GEMEENTE GOIRLE
BESTEMMINGSPLAN “ZANDEIND 35“ (RIEL)
GEMEENTE BESTEMMINGSPLANNUMMER SCHAAL VAN DE KAART STATUS PLAN DATUM TERVISIELEGGING DATUM VASTSTELLING
DATUM UITSPRAAK ABRS DATUM INWERKINGTREDING DATUM ONHERROEPELIJK NAAM EN ADRES OPSTELLER
: : : : : : : : : :
GOIRLE
NL.IMRO.0785.BP2010005ZANDEIND-OH01 1:1000 ONHERROEPELIJK
23 29
SEPTEMBER MAART
2010
T/M
3
NOVEMBER
2010
2011
X
1 JULI 2011 1 JULI 2011 ROTHUIZEN VAN DOORN ‘T HOOFT (CAM) REDUITLAAN 31 TE BREDA
TOELICHTING
INHOUD TOELICHTING 5 5 5 7 7
1
INLEIDING 1.1 Aanleiding en doel van het bestemmingsplan 1.2 Ligging en begrenzing plangebied 1.3 Vigerende bestemmingsplannen 1.4 Leeswijzer
2
HUIDIGE SITUATIE 2.1 Historie 2.2 Ruimtelijke structuur 2.3 Functionele structuur 2.4 Beeldkwaliteit
9 9 11 11 11
3
BELEIDSKADERS 3.1 Europees beleid 3.2 Rijksbeleid 3.3 Provinciaal beleid 3.4 Regionaal beleid 3.5 Gemeentelijk beleid
13 13 14 17 19 22
4
MILIEUASPECTEN 4.1 Bedrijven en milieuzonering 4.2 Geluidhinder 4.3 Bodemkwaliteit 4.4 Luchtkwaliteit 4.5 Externe veiligheid 4.6 Kabels, leidingen en straalpad 4.7 Verkeer en parkeren 4.8 Ecologie 4.9 Water 4.10 Archeologie 4.11 Duurzaam bouwen
25 25 25 26 27 28 30 31 31 32 33 34
5
PLANUITGANGSPUNTEN
35
6
PLANBESCHRIJVING 6.1 Plansystematiek 6.2 De bestemmingen
37 37 38
7
UITVOERBAARHEID 7.1 Economische uitvoerbaarheid 7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
41 41 41
1
BIJLAGE: 1.
Eindverslag inspraakprocedure
2.
Verslag overleg Besluit ruimtelijke ordening
3.
Toelichting Staat van Bedrijfsactiviteiten
SEPARATE BIJLAGE: 1.
Archeologisch onderzoek
2.
Verkennend bodemonderzoek
3.
Wateradvies
4.
Milieuonderzoek
5.
Flora en fauna onderzoek
6.
Visie en beeldkwaliteit voor een herontwikkeling, Zandeind Riel
2
3
Plangebied
Figuur 1: Ligging plangebied te Riel
Figuur 2: Luchtfoto plangebied
4
1
INLEIDING
1.1
Aanleiding en doel van het bestemmingsplan Het Zandeind te Riel is een dorpslint dat vanuit de bebouwde kom van Riel het buitengebied in steekt. Aan het Zandeind is van oudsher een mengeling van woningen, agrarische bedrijven en verwante bedrijfsactiviteiten gevestigd. Bij de gemeente Goirle is een verzoek ingediend om het huidige agrarische bedrijf op perceel Zandeind 35 te verplaatsen naar een andere locatie in het buitengebied en op de percelen aan het Zandeind de bestaande woningen te verbouwen en een aantal nieuwe woonkavels te realiseren ten behoeve van maximaal elf woningen. Tevens worden de agrarische opstallen aan de Zeggestraat gesloopt. De gemeente Goirle is voornemens om aan het plan medewerking te verlenen. Daartoe is de afspraak gemaakt om het bestaande agrarische bedrijf aan het Zandeind te beëindigen, een nieuwe locatie in het buitengebied van Goirle aan te wijzen voor de agrarische bedrijfsvoering, de stallen aan de Zeggestraat te slopen en de mogelijkheden te creëren voor de ontwikkeling van een aantal woonkavels. Onderhavig bestemmingsplan wijzigt het vigerend bestemmingsplan ter plaatse van het Zandeind en maakt de realisatie van woonkavels mogelijk. De nieuwe locatie voor de agrarische bedrijfsvoering wordt juridisch-planologisch mogelijk gemaakt in het bestemmingsplan "Vijfhuizenbaan". Dit bestemmingsplan wordt nagenoeg gelijktijdig met onderhavig plan in procedure gebracht; inspraak en vooroverleg hebben reeds plaatsgevonden.
1.2
Ligging en begrenzing plangebied Het Zandeind steekt vanuit de bebouwde kom van Riel het buitengebied in. Het te verplaatsen agrarische bedrijf is gesitueerd ter plaatse van de percelen kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie K, nummers 82 en 178. Daarnaast wordt het perceel Zandeind 30 kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie K, nummer 771 meegenomen bij de ontwikkeling. In figuur 1 en 2 is respectievelijk de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Riel en een luchtfoto van het plangebied opgenomen.
5
Figuur 3: Relevant gedeelte vigerend en toekomstig bestemmingsplan
6
1.3
Vigerende bestemmingsplannen Tot het moment waarop het voorliggende bestemmingsplan "Zandeind 35" in werking treedt, geldt voor het plangebied het volgende bestemmingsplan: Bestemmingsplan Buitengebied Alphen-Riel
Vastgesteld 22 februari 1990
Goedgekeurd 17 oktober 1990
KB 10 maart 1991
Het plangebied heeft de bestemming “Agrarisch gebied”. De percelen hebben de gebiedsaanduiding “Agrarisch bouwblok”. Conform dit bestemmingsplan mag op de betreffende percelen enkel een agrarisch bedrijf worden uitgeoefend. De beoogde ontwikkeling van woningbouw is in strijd met het bestemmingsplan. Tevens is er een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied in procedure; het plan is vastgesteld door de gemeenteraad en deels door Gedeputeerde Staten goedgekeurd op 14 juli 2009. Het plan is nog niet onherroepelijk van kracht. De beoogde ontwikkeling is echter niet geregeld in dit bestemmingsplan “Buitengebied”. In dit bestemmingsplan is wel reeds voorzien in de sloop van de achterliggende agrarische opstallen aan de Zeggestraat. Tevens is, vooruitlopend op het verplaatsen van het agrarisch bedrijf, op het perceel Zandeind 35 de bestemming “Wonen” gelegd. Verder is reeds een voorbereidingsbesluit genomen. In figuur 3 is het relevante gedeelte van beide bestemmingsplannen opgenomen.
1.4
Leeswijzer Het bestemmingsplan “Zandeind 35” is vervat in een verbeelding en regels en gaat vergezeld van een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting wordt de opzet van het plan beschreven en zijn de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten en gedachten vermeld. Tevens wordt er verslag gedaan van de resultaten van het over het plan gevoerde overleg en inspraak. De toelichting bestaat uit zeven hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van de huidige situatie van het plangebied. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader (Europees-, rijks- , provinciaal- en gemeentelijk beleid). Hoofdstuk 4 beschrijft de voor het bestemmingsplan relevante milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan het plan. In hoofdstuk 6 wordt vervolgens een toelichting gegeven op de juridische regeling. Hoofdstuk 7 tot slot gaat in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
7
Figuur 4: Foto’s bestaande situatie
8
2
HUIDIGE SITUATIE
2.1
Historie Riel is een kern in de gemeente Goirle. De kern is een typisch langgerekt Brabants esdorp, ontstaan vanuit het historisch lint gevormd door het Zandeind, de Dorpstraat en de Kerkstraat. De wijze waarop Riel is gegroeid, komt duidelijk tot uitdrukking in de huidige opbouw van het dorp. De eerste uitbreidingen van het dorp vonden plaats in de oksel van de Dorpstraat en de Goirleseweg. Het dorp breidde zich vervolgens geleidelijk uit langs de Dorpstraat, Kerkstraat en de Tilburgseweg. De kern ligt tussen het lager gelegen natuurlijke beekdal aan de oostkant en de hooggelegen akkers aan de westzijde. Aan de westzijde wordt het dorp begrensd door de voormalige spoorbaan Tilburg-Turnhout, die nu een fietspad is. Ten zuiden en oosten van de kern liggen uitgestrekte natuurgebieden. Tegenwoordig is Riel vooral een forenzendorp. Veel inwoners werken in Tilburg of in andere Brabantse steden. De kern Riel bestaat dan ook overwegend uit een woonfunctie, met uitzondering van de bebouwing aan het historische lint. De verwevenheid tussen wonen en werken is een karakteristiek kenmerk van dit deel van het dorp. Langs het lint wordt wonen afgewisseld met bedrijven, horeca, detailhandel, openbare gebouwen en dergelijke. Het Zandeind vormt de historische verbindingsweg tussen de kern Riel en het buitengebied. Ter plaatse van het plangebied is er langs het Zandeind sprake van een geleidelijke afname van de bebouwingsdichtheid richting het buitengebied. De weg het Zandeind ligt aan de voorzijde van de plangebieden. Het plangebied grenst met de achterzijden aan het buitengebied waardoor er een directe relatie met het open landschap waarneembaar is. Foto’s van de huidige situatie zijn weergegeven in figuur 4. In de nabije toekomst wordt in het gebied tussen het Zandeind en de snelweg A58 overigens een 18-holes golfbaan beoogd. In de plannen zal de golfbaan met ecologische omgeving gaan grenzen aan de woningbouwpercelen aan de noordzijde van het Zandeind. De huidige grondwaterzuiveringsinstallatie, welke ontsloten is via de Zeggestraat, zal dan komen te liggen binnen het gebied van de toekomstige golfbaan. Het plangebied bestaat uit twee delen die ter weerszijden van de weg Zandeind gelegen zijn. Aan de zuidzijde staan thans opstallen die bij het agrarische bedrijf op locatie Zandeind 35 horen, te weten een woning met bijgebouwen en agrarische bedrijfsgebouwen. Ter weerszijden van het agrarische bedrijf liggen gronden die thans worden gebruikt als weiland en als akkerland. Aan de noordzijde op locatie Zandeind 30 staat een bestaande woning met bijgebouw. Aan de achterzijde van de percelen aan de noordzijde staan nog stallen die bereikbaar zijn via de Zeggestraat.
9
1 2 3 5 4
6
7 8 9
10 11
Figuur 5: Beoogde situatie
Figuur 6: Voorbeelden beoogde woningbouw
10
2.2
Ruimtelijke structuur Het plan voorziet in maximaal elf woningen. In figuur 5 is de beoogde ontwikkeling weergegeven waarbij ter verduidelijking de percelen genummerd zijn. In oranje is de bestaande bebouwing die wordt aangepast aangegeven, dit betreft de bebouwing ter plaatse van de in figuur 5 aangegeven percelen met nummer 4, 8 en 9. De bebouwing wordt zowel haaks als dwars op de weg gesitueerd. Ook in bouwvolume verschillen de beoogde woningen van elkaar. Met uitzondering van de in figuur 5 aangegeven percelen met nummer 3, 4, 8 en 9, wordt bij de woningen op het achtererf een vrijstaand bijgebouw annex schuurtje opgericht. Gezien de huidige bebouwing past de beoogde bebouwing qua structuur en aanzichten binnen het karakter van de lintbebouwing langs het Zandeind. Tevens wordt qua materiaalgebruik aangesloten bij de bestaande bebouwing. Voorbeelden van soortgelijke woningen zijn opgenomen in figuur 6.
2.3
Functionele structuur Om de woningbouwontwikkeling mogelijk te maken wordt de bestaande intensieve veehouderij welke gevestigd is aan het Zandeind 35 op een andere locatie in het buitengebied van de gemeente Goirle voortgezet. Tevens worden de huidige agrarische opstallen aan de Zeggestraat gesloopt. De beoogde ontwikkeling is daarmee afhankelijk van de mogelijkheid om in het buitengebied een nieuwe locatie voor de intensieve veehouderij te ontwikkelen. De planologische procedures zullen dan ook in samenhang doorlopen moeten worden.
2.4
Beeldkwaliteit Aan onderhavig plan heeft de “Visie en beeldkwaliteit voor een herontwikkeling, Zandeind Riel” ten grondslag gelegen. Dit rapport vormt een ontwerpgericht stedenbouwkundig sturings- en toetsingskader. Toetsing van individuele bouwplannen kan plaatsvinden vanuit de beoogde samenhang in de nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de toekomstige eigenaren van de woonpercelen vormt het beeldkwaliteitrapport daarnaast een houvast en inspiratiekader bij de ontwikkeling van de plannen. Het rapport is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.
11
12
3
BELEIDSKADERS In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het vigerende beleid dat geldt voor het plangebied. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in beleid en regelgeving op Europees, rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. Op de noodzakelijke onderzoeken die voortvloeien uit het beschreven beleid en op welke wijze hiermee rekening wordt gehouden in de regels, wordt in hoofdstuk 4 en 5 van dit bestemmingsplan nader ingegaan.
3.1
Europees beleid
3.1.1
Vogel- en Habitatrichtlijn Door de Europese Unie zijn richtlijnen uitgevaardigd ter bescherming van bedreigde plant- en diersoorten en leefgebieden in Europa. Als concrete richtlijnen worden genoemd de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn. Die richtlijnen moeten door de lidstaten worden vertaald naar concrete aanwijzing van gebieden die op grond van deze criteria wettelijke bescherming krijgen. De Vogelrichtlijn bevat naast bepalingen over de instandhouding van in het wild levende vogelsoorten, ook plichten die op de bescherming van de leefgebieden van in het wild levende vogels zijn gericht. De meest geschikte habitats voor bijzonder waardevolle soorten en veel voorkomende trekvogels moeten als speciale beschermingszone worden aangewezen. Anders dan bij de Habitatrichtlijn worden de speciale beschermingszones direct door de lidstaten aangewezen. De Vogelrichtlijn is in de nationale regelgeving verwerkt in de Flora- en faunawet. De aanwijzing van gebieden tot beschermd natuurgebied in het kader van de Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn vindt plaats aan de hand van soortenlijsten van zeldzame of bedreigde plant- en diersoorten. Wanneer in een gebied bepaalde soorten voorkomen, of een bepaald percentage van de Europese populatie herbergt, dan komt een dergelijk gebied in aanmerking voor plaatsing onder de betreffende richtlijn. De rechtsgevolgen die voortvloeien uit de Habitatrichtlijn betreffen onder meer de verplichting om passende maatregelen te nemen om de kwaliteit van de leefgebieden van beschermde soorten niet te laten verslechteren. Verder mogen er geen storende factoren in gebieden optreden, die negatieve gevolgen hebben voor het voortbestaan van de soorten, die door de Habitatrichtlijn beschermd worden. Nieuwe plannen of projecten in en in de nabijheid van speciale beschermingszones moet conform de richtlijn worden getoetst. Belangrijk in dat verband is of er in het plangebied bepaalde beschermde soorten voorkomen. Het plangebied ligt niet in de beschermingszone van een gebied in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet. In paragraaf 4.8 wordt verder ingegaan op de specifieke situatie met betrekking tot het onderhavige plangebied.
13
3.1.2
Verdrag van Valetta (Malta) In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees verdrag over de bescherming van het archeologisch erfgoed ondertekend. Doel van het verdrag van Valletta, ofwel het verdrag van Malta, is de bescherming van het archeologisch erfgoed als bron van het gemeenschappelijk geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie. Het verdrag bepaalt onder andere dat archeologische belangen tijdig worden betrokken bij planvorming van ruimtelijke ontwikkelingen. Plannen worden getoetst aan het belang van het behoud van het archeologisch erfgoed. Verder dienen de consequenties voor het archeologisch bodemarchief te worden nagegaan. Bij grootschalige werken in de bodem moeten archeologen worden geraadpleegd. In paragraaf 4.10 wordt verder ingegaan op de mogelijke aanwezigheid van cultuurhistorische of archeologische waarden in het plangebied.
3.2
Rijksbeleid
3.2.1
Nota Ruimte De Nota Ruimte, welke in werking is getreden d.d. 27 februari 2006, bevat het nationaal ruimtelijk beleid tot 2020 met een doorkijk naar 2030. Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat in Nederland ter beschikking staat. Meer specifiek richt de rijksoverheid zich hierbij op vier algemene doelen, te weten versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland, bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland, borging en ontwikkeling van belangrijke nationale en internationale ruimtelijke waarden, alsmede de borging van de veiligheid. In de strategische nota zijn rijksverantwoordelijkheden en die van anderen op hoofdlijnen helder onderscheiden. Het is de taak van het rijk om andere overheden te voorzien van een zogenaamde goede gereedschapskist voor de uitvoering van het ruimtelijk beleid. Daarmee keert het kabinet terug naar de eigenlijke uitgangspunten van het ruimtelijk rijksbeleid, die onder meer tot uiting komen in het decentrale planningsstelsel met een centrale rol voor de gemeentelijke bestemmingsplannen, en verschuift het accent van ordening naar ontwikkeling. De nota bevat generieke regels ter waarborging van de algemene basiskwaliteit, de ondergrens voor alle ruimtelijke plannen, waaraan alle betrokken partijen zijn gebonden. Het kabinet streeft naar basiskwaliteit voor steden en dorpen en de bereikbaarheid daarvan. Voor verstedelijking, economische activiteiten en infrastructuur gaat het rijk uit van de bundelingsstrategie. Dit betekent dat nieuwe bebouwing voor deze functies grotendeels geconcentreerd tot stand komt, dat wil zeggen in bestaand bebouwd gebied, aansluitend op het bestaande bebouwde gebied of in nieuwe clusters van bebouwing daarbuiten. De ruimte die in het bestaande stedelijke gebied aanwezig is, moet door verdichting optimaal worden benut. Uitgangspunt is dat in iedere gemeente voldoende ruimte wordt geboden om te voorzien in de natuurlijke bevolkingsaanwas en de lokaal georiënteerde bedrijvigheid. Gemeenten zijn niet verplicht gebruik te maken van deze mogelijkheid, echter afstemming in regionaal verband is wenselijk om te komen tot de juiste woonmilieutypen en locatiekeuzen, met name in relatie tot de woningbouwafspraken. Het is de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om dit generieke ruimtelijke beleid uit te werken.
