt middel, al is het zelve, .8-
li
C 178 ) v e , ter bereiking uwes doel wits, nog zoo wel gefchikt, over anderen, over 't gev. 8-i: ' meen, over u zeiven, brengen kan. Want die eenen kuil graaft, of eenen ftrik legt, vangt er welligt zig zei ven i n ; en h i j , die, op eene ongeoorloofde wijze, zig zeiven zoekt te verrijken, of zijne bezittingen uit te breiden, wdrdt er meenigwerf, op't onverwagtst, dooreen onvoorzien toeval, over geflraft. E n zoudt gij, om eenig tijdlijkdoel te bereiken, het doelwit der eeuwigheid willen tegenwerken? 20. Eer gij iets onderneemt, eer gij u eenig doeleinde ter bejaaging kiest, wik en weeg het voor en teegen w e l ; let, op de moeilijkheeden, die de volvoering verzeilen, op de gevaaren en gevolgen, die er uit voordvloeijen kunnen, en bereeken naauwkeurig, o f ' t oogmerk de middelen waard zij. Onder de uitvoering zoudt gij misfchien niet weer te rug kunnen keeren, maaru, in eene pooging, gewikkeld zien , die u mislukken , of zelfs benadeelen,en dus te laat berouwen zou. Zie vooral ook wel toe, of 't geen gij onderneemt, met Uvve kragten, kennis en bedreevenheid, gtè'venreedigd z i j ; op dat HOOFDST. X.
niet
C
*79 )
niet de bijl, onder uwe zwakke of onbe ™ DFDST X. dreevene hand, uitfchiete, en u zeiven 8-ïi of eenigen omftander kwetfe. 30. Is het doel gekoozen en bepaald; beraam dan de middelen w e l ; laat zij allen gefchikt, kragtdaadig, toereikend, juist geëvenreedigd zijn. Stel geene halve maatreegels in 't werk, gebruik geene ongefchikte, ongenoegzaame middelen. Dus doende zoudt gij dubbele moeite moeten aanwenden, en dan nog veeltijds uw doelwit misfen, en alle uwe moeite verlooren zien. Geef dus aan elk middel zijnen vollen eisch. Vergelijk het, met het einde; en zie of de {trekk i n g , de kragt, de bekwaamheid, aan 't geen het zelve vordert, beantwoorden. Wendt niet te veel, wendt geene overdreevene middelen aan, dit is vrugt koze verfpilling; maar ftel voor al niet te wein i g , te zwakke middelen, in 't werk, dit v
is afmattende en te leurjlellende
verfpilling.
Tree nimmer, dan wel toegerust, ter baane. Slijp de fneede eerst; en raadpleeg de wijsheid, zij zal u , bij iedere zaak, aanwijzen , hoe gij die rigtig maaken zult. 40. Zijn uwe middelen gereed, wendze dan aan, ter regter tijd. Te vroeg kunnen
C HOOFDST .
180 )
nen zij hunne w e r k i n g nog niet doen, tel
X. jlaat, niet meer. In alles zijn wij aan tijd V. 8 - 1 en geleegenheid o n d e r w o r p e n ; zijn deezen eens v o o r b i j , dan kan de redenaar, de Verlooren
tijdftip
noch vergoeden. draaid,
welfpreekendfte
bedreevenile
werker,
het
noch te rug b r e n g e n , Hebt gij dus eens ge-
tot dat w i n d en tij u tegenvallen,
gij k u n t den Aroom, die ons allen wegvoert , niet meer o p z e i l e n ; laat dan flegts 't anker vallen en zie van u w af.
oogmerk
Maar gebruikt gij geene
flegte
m i d d e l e n , ftelt gij u niet dan goede
en
uitvoerlijke oogmerken, v o o r , hebt gij u , met
gefchikte en toereikende
middelen,
toegerust, en wendt gij deezen aan, ter regter t i j d , dan k u n t gij u eenen goeden uitflag b e l o o v e n ; en hoe voortreflijk is de wijsheid, die u dit a l l e s , in zoo
weinige
fpreuken, leert! V.I2-
Ja heilrijk en aangenaam zijn de woorden en leeringen des w i j z e n ; zij w i n n e n hem de gunst van al w i e hem a a n h o o r t , zij bewerken hem niets dan nut en v o o r , deel, zij doen hem alles overleggen , n a a r den juisten e i s c h , i n alles z i g gedraagen, zoo als het betaamt en hem eer aandoet. Ge-
C
181
3
Geheel anders de dwaas; van de lesfen der W ÖFDST. X. wijsheid onkundig , of haare leeringen 12-15 verfmaadend, leggen alle zijne woorden zijn eigen onverftand en verkeerdheid aan den dag. Zoo ras hij zijne lippen opent, merkt men reeds, dat hij een dwaas is; en hoe langer hij fpreekt, hoe meer hij, van de eene dwaasheid, tot de andere, voordholt, om ten laatsten, in de buitenfporigfte onzinnigheid, te eindigen. E n nogthans ingenomen met zig zeivèn, niet genoeg weetende, om te merken, dat hij niets weet, beoordeelt en beflist hij alles, zal alles onderneemen, zal alles uitvoeren; en weet niet te voorzien , wat hem, rëeds tegen 't volgend oogenblik, óver 't hoofd hangt; veelmin wat een verder toekomende aanbrengen kan. Met zijne woorden ftrooken zijne daaden. Geheel onbedreev e n , in de kunst en weetenfchap der oogmerken en middelen, kiest hij zijne bedoelingen, zonder overleg, naar hem zijne wispeltuurige eigenzinnigheid voert, bereekent en toetst zijne middelen niet, maar wendt alles aan in 't w i l d , gefchikt ofongefchikt, liegt of geoorloofd; weet aan niets zijnen eifch te geeven, flaat op tijd M noch v
C HeoFDsr.
