Exegese van de lezingen in zondagsvieringen ronde de Dag van het Jodendom Met preeksuggestie voor 16januari.
Tweede zondag door het Jaar (16 januari) Lezingen: Jesaja 49,3.56 en Johannes 1,2934 J esaja 49,3.56 Lectionarium
3. De HEER had mij gezegd: "Mijn dienaar zijt Gij, Israël, door wie ik mijn glorie ga vinden.”
J esaja 49,16
Willibrordvertaling 1. Luister naar mij, eilanden, spits de oren, verre volken! Toen ik nog in de moederschoot was, heeft de heer mij geroepen, nog voor mijn geboorte heeft Hij mijn naam genoemd. 2. Hij heeft mijn mond zo scherp als een zwaard gemaakt, en mij in de schaduw van zijn hand geborgen; Hij heeft van mij een gladgeslepen pijl gemaakt, en mij in zijn koker opgeborgen. 3. Hij sprak tot mij: ‘U bent mijn dienstknecht, Israël, door u toon Ik mijn heerlijkheid.’ 4. Toen zei ik: ‘Vergeefs heb ik mij moe gemaakt, mijn kracht heb ik vruchteloos en voor niets verbruikt’; maar de heer zal mij recht brengen en mijn God zal mij belonen.
Ik sta hoog in aanzien bij de heer, en mijn God is mijn kracht. 5.Van de moederschoot af had Hij mij tot 5. Maar nu sprak de heer, die mij zijn dienaar gevormd vormde tot zijn dienstknecht, om Jakob terug te brengen naar Hem nog voor mijn geboorte, en Israël van de ondergang te redden. om Jakob naar Hem te laten terugkeren, Ik sta bij de HEER in ere want Hij wilde Israël verzameld zien. en mijn God is mijn sterkte. 6. Thans echter heeft Hij gezegd: 6. Hij sprak: ‘Het is voor u te gering om "Gij zijt niet alleen mijn dienaar mijn dienstknecht te zijn, om Jakobs stammen op te richten om Jakobs stammen op te richten en om en de rest van Israël terug te brengen. Israëls overlevenden terug te brengen; Ik maak U ook tot een licht voor de Ik stel u aan om een licht voor de volken heidenen, te zijn: zodat mijn heil tot de grenzen der aarde mijn heil moet reiken tot in de uithoeken zal gaan." van de aarde.’ Willibrordvertaling: © Katholieke Bijbelstichting, 'sHertogenbosch, 1995
1
Wat de lezing uit de profeet Jesaja en de lezing uit Johannes met elkaar verbindt is het thematiek van de geroepene, de man die door God gezonden is als profeet en zelfs meer dan dat, van God. Wie is hij en wat doet hij? De lezing uit het Oude Testament die we deze tweede week door het jaar A lezen is een bewerkt en ingekort fragment uit het boek Jesaja. De hoofdpersoon in deze pericoop is een profetische figuur, die van God de opdracht heeft gekregen het volk Israël te herstellen. Maar hij is meer: hij is zelfs licht voor de volken, die Gods heerlijkheid doet uitstralen over de hele aarde. Christenen lezen in deze tekst een vooraankondiging van Jezus. Maar is daarmee de betekenis van de tekst uitgeput? Het is daarom zaak goed te bekijken wat Jes. 49,16 zegt over deze mysterieuze dienstknecht van JHWH. Jesaja 49 behoort tot een verzameling profetieën van een onbekende profeet, die leefde aan het eind van de Babylonische ballingschap. Omdat hij schreef in de traditie van de profeet Jesaja –die enkele eeuwen voor hem leefde wordt hij wel aangeduid als DeuteroJesaja, ‘de tweede Jesaja’. Zijn profetieën vinden we in het Jesaja 4055 (5666 zijn volgens de meeste exegeten van een latere auteur). In de tijd van deze ‘Tweede Jesaja’ zit het volk Israël in een diepe crisis. Zijn hoofdstad Jeruzalem en het centrale heiligdom, de tempel, zijn in 587 voor g.j. door Babylonische legers verwoest. Een deel van de bevolking, waaronder de politieke en religieuze leiders, is weggevoerd naar Babel. Al tientallen jaren moeten de achterblijvers in het land zich maar zien te redden, terwijl de ballingen ver weg van huis zich afvragen hoe het verder moet, zonder eigen land, stad en heiligdom. Het is tijd voor bezinning: wat is er toch fout gegaan, dat alles nu in puin ligt? In deze weinig hoopvolle situatie poogt de DeuteroJesaja de ballingen een hart onder de riem te steken. En: er gloort hoop. Er is een nieuwe heerster opgestaan, de Perzische koning Cyrus, die we uit de Bijbel kennen als Kores. Hij zal Babylon veroveren en de macht van de Babyloniers overnemen. In een aantal passages in DeuteroJesaja wordt Cyrus al genoemd: in 44,28 als