14
3.2.2
Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw Het kabinet heeft in december 2000 voor het waterbeleid in de 21e eeuw de volgende drie uitgangspunten opgesteld, te weten anticiperen in plaats van reageren, niet afwentelen van waterproblemen op het volgende stroomgebied, maar handelen volgens de drietrapsstrategie van vasthouden-bergen-afvoeren en meer ruimtelijke maatregelen naast technische ingrepen. Belangrijk onderdeel in het nieuwe waterbeleid is de watertoets. Nieuwe plannen en projecten moeten worden getoetst aan de effecten op veiligheid, wateroverlast en verdroging. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen. Verschillende wettelijke bepalingen bieden de mogelijkheid om de gevolgen van projecten voor het watersysteem te toetsen. Deze mogelijkheden worden echter op dit moment niet ten volle benut. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt het opnemen van een waterparagraaf in onder andere een bestemmingsplan verplicht. Het geheel van de waterparagraaf en het proces dat daartoe leidt, heet de watertoets. De watertoets maakt onderdeel uit van dit bestemmingsplan. In paragraaf 4.9 wordt daar verder op ingegaan.
3.2.3
Waterwet De Waterwet vervangt een aantal bestaande wetten, zoals het Waterbeleid 21e eeuw en de Kaderrichtlijn Water, op het gebied van waterbeheer. De Waterwet is gericht op integraal waterbeheer, met de doelstelling voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en vervulling van maatschappelijke functies van watersystemen.
3.2.4
Flora- en faunawet Verplichtingen uit EG-richtlijnen moeten worden omgezet in nationaal recht. De soortenbescherming uit de Habitatrichtlijn is verwerkt in de Flora- en faunawet, die op 1 april 2002 in werking is getreden. De Flora- en faunawet heeft een aantal wetten op het gebied van soortenbescherming vervangen. De belangrijkste zijn de Vogelwet, de Jachtwet en de Wet bedreigde uitheemse diersoorten. Uit de Natuurbeschermingswet is het hoofdstuk soortenbescherming in de Flora- en faunawet opgenomen. De Flora- en faunawet heeft tot doel in het wild levende planten en dieren te beschermen met het oog op de instandhouding van soorten. Welke soorten beschermd zijn, staat in de wet en in diverse besluiten en regelingen ter uitwerking daarvan. De beschermde planten worden per soort aangewezen. Daarnaast zijn in principe alle zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen en vissen die in Nederland voorkomen beschermt. Er is een uitzondering gemaakt voor schadelijke dieren als de zwarte en bruine rat, de huismuis en een aantal vissoorten. Deze zijn dus niet beschermd. De zogenaamde lagere diersoorten worden per soort voor bescherming aangewezen. Naast soortbescherming worden ook natuurgebieden beschermd. Bij planontwikkeling in of nabij beschermde gebieden zullen de projecten aan de Flora- en faunawet en aan de gebiedsbeschermingsregels moeten worden getoetst. In paragraaf 4.8 wordt verder ingegaan op de specifieke situatie in het onderhavige plangebied.
15
3.2.5
Wet luchtkwaliteit Op 15 november 2007 is de nieuwe Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit uit 2005 en is een implementatie van de Europese kaderrichtlijn luchtkwaliteit en de vier dochterrichtlijnen waarin onder ander grenswaarden voor de luchtkwaliteit ter bescherming van mens en milieu zijn vastgesteld. Nederland kan in 2010 niet overal voldoen aan de Europese grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide, waardoor de realisatie van grote ruimtelijke ontwikkelingen onder druk staan. Het doel van de Wet luchtkwaliteit is het verbeteren van de luchtkwaliteit zodat aan de Europese eisen wordt voldaan en huidige belemmeringen voor gewenst ontwikkelingen zo veel mogelijk worden weggenomen. De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL). Dit instrument wordt door de Rijksoverheid gecoördineerd en bevat de ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren en maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het NSL dient ervoor te zorgen dat in 2015 de grenswaarden overal worden gehaald. Vaststelling van NSL wacht op een nieuwe Europese richtlijn en de uitsteltermijn van de Europese eisen, omdat het NSL is gericht op het bereiken van de grenswaarden op de tijdstippen die de nieuwe richtlijn mogelijk maakt. De NSL kan daarom pas in het voorjaar van 2009 definitief in werking treden, maar de nieuwe wet heeft wel direct gevolgen om zo snel mogelijk de maatregelen te treffen om in 2015 aan de grenswaarden te kunnen voldoen. De wet maakt onderscheid tussen kleine en grote ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Kleine projecten hoeven niet langer afzonderlijk te worden getoetst op de grenswaarde, tenzij een dreigende overschrijding van één of meerdere grenswaarden te verwachten is. Grotere projecten kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. Indien dit niet kan worden aangetoond, is projectsaldering noodzakelijk. Met projectsaldering moet worden aangetoond dat de luchtkwaliteit per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft. Het begrip NIBM is verder uitgewerkt in een gelijknamige algemene maatregel van bestuur. Deze treedt gelijk in werking met de wet. De grens van NIBM wordt gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof. In de ministeriële regeling wordt de 3% norm gekwantificeerd voor veel voorkomende ruimtelijke functies als woningen en kantoren. Tijdens de interim-periode wordt een grens van 1% gehanteerd. Volgens de kwantificering in de ministeriële regeling is hier onder andere sprake van bij 500 woningen met 1 ontsluitingsweg. Op basis van deze kwantificering kan worden geconcludeerd dat de meeste ruimtelijke projecten in Nederland als niet in betekenende mate van invloed zijn op de luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied. Dit laat onverlet dat burgers voldoende beschermd moeten worden tegen te hoge concentraties. Hiervoor is het noodzakelijk dat de luchtkwaliteit wordt betrokken in de afweging of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In paragraaf 4.4 wordt verder ingegaan op de specifieke situatie in onderhavig plangebied.
16
3.2.6
Wet bodembescherming Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreinigingen) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functies die erop voorzien is en waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen. Op het aspect bodem wordt in paragraaf 4.3 verder ingegaan.
3.3
Provinciaal beleid
3.3.1
Structuurvisie Ruimtelijke Ordening Het provinciale beleid voor de provincie Noord-Brabant was sinds de Wet ruimtelijke ordening (Wro) verwoord in de ‘Interimstructuurvisie Brabant in Ontwikkeling’. De ‘Interimstructuur-visie’ bevatte in hoofdzaak bestaande ruimtelijk beleid, zoals opgenomen in het ‘Streekplan NoordBrabant 2002’. Nieuw was de ‘Uitvoeringsagenda 2008-2009’, behorende bij het ‘Bestuursakkoord 2007-2011 vertrouwen in Brabant’. Inmiddels is dit beleidsdocument vervangen door de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van 1 oktober 2010. Deze structuurvisie is een strategisch plan van de provincie. Hierin worden de provinciale ruimtelijke belangen genoemd en de wijze waarop de provincie deze belangen behartigt. Ook de instrumenten die de provincie inzet om deze doelen te bereiken, staan in deze visie. De visie bevat het ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk tot 2040. De provincie vindt het belangrijk dat er in Noord-Brabant verschil blijft tussen de steden en de kernen in het landelijk gebied. De provincie wil dat er verschillende kwaliteiten worden ontwikkeld voor wonen en werken rond ede steden en in het landelijk gebied om zo bij te dragen aan een onderscheidend leef- en vestigingsklimaat ter versterking van de kenniseconomie in Brabant. Bij de opgave voor wonen en werken wordt het accent sterker verlegd naar de te ontwikkelen kwaliteiten, de inzet op herstructurering en het beheer van het bestaand stedelijk gebied. Rond de steden is de schaal van de verstedelijkingsopgave van een andere orde, dan in de gebieden aan de randen van Brabant. Door de verstedelijking te concentreren zijn er meer mogelijkheden om een hoog voorzieningenniveau in stand te houden en verder te ontwikkelen. Dat gebeurt rond goed ontsloten gebieden, zoals in dynamische stadscentra en op knooppunten van infrastructuur. In het stedelijk concentratiegebied met de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking wordt het merendeel van de verstedelijkingsopgave opgevangen. De gemeenten maken in regionaal verband en met de provincie afspraken over de verdeling van het verstedelijkingsprogramma in de regionale ruimtelijke overleggen. Zorgvuldig ruimtegebruik is één van de voorwaarden bij het maken van regionale afspraken. Regionale afstemming vindt plaats in de regionale agenda's voor wonen. De rol van de provincie in de regionale samenwerking is driedelig. Op de eerste plaats ziet de provincie er op toe dat er regionale afspraken ten aanzien van de verstedelijkingsopgave worden opgesteld en nageleefd. Het regionale overleg en de regionale afstemming hebben daarom een juridische basis in de Verordening Ruimte. Het gaat dan om de planning, zowel wat betreft aantallen als kwaliteiten van de opgave voor wonen, werken en voorzieningen. Daarnaast heeft de provincie vanuit haar gemeenteoverstijgende blik een rol als facilitator en regisseur van de regionale ruimtelijke overleggen. Tenslotte neemt de provincie vanuit haar eigen visie en belang een deel van de opgave voor haar rekening. De ontwikkelende rol van de provincie richt zich op een select aantal provinciale gebiedsontwikkelingen en thematische ontwikkelingen. Onderhavig bestemmingsplan voldoet aan het provinciaal beleid. 17
3.3.2
Paraplunota ruimtelijke ordening Een Paraplunota was opgesteld ten behoeve van de concretisering van een aantal onderwerpen uit de inmiddels vervallen Interimstructuurvisie. De nota vormt de basis voor het dagelijkse handelen van Gedeputeerde Staten en hiermee de inzet van de instrumenten uit de Wro. In deze nota is aangegeven dat Riel geheel is gelegen in een zogenaamde boringsvrije zone. In boringsvrije zones gaat het erom dat fysieke aantastingen van de bodem worden vermeden. De provinciale milieuverordening bevat enkele daarop gerichte verbodsregels, met ontheffingsmogelijkheid. In de nota wordt gesteld dat het in bijzondere situaties nodig kan zijn, om ook door middel van het ruimtelijke beleid bepaalde bouwwerken of werkzaamheden geheel te weren in een dergelijke zone.
3.3.2
Verordening Ruimte Provinciale Staten heeft op 23 april 2010 de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1 vastgesteld en met ingang van 1 juni 2010 de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 in ontwerp terinzage gelegd. De verordening is één van de uitvoeringsinstrumenten die de provincie inzet bij de realisatie van haar doelen en het borgen van haar belangen. Bij de keuze voor het instrument is het belangrijk dat dit het enige instrument is voor de provincie dat vooraf aangeeft waarmee de gemeente rekening moet houden én dat rechtstreeks doorwerkt naar de ruimtelijke besluitvorming op gemeentelijk niveau. In de verordening is gekozen voor een systeem waarbij ruimte wordt geboden voor een afweging op gemeentelijk niveau. Dit betekent dat de provincie vooral kijkt naar de wijze waarop de achterliggende provinciale ruimtelijke belangen zijn behartigd. De zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit omvat dat: er zorgvuldig wordt omgegaan met het ruimtegebruik; er rekening wordt houden met de omgeving; de ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Op 9 juli, 20 juli en 10 december 2010 is de Verordening Ruimte reeds herzien c.q. gewijzigd, echter voor dit plan niet relevant. Het plan voor Zandeind 35 voldoet aan deze ruimtelijke documenten.
3.3.3
Uitwerkingsplan stedelijke regio Breda-Tilburg De Interimstructuurvisie had zijn uitwerking in landelijke en stedelijke regio's in zogenaamde uitwerkingsplannen. Door middel van de Paraplunota is het uitwerkingsplan onder de Wro nog steeds het uitgangspunt van beleid en handelen van de provincie. Het uitwerkingsplan vervangt niet de huidige structuurvisie als toetsings- en beoordelingskader maar werkt het op onderdelen nader uit. Het uitwerkingsplan is opgebouwd uit drie onderdelen: een duurzaam ruimtelijk structuurbeeld, een programma en het uitwerkingplan zelf. In het programma, dat zich richt op de periode 2005 tot 2015 met een doorkijk naar 2020, komen verschillende opgaven aan bod, zoals woningbouw, bedrijvigheid, water, natuur en verkeer en vervoer. De stedelijke regio BredaTilburg, één van de vijf stedelijk regio’s wordt gevormd door de gemeenten Breda, Dongen, Etten-Leur, Gilze en Rijen, Goirle, Oosterhout en Tilburg. In de streekplanuitwerking, die is vastgesteld op 21 december 2004, wordt voor de stedelijke regio Breda-Tilburg een ruimtelijk kwalitatief toekomstbeeld geschetst.
18
Wat betreft de functie wonen geeft het uitwerkingsplan aan dat er in de regio nog een flinke oppervlakte voor verstedelijking mogelijk is, zonder dat steden en kernen aaneengroeien. In het uitwerkingsplan zijn enkele inbreidingslocaties in de gemeente Goirle voorzien, waaronder enkele in de kern Riel. Aan de westzijde van Riel, bij de laatste uitbreidingswijk De Vier Kwartieren, is nog enige uitbreiding van het stedelijke gebied mogelijk. Het plan voor Zandeind 35 voldoet aan deze ruimtelijke documenten. 3.3.4
Kaderrichtlijn Water De Kaderrichtlijn Water is een gezamenlijk product van de waterschappen, gemeenten en de provincie als trekker. Hierin spelen ruimte voor water en water als ordenend principe een belangrijke rol. De visie richt zich primair op het voorkomen van wateroverlast door overstroming van binnen door veel neerslag in een korte tijd. Hieruit volgen richtlijnen voor de ruimtelijke inrichting van het gebied om wateroverlast tegen te gaan en een aantal mogelijke technische maatregelen welke kunnen worden ingezet. De maatregelen kunnen worden ingedeeld in de voorkeursvolgorde van vasthouden, bergen en afvoeren. De doelstelling van deze maatregelen is een afvoer te krijgen die niet groter is dan de landbouwkundige afvoer. De provincie heeft op 20 november 2009 ook het Provinciaal Waterplan Noord-Brabant 20102015 vastgesteld, welke 22 december 2009 in werking is getreden.
3.4
Regionaal beleid
3.4.1
Waterbeleid Waterschap Brabantse Delta: integraal waterbeleid Het plangebied valt onder het beheer van waterschap Brabantse Delta. Waterschap Brabantse Delta beschermt tegen overstromingen, zuivert afvalwater en zorgt voor de kwaliteit van oppervlaktewater en voor het waterpeil. Doelstellingen van het beleid zijn: het onderhouden van waterkeringen, zoals dijken en kades; het treffen van voorzorgsmaatregelen tegen wateroverlast bij hevige regenval; bewaking van de hoogte van het waterpeil, afgestemd op landbouw en natuurbeheer; het onderhouden van de rivieren, kanalen en sloten, gemalen, stuwen, sluizen, etc.; het bewaken en verbeteren van de kwaliteit van oppervlaktewater; het verbeteren en herstellen van natuurwaarden van grote en kleine wateren; het zuiveren van afvalwater; het onderhouden van de persleidingen, gemalen en rioolwaterzuiveringsinstallaties; het verlenen van vergunningen voor lozingen; het geven van toestemming voor activiteiten bij dijken en kades en voor het gebruik van watergangen; het toezicht houden en de handhaving van wetten en regelgeving.