X.
V.12-I5
v. 16 20
I?2 )
noch geleegenheid agt, en dwaalt dus in den blinde rond, als iemand, die naar ftad w i l , maarden weg niet weet; en werkt flegts voord, met zoo veel kragt, als weinig beleid; en vermoeit zig, en mat zig af, en dat alles nog zonder eens tot zijn doelwit te kunnen geraaken ! — Dus bevinden zig de wijze, en de dwaas, aan de beide uitersten der menfchlijke volmaaktheid en onvolmaaktheid, geplaatst!—En ter bevestiging deezer volmaaktheid, ter bevestiging der' gelukzaligheid die haare vrugt is, ter verzeekering van beiden, voor eeuwig, flaat de wijze den regten weg,in; daar de dwaas zinloos, of moedwillig, hoe langer hoe meer van den zeiven afwijk*. Een vorst, een regeerer^ die waarlijk een zoon der edelen, dat is , uit een edel geflacht, gefprooten, en deszei ven waardig i s , kent en voelt den aart zijner beftemming, in alle deszelfs verheevene bedoelingen. Aan 't hoofd zijnes volks geplaatst , om deszelfs geluk, door deszelfs volmaaktheid, te bewerken, laat hij alle de laagere belangen van 't eigen zelf vaaren. Grootmoedig, edel-denkend, ruim. gevoelend, werkt hij fteeds, in 1 groot» zoo
1183) zoo als het den verzorger der groote zaak » )OFDST. X. . eenes geheelen volks betaamt. Met Spar- ^ . 20-16 taanfche zelf - verloochening geheel den lande toegewijd, is 'slands welvaaren ziin welvaaren, 'slands roem zijn roem. W e l doener en vader van land en ingezeeten, leeft, dertkt, ontwerpt, arbeidt hij, voor 't zélve alleen. De vroege morgen wekt hem, tot overleggingen, niet van eigen belang, of eigen vermaak, maar van 'tgemeen belang, en 't gemeen welzijn. Met de beraadflaging deszelven begint hij zijnen dag, met de uitvoering brengt hij den zeiven door, en vergunt zig de gepaste verkwikking flegts, naar maaten deze taak vervuld is. Geheel doordrongen, met het gewigt van zijnen post, is hij oplettend, ijverig, waakzaam , onverzetlijk, tegen alles, wat zijn volk benadeelen kan. Opregtheid, eer en trouw bezielen alle zijne daaden. Bedagtzaam, bedaard, ftandvast i g , onverfchrokken , agt hij 't pand hem toevertrouwd, alle oogenblikken, de opoffering zijnes leevens waard. Handhaver van orde en regt, aanmoediger van deugd, wijsheid, Godsdienst en alles watten goede , maar onverzoenlijk beftrijder van alM 1 les,
les, wat ten kwade leidt, doet hij de wet j v. i6-2< en deeze alleen regeeren , alle drift en bijzondere genegenheid zwijgen, en fpreekt, zonder afwijking, zonder gunst of haat, het onpartijdig vonnis uit. Voor al geeft hij zelf't eerste voorbeeldder volbrenging, en is zelf al dat geen, wat zijn volk moet weezen, om gelukkig te zijn. Maatig, fpaarzaam voor zig zeiven, mild voor 't gemeen, niet meer eifchende, dan zijne en des ftaats nooddruft volftrekt behoeft, vindt hij zijne belooning en zijn genoegen, in den bloei zijnes lands, en 't edel denkbeeld , dat hij er de oorzaak van is. Met deftige waardigheid, lieftallig, vriendlijk en van ligten toegang, zijne onderdaanen vertrouwende, gelijk een vader zijne kinderen vertrouwt, fpreekt, denkt, handelt hij, in alles, gelijk de gekroonde wijsgeer, de cieraad des Romeinfchen troons, (a) en ziet zijn eigen geluk, de vastigheid van den ftaat, het geluk des ganfchen volks voordvloeijen, uit zijne werkzaamheid en
HOOFDST.
X.
zijn (0)
Keizer Marcus Antoninüs,
wiens heerlijke
overdenkingen geen vorst of wijsgeer genoeg door» leezen kan.
C
185 ) OOFDST.
zijn gedrag, en gegrond, in zijn beftaan,« x. dat door allen gezeegend wordt. ^ .16 20 Maar geef nu losfe kindsheid, laage onkunde', dwaasheid, offlegtheid, denfcepter in handen, hoe deerlijk moet het dan, met den ftaat, vergaan! Aan het doelwit, waar toe 't geheiligd ampt van regeerder, is ingefteld, wordt niet gedagt. Land en volk zijn flegts de akkers, waaropeigen belang en eige verlustiging hunne ruime oogsten moeten zien groeien. Alles brengt men, op zig zeiven, te rug. Y v e r i g , oplettend, greetig werkzaam, alleen om. er voor zig en den zijnen alles van te trekken , wat mooglijk i s , blijft men onagtzaam en onverfchillig, voor alles, wat het gemeene welzijn betreft; en zorgt, op zijn best, dat aan 't hoen, 't welk de goude eieren legt', den hals niet worde af' gefneeden, — - zo men 't niet zelf den hals affnijdt, om des te fpoediger, aan den gedroomden fchat te komen. De vroege morgen wekt flegts, tot overleggingen van eigen vermaak, uitbreiding van eigen magt, opeenftapeling van eigen rijkdom. De bezorging van 't gemeen belang laat men eikanderen, of minderen beamp M 3 . ter l.