herder, in 45,1 zelfs als de gezalfde (masjiach) van JHWH! In het vervolg van de passage die we vandaag lezen worden al verschillende toespelingen gemaakt op de toekomstige bevrijding (Jes. 49, 8), de terugkeer naar het eigen land en het einde van de vijand (Jes.49,17). Terug naar de lezing van vandaag. In de verzen die wij lezen spreekt een profetische figuur. Een wat mysterieuze figuur, want wie is hij? De profeet zelf? Dat zou je op grond van vers 12 en 4 wel zeggen. Net als Jeremia (1,45) is hij al voor zijn geboorte bij God gekend en door hem geroepen. Net als Jeremia beklaagt hij zijn eigen lot (Jer. 15,1518; 20:718), maar stelt hij uiteindelijk zijn vertrouwen toch op God. En ook het beeld van de messcherpe redenaar, het wapen dat God verborgen houdt en tevoorschijn haalt als de tijd rijp is, past bij een profeet. Of is de ikpersoon niet de profeet, maar het volk Israël? Dat zou men uit vers 3 kunnen concluderen. Of is de ‘dienaar’ (vers 3.5.6) toch een ander, iemand die op een of andere manier pars pro toto is voor Israël maar de profeet overstijgt? Of wordt de identiteit van de spreker met opzet in het midden gelaten? Grenzeloze opdracht, grenzeloos licht Wat we in ieder weten over de dienaar van JHWH is zijn geroepen zijn van de moederschoot af (vers 1 en 5) en zijn bestemming. Blijkens vers 5 moet hij het volk
2
Israël terugbrengen naar huis en verzamelen. Maar de opdracht gaat verder. De redding van Israël is maar gering in verhouding tot dat waartoe hij nog meer bestemd is: licht zijn voor alle volken. De redding door JHWH geldt de hele wereld. Niet voor niets begint deze perikoop met een verwijzing naar verre kustgebieden en verre volkeren en eindigt hij met het noemen van ‘alle volken’ en ‘de einden der aarde’. Met de redding van Israël begint de bevrijding van de wereld. Volgens de lezing van vandaag horen die bij elkaar. Het universele, de bevrijding van de wereld, kan niet zonder het particuliere, de bevrijding van Israël. Dat is in onze christelijke traditie helaas eeuwenlang vergeten. Het is niet voor niets dat in de evangelielezing van vandaag Johannes de Doper over Jezus zegt dat Jezus, de bevrijder, aan Israël moest worden geopenbaard (Joh. 1,31). Want dat is wie Johannes in Jezus herkent: de bevrijder van Israël, die de zonde van de wereld wegneemt (Joh. 1,29). Het ‘Lam Gods’ noemt Johannes Jezus. Men ziet hierin een verwijzing naar het paaslam dat geslacht werd voor de bevrijding uit Egypte (Exodus 12) of naar de lijdende knecht in Jesaja 53 (vers 7). Maar misschien is staat het lam voor Jezus’ intieme verbondenheid met God, net zoals het lam van de arme man in 2 Sam 12,3. Derde zondag door het jaar (23 januari) Jesaja 8,23b9,3 Matteüs 4,1223 Tussenzang uit Psalm 27 J esaja 8,23b 9,3 Lectionarium 8,23b In vroeger tijd is er oneer gebracht over het land Zebulon en over het land Naftali, maar in de toekomst wordt er eer gebracht over de zeeweg en de overkant van de Jordaan, en over het gewest van de heidenen. 9,1 Het volk dat in het donker wandelt ziet een groot licht; een licht straalt over hen die wonen in het land van doodse duisternis. 2. Gij hebt hun blijdschap vermeerderd, hun vreugde vergroot. Voor uw aanschijn zijn zij vol vreugde, een vreugde als die om de oogst, als die van mensen, die jubelen bij het verdelen van de buit. 3. Want het juk dat zwaar op het volk drukte, de stang op hun schouders, en de stok van de drijvers, Gij hebt ze stukgebroken
J esaja 8,23b 9,3
Willibrordvertaling 8,23 Nu heeft de eerste smaad gebracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali, en de laatste heeft de weg naar de zee zwaar verdrukt, het Overjordaanse, en het gewest van de heidenen. 9,1 Het volk dat ronddwaalt in het donker, ziet een helder licht. Over hen die wonen in een land vol duisternis gaat een stralend licht op. 2. Uitbundig laat U hen juichen en U overstelpt hen met vreugde; zij verheugen zich voor uw aanschijn zoals er vreugde is bij de oogst en gejuich bij het verdelen van de buit. 3. want het drukkende juk, de stang op hun schouders, de stok van de drijver, U breekt ze stuk als op de dag van Midjan.