19
Watersysteem Planvorming In samenwerking tussen waterschap en gemeenten wordt voor het gebied van iedere gemeente de opstelling van een “Waterplan bebouwd gebied” nagestreefd. In een waterplan bebouwd gebied worden de ontwikkelingen en eventuele problemen op het gebied van oppervlaktewater, grondwater en riolering in samenhang bezien. In hoofdlijnen komt daarin aan de orde: de huidige situatie ten aanzien van het stedelijk water(systeem); de gewenste situatie voor het stedelijk water(systeem); de invulling van de gewenste situatie (hoe, wanneer, wie en de financiering). Een Waterplan bebouwd gebied geeft duidelijkheid over de vraag wie, waar, welke verantwoordelijkheid heeft, geeft een analyse van knelpunten en stelt prioriteiten voor de korte en lange termijn acties. Daarnaast biedt het een waterkansenkaart voor het stedelijk gebied en vormt het een basis voor een convenant of een overeenkomst die tussen waterschap en gemeente kan worden gesloten. Het waterschap is bereid om -bij gelegenheid van ontwikkelingen van nieuwe bestemmingsplannen- tijdig en actief te participeren in de opstelling van een waterhuishoudkundig plan en de daaruit voortvloeiende “natte paragraaf” voor het bestemmingsplan. Uitgangspunten planvorming Schoon water wordt niet naar een rioolwaterzuivering afgevoerd. De voorkeursvolgorde voor de behandelingswijze van schoon water is als volgt: gebruik als huishoudelijk water; infiltreren; afvoeren naar oppervlaktewater; afvoeren naar riolering via een verbeterd gescheiden stelsel. Stedelijk water dient zo natuurlijk mogelijk te worden ingepast. Uitvoering van onderhoud mag niet worden belemmerd. Er moet in principe rekening worden gehouden met een onderhoudspad van vier meter. Als de bovenbreedte breder is dan zeven meter, dan geldt dit voor beide zijde van de watergang. Het uitgangspunt voor nieuwbouwlocaties is dat er hydrologisch neutraal wordt gebouwd. Uitvoering De uitvoering van de noodzakelijke waterhuishoudkundige voorzieningen voor de ontwatering en afwatering in nieuwbouwlocaties kunnen efficiënt door gemeenten worden uitgevoerd, in het kader van het bouwrijp maken van het gebied. Een voorwaarde hierbij is dat het waterschap vanaf het begin bij ontwikkeling van het waterhuishoudkundige plan en de natte paragraaf is betrokken en dat er overeenstemming bestaat over het definitieve plan. Gemeenten zijn verantwoordelijk oor het afkoppelen van verhard oppervlak. Beheer Al het oppervlaktewater (niet zijnde rijkswater) is in beheer bij het waterschap. Dit is geregeld in de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant.
20
Eigendom Het waterschap streeft ernaar dat zoveel mogelijk ondergronden van de watergangen (inclusief onderhoudspaden) in eigendom zijn van overheidsorganen, bijvoorbeeld de gemeente. Onderhoud Bij het onderhoud beperkt het waterschap zich tot het uitvoeren van het onderhoud van het leggerprofiel dat nodig is voor het in stand houden van het natte profiel van het oppervlaktewater ten behoeve van de waterhuishoudkundige functies(s) (berging en afvoercapaciteit). In bepaald gevallen zullen gemeenten er de voorkeur vaan geven zelf het onderhoud uit te blijven voeren. Als dit met het oog op de functie van het oppervlaktewater mogelijk is, kan het waterschap hieraan meewerken. Er moeten dan afspraken worden gemaakt over tijdstip, frequentie en kosten van het onderhoud. Meten en onderzoek Het waterschap zal in samenwerking met de gemeente de eigen landelijke ervaring ten aanzien van het afkoppelen continu evalueren en inzetten in toekomstige situaties. Waterketen Planvorming Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het opstellen van een gemeentelijk rioleringsplan. Voor de optimale inrichting van de afvalwaterketen is het nodig dat de aanpak niet meer gericht is op de rioolsystemen van de verschillende gemeenten afzonderlijk, maar op de regionale afvalwaterketen als geheel (rioolwaterzuivering met aangesloten rioolwatersystemen). Het initiatief voor het opstellen van een afvalwaterketen per zuiveringsgebied wordt door het waterschap genomen, waarbij gemeenten en de waterleidingbedrijven worden betrokken. Uitgangpunten planvorming Schoon water moet niet meer naar een rioolwaterzuivering worden afgevoerd. Zie uitgangspunten planvorming Watersysteem. Voor nieuwe uitbreidingen geldt dat het afstromende hemelwater van het verhard oppervlak volgens de genoemde voorkeursvolgorde moet worden behandeld. Als afkoppen om (milieu)technische redenen (nog) niet mogelijk is, kan hemelwater via een verbeterd gescheiden rioolstelsel worden afgevoerd. Voor bestaande gemengde stelsels is de pompovercapaciteit 0,7 mm per uur, gerelateerd aan het aangesloten verhard oppervlak. De benodigde pompovercapaciteit in m³ per uur daalt derhalve bij afkoppelen. De hierdoor (op termijn) ontstane financiële winst voor het waterschap, legitimeert mede een stimuleringsregeling voor afkoppelen. Bestaande gemengde rioolstelsels moeten minimaal voldoen aan de basisinspanning. Lozingen, via overstorten van gemengde rioolstelsels, op oppervlaktewater met de functie waternatuur zijn in principe niet toegestaan. Bij gebrek aan een alternatief moet de lozing worde teruggebracht door aanvullend op de basisinspanning 14 millimeter berging aan te leggen, of een gelijkwaardig alternatief. Voor lozingen, via overstorten van gemengde rioolstelsel, op oppervlaktewater met een algemene milieudoelstelling geldt dat, als de vereiste waterkwaliteit ten gevolge van de overstort niet wordt gehaald, er in aanvulling op de basisinspanning maximaal 8 millimeter berging moet worden aangelegd, of een gelijkwaardig alternatief.
21
Uitvoering, beheer en onderhoud Voor het aanleggen, beheren en onderhouden van rioolstelsels (inclusief randvoorziening) is de gemeente verantwoordelijk. Het waterschap zal dit financieel niet stimuleren. Het waterschap is verantwoordelijk voor het aanleggen, beheren en onderhouden van transportsystemen vanaf overnamepunten en rioolwaterzuiveringsinstallaties. In paragraaf 4.9 wordt nader op het aspect water ingegaan.
3.5
Gemeentelijk beleid
3.5.1
Nota Buitengebied in beweging De nota Buitengebied in beweging geeft het toekomstbeeld weer, waarin de relevante aspecten van het buitengebied op elkaar zijn afgestemd. Dit beeld kan een belangrijke rol spelen bij het benutten van kansen en een antwoord geven op eventuele knelpunten in het buitengebied. De nota biedt het beleidskader voor het beheer en de ontwikkeling van het buitengebied. De locatie Zandeind is in deze nota aangegeven als bebouwingsconcentratie. Nieuwe woondoeleinden zijn toegestaan indien er een zorgvuldige afweging gemaakt wordt voor ontwikkelingen in de stedelijke sfeer. Ontwikkelingen in bebouwingsconcentraties mogen geen beperkingen opleveren voor ter plaatse of in de directe omgeving aanwezige functies. De relatie met achterliggend landschap vormt een uitgangspunt bij functionele en ruimtelijke veranderingen. Per bebouwingsconcentraties zijn streefbeelden opgesteld. Samengevat komt het streefbeeld voor het Zandeind er op neer dat visuele verbindingen met het open landschap en de landschappelijke inpassing aan de noordzijde belangrijk zijn. Ontwikkelingen dienen ruimtelijk en functioneel te worden afgewogen en initiatieven dienen bij te dragen aan kwaliteitsverbetering.
3.5.2
Toekomstvisie 2015 De Toekomstvisie 2015 is een document dat als richtsnoer kan dienen bij de besluiten, die de komende jaren door het gemeentebestuur van Goirle moeten worden genomen. Het is daarmee een hulpmiddel bij het realiseren van meer samenhang, richting en focus in het beleid. De Toekomstvisie is in samenspraak met de inwoners van de gemeente Goirle en met het maatschappelijk middenveld tot stand genomen, teneinde over zoveel mogelijk draagvlak te beschikken zodat burgers en maatschappelijk middenveld een actieve rol kunnen vervullen in de realisering van de gewenste toekomst.
3.5.3
Kaders voor volkshuisvesting Goirle heeft volkshuisvesting als speerpunt van beleid aangewezen. Voor volkshuisvesting is een kaderstellend traject ingezet. Daartoe heeft de gemeenteraad op 10 oktober 2006 de notitie Kaders volkshuisvesting vastgesteld. In de kadernotitie worden kaders gesteld die betrekking hebben op het monitoren van de woningmarkt, het bouwen naar behoefte, de verdeling van de woonruimte en wonen, zorg en welzijn. Binnen de door de gemeenteraad aangegeven kaders dient het college van burgemeester en wethouders de komende jaren het volkshuisvestingsbeleid nader vorm te geven.
22
Om het beleid vorm te geven is een quickscan uitgevoerd van de Goirlese woningmarkt, waaruit is gebleken dat het huidige woningbouwprogramma voor een groot deel tegemoet komt aan de woonbehoefte. Nadere aandacht is echter nog nodig voor de doelgroepen starters en senioren, waarbij tevens bewerkstelligd dient te worden dat de woningen daadwerkelijk terechtkomen bij de doelgroep. Daarnaast dienen de bestaande woonzorgzones nader uitgewerkt en ingevuld te worden. 3.5.4
Notitie Inbreidingsmogelijkheden Kom Riel Ten behoeve van de beoordeling van particuliere initiatieven om op inbreidingslocaties in de gemeente nieuwe ontwikkelingen te kunnen realiseren, is de stedenbouwkundige notitie Inbreidingsmogelijkheden Kom Riel opgesteld, die op 20 december 2005 door de gemeenteraad is vastgesteld. De notitie voorziet in stedenbouwkundige criteria die zijn ontleend aan de ter plaatse aanwezig stedenbouwkundige kwaliteiten. Het plangebied is net buiten de in de notitie aangegeven gebieden gesitueerd.
3.5.5
Gemeentelijk rioleringsplan 2006-2008 Als antwoord op de zorgplicht voortkomende uit de Wet milieubeheer, is door de gemeente een rioleringsplan opgesteld voor het gehele gemeentelijke grondgebied. Dit plan is op 18 mei 2006 vastgesteld. In het rioleringsplan zijn de strategische beleidslijnen voor de middellange termijn vastgelegd. In het rioleringsplan worden enkele maatregelen gepresenteerd, die betrekking hebben op de noodzakelijke aanpassingen en uitbreidingen van het rioolstelsel uit het oogpunt van structureel beheer, het bouwen van verbeterd gescheiden stelsels en de reductie van vuil uitworp. Door de gemeente Goirle is voor de kern Riel een specifiek rioleringsplan opgesteld. Het doel van te nemen maatregelen, zoals in dit plan gepresenteerd, is een optimalisatie van het stelsel. De maatregelen die ter optimalisatie worden genomen, moeten de vuilemissie laten voldoen aan de eisen van de waterkwaliteitsbeheerder en moet de kans op wateroverlast verminderen. De aanleg van een bergbezinkbassin, het verhogen van de pompcapaciteit van een opvoergemaal, de aanleg van enkele interne overstorten en de ombouw van het gemengde stelsel naar een verbeterd gescheiden stelsel ter plaatse van het bedrijventerrein Riel behoren tot de te nemen maatregelen. De plangebieden worden aangesloten op het bestaande gemengde stelsel.
3.5.6
Start-stop-notitie Stedelijke Wateropgave Goirle Ter uitvoering van de afspraken gemaakt in het Nationaal Bestuursakkoord Water, hebben de gemeente Goirle en de waterschappen Brabantse Delta en De Dommel gezamenlijk op basis van gebiedskennis en knelpunten met wateroverlast die zich in het verleden hebben voorgedaan, een globale toets verricht naar de aandachtspunten voor het voorkomen van wateroverlast. De knelpunten worden gevormd door oppervlaktewater dat buiten de oevers treedt, door een te beperkte afvoer van regenwater van verharde oppervlakken en door grondwateroverlast. De resultaten van de toets zijn vastgelegd in de start-stop-notitie Wateropgave Goirle.
3.5.7
Nota Welstandsbeleid In de Nota Welstandsbeleid van de gemeente Goirle, vastgesteld door de gemeenteraad op 25 mei 2004, zijn de ambities ten aanzien van welstandsaspecten in de gemeente vastgelegd. Aan de hand van objectieve criteria wordt hiermee de welstandcommissie een toetsingskader geboden voor de beoordeling van bouwplannen.
23
Het welstandsbeleid gaat uit van een drietrapsraket waarbij voor standaardbouwwerken concrete objectgerichte criteria zijn geformuleerd. De zogenaamde algemene welstandscriteria vormen het vangnet voor de beoordeling van de bijzondere bebouwing. Voor de overige bouwwerken gelden gebiedsgerichte criteria, die minder concreet zijn, maar meer gericht zijn op samenhang in de architectuur van het bouwwerk met zijn omgeving. De gemeente gaat in de welstandsnota uit van de categorieën streng, regulier en soepel. Voor het dorpslint van Riel, waaronder het Zandeind is ingedeeld, geldt het strengste welstandsniveau. Het Zandeind maakt namelijk deel uit van het historische dorpslint waarvoor het hoogste welstandsniveau geldt.
24
4
MILIEUASPECTEN
4.1
Bedrijven en milieuzonering Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en gevoelige bestemmingen, zoals woningbouw, kan de overlast ten gevolge van bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden worden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen. In de nabijheid van de plangebieden is een aantal mogelijke milieuhinderlijke bedrijven en/of voorzieningen gevestigd. Op grond van de categorie-indeling van de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 2009 dienen de richtinggevende afstanden van te noemen bedrijven en/of voorzieningen tot milieugevoelige bestemmingen, waaronder wonen, aangehouden te worden. De woning met paardenstal op perceel Zandeind 30 wordt aangepast. Het houden van paarden stopt en door verbouw ofwel sloop en nieuwbouw wordt ter plaatse een extra woning gerealiseerd. Tevens wordt de intensieve veehouderij op perceel Zandeind 35 verplaatst naar een locatie elders binnen de gemeente. De huidige milieucontouren verdwijnen door deze ontwikkelingen. Tevens liggen er milieucirkels rond de intensieve rundveehouderijen op het perceel Zandeind 32a en Zandeind 38. Deze inrichtingen vallen onder het Besluit landbouw en milieubeheer. Vanaf deze inrichtingen geldt een minimale afstand ten opzichte van woningbouw van 50 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf het emissiepunt ofwel het punt waar de geur daadwerkelijk het overdekte dierenverblijf verlaat. Deze afstand betreft een wettelijke contour waarbinnen niet gebouwd mag worden. Ook de waterzuiveringsinstallatie aan de Zeggestraat heeft een milieucirkel. De bij de installatie behorende contour bedraagt 220 meter. Aangezien het plangebied niet binnen deze contouren is gelegen, vormen de bestaande intensieve rundveehouderijen en de waterzuiveringsinstallatie geen beperking voor de ontwikkeling. Ten slotte geldt voor agrarische bedrijven een bufferzone van 100 meter. Deze zone is bedoeld om de hinder van agrarische bedrijven op gevoelige functies, zoals wonen, op voorhand te beperken. Het plangebied is gelegen binnen de bufferzone. Aangezien er rondom het plangebied reeds burgerwoningen staan, wordt de bufferzone als gevolg van de beoogde ontwikkeling niet verder beperkt. Derhalve kan geconcludeerd worden dat de bufferzone geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
4.2
Geluidhinder Ingevolge artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn in principe alle wegen gezoneerd. Uitzondering op deze regel zijn wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt en woonerven. Voor gezoneerde wegen geldt een grenswaarde van 48 dB. Deze waarde wordt berekend op basis van Lden. Als een geluidzone geheel of gedeeltelijk binnen het plangebied valt moet, zoals aangegeven in artikel 77 Wgh, bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen die geluidszone. Dit heeft echter slechts betrekking op nieuwe ontwikkelingen die binnen tien jaar worden voorzien.
25
Voor nagenoeg de gehele bebouwde kom van de kern Riel geldt een maximum snelheid van 30 km per uur. Het Zandeind ligt binnen de bebouwde kom en er geldt dan ook een 30 km regime. De inrichting van de weg in samenhang met de beplanting naast de weg, verduidelijken daarnaast dat de weg behoort tot een gebied waar de maximum snelheid niet hoog is. Het plangebied ligt dus binnen een zone waar een maximum snelheid van 30 km per uur geldt. Zones met een maximum snelheid tot 30 km per uur zijn vrijgesteld van de regels zoals gesteld in de Wet geluidhinder. Daarnaast reikt de invloed van de snelweg A58 niet tot het plangebied. Derhalve hoeft er voor de beoogde ontwikkeling geen akoestisch onderzoek te worden verricht. De realisatie van de beoogde woningbouw heeft tevens slechts een geringe, niet significante invloed op de geluidsbelasting. De nieuwe planontwikkeling heeft hiermee geen significant nadelig effect op de lokale geluidskwaliteit. Geconcludeerd kan dan ook worden dat het aspect geluidhinder in principe geen belemmering vormt voor de beoogde woningbouwontwikkeling. Om exact te bepalen of de geluidsituatie ter plaatse acceptabel is om de beoogde woningbouw mogelijk te maken is op 17 juni 2008 door Mobius Consult een geluidsberekening uitgevoerd. Geconcludeerd is dat het geluid in de toekomstige situatie op de voorgevels 2 dB tot 6 dB hoger is dan de voorkeursgrenswaarde. Ter plaatse van de zij- en achtergevels is voor het grootste deel het geluid lager of gelijk aan de voorkeursgrenswaarde. Het geluid is daarnaast aanzienlijk lager dan de maximale grenswaarde. Om aan de binnenniveaus zoals opgenomen in het Bouwbesluit te voldoen wordt geadviseerd de voorgevels te voorzien van geluidswerende voorzieningen. Het milieuonderzoek is als bijlage opgenomen.