C
186 )
ten over , daarmenalle zorg, en moeilijk-,heid, en arbeid vreest. Men omringt zig, v. 16-2 met pracht, en uitwendigen luister, en eenen gedugten ftoet, en alles, wat den gemeenen hoop, in bewondering en vrees, kan houden. Men regt gastmaalen, en kostbaare feestvieringen, en dartelende vermaaklijkheden, en bezwijmelende drinkerijenaan, en uit alle de oorden deslands, ja der vier waerelddeelen, moet alles toe vloeije n , wat den wellust verhogen, verfijnen, vermeenigvuldigen kan. Daar toe worden geene fchatten gefpaard, daar toe kunnen geene te ruime fchatten worden bij een gebragt. Ook kan alles, met geld, worden verkreegen, verantwoord of verfchoond. Om het zelve, infteedszwellende ftroomen, tot zig te doen toevloeijen, zijn alle middelen goed. Onregt, trouwloosheid, verraad, geweld, niets word gefpaard. Niet de wet, maar de menfch regeert, met alle zijne driften, en eigenzinnigheden, en onverzadelijke begeerten. Aan de wet bindt men anderen ftreng, maar zig zeiven ontflaat men er van; en zoekt ook deugd en Godsdienst, als lastige tugtmeesteis, te verbannen; ja de zedeloosheid HOOFDST.
' X.
over
( i87 ) lOFDST.
overal ten troon te voeren, op dat men n e r - X . gens tegenftand, in de voldoening zijner ,l6 20 verwilderde lusten, vinde. E n dit verderfliik voorbeeld wordt maar al te fchiehjk en al te wel gevolgd. Een ieder zoekt zig te verrijken en te voldoen, ten kosten van zijnen buurman en 't gemeen. Ongodsdienstigheid en alle de ondeugden heetfchen wijd en zijd. Losbandigheid, verdrukking, verfcheuring van alle de banden der maatfchappij, de ftrijd van allen tegen allen, neernen de plaats der maatfchaplijke orde, vereeniging, en famenwerking in. De V o r s t , die, in zi n volk, „iets dan zijnen vijand ziet, en het ook, tot zijnen vijand, maakt, wordt norfch, agterdogtig, bevreesd, van moeilijken toegang Hij omringt zig met wapenen, en i n d t den dood uit, op alles, wat weerftaat, of flegts, onder verdenking, valt! De verwarring, !tmisnoegen, de veront waadiging, de wanhoop rijzen ten top De troon wordt omgekeerd; en 't land in eenen poel van deeze elenden nog ve r overtreffende rampen, gedompeld. Ongelukkig landvoorwaar! Maar evei iwel nog ongelukkiger beheerfchers! Ee n v
3
M 4
*
>
C HOOFDST. X. V.
l6
2(
188 ;
geheel volk te hebben verongelijkt , in. jtraanen geftort, met elenden overladen, een geheel volk te hebben verdorven, o welk eene ontzaglijke verantwoording, tegen de eeuwigheid! De ftoutfte onverlaat moet, op het enkel denkbeeld, te rug fidderen. — Maar 't heil van een geheel volk te hebben bewerkt, een geheel volk te hebben verbeeterd, 0 welk een zaligend genoegen , met deeze reekenfchap, van het groot toevertrouwd pand, of ten minsten de opregte poogingen daar toe, de eeuwigheid te kunnen binnen treeden ! '-r Hoe veel fterker waarborg dan, bieden de Godsdienst en 't vooruitzigt eener toekomende huishouding van vergelding den voLken, boven de ongodsdienstigheid en de verwagting eener geheele vernietigingaan?. Want hebben z i j , die, in deeze waereld, met de volle magt, bekleed zijn, in de volgende, niets te vreezen, waar zullen zij dan eenen teugel vinden, voor hunnen overmoed, waar hunne onderzaaten een fchild, dat hen, tegen dien overmoed, dekke ?. Dat derhalven ieder volk, hetwelk 3en Godsdienst verlaat, veragt, of zelfs legts begint, in deszelfs beteugelende
C
189)
kragt, te verzwakken, wel toe zie. Met H JOFDSJV X. eigen handen delft het zig den verflin- . 16-20 denden afgrond \ met eigen handen ontrooft het zig deszelfs laatste hoede, en toevlugt, en hoop , en troost! Leeft gij ondertusfchen, in een land, waar dwaasheid en ondeugd den fcepter voeren, neem dan alle de voorzigtigheid der flangen aan. Gij betreedt een pad, dat aan alle zijden, met valftrikken, bedekt ligt. Hoe veel reede gij er toe hebben mogt, vloek den koning, de rijk e n , de aanzienlijken, de.regeerers niet, ook zelfs niet in 't allergeheimst gefprek, ja laat de gedagte niet, bij u , opkomen., op dat zij u niet wegfleepe, of zig vertoo • ne, op uw gelaat. Zoo veele middelen, ter befpieding, ter ontdekking, ftaan in hunne hand. Nergens zijt gij, voor hunne, ukvoriching en vervolging, veilig. Door middel der verraders, waar mee zij u omringen, weeten zij doprtedringen, tot in 't geheimste flaapvertrek. E n wat helpt bet vloek-woord tog? Niets immers kan het herftellen, niets voorkomen, niets verzagten, maar flegts nieuwe verbittering en nieuwe woede, ontfteeken, nieuwe geM 5 v
v a i
0190
)
• vaaren en nieuwe rampen brengen, over , u zei ven, over de ongelukkige vertrouwlinv. i6-i gen uwer verontwaardiging, ja fomtijds over 't gemeen. Daar het op daad en medewerking aankomt, weerftaa daar den ftroom des kwaads, dit is de gevaaren waardig, daar 't u bloot aan ftelt. Dan even om dit des te veiliger, met des te meer vrugt te kunnen doen, onthou u van 'tonvoorzïgtig woord, dat u nutloos in't verXI. derf kan ftorten. v. i - 3 Oeffen fteeds weldaadigheid, deel gewillig van 't uwe mede, en doe het, op eene blijmoedige, verplichtende, voorkomende wijze; die zijn brood op 't water werpt, wagt niet, dat de vifch hem aanzoeke. Men zie dus, dat gijniet, uitijdeleroemzugt en vertooning, of, uit trotfche befcherm - zugt, geeft. De ongelukkige ,(niet gij zelf, zij't voorwerp uwer weldadigheid. Gsef ook aan veelen, indien uw vermogen zoover ftrekt, maar zorg altoos, dat gij in de daad van 't uwe geeft. Want verfpilt gij uw vermogen, berooft gij de uwen, of onthoudt gij anderen, 't geen gij hun fchuldig zijt, dan wordt uwe weldadigheid onregt vaardig, of eene onverHOOFDST
X.