3
als op de dagen van Midjan. 4. Want alle dreunend stampende laarzen en met bloed doordrenkte mantels worden verbrand, en verteerd door het vuur. 5. Want een kind wordt geboren, een zoon wordt ons gegeven. De heerschappij rust op zijn schouders; men noemt hem wonder van beleid, goddelijke held, vader voor eeuwig, vredevorst. 6. Groot is de macht en eindeloos de vrede voor de troon van David, voor zijn koninkrijk; hij zal het stichten en onderhouden door recht en gerechtigheid vanaf nu en voor altijd. De geestdriftige liefde van de heer van de machten zal dit teweegbrengen. Willibrordvertaling: © Katholieke Bijbelstichting, 'sHertogenbosch, 1995
Vandaag is er iets opmerkelijks aan de hand met de lezingen. Niet de combinatie van de tekst uit de Jesaja met de tekst uit het Mattëusevangelie op zich. Matteüs citeert immers in zijn verhaal over het begin van Jezus’ openbaar optreden Jesaja 8,23b9,1. De evangelist leest de woorden van de profeet in het licht van Jezus’ verkondiging van het rijk Gods. Opmerkelijk is dat we een lezing horen die we een paar weken geleden ook al hebben gehoord. In de nachtmis van Kerst lezen we traditiegetrouw Jesaja 9,13.56. Deze tekst gaat over de geboorte van de bevrijder, die namen draagt als ‘goddelijke held’ en ‘vredevorst’. Net als vandaag wordt in de Kerstnacht het indrukwekkende vers 4 weggelaten: ‘Want alle dreunend stampende laarzen/ en met bloed doordrenkte mantels worden verbrand/ en verteerd door het vuur.’ Dat is jammer, want als er een vers duidelijk maakt wat onderdrukking en oorlog en daarmee bevrijding betekenen is dat juist dit. Of zijn deze harde woorden een onderbreking van de vreugdevolle boodschap van kerstmis? In al zijn hardheid en directheid is Jesaja 8,23b9,3 – en de verzen die daarna komen en die we eigenlijk mee zouden moeten lezen – een tekst die de bevrijding bijna uitschreeuwt. Daar is alle reden toe. De eerste elf hoofdstukken van het boek Jesaja weerspiegelen de politiek omstandigheden van de tijd waarin de profeet met deze naam optrad (ong. 735720 voor g.j.). In het oosten ligt het oppermachtige Assyrië, dat het ministaatje Juda en zijn buren bedreigt en dwingt tot het betalen van belasting. Die buurstaatjes proberen een vuist te maken tegen hun onderdrukker en willen dat Juda met hen in opstand komt. Als koning Achaz weigert deel te nemen aan hun rebellie keren de bondgenoten zich tegen Juda. De koning twijfelt… De profeet
4
Jesaja overtuigt de koning ervan vast te houden aan zijn politiek van neutraliteit. Hij moet op God vertrouwen, niet op ‘die smeulende stompen hout’ (Jes. 7,4) van buurkoningen. Kortom, het zijn angstige tijden voor Jeruzalem en Juda. In deze benarde situatie kiest de profeet sterke woorden om de boodschap van bevrijding te verkondigen: het licht breekt door, vreugde breekt aan, wij winnen en verdelen de buit. Het juk, de stok de stang, die ons neerdrukken en slaan, zij worden gebroken. Wat een opluchting! Misschien ligt daar ook een parallel met Mattheüs. Jezus predikt: “Bekeert u, want het Rijk der hemelen is nabij.” Als dat toch eens mocht aanbreken – wat een opluchting! Psalm 27: een of twee liederen? Vandaag zingen we de tussenzang naar Psalm 27:
De Heer is mijn licht en mijn leidsman, wie zou ik vrezen; De Heer is de schuts van mijn leven, voor wie zou ik bang zijn? Eén ding slechts vraag ik de Heer, meer zal ik niet wensen: dat ik in Gods huis mag wonen zolang las ik leef. Dat ik de beminnelijkheid van de Heer mag ervaren, zijn tempel weer met eigen ogen mag zien. Ik reken er nog op tijdens mijn leven de weldaden van de Heer te ervaren. Zie uit naar de Heer en houd dapper stand, wees moedig van hart en vertrouw op de Heer. De hele psalm luidt als volgt Psalm 27 1. Van David.
De HEER is mijn licht, mijn behoud, wie zou ik vrezen? Bij de HEER is mijn leven veilig, voor wie zou ik bang zijn? 2. Kwaadwilligen kwamen op mij af om mij levend te verslinden, mijn vijanden belaagden mij, maar zij struikelden, zij vielen. 3. Al trok een leger tegen mij op, mijn hart zou onbevreesd zijn, al woedde er [letterlijk: stond er op] een oorlog tegen mij, nog zou ik mij veilig weten. 4. Ik vraag aan de HEER één ding,
het enige wat ik verlang [letterlijk: zoek]: wonen in het huis van de HEER alle dagen van mijn leven, om de liefde van de HEER te aanschouwen,
5
hem te ontmoeten in zijn tempel. 5.Hij laat mij schuilen onder zijn dak op de dag van het kwaad, hij verbergt mij veilig in zijn tent, hij tilt mij hoog op een rots. 6.Daarom heft zich mijn hoofd fier boven de vijanden rondom mij, ik wil offers brengen in zijn tent, hem juichend offers brengen, ik wil zingen en spelen voor de HEER. 7. Hoor mij, HEER, als ik tot u roep, wees genadig en antwoord mij. 8. Mijn hart zegt u na: ‘Zoek mijn nabijheid!’ Uw nabijheid, HEER, wil ik zoeken, 9. verberg uw gelaat niet voor mij, wijs uw dienaar niet af in uw toorn. U bent mij altijd tot hulp geweest, verstoot mij niet, verlaat mij niet, God, mijn behoud. 10. Al verlaten mij vader en moeder, de HEER neemt mij liefdevol aan. 11. Wijs mij uw weg, HEER, leid mij op een effen pad, bescherm mij tegen mijn vijanden, 12. lever mij niet uit aan mijn belagers Valse getuigen staan tegen mij op en dreigen met geweld. 13 Mag ik niet verwachten
de goedheid van de HEER te zien in het land van de levenden? 14. Wacht op de HEER, wees dapper en vastberaden, ja, wacht op de HEER. De Nieuwe Bijbelvertaling: © Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem, 2004
Als je de psalm leest, wordt je getroffen door de abrupte overgang van vertrouwen naar wanhoop in vers 6 en 7. Vanwege die overgang zijn sommige exegeten van mening dat te maken hebben met twee psalmen. In vers 16 klinkt vertrouwen door. Er zijn vijanden die de psalmist belagen, maar zij struikelen. De zanger is niet bevreesd, zelfs niet voor legers en oorlog, want hij is veilig. Een ding doet er immers echt toe: te wonen in het huis van God, te verkeren in zijn aanwezigheid. Daarom, uit vreugde en dankbaarheid, wil de schrijver offers brengen, juichen en zingen. Totaal anders van toon is vers 714. Daarin klinken angst, wanhoop en verlatenheid door. De spreker smeekt de Heer hem niet te verlaten, nu hij geheel alleen staat. De
6
opmerking in vers 10 over de ouders die hem verlaten laat zien hoe groot zijn eenzaamheid is. Zo nabij en beschermend hij God ervaart in vers 16, zo ver weg lijkt de Heer nu: “Verberg uw gelaat niet voor mij, wijs uw dienaar niet af in uw toorn… verstoot mij niet, verlaat mij niet, God, mijn behoud.” De slotverzen, 1314, verwoorden niet het jubelende vertrouwen van vers 56, maar een voorzichtig herwinnen van moed en verwachting. ‘Wees dapper en vastberaden’, lezen we in vers 14. Het zijn dezelfde woorden (in de Hebreeuwse grondtekst, niet in