4.3
Bodemkwaliteit Wettelijk is bepaald dat een bouwvergunningsplichtig bouwwerk niet mag worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein, dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Het beleid van de provincie Noord-Brabant gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch bodemonderzoek te worden verricht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden activiteiten hebben plaatsgevonden met een verhoogd risico op bodemverontreiniging dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van geconstateerde belemmeringen uit dit onderzoek, kan vervolgens worden nagegaan welke maatregelen moeten worden genomen om die belemmeringen weg te nemen (functiegericht saneren). Door Bodemstaete is op 10 juli 2008 een verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd. Naar aanleiding van het verkennend onderzoek is geconcludeerd dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling. Tijdens de veldwerkzaamheden zijn er namelijk geen bijzonderheden vastgesteld en er zijn aan het maaiveld en in het opgeboorde materiaal geen asbesthoudende materialen waargenomen. Analytisch zijn er in een paar grondmengmonsters lichte verhogingen boven streefwaarde aangetroffen voor minerale olie. Het gaat hierbij hoogstwaarschijnlijk om componenten met een natuurlijke herkomst. Betreffende de overige mengmonsters zijn geen resultaten boven streefwaarde vastgesteld. De vastgestelde verhogingen zijn echter vrij marginaal en blijven beneden de grens voor nader onderzoek. De locatie wordt derhalve geschikt geacht voor de beoogde ontwikkeling.
26
De aanvraag van een omgevingsvergunning tot bouwen zal in principe op basis van dit resultaat geen bezwaar opleveren. Grond die vrijkomt bij grondverzet mag doorgaans op het eigen terrein worden hergebruikt. Afvoer buiten het eigen terrein valt onder de werking van het Bouwstoffenbesluit.
4.4
Luchtkwaliteit Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. De Wet luchtkwaliteit vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. Met de nieuwe Wet luchtkwaliteit en bijbehorende regels en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. Tevens zijn in deze wet de Europese richtlijnen luchtkwaliteit geïmplementeerd. Door de aanpak van de wet zal de luchtkwaliteit in heel Nederland verder verbeteren, en zullen er steeds minder mensen bloot staan aan schadelijke luchtverontreiniging. Voor luchtkwaliteit is stikstofdioxide het meest maatgevend, omdat deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof van belang. Het overgrote deel van het fijn stof in Nederland is van natuurlijke oorsprong of waait over uit het buitenland. Slechts een zeer klein deel wordt veroorzaakt door menselijke activiteiten. Daardoor kan Nederland zelfs met alle denkbare maatregelen niet op tijd voldoen aan de Europese normen voor fijn stof. De grenswaarde voor fijn stof wordt als gevolg van de hoge achtergrondconcentraties in grote delen van Nederland overschreden. Het terugdringen van deze hoge concentraties is in de eerste plaats een taak van de rijksoverheid. De lokale overheid moet echter wel die maatregelen treffen die binnen haar bevoegdheden passen. Van belang is daarbij dat een planologische ontwikkeling, bezien in groter verband, de verdergaande reductie van luchtverontreinigende stoffen door het rijk niet in gevaar brengt. Ruimtelijke maatregelen hebben slechts een effect op de concentraties ter plaatse van de gevoelige bestemming. In de algemene maatregel van bestuur niet in betekenende mate (NIBM) en de ministeriële regeling NIBM zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Op deze lijst staan onder andere bepaalde inrichtingen, kantoorprojecten en woningbouwprojecten en de grenswaarden waaronder deze projecten als NIBM worden aangemerkt. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit achterwege blijven. De bijdrage van NIBM projecten aan de luchtverontreiniging wordt binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) gecompenseerd met algemene maatregelen. Ontwikkelingen mogen doorgang vinden als de concentratie van schadelijke stoffen in de lucht niet verder verslechtert. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient rekening te worden gehouden met de in de Wet luchtkwaliteit opgenomen grenswaarden. Nieuwe ontwikkelingen die kunnen leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit te worden getoetst aan de grenswaarden. De beoogde ontwikkeling betreft een project met minder dan 500 woningen waardoor het project opgenomen is op de lijst van categorieën van gevallen welke NIBM bijdragen aan de luchtkwaliteit.
27
Voor projecten die NIBM bijdragen aan de luchtkwaliteit wordt een luchtonderzoek niet noodzakelijk geacht. Derhalve vormt het aspect luchtkwaliteit in principe geen belemmering voor de beoogde woningbouwontwikkeling. Om exact te bepalen of de luchtkwaliteit ter plaatse voldoende is om de beoogde woningbouw mogelijk te maken is in juni 2008 door Mobius Consult een luchtkwaliteitberekening uitgevoerd. Geconcludeerd is dat de achtergrondconcentraties ter plaatse in 2010, 2015 en 2020 ruimschoots beneden de grenswaarden liggen. De lokale luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de beoogde woningbouw. De toetsing aan de Wet milieubeheer staat de ontwikkeling niet in de weg. Het milieuonderzoek is als bijlage opgenomen.
4.5
Externe veiligheid
4.5.1
Transportroutes Op basis van de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen kunnen aan nieuwe ontwikkelingen gelegen binnen een zone van 200 meter van de as van de transportroute ruimtelijke beperkingen worden gesteld. Op een grotere afstand zijn er geen beperkingen aan het ruimtegebruik gesteld. Het groepsrisico (GR) dient echter te allen tijde verantwoord te worden binnen het invloedsgebied. Het GR moet kleiner zijn dan 10-5. Dit is een kans op een ongeluk met 100 slachtoffers per jaar per kilometer, waarbij bij vertienvoudiging van het aantal slachtoffer de kans met een factor 100 afneemt. Tevens mogen er binnen de plaatsgebonden risico (PR) contour van 10-6 per jaar, inhoudende de kans op overlijden van één op een miljoen per jaar, geen nieuwe kwetsbare objecten zoals woningen worden gerealiseerd. Voor bestaande situaties geldt de 10-6 per jaar als streefwaarde. De grenswaarde voor bestaande situaties is 10-5 per jaar. Wegen die zijn aangewezen als wegen voor vervoer van gevaarlijke stoffen zijn in of aangrenzend aan de planlocatie niet aanwezig. De planlocatie is gelegen op 850 meter van de snelweg A58, en blijft daarmee ver buiten de PR-contouren langs de snelweg. De toevoeging van enkele woningen op deze grote afstand heeft geen invloed op het GR en de eventuele GR-afweging met betrekking tot de snelweg. Derhalve vormen de risicocontouren behorende bij de snelweg geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.5.2
Inrichtingen Op 27 oktober 2004 is het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) in werking getreden. Doel van dit besluit is risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege de aanwezigheid van risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het besluit legt eisen op aan bedrijven met een PR contour vanaf 10-6 per jaar, waaronder inrichtingen die vallen onder het Besluit Risico’s Zware Ongevallen (BRZO) 1999 en inrichtingen die vallen onder de richtlijnen van de Publicatiereeks Gevaarlijk Stoffen (PGS) deel 15 van de onafhankelijke Adviesraad Gevaarlijke Stoffen. Er zijn verschillende normen voor risico’s als gevolg van risicovolle activiteiten bij bedrijven en het transport van gevaarlijke stoffen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en in bestaande en in nieuwe situaties. Voor kwetsbare objecten, zoals woningen, gelden de strengste eisen. I
28
ngeval er sprake is van kwetsbare objecten waarbij het PR groter is dan 10-5 dan dient het object binnen drie jaar gesaneerd te worden. Het GR geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval worden getroffen. Voor het GR gelden oriënterende waarden. Over elke overschrijding van de orienterende waarde en over de toename van het groepsrisico moet verantwoording worden afgelegd. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen met externe veiligheid rekening te houden. In de nabijheid van de planlocatie liggen geen risicovolle inrichtingen. In het BRZO staan criteria die aangeven welke bedrijven zoveel gevaarlijke stoffen hebben, dat er een risico van een zwaar ongeval bestaat. Voor deze bedrijven gelden strengere regels dan normaal. Er wordt binnen de groep BRZO bedrijven nog onderscheid gemaakt tussen een zware en een lichtere categorie. De lichtere categorie wordt ook wel preventiebeleid zware ongevallen genoemd, omdat deze bedrijven een preventiebeleid moeten hebben en een veiligheidsbeheersysteem. Bedrijven van de zware categorie moeten tevens een risicoanalyse uitvoeren en een veiligheidsrapport (VR) opstellen. Die bedrijven worden daarom ook wel VR-plichtig genoemd. Op grond van de provinciale risicokaart zijn in de directe omgeving van het plangebied geen BRZO bedrijven gelegen. 4.5.3
Vuurwerk Op 1 maart 2002 is het Vuurwerkbesluit in werking getreden. Hierin zijn veiligheidsafstanden opgenomen, die moeten worden aangehouden tussen opslagplaatsen voor vuurwerk en kwetsbare objecten (zoals woningen, bedrijfsgebouwen, maar ook winkels, scholen en cafés). Bestaande vuurwerkbedrijven (inclusief detailhandel) kunnen positief worden bestemd, mits aan de veiligheidsafstanden ten opzichte van kwetsbare objecten wordt voldaan. Indien in een bestaande situatie niet wordt voldaan aan de geldende veiligheidsafstand, dient òf een verandering in de inrichting te worden doorgevoerd waardoor dit wel aan de veiligheidsafstand wordt voldaan, òf dient het bedrijf te worden verplaatst. De veiligheidsafstanden worden gemeten vanaf de deuropening van de (buffer)bewaarplaats. Voor bedrijven waar niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, geldt een vaste afstand van 8 meter in voorwaartse richting tot (geprojecteerde) kwetsbare objecten. Voor bedrijven die meer dan 10.000 kg opslaan, geldt een vaste afstand van 20 meter in voorwaartse richting, indien het uitsluitend verpakt consumentenvuurwerk betreft. Indien er (ook) sprake is van onverpakt vuurwerk, dient een grotere afstand te worden aangehouden, afhankelijk van de hoeveelheid vuurwerk in de bufferbewaarplaats (deze afstand kan oplopen tot 48 meter voorwaarts). In of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen bedrijven gevestigd die vuurwerk verkopen.
29
4.6
Kabels, leidingen en straalpad
4.6.1
Kabels en leidingen Onder de weg het Zandeind ligt een gasleiding. Ter weerszijden van het hart van de leiding dient een bebouwingsvrije zone van 5 meter aangehouden te worden. Daarnaast ligt er onder de Zeggestraat een rioolwatertransportleiding. Ter weerszijden van het hart van deze leiding dient een bebouwingsvrije zone van 3 meter aangehouden te worden. De beoogde ontwikkeling ligt niet binnen de bebouwingsvrije zones van de leidingen. Aangezien de beoogde ontwikkeling wel gelegen is in de bij de leidingen behorende toetsings- en veiligheidszones, dient het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de water- en energievoorziening echter wel te worden gewaarborgd. Burgemeester en wethouders dienen om die reden schriftelijk advies in te winnen bij de betreffende leidingbeheerders voor aanvang van de bouwwerkzaamheden. Voorafgaand aan de graafwerkzaamheden zal verder een KLIC melding uitgevoerd worden. Middels deze melding wordt de ligging van kabels en leidingen inzichtelijk gemaakt. Tijdens bouwwerkzaamheden kan hierdoor rekening gehouden worden met de eventueel overige aanwezige kabels en leidingen.
4.6.2
Boringsvrije zone Het plangebied ligt buiten de boringsvrije zone behorende bij het grondwaterbeschermingsgebied Gilzerbaan.
4.6.3
Molenbiotoop Teneinde vrije windvang voor molens te garanderen gelden beperkingen voor de hoogte van bebouwing in een cirkel van 100 en 400 meter rondom de molen. In de directe omgeving van het plangebied bevindt zich een molen. Deze molen is van het type beltmolen en is gelegen op locatie het Zandeind 15. Van de voormalige korenmolen is enkel nog de romp intact, de molen functioneert dus niet meer. In het vigerende bestemmingsplan is een regeling opgenomen met betrekking tot de bij deze molen behorende molenbiotoop. Vermeld is dat binnen het 100 meter gebied niet hoger mag worden gebouwd dan de onderkant van de molenwiek in rechts stand. Voor het 400 meter gebied geldt een hogere toegestane bouwhoogte naar mate het bouwwerk verder van de molen af ligt. Aangezien de molen geen wieken meer heeft, kan de berekening betreffende de maximale toegestane hoogte van de bebouwing in principe niet worden toegepast. De berekening luidt namelijk (afstand tot de molen / 75)1 + (0,2 x askophoogte)2 en is dus gebaseerd op de askophoogte van de molen. Indien gerekend wordt met een geschatte askophoogte van 30 meter en betreffende de afstand tot de molen 260 meter wordt aangehouden, mogen de beoogde woningen circa 10 meter hoog worden. Deze berekening is gebaseerd op een werkende molen en er is uitgegaan van de kleinst mogelijke afstand van de woningen tot de molen. Aangezien de beoogde woningen geen 10 meter hoog zullen worden, zal de molenbiotoop voor de ontwikkeling in geen geval een belemmering vormen.
30
4.7
Verkeer en parkeren Het bebouwingslint is goed bereikbaar vanaf de kern Riel en tevens vanaf het buitengebied. Het parkeren zal geheel op eigen terrein geschieden, al dan niet in garages.
4.8
Ecologie Op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn, de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet is het van belang bij de ruimtelijke planvorming vooraf te onderzoeken of en welke dier- en plantensoorten er voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voorbestaan van de gevonden soorten. Het plangebied ligt niet in de beschermingszone van een gebied in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet. Het plangebied maakt tevens geen deel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur. De Habitatrichtlijn heeft evenwel ook betrekking op beschermde planten- en diersoorten buiten de aangewezen gebieden. Ten behoeve van het onderzoek of en welke dier- en plantensoorten er in het plangebied voorkomen en wat hun beschermingsstatus is, is gebruik gemaakt van het digitale Natuurloket. Dit loket verwijst naar bestaande gegevens over de aanwezigheid van soorten planten en dieren in Nederland. Het gaat hierbij om soorten die bescherming genieten vanuit wet- en regelgeving, om te beginnen Vogel- en Habitatrichtlijn en Natuurbeschermingswet. Ook wordt informatie gegeven over soorten van Rode lijsten. Het Natuurloket is in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ingesteld door de Vereniging Onderzoek Flora en Fauna om de uitvoering van internationale richtlijnen, Flora- en Faunawet en Natuurbeschermingswet te ondersteunen. In de systematiek van het Natuurloket is Nederland ingedeeld in kilometerhokken. Per kilometerhok wordt aangegeven welke soorten planten en dieren in het desbetreffende hok zijn gesignaleerd. Het plangebied valt in hok 129-393, waar onder meer zijn aangetroffen op peildatum juni 2008: 2 soorten vaatplanten, voorkomend op de Rode lijst; 1 soort zoogdieren, voorkomend op de Flora- en Faunawet lijst 1; 19 soorten broedvogels, voorkomend op de Flora- en Faunawet lijst 2 en 3; 3 soorten broedvogels, voorkomend op de Rode lijst; 1 soort amfibie, voorkomend op de Flora- en Faunawet lijst 2 en 3; 1 soort amfibie, voorkomend op de Rode lijst; 1 soort vis, voorkomend op de Flora- en Faunawet lijst 2 en 3. Het is reëel te veronderstellen dat, gezien de huidige terreinomstandigheden van de beoogde locaties binnen het bestaande bebouwingslint en de geringe toename van het bebouwde gedeelte, dit geen invloed heeft op het voortbestaan van bovengenoemde dier- en plantensoorten. Bovendien beslaat het plangebied een zeer gering gedeelte van het kilometerhok. Het kilometerhok betreft grotendeels het landelijke gebied. Naar alle waarschijnlijkheid zijn de aangetroffen soorten dan ook in dit gebied aangetoond. Op basis van het bovenstaande is het daarom aannemelijk dat de beoogde ontwikkeling geen significante nadelige effecten oplevert voor de aanwezige beschermde dier- en plantensoorten. Om echter het effect van de beoogde ontwikkeling met betrekking tot de ter plaatse aanwezige flora en fauna vast te stellen, is een onderzoek noodzakelijk.
31
Door Ecochore is om die reden in juli 2008 een flora- en faunaonderzoek uitgevoerd. Naar aanleiding van dit onderzoek is geconcludeerd dat er ter plaatse van het plangebied geen op grond van de Flora- en Faunawet beschermde soorten zijn aangetroffen. Een ontheffing in het kader van de Flora- en Faunawet wordt dan ook niet noodzakelijk geacht. Gezien de beschermde status van alle vogelsoorten is het echter sterk aan te bevelen buiten het broedseizoen de werkzaamheden uit te voeren waardoor bij aanvang van het broedseizoen, dat gelegen is tussen 1 maart en 31 juli, het verstoringeffect op vogels minimaal is. De aanwezigheid van verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuissoorten ter plaatse van het plangebied is niet geheel uit te sluiten. De verbouwing van de schuur op locatie Zandeind 35 kan eventuele vleermuisverblijven schaden. Om het voorkomen van vleermuizen vast te stellen is maximaal een jaar voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden nader onderzoek noodzakelijk. Het onderzoek naar de gebruiksfunctie van het gebied door vleermuizen zal met name gericht moeten zijn op het posten nabij het agrarisch bedrijf en het gericht zoeken naar sporen en sociale geluiden tijdens het uitvliegen. Het vleermuisonderzoek dient plaats te vinden in de periode mei tot en met juli. Indien ter plaatse vleermuizen worden aangetroffen dient bij werkzaamheden hiermee rekening te worden gehouden en/of dienen hieraan aanvullende voorwaarden te worden verbonden.
