EXAMENPROGRAMMA Diplomalijn(en) Diploma('s) Examen Niveau Versie Geldig vanaf Vastgesteld op Vastgesteld door Veronderstelde voorkennis Bijzonderheden
Financieel-Administratief Moderne Bedrijfsadministratie (MBA) Belastingwetgeving vergelijkbaar met hbo-ad 2.0 1-09-14 28-08-14 Bestuur Nederlandse Associatie voor Examinering
Pagina 1
Eind- en toetstermen *) = Zie toelichting K = Kennisvragen B = Begripsvragen T = Toepassingsvragen A = Analysevragen 3.1 De kandidaat weet wat het belang is van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en kan van een aantal bepalingen uit deze wet gebruik maken. De kandidaat kan de volgende soorten belastingen uitleggen en 3.1.1 voorbeelden noemen: directe en indirecte belastingen, tijdstip- en tijdvakbelastingen, aanslagen aangiftebelastingen, subjectieve en objectieve belastingen. 3.1.2
3.1.3
K
Belastingwetgeving
A
x
x
x
3.1.4
3.2
T
x
De kandidaat kan de begrippen woonplaats, vestigingsplaats, (geregistreerd) partnerschap, BSN (Burger Service Nummer) omschrijven. De kandidaat kan de volgende begrippen, die betrekking hebben op aangifte, aanslag, heffing en invordering, en teruggaaf, omschrijven: • op aangifte: plicht en termijn van indiening; • op aanslag: voorlopige aanslag, definitieve aanslag, naheffings- en navorderingsaanslag; termijn voor het opleggen van de diverse aanslagen; • op heffing en invordering: heffing van belasting door middel van een aanslag; termijn van opleggen, voorheffing, invordering; heffing van belasting door voldoening op aangifte of afdracht op aangifte; navordering, termijn van navordering; naheffing; • op teruggaaf: de voorlopige teruggaaf.
De kandidaat kan in relatie tot de Algemene wet inzake Rijksbelastingen de volgende begrippen begrijpen en/of toepassen in een concrete situatie: • bezwaar, beroep en cassatie; • bevoegde instanties en termijnen voor bezwaar (Belastingdienst) en beroep (Rechtbank, Hof) en beroep in cassatie (Hoge Raad); • ambtshalve vermindering, belastingrente; • bewijslastverdeling; informatiebeschikking; • controlebevoegdheid van de belastingdienst; • bestuurlijke boeten: verzuim- en vergrijpboeten; • identificatieplicht, verschoningsrecht, vertegenwoordiging, inlichtingenplicht, administratieplicht en bewaarplicht administratie. De kandidaat kent de voornaamste bepalingen voor werkgevers en werknemers, zoals die in de Wet op de loonbelasting 1964 zijn beschreven. 3.2.1 De kandidaat kan de begrippen dienstbetrekking, fictieve dienstbetrekking, vroegere dienstbetrekking, identificatieplicht en anoniemtarief omschrijven.
B
K
B
T
A
x
Pagina 2
*) = Zie toelichting K = Kennisvragen B = Begripsvragen T = Toepassingsvragen A = Analysevragen 3.2.2 De kandidaat moet de volgende begrippen die direct verband houden met het wel of niet inhouden c.q. het afdragen van loonbelasting kennen en kunnen toepassen in een concrete situatie; • de verplichtingen van een werkgever en werknemer bij aanvang van een dienstverband; • loon en belastbaar loon; loon in geld; fooien; • loon in natura: waarde in het economische verkeer en waarde besparing; • fictief loon van de aanmerkelijk belanghouder; • genietingsmoment van (fictief) loon; • opting-in-regeling; • vrijwilligersregeling; • vrijgestelde loonbestanddelen; • de regeling met betrekking tot privégebruik auto; • dienstverlening aan huis; • inhoudingsplichtige; belastingplichtige; • loonbelasting en loonheffing; voorheffing en eindheffing; • de inhouding en afdracht van de heffing. 3.2.3 De kandidaat kent de hooflijnen van de werkkostenregeling en kan deze toepassen in een concrete situatie. De kandidaat kan de tarieftabellen en de heffingskortingen voor de 3.2.4 loonbelasting en het anoniementarief toepassen in een concrete situatie. De kandidaat kent het systeem van eindheffing en kan de daarbij behorende tarieven toepassen in een concrete situatie. De kandidaat kan de hoofdregel en omkeerregel omschrijven en 3.2.6 toepassen in een concrete situatie. De kandidaat kent de voornaamste bepalingen uit de Wet op de dividendbelasting 1965.