0
ftan-
c
19-)
ftandige zwakheid, die maar niet weigeren » [OOFDST. X. kan. Wees voor al weldaadig, door be- , r. I - 3 reidvaardige hulp, in raad en daad. Dus gevende, geeft gij altijd van 't uwe, en door de aanhoudende moeite, die gij er toe neemt en de wijze waarop gij ze neemt, kunt gij dubbel de waare neiging van uw hart aan den dag leggen. W i n u dus vrienden, weerkeerige helpers, gereede befchermers, in den nood. Hoe zeer 't geluk u toelache, gij weetniet, wat er volgen zal. Aan zoo veele rampen is 't land zelf bloot gefield! Onweer, plasreegen. ftorm, overflrooming, oorlog, duurentijd, inwendige beroertens; en hoe vee t meenigvuldiger nog de bijzondere rampen » die elk onzer treffen kunnen! Ook zijn d menfchen wel ondankbaar, maar niet al toos. Ook zijn veelen hunner, zelfs me t den besten w i l , buiten flaat om ons t e helpen 5 maar hoe ligt kan een onvoorzie n toeval, zelfs den geringflen uwer bewe ldaadigden in 't geval Hellen, van uwe n redder te worden ? Niemands neiging t :r hulp kan dus ooit te verfmaaden zijt H en de weldaadige, vindt eenen ieder, t er zijner hulp, gereed, en flaat onder de 5.1i e-
( 192 ) r. gemeene hoede. — Evenwel dit is de on , zeekere vrugt; want evengelijk h i j , die V. lizijn brood, op't water, werpt, niet weet, of hij den viféh, die er, op dat oogenblik, van eet, ooit vangen zal en tog blijft voord werpen, moeten ook wij fteeds weldaadigheid blijven oeffenen, al weeten Wij niet, of de beweldaadigde t ons ook vergelden zal. Veel zeekerer vrugten daarenboven brengt de weldaadigheid voord. Geen. genoegen tog, kan, bij 't Godlijk genoegen, haaien, waar mee zij den boezem doorftroomt. E n eens ontfangen de beweldaadigden hunnen weldoener, in de wooningen der eeuwigheid, en getuigen daar, van zijne liefde; en een hooger, dan z i j , HOOFDS
X.
g
5
roept hem toe, aan mij hebt gij beweezea, alles wat gij aan den geringsten mijner broe,
deren beweezen hebt! O dan in de daad zullen wij ons op de wateren geworpen brood, na. veele dagen, wedervinden !
y. 4 6
Dan fchopn u dus, tegen alle onvoorziene toevallen, met h u l p , voordiende, moet gij evenwel, in uwen arbeid, niet alle toevallen willen vooruitzien, noch ook op alles, wat eenen k waaden uitflag dreigen kan, angstvallig letten. H i j , die, zpa ras
X. 193 ) ras de lugt betrekt, of de wind omloopt, «oo 41. het zaaijen, of maaijen ftaakt, zal zelden , 6 bij tijds, zijn graan,in den grond, of zijnen oogst, in de fchuure, krijgen. Hoe weet hij ook, of de opkomende wolk wel eens reegen, of de omloopende wind onweerigeeven zal ? Het toekomende ligt, agter den fluijer, verborgen, en wie kan deezen in voorrad opligten? Ja beiden in het toekomende en in het tegenwoordige blijft er' zoo veel geheims, in alles, wat ons omringt!. Wij weeten niet, hoe de natuur haare werkingen verricht; wij weeten niet eens hoe wij zelfs gevormd worden; en hoe zouden wij dan G o d , diealles werkt en vormt, en naar zijn doeleinde beftiert, in zijnen weg, kunnen na- oogen? Wagt dus niet, met werken, tot dat uw eigen vooruitzigt u , wegens den uitflag, naar uwe gedagten, zeeker ftelle. Wat plicht en wet u voorfchrijven, doe dat, wees daar vlijtig in , ftaa daartoe vroeg in den morgen o p , en volhardt e r i n , tot aan den laaten avond. Daar van af te wijken is zeeker kwaad, dat aantehangen is zeeker goed, dit weeten wij. Maar wanneer w i j , V -
tusfchen tweeërlei te kiezene partij, u « «
ntic
r
C
194 )
H00FDS1
ons eigen vooruitzigt, in beraad ftaan, E dan kunnen w i j , met al ons navorfchen en overleg, niet in voorraad weeten, welk van de twee, bij den uitflag, best, dan of beiden even goed, zullen bevonden worden. Dikwils zelfs werpen wij ons i n ' t gevaar, dat wij mijden willen, juist door die poogingen, die w i j , om het te mijden, aanwenden. Recht en plicht, de wetten der-wijsheid, godvrugt en deugd moeten dus, veel meer dan eigen vooruitzigt, ons gedrag beftuuren. — E n van hoe weinig gewigt zijn de uitkomsten deezer eeuwe, bij die der toekomende % welken z i g , niet-naar onzen gelukkigen of < ongelukkigen uitflag, in 't geen wij hier bejagen, maar naar ons plichtmaatig, of onplichtmaatig gedrag, in 't geen wij hier verrichten, fchikken zullen. D a n , met hoe veel geluk, uw arbeid moge bekroond worden, hoe zoet het leeven z i j , hoe lang 't u worde vergund, en met hoe veel blijdfchap verzeld, vergeet tog, in de dagen van voorfpoed, den tegenfpoed en 't einde uwer vreugden niet, om maar zoo dartiend, zorgloos, heen te leeven! Alle oogenblik immers
XI.
v.