4.9
Water Enerzijds is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beide is derhalve noodzakelijk om problemen, zoals bijvoorbeeld wateroverlast, slechte waterkwaliteit of verdroging te voorkomen. Om deze reden is het opnemen van een watertoets in ruimtelijke plannen verplicht. In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze in het plangebied met water en watergerelateerde aspecten wordt omgegaan.
4.9.1
Waterhuishouding plangebied Het plangebied ligt op circa 15 meter boven Nieuw Amsterdams Peil (NAP). Het gebied ligt op dekzand dat tot de Formatie van Boxtel wordt gerekend. Dit dekzand bestaat uit leemarm en lemig fijn zand dat is afgezet gedurende de laatste ijstijd. Binnen het plangebied geeft de bodemkaart de aanwezigheid van hoge zwarte enkeerdgronden aan. Het vuilwater van de geplande woningen wordt afgevoerd middels de DWA-riolering welke wordt aangesloten op het bestaande gemengde DWA-riool. Dit riool wordt doorgevoerd naar de nabijgelegen rioolwaterzuiveringsinstallatie te Riel en vervolgens afgewaterd op de Oude Ley. Voor de afvoer van het hemelwater dat valt in de openbare ruimte van het Zandeind zijn op korte termijn geen wijzigingen gepland. Het water van de weg stroomt af naar de zijkanten en verdwijnt via kolken in het bestaande riool. Het deel van het regenwater dat valt op de grasbermen en/of halfverharde bermen infiltreert ter plekke.
32
Uitgangspunt voor de nieuwe kavels en bijbehorende bebouwing is opvang en infiltratie op het eigen terrein. Van veel bestaande schuren en bijgebouwen, maar ook van de rietgedekte woningen aan het Zandeind geldt al dat het afstromende dakwater ter plaatse infiltreert. Dit geldt ook voor een groot deel van het regenwater dat valt op de verharde delen van de erven. Op enkele plaatsen ligt het maaiveld van de kavels nu iets hoger dan de weg. Dit geldt vooral ter plaatse van de bestaande bebouwing van Zandeind 30 en 35. Hierdoor stroomt een deel van het regenwater af naar de bermen en kolken van de openbare ruimte. Ondanks de sloop van hoofd- en bijgebouwen, wordt geschat dat door de beoogde nieuwbouw het totale verharde oppervlak in dit deel van het Zandeind zal toenemen. Echter, gelet op de omvang van de kavels, de bodemgesteldheid en het gegeven dat er ook nu al sprake is van infiltratie, wordt het genoemde uitgangspunt van berging en infiltratie op eigen terrein reëel geacht. Daarnaast is het zinvol de toekomstige bewoners te wijzen op de optie van hergebruik van regenwater. Gelet op de beoogde categorie woningbouw is opvang en hergebruik voor bijvoorbeeld tuinsproeien zeer goed denkbaar.
4.10
Archeologie Met behulp van de Archeologische Monumentenkaart (AMK) en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) kan worden nagegaan of de gronden binnen het plangebied archeologisch van betekenis zijn. Op de AMK zijn alle bekende archeologische terreinen en monumenten aangegeven. De IKAW geeft de verwachtingswaarde op archeologische waarden aan. De locatie is op de IKAW aangegeven als gebied met een middelhoge tot hoge archeologische waarde. De westelijke zijde van het Zandeind is daarnaast aangemerkt als historisch geografisch vlak met een hoge historische waarde. De gronden bestaan hier uit een akkercomplex met esdek, een bolle ligging, openheid en steilranden welke dateert in eerste aanleg uit de Late Middeleeuwen. De in 1908 gebouwde boerderij gelegen op locatie Zandeind 35 is op de AMK aangemerkt als een locatie van bekende archeologische waarde. Het boerencomplex is opgenomen binnen het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) en daarmee aangemerkt als historische bouwkunst welke van cultuurhistorisch belang is. Tevens is de gehele bebouwing lang het Zandeind aangemerkt als historische stedenbouw behorende bij de oude dorpskern van Riel. Om de exacte historische waarde ter plaatse te bepalen is archeologisch onderzoek noodzakelijk. Op 27 maart 2008 is om die reden door ArcheoPro een inventariserend veldonderzoek met bureaustudie uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Het doel van dit onderzoek is om het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel te toetsen middels veldwaarnemingen waardoor de eventueel voorkomende archeologische waarden aangetoond kunnen worden welke nader onderzoek en/of planaanpassing vereisen. Uit het booronderzoek blijkt dat de bodem op de locatie ten noorden van Zandeind 35 en op de locatie tussen Zandeind 30 en 32 tot op grote diepte verstoord is. Van het esdek dat hier oorspronkelijk waarschijnlijk aanwezig is geweest, resteert hier niets meer. Langs de noordrand van het perceel ten zuiden van Zandeind 35 is echter een intact esdek aangetroffen met daarin een aardewerkscherf uit de periode Late Middeleeuwen tot Nieuwe Tijd. Dit betekent dat binnen dit deel van het plangebied kans bestaat op de aanwezigheid van archeologische sporen.
33
Dit stemt overeen met het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel waaruit blijkt dat binnen het plangebied met name rekening moet worden gehouden met archeologische sporen uit de Middeleeuwen. De aangetroffen verschijnselen zijn vooralsnog onvoldoende om de exacte waarde vast te stellen. Het verdient daarom aanbeveling om, indien ter plaatse van de aangetroffen waarden graafwerkzaamheden gaan plaatsvinden die dieper reiken dan 0,4 meter onder maaiveld, deze vooraf te laten gaan door een proefsleuvenonderzoek. Dit stemt overeen met de eisen van de provincie Noord-Brabant die een dergelijk onderzoek verplicht stelt indien een intact esdek aanwezig is. Ter plaatse van de aangetroffen waarden worden echter geen graafwerkzaamheden voorzien. De beoogde woning op het betreffende perceel wordt namelijk circa 12 meter vanaf de weg gesitueerd. Derhalve vormt het aspect archeologie, alsmede de gevonden archeologische waarden, geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.11
Duurzaam bouwen De gemeente Goirle streeft ernaar een aanzienlijk deel van de nieuw te bouwen woningen op een duurzame manier te verwezenlijken. Duurzaam ontwikkelen houdt in dat de ontwikkeling energie- en waterzuinig is en dat er gebruik wordt gemaakt van duurzame materialen. Ook kan de gemeente randvoorwaarden stellen bij de ontwikkeling van nieuwbouwlocaties. Met betrekking tot de beoogde ontwikkeling worden geen randvoorwaarden gesteld. Bij de ontwikkeling van het project wordt gebruik gemaakt van duurzame materialen.
34
5
PLANUITGANGSPUNTEN Het plan voorziet in maximaal elf woningen. De bebouwing wordt zowel haaks als dwars op de weg gesitueerd. Ook in bouwvolume verschillen de beoogde woningen van elkaar. Het merendeel van de woningen krijgt op het achtererf een bijgebouw annex schuurtje. Gezien de huidige bebouwing past de beoogde bebouwing qua structuur en aanzichten binnen het karakter van de lintbebouwing langs het Zandeind. Tevens wordt qua materiaalgebruik aangesloten bij de bestaande bebouwing. Om de woningbouwontwikkeling mogelijk te maken wordt de bestaande intensieve veehouderij welke gevestigd is aan het Zandeind 35 op een andere locatie in het buitengebied van de gemeente Goirle voortgezet. Tevens worden de huidige agrarische opstallen aan de Zeggestraat gesloopt. De beoogde ontwikkeling is daarmee afhankelijk van de mogelijkheid om in het buitengebied een nieuwe locatie voor de intensieve veehouderij te ontwikkelen. De planologische procedures zullen dan ook in samenhang doorlopen moeten worden.
35
36
6
PLANBESCHRIJVING
6.1
Plansystematiek
6.1.1
Algemeen Het bestemmingsplan heeft het doel het juridisch-planologisch kader te geven voor de realisatie van woningbouw aan het Zandeind te Riel. Eén en ander heeft geresulteerd in een planopzet met één bestemming, een gedetailleerd kaartbeeld en een uniforme opzet van de bouwregels. Uitgangspunt is dat de verbeelding zo veel mogelijk informatie biedt omtrent de toelaatbare gebruiksvorm en de bouwmogelijkheden op de percelen. Voordeel hiervan is een snel inzicht in de gebruiks- en bouwmogelijkheden waardoor het mogelijk is gebruikers van het bestemmingsplan goed te informeren. Aangezien de omvang van het plangebied beperkt is tot de gronden benodigd voor de beoogde woningbouw, kan gesproken worden van een gedetailleerd bestemmingsplan ofwel postzegelplan. Onderhavig bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. Verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Bij ieder plan hoort een toelichting, dit onderdeel heeft echter als zodanig geen rechtskracht. De regels zijn opgebouwd uit inleidende regels in hoofdstuk 1, bestemmingsregels in hoofdstuk 2, algemene regels in hoofdstuk 3 en in hoofdstuk 4 zijn de overgangs- en slotregels opgenomen. Bij het opstellen van de regels en de kaart is uitgegaan van de richtlijnen Standaard voor Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP 2008). De SVBP 2008 omvat verplichtingen en aanbevelingen ten aanzien van de vormgeving en indeling van de regels en de kaart. De gemeente is verplicht om het bestemmingsplan via internet beschikbaar te stellen. Met behulp van de IMRO-codering zijn de digitale bestemmingsplannen uitwisselbaar. Dit bestemmingsplan wordt daarom IMRO gecodeerd. Het bestemmingsplan voldoet ook aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van 1 oktober 2010.
6.1.2
Verbeelding Op de verbeelding, die bestaat uit één blad, is de bestemming van de grond in het plangebied aangegeven. Binnen de bestemming in het plangebied is daarbij een nadere aanduiding weergegeven. De juridische betekenis van deze aanduiding is terug te vinden in de regels. Een aantal gegevens, bijvoorbeeld de kadastrale en topografische gegevens, heeft juridisch gezien geen betekenis en is alleen op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van die verbeelding.
6.1.3
Regels In de regels staan regels voor het gebruik van gronden binnen de bestemming in het plangebied en voor het oprichten en gebruiken van bebouwing op die gronden. De regels zijn ingedeeld in vier hoofdstukken.
37
Hoofdstuk 1: Inleidende regels Dit hoofdstuk bevat twee artikelen. In artikel 1 worden de begrippen gedefinieerd, die in de planregels worden gehanteerd. Daardoor wordt vermeden dat verschillende interpretaties van de begrippen tot verschillen van mening over de regelgeving zouden kunnen leiden. Bij toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normaal spraakgebruik. In artikel 2, wijze van meten, wordt aangegeven hoe hoogte- en andere maten gemeten moeten worden. Een aantal bepalingen is op grond van de SVBP dwingend voorgeschreven. Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels Dit hoofdstuk bestaat uit één artikel dat correspondeert met de bestemming op de verbeelding. Het artikel heeft globaal gezien de volgende opzet: bestemmingsomschrijving: een omschrijving van de doeleinden van de bestemming; bouwregels: de regels met betrekking tot situering en maatvoering van bouwwerken; afwijken van de bouwregels: bevoegdheden en daaraan verbonden voorwaarden voor het verlenen van afwijking van de bouwregels; specifieke gebruiksregels: de regels voor het gebruik van gronden en bouwwerken binnen de bestemming. Hoofdstuk 3: Algemene regels Dit hoofdstuk bevat vier artikelen, waarin regels zijn opgenomen die gelden voor het gehele plangebied, te weten de anti-dubbeltelregel, de algemene bouw- en gebruiksregels en de afwijkingsbevoegdheden. Hoofdstuk 4:Overgangsregels en slotregel Dit hoofdstuk bevat twee regels, waarin regels zijn opgenomen die gelden voor het hele plangebied, namelijk het overgangsrecht en de slotregel.
6.2
De bestemmingen
6.2.1
Wonen (artikel 3) Alle gronden binnen dit bestemmingsplan zijn bestemd tot wonen. Onderscheiden worden de woontypen “specifieke vorm van wonen – 1”, “specifieke vorm van wonen – 2” en “specifieke vorm van wonen – 3”. Per woontype is aangegeven welke woningen er toegestaan zijn. Gekozen is voor een op de verbeelding aangegeven functieaanduidingsvlak met een flexibiliteit qua woontypen. Op deze manier is de mogelijkheid opgenomen om ten tijde van de verdere uitwerking van het globale verkavelingplan tot definitief bouwplan in te springen op de dan geldende marktvraag. De situering en de maatvoering van de functieaanduidingsvlakken zijn gebaseerd op een minimale afstand tot het Zandeind, de situering van de bestaande woningen, de archeologische verwachting en de onderlinge afstanden tussen de bouwvlakken. Deze onderlinge afstand is noodzakelijk om het karakter van het lint met doorkijken naar het achterliggende landschap te bevorderen.
38
Bouwregels De bouwmogelijkheden zijn gekoppeld aan het begrip bouwperceel. De omschrijving van een bouwperceel luidt als volgt "een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan". Daarmee beslaat het bouwperceel nagenoeg altijd het gehele perceel. Het begrip bouwperceel is in die zin direct toepasbaar voor alle particuliere percelen. Onder bouwwerken vallen gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals erfafscheidingen. Gestreefd is naar het bieden van voldoende bouwmogelijkheden. Het volledig volbouwen van woonpercelen is vanuit de ruimtelijke kwaliteit evenwel ontoelaatbaar. In het bestemmingsplan is daarom een bebouwingspercentage van maximaal 60% van het bouwperceel aangehouden. Hiermee wordt bereikt dat er altijd ten minste 40% van het bouwperceel onbebouwd blijft. Dit kan de voortuin zijn of een deel van het zij- en/of achtererf. Het gaat dus om alle bebouwing ter plaatse van het bouwperceel, in de regel is dit het gehele bij de woning behorende perceel. De bouwregels maken onderscheid tussen de woning (het hoofdgebouw), bijgebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde. Onder bijgebouwen worden begrepen alle vrijstaande en aangebouwde bijgebouwen. De begripsomschrijvingen zijn in artikel 1 opgenomen. Bijgebouwen mogen zowel binnen het bouwvlak als binnen het gebied “bijgebouwen” worden gebouwd. De bouwmogelijkheden binnen het gebied “bijgebouwen" worden op twee manieren begrensd, namelijk door: - een maximaal bebouwingspercentage van 60%; - een absoluut aantal m². De maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen dat ter plaatse van het gebied “bijgebouwen” is afhankelijk van de oppervlakte van het (kadastrale)perceel. De volgende indeling en maatvoering wordt daarbij gehanteerd: - een bouwperceel met een oppervlakte tot 150 m² : maximaal 50 m²; - een bouwperceel met een oppervlakte van 150 m² tot 200 m² : maximaal 60 m²; - een bouwperceel met een oppervlakte van 200 m² tot 250 m² : maximaal 68 m²; - een bouwperceel met een oppervlakte van 250 m² tot 500 m² : maximaal 75 m²; - een bouwperceel met een oppervlakte vanaf 500 m² : maximaal 100 m². Deze bepaling geldt alleen voor het gebied “bijgebouwen". Voor het bepalen van de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen is dus alleen de oppervlakte die ter plaatse van het gebied “bijgebouwen" aanwezig is, bepalend. De bepaling is dus niet van toepassing op het bouwvlak voor de woning. Een aangebouwd bijgebouw mag voor woondoeleinden worden gebruikt, mits dat niet leidt tot een toename van het aantal woningen. De goothoogte van bijgebouwen mag maximaal 3,25 meter bedragen en de bouwhoogte maximaal 5 meter. Indien binnen een bouwvlak voor een woning, een gebouw de maximale hoogtemaat van een bijgebouw overstijgt, dan zal dat gebouw niet worden beschouwd als bijgebouw, omdat het in bouwkundig opzicht niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Toetsing vindt dan plaats aan de hoogtematen voor het hoofdgebouw, de woning.
39
Carports In de bouwregels is een afzonderlijke regeling opgenomen voor carports. In artikel 1 wordt het begrip carport omschreven. Op elk bouwperceel mag maximaal één carport van maximaal 30 m² worden opgericht, welke minimaal 1 meter achter (het verlengde van) de voorgevel van de woning moet worden gebouwd. Daarnaast geldt, dat een carport grotendeels moet worden opgericht naast de zijgevel van de woning. De hoogte van een carport mag niet meer dan 3,25 meter bedragen. Erfafscheidingen In de bouwregels voor bouwwerken, geen gebouw zijnde is een regeling opgenomen voor erfafscheidingen. Erfafscheidingen vóór de naar de weg gekeerde gevel van de woning mogen niet hoger zijn dan 1 meter; overige erfafscheidingen niet hoger dan 2 meter. Beroep / bedrijf aan huis Het plan bevat verder specifieke gebruiksregels ten aanzien van een aan huis verbonden bedrijf en een aan huis verbonden beroep. Hierbij geldt, dat maximaal 30% van het vloeroppervlak van de woning of aangebouwde bijgebouwen tot een oppervlakte van maximaal 60 m² mag worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep of bedrijf. Het percentage van 30% wordt berekend over het bestaande totale vloeroppervlak van de woning en de aangebouwde bijgebouwen.