x
x x
x
3.2.5
3.3
3.3.1
3.3.2 3.3.3 3.3.4 3.3.5 3.3.6
3.4
De kandidaat kan in een concrete situatie vaststellen wie belastingplichtig is en hoe met voorheffing en eindheffing moet worden omgegaan. De kandidaat kan de vrijstelling bij deelneming en fiscale eenheid toepassen in een concrete situatie. De kandidaat kan de diverse belaste opbrengsten van effecten noemen.
x K
Belastingwetgeving
T
A
x
x x
De kandidaat kent het tarief en kan op grond hiervan de dividendbelasting bepalen. De kandidaat kan uitleggen hoe de wijze van heffing van de dividendbelasting is geregeld. De kandidaat kent de samenhang tussen enerzijds de Wet op de dividendbelasting 1965 en anderzijds de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en kan die in een concrete situatie toepassen.
De kandidaat kent de bepalingen uit de Wet op de inkomstenbelasting 2001 die van belang zijn voor personen die inkomen uit arbeid, resultaat uit persoonlijke ondernemingen, resultaat uit overige werkzaamheden, inkomsten uit eigen woning, resultaat uit aanmerkelijk belang en inkomen uit vermogensbestanddelen verwerven. 3.4.1 De kandidaat kan beschrijven wie belastingplichtigen zijn en wat hun relatie met partners en kinderen is. De kandidaat kan de toerekeningsregels die voortvloeien uit de hiervoor 3.4.2 genoemde relatie, in een concrete situatie toepassen. De kandidaat kan het systeem van de bronnen van inkomen en de drie 3.4.3 boxen beschrijven, uitleggen en in een concrete situatie toepassen.
B
x x x
K
B
T
A
x x x
Pagina 3
*) = Zie toelichting K = Kennisvragen B = Begripsvragen T = Toepassingsvragen A = Analysevragen 3.4.4 De kandidaat kan de belastingtarieven en belastingheffing per box benoemen en in een concrete situatie toepassen. 3.4.5 De kandidaat kent de volgende begrippen en kan aan de hand van deze begrippen het belastbare resultaat uit onderneming vaststellen: • balans en winst- en verliesrekening; • de diverse genieters van winst; urencriterium; • waardering activa en passiva; de fiscale reserves; vermogensetikettering; • waardering onderhanden werk; • het winstbegrip; totale winst en jaarwinst; goed koopmansgebruik; bestendige gedragslijn; • willekeurige afschrijvingen; afschrijvingsbeperkingen; • de uitgesloten en de beperkte algemene kosten; • objectieve vrijstellingen; • vermogensvergelijking; • toekomstige loon- en prijswijzigingen; • onttrekkingen zoals privé-gebruik woning, privé-gebruik auto en de onttrekking van producten uit de onderneming; • investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling; • de ondernemersaftrek; • MKB-winstvrijstelling; • het staken van een onderneming; verschillende gevallen van staking; • bepaling van de stakingswinst; • doorschuifregelingen. 3.4.6 3.4.7
3.4.8 3.4.9
3.4.10
x x
De kandidaat kan fooien en reisaftrek als onderdeel van het belastbaar loon bepalen. De kandidaat kent de volgende begrippen en kan aan de hand van deze begrippen het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden vaststellen: • bijverdiensten en freelance-inkomsten; winstsysteem; • verklaring arbeidsrelatie (VAR); • het begrip werkzaamheden met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een onderneming of werkzaamheid aan een vennootschap door een aanmerkelijk belanghouder; • begrip verbonden persoon en werkzaamheid; • TBS-vrijstelling.
x
De kandidaat kan de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen benoemen en deze verwerken. De kandidaat kent de volgende begrippen en kan aan de hand van deze begrippen het belastbare resultaat uit eigen woning berekenen: • het begrip eigen woning; eigenwoningforfait; • aftrekbare kosten; • bijleenregeling; • inkomsten uit tijdelijke verhuur; kamerverhuurvrijstelling; • aftrek wegens geringe eigenwoningschuld. De kandidaat kent de volgende begrippen en kan aan de hand van deze begrippen de uitgaven voor inkomensvoorzieningen bepalen: • de aftrekbaarheid van premies voor: lijfrenten; andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen; • omzetting FOR in lijfrente; omzetting stakingswinst in lijfrente; • negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen; negatieve persoonsgebonden aftrek; • niet in geld genoten inkomen; • tijdstip van genieten en tijdstip van aftrek van inkomen.