4
kan,
v.
7,8
C 1 9 5 ï>
kan, in 't midden van uw' grootst geluk, * (ÖFOST. XI. de dag van duisternis over u komen, of . 7, 3 uw einde naderen; en wie was ooit van ongelukkige dagen vrij ? Geniet dus den voorfpoed, maar behoedzaam. Hoe zoudt gijvaaren, indien gij,in dezen krijg, ongewapend ten ftrijdperk in traadt? Schiet dan, bij tijds, de wapenrusting **h, op dat gij niet ontoegerust overvallen, terftond bezwijken moogt. Ja geeft gij u eens aan overmoed enligtvaardigheidover, dan zult gij, ook zonder bijkomenden ramp, uw eigen geluk oro verre werpen. E n wat is het geluk van 'f tegenwoordig oogenblik, om zulk eene kragt van vervoering te bezitten? Naauwlijks is het tegenwoordig oogenblik daar, of het is voorbif, en ijlt, met dezonnefchaduw, die het afmeet en nimmer ftilftaat, heenen, en fmelt 1 in het voorleedene w e g , o m , plaats te maaken voor het toekomende, dat even weinig beftendig is. Ja 't oogenblik, daat ik dit fchri>f, of gij bet leest , is ons reeds ontftapt, en keert i n eeuwigheid niet te g 1 — . Even zoo de voorfpoed deezer eeuw. W e l is waar, ziet gij niet verder, dan dezelve, waant gij, dat de vernietiging v
rvj
HOOFTST.
ging u aan 't einde toegrimt, ja laat u dah voor een oogenblik begoochelen, en vergeet u zeiven, in de bezwijmelende dronkenfchap; indien gij het toegrimmend; alles verbitterend , alles vernielend fpookfel, dat gij u, aan 't einde gevormd hebt, ooi,t een oogenblik vergeeten kunt. Maar ziet gij verder, geniet dan gerust, doch z o o , als hem betaamt, die hier, door een voorbereidend genot, tot hooger genot, moet opklimmen; om, tot het zelve gekomen, beiden 't zoet en 't bittere, de dagen van licht en voorfpoed, en die van duisternis en tegenfpoed, even gelijk het vrolijk fpel v. 7, 3 en de zoo fchielijk opdroogende, als vlietende traan zijner kindscliheid, met al het voorbij gevaarene ijdele deezes leevens, in ongeftoorde zaligheid, te vergeeten. XI.
Desgelijks g i j , o Jongeling! verheug u, in den aanvang uwes leevens, in den fchootien bloei uwer jaaren, wanneer alle uwe vermogens, tot kragts • ontwikkeling, werkzaamheid , genot en vreugde, geftemd en jefpannen ftaan. D i t is de bloem van des cheppers gefchenk op aarde, laat die niet ngeplukt verwelken. Wees zelf blijmoei g , en alles zij blijmoedig, rondom u. Dit
v . 9 , 10
i i dc
C
197 )
Dit m o e t u , tot dankbaarheid, wekken, "o« I F D S T . XI. dit moet u, aan 't leeven hegten, dit moet 9.10 u wapenen, met welgemoedheid en kragt, eer gij de baane des moeilijken arbeids en der te leurftellende tegenheeden intreedt. Hang derhalven dat geen aan, wat uw hart u , als goed, als beminlijk, voorftelt, wat uw o o g u , als fchoon, als bevallig, befchouwen doet; even daar toe is het, roet die aanlokkende, winnende kragt van bekooring , toegerust. Maar wees voorzigtig, in de keuze, wees behoedzaam, bij de involging, onderfchei wel het waarlijk goe de, het waarlijk fchoone, het waarlijk be • vallige, van den misleidenden fchijn. Want weet en verlies nimmer uit het oog, dat God u eens, even wegens dit alles, zal roepen, voor 't groot gericht; om daar reekenfchap te geeven van 't geen, waar in gij u hebt verheugd, waar mede gij u hebt vermaakt, wat uw hart u , als goed en beminlijk, uw oog u , als fchoon en bevallig , heeft voorgefteld; en of gij, bij dit alles, in uwe keuze en najaging, dat licht hebt gevolgd, dat hij u gaf, die wetten hebt gehoorzaamd, die hij u voorfchreef, om uwe vreugd, uw vermaak, uwe genieN ting, v >
C ÜOIFrtST.
198 )
ting/mfchadelijk, onberouwelijk, zuiver ^ongeftoord en beftendig te maaken ? O v. 9, l tree dan voorzigtig voord; de verleiding gaat, met de bekooring, hand aan hand, langs uwen weg, op dat gij de eene van de andere leeret onderfcheiden; duizend zijpaden loopen van dien weg u i t , op uw verderf, op dat gij u van alles, wat ten verderve leidt, leeret wagten. Hou derhalven den koninglijken middenweg, dien wijsheid en Godsvrugt u aanwijzen; verwijder u even gelijk, van eene droefgeestige, misnoegen-wekkende onthouding, die u , zonder noodzaak, het u toegedagt gefchenk zou weigeren doen; als van die losfe, onbedagtzaame en teugellooze begeerlijkheid, die u alles, zonder onderfcheid, zou doen aanneemen; uw hart, in dwaaze bezwijmeling, verwilderen; en u , tot allerlei kwaad, en booze drift, en ondeugd, doen overflaan. U w e taak is zoo groot, zoo gewigtig, en het gevolg zoo gedugt! Haast u , de morgen ftond des leevens vliedt even fchielijk weg, als de nagtfchaduw, voor de rijzende z o n ; ja ook uw middag is ras gekomen, en terftond fnelt h i j , naar den ondergang. Verlies • dan
m.