40
7
UITVOERBAARHEID
7.1
Economische uitvoerbaarheid In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijke regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 Bro is vastgelegd wat onder een bouwplan wordt verstaan. De bouw van één of meerdere hoofdgebouwen is in het betreffende artikel van de Bro opgenomen. Een exploitatieplan dient tegelijkertijd met een bestemmingsplan te worden vastgesteld. In de Wro is tevens opgenomen, dat kan worden afgeweken van de verplichting tot het opstellen van een exploitatieplan indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is. Dit is het geval indien de gemeente en de initiatiefnemer en/of de ontwikkelende partij een privaatrechtelijke overeenkomst hebben gesloten over de verdeling van kosten bij de grondexploitatie. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet een expliciet besluit worden genomen dat het niet noodzakelijk is om een exploitatieplan vast te stellen. De beoogde ontwikkeling op de locatie aan het Zandeind te Riel is een particulier initiatief. De gronden ter plaatse van de ontwikkelingslocatie zijn in bezit van de initiatiefnemer. De gemeente heeft met initiatiefnemer een anterieure exploitatieovereenkomst gesloten. Het verhaal van kosten is dus anderszins verzekert. Een exploitatieplan is niet nodig. Conform artikel 3.1.6 Bro heeft daarnaast onderzoek plaatsgevonden naar de economische uitvoerbaarheid van het ontwikkelingsplan. Gebleken is dat het plan economisch haalbaar is. Voor onderhavig plan is een exploitatieopzet opgesteld, waarbij de berekening een positief saldo kent. Het plan wordt geheel uitgevoerd in opdracht en op kosten van de initiatiefnemer, waarmee tevens een planschadeverhaalsovereenkomst is gesloten. Het plan heeft voor de gemeente geen financiële consequenties. Uit de exploitatieopzet blijkt dat de economische en financiële uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd.
7.2
Maatschappelijke uitvoerbaarheid Het voorontwerp-bestemmingsplan is onderworpen aan inspraak en heeft met ingang van 19 november 2009 ter inzage gelegen voor ingezetenen van de gemeente Goirle en belanghebbenden. Tijdens deze periode konden zij schriftelijk een zienswijze indienen bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle. Er is één zienswijze ingediend. Van de gevoerde inspraakprocedure is een eindverslag opgesteld, waarin de inhoud van de zienswijze wordt omgeschreven en hoe ermee wordt omgegaan. Dit eindverslag is in de bijlage opgenomen.
41
Van het gevoerde overleg op grond van artikel 3.1.1 Bro is een verslag gemaakt dat eveneens in de bijlagen is opgenomen. Het ontwerp-bestemmingsplan heeft terinzage gelegen van 23 september tot en met 3 november 2010. In die periode zijn geen zienswijzen bij de gemeenteraad ingediend.
42
BIJLAGEN
BIJLAGE 1 Eindverslag inspraakprocedure
Eindverslag inspraakprocedure voorontwerpbestemmingsplan “Zandeind 35”
Gemeente Goirle Afdeling Ontwikkeling Postbus 17 5050 AA Goirle
INHOUDSOPGAVE
1. Overzicht van de gevolgde procedure 1.1. 1.2. 1.3. 1.4.
Algemeen Object van inspraak Subject van inspraak Inspraakprocedure
2. Samenvatting en beoordeling van de naar voren gebrachte zienswijze
3. Tenslotte
Eindverslag inspraakprocedure voorontwerpbestemmingsplan Zandeind 35
1. Overzicht van de gevolgde procedure.
1.1. Algemeen. De relatie burger-overheid is in de loop der jaren sterk veranderd. De burgers zijn mondiger geworden en verlangen van de overheid, dat zij betrokken worden bij de voorbereiding en uitvoering van het overheidsbeleid. De burgers willen inspraak voorafgaand aan de besluitvorming. Naast de mogelijkheid om voorafgaand aan de besluitvorming zijn mening te kunnen geven, wil de burger ook dat de overheid bij de besluitvorming aangeeft waarom, gelet op de naar voren gebrachte meningen, op die wijze is besloten. Deze maatschappelijke wens, die door ons college wordt onderschreven, heeft een juridische vertaling gekregen in artikel 150 van de Gemeentewet. Dit artikel draagt de gemeenteraad op een inspraakverordening vast te stellen, waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke personen en rechtspersonen bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. Deze verordening is de door de gemeenteraad van Goirle op 20 december 2005 vastgestelde "Inspraakverordening Goirle" (hierna te noemen: de inspraakverordening). Ten aanzien van bestemmingsplannen hebben burgemeester en wethouders op 18 april 2006 besloten inspraak te verlenen. Tevens hebben zij een inspraakprocedure vastgesteld (zie paragraaf 1.4. Inspraakprocedure).
1.2. Object van inspraak. Object van inspraak is het voorontwerpbestemmingsplan "Zandeind 35".
1.3. Subject van inspraak. Inspraak is verleend aan ingezetenen van de gemeente Goirle en belanghebbenden.
1.4. Inspraakprocedure. De wijze waarop inspraak wordt gegeven is geregeld in de inspraakverordening van de gemeente Goirle, zoals deze door de gemeenteraad op 20 december 2005 is vastgesteld. Artikel 4, tweede lid, van de inspraakverordening bepaalt dat ons college voor één of meer beleidsvoornemens een andere inspraakprocedure kan vaststellen, waarbij kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de inspraakverordening (waarin een standaardprocedure is opgenomen). Van deze mogelijkheid hebben wij op 18 april 2006 gebruik gemaakt, waarbij de volgende inspraakprocedure is vastgesteld: 1. Burgemeester en wethouders leggen het voorontwerpbestemmingsplan met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan ter inzage. 2. Voorafgaand aan de terinzagelegging geven burgemeester en wethouders in één of meer dag- of nieuws- of huisaan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van de terzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud. 3. In de kennisgeving als bedoeld onder 2, wordt vermeld: - waar en wanneer de stukken ter inzage liggen; - wie in de gelegenheid wordt gesteld om zienswijzen naar voren brengen en - op welke wijze dat kan geschieden. 4. Insprekers kunnen bij burgemeester en wethouders een zienswijze omtrent het voorontwerpbestemmingsplan naar voren brengen. 5. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen bedraagt zes weken. De termijn vangt aan met de dag, waarop het voorontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd. De artikelen 6:8 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Eindverslag inspraakprocedure voorontwerpbestemmingsplan Zandeind 35
Het voorontwerpbestemmingsplan met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan hebben gedurende zes weken, van 19 november 2009 tot en met 30 december 2009, ter inzage gelegen. Hiervan is kennis gegeven op de gemeentelijke website, in het plaatselijke nieuws- en advertentieblad Goirles Belang van 19 november 2009, alsmede op de in de gemeente gebruikelijke wijze door middel van aankondiging van de bekendmaking op het gemeentelijke publicatiebord. Gedurende de termijn van terinzagelegging konden ingezetenen van de gemeente Goirle en belanghebbenden schriftelijk zienswijzen omtrent het voorontwerpbestemmingsplan naar voren brengen bij ons college. Schriftelijke zienswijzen. Van de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen is gebruik gemaakt door: 1. G.A.M. van den Heuvel, Zandeind 32, 5133 AD TN Goirle, bij brief van 18 december (ontvangen 18 december) 2009. 2. Samenvatting en beoordeling van de kenbaar gemaakte zienswijzen. Voor de inspraakreactie geldt dat de totstandkoming van een bestemmingsplan de resultante is van een diverse belangenafweging. Dat daaruit zekere beperkingen voor belanghebbenden / rechthebbenden voortvloeien is een bekend gegeven en dient in het kader van een "goede ruimtelijke ordening" te worden aanvaard. De Wet ruimtelijke ordening biedt ter zake de basis. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen geen blijvende rechten / verwachtingen worden ontleend. De gemeenteraad heeft de bevoegdheid een bestemmingsplan te herzien. De naar voren gebrachte zienswijze is in het navolgende schema samengevat en beoordeeld: - in de eerste kolom is een nummer gegeven aan de inspraakreactie; - in de tweede kolom is de inhoud van de zienswijze samengevat. Dit betekent niet, dat die onderdelen van de zienswijze, die niet expliciet worden genoemd, niet bij onze beoordeling zouden worden betrokken. De zienswijze wordt in zijn geheel beoordeeld; - in de rechterkolom staat per zienswijze de reactie van gemeentewege hierop, waarbij tevens is aangegeven of, en zo ja op welke punten, de (deel)reactie al dan niet tot aanpassing van het voorontwerp-bestemmingsplan heeft geleid. Indien van toepassing zijn de voorgestelde wijzigingen vet weergegeven.
Eindverslag inspraakprocedure voorontwerpbestemmingsplan Zandeind 35
Nr. Naam, adres en samenvatting van de Nr. Gemeentelijke reactie zienswijze 1.
a.
b.
G.A.M. van den Heuvel, Zandeind 32, 5133 AC Riel (bij brief van 18 november (ontvangen 18 november) 2009) Geeft suggestie om de nieuw te bouwen a. woningen op een afstand van minimaal 15 meter uit het Zandeind te situeren. Dit vanwege het karakteristieke aanzicht en ter waarborging van eigen privacy.
Vraagt of het eigen perceel Zandeind 32 b. ook meegenomen kan worden in dit bestemmingsplan, waarbij op het perceel bestemd wordt voor 2 woningen. Wil dus de mogelijkheid om een extra woning te bouwen.
Eindverslag inspraakprocedure voorontwerpbestemmingsplan Zandeind 35
In het onderhavige voorontwerpbestemmingsplan is geprobeerd zoveel als mogelijk rekening te houden met de historische karakteristieke rooilijnen aan het Zandeind. De rooilijnen kenmerken zich juist door de verspringen. De woningen staan juist op verschillende afstanden tot aan de weg. Ook is bij plan rekening gehouden met de bestaande woningen Zandeind 30 en 35, die ook opgenomen zijn in dit plangebied. Het tegenover Zandeind 32 gelegen bouwblok is op 5 meter uit het Zandeind gesitueerd en staat de bouw van 2 vrijstaande of 2 aaneengebouwde woningen toe. Gezien de flauwe bocht die het Zandeind ter plaatse van dit bouwblok maakt en de terugliggende situering van het naast gelegen gebouw behorende bij Goorweg 1, wordt dit deel van de zienswijze gedeeld dat dit bouwblok (het meest noordelijk gelegen tegenover de woning Zandeind 32) verder naar achteren gesitueerd dient te worden. Hierdoor wordt de ligging van het Zandeind (de flauwe bocht) ook gevolgd met de nieuw op te richten bebouwing. Voor de overige bouwblokken wordt deze zienswijze niet gedeeld. Het perceel maakt geen deel uit van het plangebied. Het plangebied is dusdanig vormgegeven dat de percelen behorende bij Zandeind 35 en 30 opgenomen zijn. Deze hebben betrekking op de totale ontwikkeling, te weten het verplaatsen van de intensieve veehouderij. De intensieve veehouderij is gevestigd op Zandeind 35 en tegenover gelegen perceel Zandeind ong. Om de verplaatsing te kunnen realiseren wordt toegestaan dat een aantal woningen gerealiseerd wordt. Deze mogen niet leiden tot milieutechnische belemmeringen. Zandeind 30 beschikt nog over milieurechten voor het houden van paarden, waardoor sprake is van een hindercirkel. Binnen een hindercirkel zijn geen nieuwe woningen toegestaan. Daarom is ook Zandeind 30 meegenomen in het plangebied, waarbij de rechten dus worden ingeleverd ten gunste van de bouw van een woning. Bij Zandeind 32 zijn geen milieurechten aanwezig. Ook zijn er geen voormalige bedrijfsgebouwen aanwezig. Een eventueel nieuw te bouwen woning levert dan ook in dat opzicht geen kwaliteitswinst op. De gemeente Goirle gaat zeer terughoudend om met het toestaan van rode functies (oa extra woningen) in het buitengebied. Er moet dan sprake zijn van rood voor groen constructies zoals het inleveren van milieurechten en slopen van voormalige bedrijfsgebouwen.
Daarnaast is de gemeente Goirle zeer terughoudend met het toestaan van extra woningen aangezien de komende jaren al veel woningen opgenomen zijn in de diverse plannen waardoor er binnen de huidige toegestane woningbouwaantallen momenteel geen ruimte is. Dit deel van de zienswijze wordt niet gedeeld.
3. Tenslotte. De inspraakprocedure heeft geleid tot aanpassingen van het voorontwerpbestemmingsplan. Dit eindverslag zal worden toegestuurd naar degenen die bij ons college een zienswijze over het voorontwerpbestemmingsplan kenbaar hebben gemaakt. Dit eindverslag zal eveneens ter kennis worden gebracht van de gemeenteraad en bekend worden gemaakt in het plaatselijke nieuws- en advertentieblad Goirles Belang, alsmede op de in de gemeente gebruikelijke wijze door middel van aankondiging op het gemeentelijke publicatiebord.
Goirle, 22 juni 2010. Burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, de secretaris, de burgemeester, ing. J.M. Tromp.
mevrouw M.G. Rijsdorp.
Bijlage: ontvangen inspraakreacties
Eindverslag inspraakprocedure voorontwerpbestemmingsplan Zandeind 35
BIJLAGE 2 Verslag overleg Besluit ruimtelijke ordening
Gemeente Goirle Afdeling Ontwikkeling Postbus 17 5050 AA Goirle
Verslag van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) ten aanzien van het voorontwerp bestemmingsplan Zandeind 35
1
Bij mail van 18 november 2009 is het Waterschap Brabantse Delta gevraagd om een reactie. Het waterschap heeft bij brief van 23 december 2009, aangegeven de volgende opmerkingen te hebben. a. Volgens het beleid van het Waterschap moet binnen de bestemming Wonen ook ruimte worden gereserveerd voor waterdoeleinden
1. Waterschap De Dommel.
Reactie diverse instanties
a. De doeleindenomschrijving behorende bij de bestemming Wonen wordt aangevuld met "water en waterhuishoudkundige voorzieningen", waardoor ook ruimte wordt gereserveerd voor waterdoeleinden.
1.
Reactie gemeente
In de regels wordt de doeleindenomschrijving behorende bij de bestemming Wonen aangevuld.
Gevolgen voor het plan
De ontvangen reacties zijn in onderstaande tabel samengevat weergegeven. In de volgende kolom in de reactie van de gemeente weergegeven en in de laatste kolom de gevolgen voor het plan.
Van de mogelijkheid om binnen voornoemde termijn te reageren hebben alle instanties gebruik gemaakt.
2
Op grond van dit artikel is het voorontwerpbestemmingsplan op 18 november 2009 toegestuurd aan onderstaande instanties met het verzoek om vóór 30 december 2009 te reageren: 1. Provincie Noord-Brabant; 2. Waterschap Brabantse Delta; 3. VROM-Inspectie Regio Zuid;
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening schrijft voor dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van bij het plan betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Inleiding
Bij mail van 18 november 2009 is de provincie gevraagd om een reactie. De provincie heeft bij brief van 18 december 2009, kenmerk 1606936 / 1621011 aangegeven dat het voorontwerpbestemmingsplan past binnen het provinciale beleid en de daarmee samenhangende provinciale belangen.
3. Provincie Noord-Brabant.
Bij mail van 18 november 2009 is de inspectie gevraagd om een reactie. De inspectie heeft bij brief van 23 december 2009 aangegeven geen opmerkingen te hebben
b. De afkoppeling van het hemelwater en uitgangspunt van berging en infiltratie op eigen terrein wordt onderschreven. 2. VROM-Inspectie Regio Zuid.
3.
2.
Voor kennis aannemen.
Voor kennis aannemen
b. Voor kennis aannemen.
Geen.
Geen.
Geen.
3
BIJLAGE 3 Toelichting Staat van bedrijfsactiviteiten
Toelichting op de Staat van bedrijfsactiviteiten
Inleiding Een goede milieuhygiënische kwaliteit in gebieden kan worden gerealiseerd door een juiste afstemming van de situering van bedrijven en milieugevoelige functies (zoals woningen). Om dit te bereiken kunnen globaal bezien twee wegen worden bewandeld: -
beïnvloeding door middel van ruimtelijke ordening;
-
het nemen van maatregelen op het milieuhygiënische vlak.