alle vertalingen) waarmee God Jozua op de grens van het beloofde land moed inspreekt (Jozua 1,4.6.7.9). Twee psalmen dus? Het lijkt er eerder op dat de twee delen een soort tweeluik vormen, die ieder afzonderlijk en als geheel beginnen en eindigen met de Godsnaam, JHWH. Bovendien is er sprake van de nodige lijnen tussen de delen: het vertrouwensvolle ‘zoeken’ uit vers 4 vindt zijn tegenhanger in het smekende ‘zoeken’ van vers 8, in vers 2 en 12 is sprake van vijanden die de ikpersoon belagen. In vers 3 verheft zich een oorlog tegen hem of haar, in vers 12 verheffen zich valse getuigen. Wat hier geschetst wordt is de weg van ieder die gelooft: er is vertrouwen, zekerheid, maar ook momenten van wanhoop, uitmondend in de zoektocht naar nieuwe moed en nieuws vertrouwen door het dal van verlatenheid. In de beurtzang naar deze psalm is door het weglaten van een flink aantal van twijfel of crisis geen sprake. In veel Joodse liturgische tradities wordt sinds het midden van de achttiende eeuw Psalm 27 gereciteerd aan het eind van de ochtend en avonddienst in de maand voor Rosjhasjana en drie weken daarna. Het betreft dus de periode van de Hoge Feestdagen, een periode van inkeer en boetedoening . Nu gaat de Psalm zelf niet over dit thema. Toch heeft men deze blijkbaar toch passend geacht voor deze perioden. Dat heeft te maken met een aantal woorden in deze tekst, die associaties oproepen met andere teksten en met Joodse feesten, 1 maar vooral met de teneur en toon van de psalm. Immers, net als de psalmist staat ieder op de Nieuwjaar en Grote Verzoendag voor God, biddend om vergeving en tegelijkertijd met de hoop in het hart om een gezegend jaar.
Preeksuggestie 2e zondag door het jaar A In de Belgische stad Gent staat in de SintBaafskathedraal het wereldberoemde schilderij van de gebroeders van Eijck: de aanbidding van het Lam Gods… Een groots altaarstuk. In het centrum van middelste onderpaneel zie je op een offertafel het Lam staan, dat zijn bloed vergiet in een beker. 2 Hoewel op de achtergrond de belangrijkste torens uit Gent te zien zijn, mag je toch zeggen dat Jan van Eijck het plaatje in de toekomst plaatst, wanneer alles is volbracht, wanneer iedere knie buigt op aarde zoals in de hemel. Zie daar het Lam Gods dat weggedragen heeft de zondenlast van deze wereld… In hem vieren wij de 1
Zie bijvoorbeeld Midrasj Tehillim, de midras op de Psalmen, die vers 1 verbindt met de Hoge Feestdagen: het woord ‘licht’ verwijst naar Nieuwjaar, ‘mijn behoud’ naar Grote Verzoendag’. 2 Zie voor een afbeelding http://www.statenvertaling.net/beeld/lam_gods_grt.jpg
7
vernieuwing van deze wereld, de voltooiing van Gods eigen boodschap. Het is toch een beetje de hemel op aarde. Vandaag horen we in het evangelie iets over het begin van de boodschap. Hoe Jezus herkend wordt door Johannes de Doper. Het gaat er niet omdat dat hij zijn verre neef herkent, (“Hallo, ben jij er ook...”) maar dat hij Jezus herkent in zijn roeping: ‘Zie het lam Gods dat wegneemt de zonde van de wereld..’ Johannes herkent Jezus als degene die een belangrijke rol speelt in de bevrijding van mensen. Het lam dat geslacht moet worden op paasavond, dat de familie en bekenden verbindt in het gedenken en de maaltijd; het lam dat voedt en kracht geeft om die beslissende stap te zetten naar een andere manier van leven. Het lam wiens bloed vergoten moet worden om de vreemde dood te weerstaan en dat een signaal wordt dat de dood het getekende huis overslaat. Joodser kunnen we het haast niet bedenken. Johannes herkent…. Vanuit verlangen naar bevrijding door God dat door het jodendom nog steeds levend wordt gehouden door het gebed en zoeken naar recht . Het is het geloof van de profeten dat menswaardigheid hooghoudt. Johannes staat daar midden in en zoekt en verlangt…. Johannes herkent door een teken: de Geest die als een duif uit de hemel neerdaalt en op hem blijft rusten.. . Is het een verwijzing naar de duif van Noach? Naar de aanvaarding van het offer van duiven in de tempel? (Zie Lucas 2:24) De onschuld wordt zichtbaar door een duif, het nieuwe begin van leven… Johannes herkent en durft dan te getuigen: dit is de Zoon van God. Volgens een andere evangelist, Mattëus, raakt Johannes, eenmaal in de gevangenis, toch in verwarring. “Zijt Gij de komende of moeten we een ander verwachten?” is zijn vraag. Het is niet zo gemakkelijk om te geloven in het Lam van God dat de zondenlast wegdraagt. Waar zie je dat? De wereld is toch nog even slecht als tevoren. De bevrijding doet zich maar mondjesmaat voor. De grote bevrijding heeft Johannes niet gezien, en ook wij moeten de blik voortdurend scherpen. Geloven is vertrouwen, onder de winterkorst het leven vermoeden, de wereld omgekeerd durven zien, vanuit Gods persepctief. Ook ons verlangen moet levendig gehouden worden door gebed en ritueel. Zo bidden wij aan het eind van het tafelgebed, wanneer brood en beker opnieuw omhoog geheven worden: “Door Hem en met Hem en in Hem zal uw naam geprezen zijn, God almachtige Vader, in de eenheid van de heilige Geest, hier en nu en tot in eeuwigheid.”. Het Lam van God wordt ons getoond in zijn offergedaante: weerloos brood om gedeeld te worden, fonkelende wijn die het hart verkwikt: Christus die oproept en belooft. In geloof en uitdaging verbinden we ons met dat omgekeerde perspectief. In Christus werkt God in zijn weerloze almacht… “Zie het Lam Gods…” Het schilderij van de gebroeders van Eijck is een altaarstuk. Het staat precies boven het altaar waar de eucharistie wordt voltrokken. Lijkt het daarmee te zeggen dat zijn beeld van voltooiing alleen maar mogelijk is dankzij de eucharistie die zo vaak gevierd wordt? Dankzij de voortdurende verbintenis die gelovigen aangaan om Christus in zich op te nemen en te laten werken? Het schilderij helpt ons om iets van die weg van voltooiing te laten zien. De menigten die komen voor de aanbidding van het Lam zijn op eerste plaats de martelaren en de maagden. Dan volgen de apostelen en de kerkelijke leiders, maar op gelijke hoogte ook de joden
8
die Grote Verzoendag vieren en Joodse geleerden die druk studeren. 3 Pas daarachter komen de Vlaamse ridders en aan de andere kant van het schilderij de pelgrims en kluizenaars. Het zijn de geweldloze zoekers die elkaar respecteren, maar die durven getuigen van het verlangen. Zij brengen de wereld tot voltooiing, bij het Lam Gods dat wegneemt de zonde van de wereld. Amen.
3
Over de Joden in het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck zie L. Dequeker, ‘Jewish Symbolism in the Ghent Altarpiece of Jan van Eyck (1432),’ Dutch Jewish History: Proceedings of the Symposium on the History of the Jews in the Netherlands, November 28December 3, 1982, Tel Aviv, Jerusalem, ed. J. Michman and T. Levie (Jerusalem, 1984), blz. 34762.
9