C
i99 )
aan geen oogenblik, oeffen ü , in de kunst" JOFDSfi XI. eener wijze keuze , en maak u daar toe 't . 9 , 10 vlugtig tijdperk te nut. Als voorbereiding is uw leeven, van 't uiterste gewigt, van de hoogste waarde; als enkel genot, zonder verdere bedoeling, is het flegts eene vrolijk fchitterende morgenneevel, die, terwijl zij ons oog verheugt, in 't warm ontbindend lugtruim, verdwijnt. Ook dus de morgen damp onzes leevens. Maar niet ter laatstlijke ontbinding. Tot hoogere heemelftreeken vaart de nu wel vlugtige, maar dan beftendig wordende wolk o p ; en daar zal 't blijken, of zij met de egte kleuren befchilderd werdt, of z i j , met den glans der heilzon, in eeuwigheid, zal fchitteren, dan — in fombere nagtfchaduw taanen. A c h geen tegenwoordig betoverend toneel zij ooit in ftaat, uw oog, van dit, v o o r u , zoo beflisfend verfchiet, af te trekken. Onverzetlijk blijve uw gezigt op dit verfchiet gevestigd, onaffcheurbaar blijve uw hart aan 't zelve hangen; het biedt u 't waarlijk goede, fchoone, bevallige , beminlijke aan; het kan alleen u 't onberouwlijk vermaak, 't beftendig zaligend genoegen fchenken, waar in gij ü N 2 eeuv
(
2CO )
eeuwig verblijden zult. En langs een, met r o o z e n beftrooid, pad, kunt gij komen, tot dat verfchiet, zo gij de gangen uwer jeugd wel rigt, en den, door wijsheid en godsvrugt , afgeteekenden middenweg betreedt. Maar verlaat gij dien, en waagt gij u, in het doolhof; ach zie toe, keer te r u g , agter de roozenftruiken ligt de gaapende afgrond verborgen! XII. E n ten dien einde, gedenk aan uwen v. 1 - 7 fchepper en aan zijne te regt brengende wet, in die dagen , in de wel ken gij uwe eerste keuze, tusfchen den middenweg en de zijpaden, doet; in die dagen, die, over uw leven, over uwe geheele aanwezigheid, beflisfen kunnen; in die dagen, die u ter voorbereiding gefchonkenzijn, en in iewelken gij, ook wegens deeige gefieldheid uwes weezens, met de meeste vrugt, aan u wen fchepper denken kunt. Stel dus niet uit, met de voorbereiding te beginnen , tot het oogenblik, daar zij moet voleindigt zijn; met uwe vermogens te willen vormen, tot het oogenblik, daar zij u verlaaten; met aan uwen fchepper te gedenken , tot het oogenblik, daar de fijnfte vatbaarheden en aandoenlijkheden, voor HOOFDST
XI.
v.
9
, I
0
( aoi ) u , verlooren gaande, u volftrekt ongefchikt OOFDST. Xïr. maaken, om uw hart, in den gloed van Godlijke liefde, dankbaarheid en vreugd, te doen ontbranden, indien gij er dien niet, bij beetere dagen, reeds in ontftooken hebt. Want de ouderdom, niet wel voorbereid, is ftroef, en traag, en lustloos en onvatbaar. De jeugd moet hem , in voorraad, hebben toegerust, met al wat hij behoeft; of onvervulbaare behoefte, enon-' herftelbaare elende is zijn lot; daar alle de middelen hem ontzinken , op 't oogenblik, als hij ze, ter fpaader herfleiling, aanwenden wil. Gedenk dan aan uwen Scheppér, o jongeling ! eer die dagen van duisternis, lusteloosheid en onmagt komen, in dewelken 't licht van zon, maan enSfterrenuwe verdonkerde oogen niet meer treffen kan, maar ook, bij den helderst - fchitterenden' hemel, het donker floers des öuderdoms fteeds voor dezelven hangen blijft ,1 en alles rondom u , hoe vrolijk ook, voor u tog, een fomber aanzien draagt; wanneer en hand en arm, debefchermendewagters van 't lichaam, dat brooze woonhuis uwer ziele, magtloos zullen beeven, en des N 3 zelfs 1
v
C 202 ) zelfs fterke fteunen, knikkend en wankeXII. v. i - 7 lend zullen geboogen Haan; wanneer de tanden, in kragt gebrooken, in getal verminderd, nietmeer, ais vlugge maalfters, de fpijzen zullen kunnen verbrijzelen; wanneer de nu fchemerende oogen zig vergeeffch, naar 't venfter en 't fchoone landfchap, zullen wenden, vergeefsch zullen tragten,zig, in de bevallige fchikking en vrolijke kleuring, tevermaaken; wanneer de invallende lippen en verftijvende tong niet dan gebrooke doffe klanken zullen geeven ; wanneer de flaap, van de oogen, wijken z a l , de vroege morgen ftond de ligte fluimering zal verdrijven, en de zangeresfen, die, door zagte melodiën, de vlugtende verkwikking vrugtloos te rug roepen, befchaamd zullen ftaan; wanneer 't verzwakte hoofd, op de geringfte hoogte, zwindelt; de fteeds meer en meer afneemende vlugheid, vaardigheid en kragt iederen hinderpaal, op den weg, tot een fchrik - beeld, maaken; wanneer de bloei en bevalligóeid des leevens, gelijk de afvallende amandel-bloesfem, zal verwelken, en 't innig opwindend, vervrolijkend;gevoel van inwendige welgefteldneid en kragt HOOFDST.