De ruimtelijke ordening fungeert daarbij als het beleidskader en vormt een "grove zeef", waarbij getracht wordt de juiste functie op de juiste plaats te situeren. Bij de ruimtelijke ordening zijn het aanhouden van afstand tussen bron en gevoelig object (zonering) en functietoedeling de belangrijkste middelen. Milieuhygiënische maatregelen zorgen er vervolgens voor dat, zo nodig, voor de inrichting maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van hinder in het omliggende gebied. Bij de regeling in het bestemmingsplan wordt gebruik gemaakt van een "Staat van bedrijfsactiviteiten", gebaseerd op de publicatie "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG, publicatie juni 2007; “het groene boekje”). Door het koppelen van soorten bedrijven aan richtafstanden met betrekking tot aan te houden afstanden tussen bedrijven en milieugevoelige objecten biedt de staat een (aanvullend) instrument voor ruimtelijk-ordeningsbeleid bij bestemmingsplannen. Hierna wordt een korte toelichting gegeven op de Staat van bedrijfsactiviteiten. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de eerdergenoemde publicatie "Bedrijven en milieuzonering" van de VNG. Staat van bedrijfsactiviteiten De Staat van bedrijfsactiviteiten geeft slechts inzicht in milieu-planologische aspecten per bedrijfstype en een specifieke bedrijfssituatie. Voor de onderscheiden bedrijfstypen, gerangschikt volgens de Standaard Bedrijfs Indeling (SBI-lijst) van het CBS, zijn per bedrijfstype voor elk van de aspecten geur, stof, geluid en gevaar de richtafstanden aangegeven die in de meeste gevallen kunnen worden aangehouden tussen een bedrijf, bedrijven c.q. bedrijfsactiviteiten (de milieubelastende activiteiten, opslagen en installaties) en een rustige woonwijk. Bij het aanhouden van de richtafstanden tussen de bedrijven/bedrijfsactiviteiten en milieugevoelige objecten (woningen) kan hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen worden gehouden. Onder bedrijven worden in dit verband ook begrepen landbouwen recreatiebedrijven en milieubelastende vormen van publieke dienstverlening en openbare instellingen. Onder milieugevoelige objecten vallen ook ziekenhuizen scholen en terreinen voor verblijfsrecratie. Naast een "algemene staat van bedrijfsactiviteiten" die met name is toegespitst op specifieke bedrijfsterreinen is ook een staat van bedrijfsactiviteiten opgesteld voor gebieden waarbij sprake is van een functiemenging. Daarbij wordt gedacht aan : -
stadscentra,dorpskernen en winkelcentra
-
horecaconcentratiegebieden
-
zones met functiemenging langs stedelijke toegangswegen
-
(delen van) woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid.
Het kan daarbij gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld een grotere levendigheid tot stand te brengen. Het toepassen van een specifieke staat van bedrijfactiviteiten wordt daarbij wenselijk geacht omdat de activiteiten in dergelijke functiemenggebieden qua schaal sterk kunnen verschillen van de activiteiten op specifieke bedrijventerreinen. Categorie-indeling functiemenging In de bijgaande lijst voor functiemenging is gekozen voor een indeling in drie categorieën: Categorie A Activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn dat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend. Categorie B Activiteiten die in een gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelastingvoor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en ander gevoelige functies dienen plaats te vinden. Categorie C De activiteiten genoemd onder categorie B, waarbij vanwege de relatief grote verkeeraantrekkende werking een ontsluiting op de hoofdinfrastructuur is aangewezen. Randvoorwaarden Voor de toelaatbaarheid van de activiteiten gelden de volgende randvoorwaarden: 1.
het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid;
2.
productie en/of laad- en loswerkzamheden vinden alleen in de dagperiode plaats;
3.
de activiteiten (inclusief opslag) geschieden hoofdzakelijk inpandig;
4.
activiteiten uit categorie C beschikken daarnaast over een goede aansluiting op de infrastructuur.
Uitwerking staat van bedrijfsactiviteiten Naast de boevengenoemde randvoorwaarden zijn bij de selectie van de bijgaande lijst de volgende criteria gehanteerd: •
voor categorie A gaat het om activiteiten in milieucategorie 1
•
voor categorie B gaat het om activiteiten: - in categorie 1 voor het aspect gevaar; - in maximaal categorie 2 voor de aspecten stof en geur; - in maximaal categorie 3.1 voor het aspect geluid; - met een in deze voor verkeer van maximaal 1 G (goederen) en 2p (personen)
•
voor categorie C gaat het om activiteiten zoals bij categorie B, echter met een index voor verkeer van maximaal 2 g (goederen) en 3 P (personen).
•
Vuurwerkbesluit is van toepassing.
PLANREGELS
1
INHOUD PLANREGELS HOOFDSTUK 1 Artikel 1 Artikel 2
INLEIDENDE REGELS Begrippen Wijze van meten
4 4 9
HOOFDSTUK 2 Artikel 3
BESTEMMINGSREGELS Wonen
12 12
HOOFDSTUK 3 Artikel 4 Artikel 5 Artikel 6 Artikel 7
ALGEMENE REGELS Anti-dubbeltelregel Algemene bouwregels Algemene gebruiksregels Algemene afwijkingsregels
16 16 16 17 17
HOOFDSTUK 4 Artikel 8 Artikel 9
OVERGANGS- EN SLOTREGELS Overgangsrecht Slotregel
20 20 21
Bijlagen 1. Staat van Bedrijfsactiviteiten
2
3
HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE REGELS
Artikel 1
Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder: 1.
plan het bestemmingsplan “Zandeind 35” van de gemeente Goirle;
2.
bestemmingsplan de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het NL.IMRO.0785.BP2010005Zandeind-vg01 met de bijbehorende regels;
GML-bestand
de kaart de geometrisch planobjecten als NL.IMRO.0785.BP2010005Zandeind-vg01;
GMS-bestand
3.
vervat
in
het
4.
aan huis verbonden bedrijf het verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke –geheel of overwegend door middel van handwerk uit te oefenen- bedrijvigheid dat door de gebruiker van een woning in die woning en/of een bijbehorend aangebouwd bijgebouw wordt uitgeoefend, waarvan de aard, omvang en uitstraling zodanig zijn, dat de activiteit in de woning of de daarbij behorende aangebouwde bijgebouwen past, waarbij de woning in hoofdzaak de woonfunctie, in ruimtelijke en visuele zin blijft behouden, en de activiteit ter plaatse kan worden uitgeoefend, waaronder een beperkte verkoop als ondergeschikte activiteit in verband met de aan huis verbonden bedrijfsactiviteit behoort, met dien verstande dat de activiteit niet vergunningplichtig is ingevolge de Wet milieubeheer en is vermeld in categorie A van de Staat van bedrijfsactiviteiten (bijlage bij deze regels) of voor wat betreft de aard en omvang in relatie tot de milieuhinder die de bedrijfsactiviteit veroorzaakt, gelijk gesteld kan worden met een bedrijf dat behoort tot één van deze categorieën;
5.
aan huis verbonden beroep een beroep op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, ontwerptechnisch, kunstzinnig of hiermee te vergelijken gebied – niet zijnde detailhandel, dat door de gebruiker van een woning in die woning en/of een bijbehorend aangebouwd bijgebouw wordt uitgeoefend, waarbij de woning in hoofdzaak de woonfunctie blijft behouden, en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke en visuele uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie;
6.
aanduiding een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
4
7.
aanduidingsgrens de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
8.
achtergevel van een gebouw het meest achterwaarts gelegen deel van een gebouw;
9.
afgewerkt bouwterrein de gemiddelde hoogte van de gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde omringende grond;
10. afhankelijke woonruimte een bijgebouw, dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning, waarbij dit bijgebouw hoort, en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg is gehuisvest; 11. afwijking een afwijking als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c juncto artikel 2.12, lid 1, sub a, sub 1 van de Wabo, zoals deze luidt op het moment van vaststelling van het plan; 12. bebouwing één of meer gebouwen en/of andere bouwwerken geen gebouwen zijnde; 13. bebouwingspercentage een op de kaart of in de regels aangeduide percentage, dat de grootte van het deel van een maatvoeringsvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd; 14. bestaand a. bij bouwwerken: zoals ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezig; b. bij gebruik: bestaand ten tijde van het van kracht worden van het plan; één en ander behoudens voor zover in deze regels anders is aangegeven; 15. bestemmingsgrens de grens van een bestemmingsvlak; 16. bestemmingsvlak een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming; 17. bijgebouw een met het gebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat ten dienste staat van het gebouw en door zijn ligging, functie, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het gebouw; 18. bouwen het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
5
19. bouwgrens de grens van een bouwvlak; 20. bouwlaag een boven het peil gelegen en doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke bouwhoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder; 21. bouwperceel een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten; 22. bouwperceelsgrens de grens van een bouwperceel; 23. bouwvlak een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten; 24. bouwwerk elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond; 25. carport een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die bedoeld is als een overdekte stallingsruimte voor personenauto’s, die geen eigen wanden of deuren heeft en waarvan de begrenzing wordt gevormd door de woning of daarbij behorende bijgebouwen en/of ondersteuningen van de overkapping; 26. detailhandel het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit; 27. erf al dan niet omheind stuk grond dat in ruimtelijk opzicht direct behoort bij, in functioneel opzicht ten dienste staat van, en in feitelijk opzicht direct aansluit aan een gebouw en dat, blijkens de kadastrale gegevens behoort tot het bouwperceel waarop dat gebouw is geplaatst; 28. erfafscheiding bouwwerk geen gebouw zijnde dat dient als afscheiding van een erf of terrein en is geplaatst in of rondom een erf of terrein;
6
29. functieaanduiding een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van de functie; 30. gebouw elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt; 31. hoofdgebouw een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie en/of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk is aan te merken; 32. Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer besluit van 5 januari 1993 (Stb. 50) houdende de uitvoering van de hoofdstukken 1 en 8 van de Wet milieubeheer en hoofdstuk V van de Wet geluidhinder, zoals deze luidde op het moment van terinzagelegging van het plan; 33. mantelzorg het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband; 34. nutsvoorzieningen voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals onder andere transformatorhuisjes, schakelgebouwen, gebouwen ten behoeve van de watervoorziening, duikers, gemaalgebouwen en telefooncellen; 35. ondergronds beneden het peil; 36. overkapping een bouwwerk geen gebouw zijnde voorzien van een gesloten dak; 37. peil a. voor een bouwwerk op een bouwperceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de bouwhoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang; b. voor een bouwwerk op een bouwperceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de bouwhoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw; 38. Staat van bedrijfsactiviteiten een als bijlage bij deze regels behorende en daarvan onderdeel uitmakende lijst van bedrijven en installaties; 39. vloeroppervlak de totale oppervlakte, buitenwerks gemeten, van alle ruimten op de begane grond, de verdiepingen, de zolder en de aangebouwde bijgebouwen;
7
40. voorgevel van een gebouw het meest voorwaarts gelegen deel van een gebouw; 41. Wabo Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals deze luidt op het moment van vaststelling van het plan; 42. weg als bedoeld in artikel 1, lid 1, sub b van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidt op het moment van vaststelling van het plan; 43. woning een (gedeelte van een) gebouw, dat bestaat uit een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van niet meer dan één afzonderlijk huishouden: a. vrijstaande woning: een woning, die als woning niet aan een andere woning is aangebouwd en die zich op een zekere afstand van beide zijdelingse perceelsgrenzen bevindt; b. twee-aaneengebouwde woning: een woning, die deel uitmaakt van een blok van twee als woning aan elkaar gebouwde woningen (twee-onder-een-kap) of twee door middel van een bijgebouw geschakelde woningen (één-aan-één), en die met één zijgevel in de zijdelingse perceelsgrens is gebouwd en zich op een zekere afstand tot de andere zijdelingse perceelsgrens bevindt; c. aaneengebouwde woning: een woning, die deel uitmaakt van een blok van meer dan twee als woning aan elkaar gebouwde woningen en die met minimaal één zijgevel in de zijdelingse perceelsgrens is gebouwd; 44. Wro Wet ruimtelijke ordening, zoals deze luidt op het moment van vaststelling van het plan.
8
Artikel 2
2.1
Wijze van meten
Meetregels Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
1.
de afstand van een bouwwerk tot de zijdelingse grens van het bouwperceel tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
2.
de dakhelling langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
3.
het bebouwde oppervlak van een bouwperceel of een ander terrein door de oppervlakten van alle op een terrein gelegen gebouwen en overkappingen bij elkaar op te tellen, tenzij in deze regels anders is bepaald;
4.
de bouwhoogte van een bouwwerk vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
5.
de goothoogte van een bouwwerk vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
6.
de verticale diepte van een bouwwerk van het peil tot het laagste punt van het bouwwerk, fundering niet meegerekend;
7.
de inhoud van een bouwwerk tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
8.
de oppervlakte van een bouwwerk tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
9
2.2
Ondergeschikte bouwdelen Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen van beperkte afmetingen, die buiten de hoofdmassa van het gebouw uitsteken, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, antennemasten, windvanen, wolfeinden, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons, dakkapellen, liftschachten, andere ondergeschikte dakopbouwen en overige overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw- c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt.
10
11
HOOFDSTUK 2 BESTEMMINGSREGELS
Artikel 3
3.1
Wonen
Bestemmingsomschrijving De als ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. wonen; b. erven, tuin en verhardingen; c. de woning en/of daarbij behorende aangebouwde bijgebouwen mogen tevens worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep, met dien verstande dat niet meer dan 30% van het bestaande vloeroppervlak van de woning en/of aangebouwde bijgebouwen tot een oppervlakte van niet meer dan 60 m², mag worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep; d. de woning en/of daarbij behorende aangebouwde bijgebouwen mogen tevens worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis verbonden bedrijf, met dien verstande dat niet meer dan 30% van het bestaande vloeroppervlak van de woning en/of aangebouwde bijgebouwen tot een oppervlakte van niet meer dan 60 m², mag worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis verbonden bedrijf; e. aangebouwde bijgebouwen mogen worden gebruikt voor wonen; f. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
3.2
Bouwregels
3.2.1
Algemeen Bouwen is uitsluitend toegestaan ten dienste van de in lid 3.1 omschreven doeleinden en met inachtneming van de volgende regels: a. toegestaan zijn: 1. woningen; 2. daarbij behorende bijgebouwen; 3. bouwwerken geen gebouwen zijnde; b. buiten het bouwvlak en het gebied “bijgebouwen” mogen geen gebouwen worden gebouwd; c. ondergronds bouwen is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, tot een verticale diepte van maximaal 5 meter; d. een bouwperceel mag voor niet meer dan 60% worden bebouwd.
12
3.2.2.
De woning
Voor het bouwen van het hoofdgebouw, de woning, gelden naast het bepaalde in lid 3.2.1 de volgende regels: a. als hoofdgebouw zijn uitsluitend toegestaan: 1. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – 1’, 1 hoofdgebouw bestaande uit 2 aaneengebouwde woningen of 1 vrijstaande woning; 2. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – 2’, 1 hoofdgebouw bestaande uit 2 aaneengebouwde woningen of maximaal 2 vrijstaande woningen; 3. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – 3’, 1 hoofdgebouw bestaande uit maximaal 1 vrijstaande woning; b. woningen zijn uitsluitend toegestaan binnen een functieaanduidingsvlak; c. indien op de kaart aangegeven mag het bebouwingspercentage niet meer bedragen dan het op de kaart aangegeven percentage van het desbetreffende functieaanduidingsvlak; d. de goothoogte van gebouwen mag niet meer dan in het bouwvlak is aangegeven; e. de bouwhoogte van gebouwen mag niet meer dan in het bouwvlak is aangegeven; f. de woning dient met de voorgevel in of op een afstand van niet meer dan 2 meter uit het naar de weg gekeerde deel van de begrenzing van het bouwvlak te worden gebouwd. 3.2.3
Bijgebouwen
Voor het bouwen van bijgebouwen gelden naast het bepaalde in lid 3.2.1 de volgende regels: a. bijgebouwen mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak en ter plaatse van gronden met de aanduiding "bijgebouwen"; b. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen mag bij een bouwperceel kleiner dan 150 m² niet meer bedragen dan 50 m²; c. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen mag bij een bouwperceel van 150 m² tot 200 m² niet meer bedragen dan 60 m²; d. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen mag bij een bouwperceel van 200 tot 250 m² niet meer bedragen dan 68 m²; e. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen mag bij een bouwperceel van 250 m² tot 500 m² niet meer bedragen dan 75 m²; f. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen mag bij een bouwperceel van 500 m² of meer niet meer bedragen dan 100 m²; g. de goothoogte van bijgebouwen mag niet meer dan 3,25 meter bedragen; h. de bouwhoogte van bijgebouwen mag niet meer dan 5 meter bedragen. 3.2.4
Carports Voor het bouwen van carports gelden naast het bepaalde in lid 3.2.1 de volgende regels: a. De oppervlakte van een carport mag niet meer dan 30 m² bedragen; b. de carport dient ten minste 1 meter achter (het verlengde van) de voorgevel van de woning te worden gebouwd; c. carports moeten grotendeels worden opgericht naast de zijgevel van de woning; d. op een bouwperceel mag maximaal 1 carport worden opgericht; e. de bouwhoogte van een carport mag niet meer dan 3,25 meter bedragen.
13
3.2.5
Bouwwerken geen gebouwen zijnde Voor het bouwen van bouwwerken geen gebouw zijnde gelden naast het bepaalde in lid 3.2.1 de volgende regels: a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 meter bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de naar de weg gekeerde gevel niet meer dan 1 meter mag bedragen; b. de bouwhoogte van antenne- en vlaggenmasten mag niet meer dan 5 meter bedragen; c. de bouwhoogte van overige bouwwerken geen gebouwen zijnde mag niet meer dan 1,5 meter bedragen; d. zwembaden mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van gronden met de aanduiding "bijgebouwen".
3.3
Specifieke gebruiksregel
3.3.1
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend: a. het gebruik van vrijstaande en aangebouwde bijgebouwen als zelfstandige woning en als afhankelijke woonruimte.
14
15
HOOFDSTUK 3 ALGEMENE REGELS
Artikel 4
Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5
5.1
Algemene bouwregels
Bestaande afwijkende maatvoering In die gevallen, dat de (goot)bouwhoogte, de oppervlakte, de inhoud, de dakhelling, een bebouwingspercentage en/of de afstand tot enige op de plankaart aangegeven lijn van bouwwerken en andere maten, voor zover in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet tot stand gekomen, op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, geldt die bestaande maatvoering in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan.
5.2
Overschrijding van bouwgrenzen Bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen, in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 2 van deze regels, worden overschreden ten behoeve van tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, funderingen, balkons, erkers, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits: a. de overschrijding niet meer bedraagt dan 1 meter; b. de bouwhoogte van erkers, entreeportalen en veranda's niet meer bedraagt dan de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van het betreffende gebouw; c. de breedte van erkers, entreeportalen en veranda's niet meer bedraagt dan 50% van de breedte van de betreffende gevel van het gebouw; d. de afstand van deze bouwdelen tot de bestemmingsgrens minimaal 3 meter bedraagt, daar waar het bestemmingsvlak grenst aan een bestemming verkeer.
16
Artikel 6
Algemene gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend: a. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud; b. een gebruik van gronden als stallings- en / of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud; c. de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer; d. een gebruik van gronden en bouwwerken voor (detail)handel, met uitzondering van een zodanig gebruik dat uitdrukkelijk is toegestaan in of krachtens deze regels.
Artikel 7
Algemene afwijkingsregels
Burgemeester en wethouders kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bij een omgevingsvergunning afwijken ten behoeve van: a. het gebruik van een vrijstaand of aangebouwd bijgebouw als afhankelijke woonruimte, mits: 1. het een vrijstaand of aangebouwd bijgebouw betreft behorende bij een woning binnen een bestemming waarbinnen een permanente (bedrijfs)woning is toegestaan; 2. een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit een oogpunt van mantelzorg, hetgeen blijkt uit een schriftelijke verklaring van in ieder geval de behandelende huisarts; 3. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven; 4. de afhankelijke woonruimte binnen de vigerende regeling inzake bijgebouwen wordt ingepast met een oppervlakte van niet meer dan 80 m2; 5. het bijgebouw een onlosmakelijk geheel vormt met de woning van waaruit de mantelzorg wordt verleend; 6. burgemeester en wethouders verlenen bedoelde omgevingsvergunning zowel op naam van de mantelzorgverlener als de mantelzorgontvanger onder de voorwaarden dat binnen vier weken na beëindiging van het gebruik van het vrijstaand of aangebouwd bijgebouw als afhankelijke woonruimte ten behoeve van mantelzorg hiervan schriftelijk melding wordt gemaakt bij burgemeester en wethouders en het vrijstaand of aangebouwd bijgebouw binnen twaalf weken na beëindiging van het gebruik als afhankelijke woonruimte ten behoeve van mantelzorg ongedaan wordt gemaakt voor bewoning;
17
b.
c.
d.
e. f.
het afwijken van de voorgeschreven maten voor de goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud en afstand van bouwwerken, dan wel een voorgeschreven bebouwingspercentage, eventueel met overschrijding van de bouwgrenzen binnen een bestemmingsvlak, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10% van de in deze regels voorgeschreven maten; het afwijken van bouwgrenzen en overige aanduidingen in het horizontale vlak op de plankaart, niet zijnde bestemmingsgrenzen, indien en voor zover afwijking noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de grond, mits de afwijking ten opzichte van hetgeen op de plankaart is aangegeven niet meer dan 2,5 meter bedraagt; de bouw van hogere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dan toegestaan ingevolge deze regels, met dien verstande dat de bouwhoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag worden vergroot tot niet meer dan 10 meter; het oprichten van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot een bouwhoogte van niet meer dan 5 meter; het oprichten van zend-, ontvangst- en sirenemasten en masten ten behoeve van telecommunicatie, al dan niet op of aan gebouwen of andere bouwwerken, met een oppervlakte van niet meer dan 5 m2 en een bouwhoogte van niet meer dan 40 meter, waarbij de mogelijkheden van gezamenlijk gebruik van deze voorzieningen zo veel mogelijk moeten worden benut.
18
19
Hoofdstuk 4
Artikel 8
Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
8.1
Overgangsrecht bouwwerken
8.1.1
Een bouwwerk dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning tot bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning tot bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
8.1.2
burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van lid 8.1.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 8.1.1 met maximaal 10 %.
8.1.3
lid 8.1.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
8.2
Overgangsrecht gebruik
8.2.1
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
8.2.2
het is verboden het met het plan strijdige gebruik, bedoeld in lid 8.2.1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
8.2.3
indien het gebruik, bedoeld in lid 8.2.1, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
8.2.4
lid 8.2.1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.
20
Artikel 9
Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan “Zandeind 35”.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 29 maart 2011 De voorzitter,
De griffier,
................................
................................
21
BIJLAGEN
BIJLAGE 1 Staat van bedrijfsactiviteiten
CATEGORIE
Staat van bedrijfsactiviteiten
SBI-CODE
OMSCHRIJVING
01 014 014 014 0142
LANDBOUW EN DIENSTVERLENING T.B.V. DE LANDBOUW Dienstverlening t.b.v. de landbouw: - algemeen (o.a. loonbedrijven), b.o < 500 m² - plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven, b.o. < 500 m² KI-stations
15 151 151 1552 1581 1584 1584 1584 1593 t/m 1595
VERVAARDIGING VAN VOEDINGSMIDDELEN EN DRANKEN Slachterijen en overige vleesverwerking: - vleeswaren- en vleesconservenfabrieken, p.o. < 200 m² Consumptie-ijsfabrieken, p.o. < 200 m² Broodfabrieken, brood- en banketbakkerijen, v.c. < 2500 kg meel/week Verwerking cacaobonen en vervaardiging chocolade- en suikerwerk: - Cacao- en chocoladefabrieken- vervaardigen van chocoladewerken met p.o. < 200 m² - Suikerwerkfabrieken zonder suiker branden, p.o. < 200 m² Vervaardiging van wijn, cider e.d.
17 174, 175 176, 177
VERVAARDIGING VAN TEXTIEL Vervaardiging van textielwaren Vervaardiging van gebreide en gehaakte stoffen en artikelen
B B
18 181
VERVAARDIGING VAN KLEDING; BEREIDEN EN VERVEN VAN BONT Vervaardiging kleding van leer
B
20 203, 204, 205 205
HOUTINDUSTRIE EN VERVAARDIGING ARTIKELEN VAN HOUT, RIET, KURK E.D. Timmerwerkfabrieken, vervaardiging overige artikelen van hout, p.o. < 200 m2 Kurkwaren-, riet- en vlechtwerkfabrieken
B B
22 221 2222.6 2223 2223 2224 2225 223
UITGEVERIJEN, DRUKKERIJEN EN REPRODUKTIE VAN OPGENOMEN MEDIA Uitgeverijen (kantoren) Kleine drukkerijen en kopieerinrichtingen Grafische afwerking Binderijen Grafische reproduktie en zetten Overige grafische aktiviteiten Reproduktiebedrijven opgenomen media
A B A B B B A
24 2442 2442
VERVAARDIGING VAN CHEMISCHE PRODUKTEN Farmaceutische produktenfabrieken: - verbandmiddelenfabrieken
B
26 2615 262, 263 262, 263 267 267 2681
VERVAARDIGING VAN GLAS, AARDEWERK, CEMENT-, KALK- EN GIPSPRODUKTEN Glasbewerkingsbedrijven Aardewerkfabrieken: - vermogen elektrische ovens totaal < 40 kW Natuursteenbewerkingsbedrijven: - indien p.o. < 2.000 m² Slijp- en polijstmiddelen fabrieken
28 281 284 2852 287
VERVAARD. VAN PRODUKTEN VAN METAAL (EXCL. MACH./TRANSPORTMIDD.) - gesloten gebouw, p.o. < 200 m2 Smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d., p.o. < 200 m2 Overige metaalbewerkende industrie, inpandig, p.o. <200m2 Overige metaalwarenfabrieken n.e.g.; inpandig, p.o. <200 m2
B B B
B B B B B B
B B B B
B B B B
CATEGORIE
Staat van bedrijfsactiviteiten
SBI-CODE
OMSCHRIJVING
30 30
VERVAARDIGING VAN KANTOORMACHINES EN COMPUTERS Kantoormachines- en computerfabrieken
B
33 33
VERVAARDIGING VAN MEDISCHE EN OPTISCHE APPARATEN EN INSTRUMENTEN Fabrieken voor medische en optische apparaten en instrumenten e.d.
B
36 361 362 363 3661.1
VERVAARDIGING VAN MEUBELS EN OVERIGE GOEDEREN N.E.G. Meubelstoffeerderijen b.o. < 200 m2 Fabricage van munten, sieraden e.d. Muziekinstrumentenfabrieken Sociale werkvoorziening
A B B B
40 40 40 40 40 40 40 40
PRODUKTIE EN DISTRIB. VAN STROOM, AARDGAS, STOOM EN WARM WATER Elektriciteitsdistributiebedrijven, met transformatorvermogen: - < 10 MVA Gasdistributiebedrijven: - gas: reduceer-, compressor-, meet- en regelinst. Cat. A - gasdrukregel- en meetruimten (kasten en gebouwen), cat. B en C Warmtevoorzieningsinstallaties, gasgestookt: - blokverwarming
41 41 41
WINNING EN DITRIBUTIE VAN WATER Waterdistributiebedrijven met pompvermogen: - < 1 MW
B
45 45
BOUWNIJVERHEID 2 Aannemersbedrijven met werkplaats, b.o. < 1000 m
B
50 501, 502, 504 5020.4 5020.5 503, 504
HANDEL/REPARATIE VAN AUTO'S, MOTORFIETSEN; BENZINESERVICESTATIONS Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven Autobeklederijen Autowasserijen Handel in auto- en motorfietsonderdelen en -accessoires
B A B B
51 511 5134 5135 5136 5137 514 5148.7 5148.7 5153 5153 5153 5153.4 5153.4 5154 5154 5154 5156 5162
GROOTHANDEL EN HANDELSBEMIDDELING Handelsbemiddeling (kantoren) Grth in dranken Grth in tabaksprodukten Grth in suiker, chocolade en suikerwerk Grth in koffie, thee, cacao en specerijen Grth in overige consumentenartikelen Grth in vuurwerk en munitie: - consumentenvuurwerk, verpakt, opslag < 10 ton Grth in hout en bouwmaterialen: - algemeen - indien b.o. < 2000 m2 zand en grind: - indien b.o. < 200 m² Grth in ijzer- en metaalwaren en verwarmingsapparatuur: - algemeen - indien b.o. <2.000 m² Grth in overige intermediaire goederen Grth in machines en apparaten, exclusief machines voord de bouwnijverheid
B A B B
A C C C C C B C B B C B C C
CATEGORIE
Staat van bedrijfsactiviteiten
SBI-CODE
OMSCHRIJVING
517
Overige grth (bedrijfsmeubels, emballage, vakbenodigdheden e.d.
C
60 6022 6024 603
VERVOER OVER LAND Taxibedrijven Goederenwegvervoerbedrijven (zonder schoonmaken tanks), b.o. < 1.000 m² Pomp- en compressorstations van pijpleidingen
B C B
61, 62 61, 62
VERVOER OVER WATER / DOOR DE LUCHT Vervoersbedrijven (uitsluitend kantoren)
A
63 6321 6322, 6323 633 634
DIENSTVERLENING T.B.V. HET VERVOER Autoparkeerterreinen, parkeergarages Overige dienstverlening t.b.v. vervoer (kantoren) Reisorganisaties Expediteurs, cargadoors (kantoren)
C A A A
64 641 642 642 642 642
POST EN TELECOMMUNICATIE Post- en koeriersdiensten Telecommunicatiebedrijven zendinstallaties: - FM en TV - GSM en UMTS-steunzenders
B B
65, 66, 67 65, 66, 67
FINANCIELE INSTELLINGEN EN VERZEKERINGSWEZEN Banken, verzekeringsbedrijven, beurzen
B
70 70
VERHUUR VAN EN HANDEL IN ONROEREND GOED Verhuur van en handel in onroerend goed
A
71 711 712 713 714
VERHUUR VAN TRANSPORTMIDDELEN, MACHINES, ANDERE ROERENDE GOEDEREN Personenautoverhuurbedrijven Verhuurbedrijven voor transportmiddelen (excl. personenauto's) Verhuurbedrijven voor machines en werktuigen Verhuurbedrijven voor roerende goederen n.e.g.
B C C C
72 72 72
COMPUTERSERVICE- EN INFORMATIETECHNOLOGIE Computerservice- en informatietechnologie-bureau's e.d. Switchhouses
A B
73 732
SPEUR- EN ONTWIKKELINGSWERK Maatschappij- en geesteswetenschappelijk onderzoek
A
74 74 7481.3 7484.4
OVERIGE ZAKELIJKE DIENSTVERLENING Overige zakelijke dienstverlening: kantoren Foto- en filmontwikkelcentrales Veilingen voor huisraad, kunst e.d.
A C A
75 75 7525
OPENBAAR BESTUUR, OVERHEIDSDIENSTEN, SOCIALE VERZEKERINGEN Openbaar bestuur (kantoren e.d.) Brandweerkazernes
A C
80 801, 802 803, 804
ONDERWIJS Scholen voor basis- en algemeen voortgezet onderwijs Scholen voor beroeps-, hoger en overig onderwijs
B B
C A
CATEGORIE
Staat van bedrijfsactiviteiten
SBI-CODE
OMSCHRIJVING
85 8512, 8513 8514, 8515 853 853 9001
GEZONDHEIDS- EN WELZIJNSZORG Artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven Consultatiebureaus Verpleeghuizen Kinderopvang rioolgemalen
A A B B B
91 9111 9131 9133.1
DIVERSE ORGANISATIES Bedrijfs- en werknemersorganisaties (kantoren) Kerkgebouwen e.d. Buurt- en clubhuizen
A B B
92 9213 9232 9234 9234.1 9251, 9252 9261.1 9261.2 9261.2 9262 9262 9262 9271 9272.1
CULTUUR, SPORT EN RECREATIE Bioscopen Theaters, schouwburgen, concertgebouwen, evenementenhallen Muziek- en balletscholen Dansscholen Bibliotheken, musea, ateliers, e.d. Zwembaden: overdekt Sporthallen Bowlingcentra Schietinrichtingen: - binnenbanen: boogbanen Sportscholen, gymnastiekzalen Casino's Amusementshallen
93 9301.3 9301.3 9302 9303 9304 9305
OVERIGE DIENSTVERLENING Wasverzendinrichtingen Wasserettes, wassalons Kappersbedrijven en schoonheidsinstituten Begrafenisondernemingen: uitvaartcentra Fitnesscentra, badhuizen en sauna-baden Persoonlijke dienstverlening n.e.g.
C C B B A C B B A B C B
B A A A B A
36
Plangebied
3 4
37
Plangebiedgrens
32 A 1
Bestemmingen
2
Wonen W t a ra t s e g g e Z
3 2
Z an de i nd
Functieaanduidingen
W [bg] (sw-2)
(sw-2)
(sw-1)
specifieke vorm van wonen - wonen 1
(sw-2)
specifieke vorm van wonen - wonen 2
(sw-3)
specifieke vorm van wonen - wonen 3
4 4 8 8 40 50
(sw-3)
(sw-2) 4
4
(sw-1)
35
8
8 40
4 3 0
8
W
Bouwvlak
2 8
(sw-1) 4
bouwvlak
A 6 2
8
3 3
Bouwaanduidingen 3 1
26
[bg]
bijgebouwen
24
Maatvoeringaanduidingen
maatvoeringsvlak
1 8
D
maximum bebouwingspercentage (%)
4 1
A
maximale goot- en bouwhoogte (m)
B
1 2
10
Bestemmingsplan 8
25
21
19
29
2 0
23
[bg]
’Zandeind’ te Riel
Gemeente
:
Bestemmingsplannummer
:
Goirle 07850000035
Schaal van de plankaart
:
1 : 1000
Status van het plan
:
Onherroepelijk
Datum tervisielegging
:
23 september t/m 3 november 2010
Datum vaststelling
:
29 maart 2011
Datum uitspraak ABRS
:
x
Datum inwerkingtreding
:
1 juli 2011
Datum onherroepelijk
:
1 juli 2011
Naam en adres opsteller
:
RDH architecten stedenbouwkundigen (pej)
Blad
:
1
Reduitlaan 31, 4814 DC Breda
BESTANDSNAAM: NL.IMRO.0785.BP2010005Zandeind-oh01