ver-
( 203 )
verflappende, het neerflagtig gemoed aan i I O O F D S T . Xii treurige ontmoediging zal overiaaten; wan neer alle lust zal vergaan, wijl de verftompte vermogens en uitgedoofde aandoenlijkheid geen genot of vermaak meer kennen; wanneer 't einde nadert, en de donkere, langduurige (a) wooning, in 't graf, word toebereid, en de klaagers 't rouwgewaad reeds aanfchieten; daar nu de afgefponne levensdraad wordt los gemaakt, de lamp der dagen uitgeblufcht er aan O-ukken geftooten, de kruik , aan de op droogende leevens bron, als voortaan nut loos , verbrooken, en 't rad, aan den nu niet meer opwellenden bornput, verbrijzeld daar 't levensvogt ieeds, in hart en ade
ren, ftolt. Dan met welk eene uitkomst dit ? Ter eeuwiger ontbinding, ter onherroepli i ke vernietiging des geheels? — Neer t hier vinden wij wederom eenen veel on tfluitenden üeutel ons aangeboden. Wai it niet eenerlei lot z a l , volgens onzen Le S raa
|.
(Ö) Dit laatste is de eigenlijke beteekenis var 't grondwoord, bij de Hebreen, tie Michaëlis opd ;eze plaats.
N
4
C 204 ) HOOFDS'
V.
XII. I -
• raar, ziel en lichaam treffen. Dit laatste 7 ja wordt wel ontbonden, dit, het ftoflijk deel, keert wel weder, tot aarde, gelijk het, voor deszelfs vorming, was; maar niet zoo 't. ander deel, niet zoo de ziel. Geene ontbinding, geene vernietiging wordt haar, die te gelijk zoo duidelijk, tegen 't ftof wordt overgeheld, hier, toegefchreeven. Zij ontkomt de vernieling zij richt haare vlugt, naar boven, zij keert weder, tot God , die haar'gegeeven heeft, die haar nu wederom tot z i g , neemt, en die geen God der dooden, maar der levenden i s ; zij keert weder, tot haar vaderland, uit het welke z i j , in dit oeffenfchool, in dit voorbereidend leer- en worftel-perkj, was afgedaald, om in 't zelve te worden ondervveezen, en afgerigt, en toegerust, en in ftaat gefteld, om den goeden ftrijd, in de loopbaane der eeuwigheid, te v o l . ftiijden, en aldaar, door de hand der genade, door't gefchenk haares Verlosfers, met de kroone der heerlijkheid, te worden beloond! — Ruft dan niet, 0 Jongeling! tot zulk eene hooge beftemming, geroepen , rust niet, haast u , veriies geen oogenblik, verzuim geene pooging, om de voor-
( ao5 ) voorbereiding, tot volkomenheid, te bren- HOOFDST. XII. gen , eer gij misfchien, onverwagts en ongereed, aan den beflisfenden overftap komt; op dat niet uwe z i e l , te rogkeerende tot haar vaderland, zig onwaardig bevinde, om, in het zelve, te worden toe- v. 1-7 gelaaten ! Vestigt men'toog niet op dit verhevener einde, befchouwt men de dingen van het tegenwoordige , als ni et verder dan het tegenwoordige brengende, o dan in de daad is alles ijdelheid, te leurftelling, verdriet. — v. 8- i o Doch daar de Prediker waare wijsheid bezat, zogt hij ook den volke, waare wijsheid te leeren, en onderwees het„ in weetenfchap. niet om, in deeze oppervlakkige befchouwing te berusten, noch ook, om ligtvaardig alles te beflisfen, naar eigen begrip; niei om, naar eige aangenoome ftelfels, alles kunstig te verwringen; veel min, on alles te buigen, naar eige begeerte oi belang; maar, om ijverig door te drin gen, in 't weeze der zaake, om onpar tijdig te onderzoeken, onbevooroordeelc 1 en bedaard optemerken, en zig gezeglijk te laaten geleiden, door den aart der dingen, de uitkomst der proeve, de beilisfing dei 3N 5 er
( 206 BftOFOST,
ervarenis.
)
Ook vondt hij niets dan egte
XII waarheid. Daar de fchoone fpreuken, bev..8 i i e schouwingen en (telreegels, die hij verza-
Cl
o.V
melde, ons leeren, ons zeiven, deeze waereld en 't geheel, dat ons omringt, uit het waare oogpunt, befchouwen; door ons eerst te toonen, hoe alles, wanneer men het, uit het tot de tegenwoordige eeuwe zig bepaalend oogpunt, inziet, .ijdel, onvoldoende, onoplosbaar blijft; maar ons dan vervolgens, in de aankondiging van een aanftaand gericht, en dus eene aanftaande huishouding van vergelding, een ander oogpunt te ontfluiten, onder 't welk ingezien, alles gewigt en weezen en -Oplosfing verkrijgt. Dit is het befluit, en op de eerste algerneene befchouwing cap. 3 v. 17, en op de meer bijzondere be fchouwingen cap, 4 v. 1. B v. 12 enz. en op 't geheel, in 't flot van dit hoofd.
ftuk. En deeze zoo verheevene, als alles verklaarende en billijkende leer zogt hij voor te draagen , niet met den trotfchen toon van eige verheffing, niet men dien van ftrenge, ontmoedigende berisping, maar met de uitlokkende en winnende en overreedende teevens als zig veraangenaam-
C
207 )
naamende woorden der bevalligfte welfpree- a J O F D S T . kendheid. Want de woorden des waaren wijzen ^ zijn woorden van bekooring en lieflijkheid , te gelijke als zij fterke prikkelen zijn, om den waereld - reiziger aantefpooren , op den regten weg te houden, en te rug te brengen van allen afdwaalertd pad; of ftevige nagelen, die 't geheele gebouw der goede grondbeginfelen van waare wijsheid, en waare Godvrugt, en egte zedelijke volmaaktheid, digt te famen klinken, e n , in één onwrikbaar geheel, verbonden houden. Want ten dien heilzaamen einde is het, dat z i j , met allen ijver en vlijt, worden famengebragt, door de getrouwe Predikers der zuivere leere, en de oplettende verzamelaars der goude fpreuken, welken G o d , in zijne voorzienigheid, en Jefus de Koning der kerke en eenigste Herder der gemeente, in zijn bellier, over dezelve , tot hoeders en geleiders, onder hem,. beftelt. — Een ieder zie dus wel toe, dat hij deeze waarlijk nut doende weetenfchap , van de overtollige en ijdele, om derfcheide. Enkele kennis tog moet de laatfte bedoeling niet zijn; de aanwending er
XII.
C
208 )
HOOFDST»
XII.
en 't gebruik zijn 'e al. Oneindig veele kun, digheden kan men verzameld hebben, en nog niets bezitten, dan eenen verwarden, weinig nut doenden mengelklomp. De wijsheid moet alles toetfen, fchiften, fcheiden, 't gekoozene famenvoegen, tot één middenpunt, rigten, tot één doelwit, verbinden , tot één geheel, dat 's menfchen geluk en volmaaktheid te weege brenge. De geleerdheid , zoo verre zij z i g , van de wijsheid, onderfcheidt, zoekt alleen de nieuwsgierigheid te voldoen, zig in de befpiegeling te verlustigen, en't getal der bloote kundigheden te vergrooten. De wijsheid daar en tegen zoekt alles , tot werkdaadige nuttigheid, te brengen, tot bekwaamheid ter bereiking der ge. ftelde doeleinden, te vormen, ter werklijke bereiking dier doeleinden, aan te wenden, ïn dus a les, tot deszelfs volmaaktheid en beftemmings vervulling, optevoeren. De geleerdheid moet derhalven alleen de 1h'enaresfe der wijsheid zijn. Zij moet wej (le bouwftoffen aanbrengen, maar de wijs1ieid moet het gebouw optrekken; of de zou I mkele verzameling der bouwftoffen 'rugtlooze vermoeijing zijn. 1 En
( 209 ) E n nu zien w i j , ten flot, uit het eigen » O O F D S T » Kil. getuigenis van den Prediker , bevestigd, ^ het geen wij, in deeze geheele toepasfing, getragt hebben aan te toonen dat, in God, in zijne vreeze, in zijn gericht en de aanftaande huishouding, welke, met dat gerigt, zal aanvangen, naar des Predikers bedoeling, de fleutel, 't oogmerk, en 't einde van alle zijne menfch- en waereld befchouwingen, gelijk de bron der waare wijsheid en 't geheel des menfchen, te vinden zijn. E n in dedaad, zonder G o d , zonder zijn gericht en de toekomende huishouding, is alles ijdel, te leurftellend, onvoldoende, onoplosbaar; over al arbeid, zonder geëvenreedigdevrugt, voorbereiding , zonder geëvenreedigde uitoeffening, begeerten, vatbaarheeden, vermogens, voorwerpen, zonder geëvenreedigd genot, aanvanglijke toeftel, zonder beantwoordende uitkomst, wet, zonder handhaving, overtreeding, zonder ftraf, gehoorzaamheid, zonder belooning, verongelijking , zonder vergoeding, moeilijkheden, zonder uitredding, raadzel, zonder oplosfing. Maar in verband, met God en zijn gericht en de toekomende fmis-
hou-
C
210 )
HOOFDST.
houding, befchouwd, krijgt alles weezen, XII. v.13,14 oogmerk, uitoeffening, voltoojing, vergoeding, vergelding, ftaving, oplosfing, uitkomst. Dan fpruit orde, uit de verwarring, wijsheid, uit dwaasheid , deugd uit ondeugd, regt uit onregt, gelouterde volmaaktheid uit beproeving, en alles wordt eenwelgereegeld, fchoon, volkoomengeheel, dat onze bewondering wekt, waar uit onze zaligheid voordfpruit, waar inde opperste wijsheid z i g , met aanbiddelijken glans, vertoont. Ja dan ook is de bron der waare wijsheid gevonden. Want vermids de waare wijsheid, in alles, ter bereiking van het doelwit, ter beantwoording aan de beftemming, werkt, en daar alleen naar ftreeft, en alles derwaards ftuurt, kan zij immers alleen afdaalen, van hem, die, aan ons en aan alles, het doelwit heeft gefield en de beftemming bepaald, en, in zijne wet, den weg, ter bereiking van beiden, afgeteekend, gebaand en voorgefchreeven. Dan eindelijk zien w i j , dat daar alles, wat wij zijn en hebben, van God k o m t , en wij zelfs, tot hem, wederkeeren; daar onze volmaaktheid en ons geluk, aan de bereiking zijner oogmerken, hangen, en alleen, door
C
SU
)
door de gehoorzaming zijner wet, kunnen ' )OFDSTV XII. verkregen worden; ja daar alles, wat wij wenfchen, en verwagten, en ooit zijn of verkrijgen zullen, in zijn gericht, zal worden beflist; God en zijne vreeze dus in dedaad het geheel onzer bedoelingen , onzer bejaagingen, onzer beijveringen, onzer bemoeijingen, ja het volftrekt geheel onzer wenfchen en onzes beftaan moet zijn; en wij dus, met de woorden des Predikers , moeten uitroepen, V R E E S G O D E N H
v
HOU
ZYNE
GEBODEN ,
S' M E N S C H E N A L !
WANT
DIT
IS