x
Belastingwetgeving
x
x
x
Pagina 4
*) = Zie toelichting K = Kennisvragen B = Begripsvragen T = Toepassingsvragen A = Analysevragen 3.4.11 De kandidaat kan de regelingen voor verliesverrekening en middeling omschrijven en in een concrete situatie toepassen. 3.4.12 De kandidaat kent de volgende begrippen en kan aan de hand van deze begrippen de regels met betrekking tot het aanmerkelijk belang in een concrete situatie toepassen in box 2: • aanmerkelijk belang; fictief aanmerkelijk belang; inkomen uit aanmerkelijk belang; • reguliere- en (fictieve) vervreemdingsvoordelen; • verlies uit aanmerkelijk belang; • doorschuifregeling. 3.4.13
3.4.14
x x
De kandidaat kent de volgende begrippen en kan aan de hand van deze begrippen de regels met betrekking tot sparen en beleggen in een concrete situatie toepassen in box 3: • het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen; rendementsgrondslag; forfaitair rendement en tarief; • heffingsvrij vermogen; • vrijstellingen; • waardering bezittingen en schulden. De kandidaat kent de volgende begrippen en kan aan de hand van deze begrippen de regels met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek toepassen: • de persoonsgebonden aftrekposten; de inhoud van de diverse aftrekposten; • de toerekening aan de boxen; • de beperkingen en de normeringen.
De kandidaat kan de regels met betrekking tot de heffingskortingen in een concrete situatie toepassen. 3.4.16 De kandidaat kan de regels met betrekking tot de loonbelasting en de dividendenbelasting als voorheffing op de inkomstenbelasting in een concrete situatie toepassen. De kandidaat kent de voornaamste bepalingen uit de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor zover die betrekking hebben op in Nederland gevestigde ‘lichamen’.
x
x
x
3.4.15
3.5
3.5.1
De kandidaat kan uitleggen wie de binnenlandse belastingplichtigen zijn.
3.5.2
De kandidaat kan de volgende bepalingen toepassen voor het berekenen van het belastbare resultaat: • het fiscaal vermogen; • de winstbepalingen die samen met de winstbepalingen in de Wet op de inkomstenbelasting 2001 van toepassing zijn; • onttrekkingen, zoals dividend, aanslagen vennootschapsbelasting, dividendbelasting; • berekening van het belastbare resultaat door vermogensvergelijking en via de winst-en verliesrekening; • de bepaling van het belastbare resultaat als de bedrijfseconomische winst gegeven is. De kandidaat kent de begrippen deelnemingsvrijstelling en fiscale eenheid en kan gegevens die hier betrekking op hebben in een concrete situatie toepassen. De kandidaat kan het belastbare bedrag bepalen waarbij rekening gehouden moet worden met verliezen uit een of meer voorgaande boekjaren met uitzondering van voorvoegingsverliezen bij een fiscale eenheid en verliezen na ontvoeging. De kandidaat kan aan de hand van het tarief de vennootschapsbelasting bepalen.
3.5.3
3.5.4
3.5.5
Belastingwetgeving
x
K
B
T
A
x x
x
x
x
Pagina 5
*) = Zie toelichting K = Kennisvragen B = Begripsvragen T = Toepassingsvragen A = Analysevragen 3.5.6 De kandidaat kent de volgende begrippen en kan ze in een concrete situatie toepassen: • formele dividenden en verkapte winstuitdelingen; • vrijstellingen; de begrippen formeel en informeel kapitaal; • voorheffingen (zoals de dividendbelasting). 3.6 De kandidaat De kandidaat kent de voornaamste rechten en plichten van in Nederland gevestigde ondernemers zoals die uit de Wet op de omzetbelasting 1968 blijken. 3.6.1
3.6.2 3.6.3
3.6.4
De kandidaat kan uit deze wet de volgende begrippen omschrijven: • de ondernemer; • de belastbare prestaties; aftrek van voorbelasting; • de diverse vormen van leveringen van goederen; het verrichten van diensten; • de plaats van levering en de plaats van dienst; • fiscale eenheid. De kandidaat kan het systeem van de BTW, de maatstaf en het tarief van heffing en de wijze van heffing omschrijven. De kandidaat kan een aangifte omzetbelasting invullen met behulp van de beschreven tarieven en de beginselen van de tabellen I en II bij de Wet op de omzetbelasting 1968. De kandidaat kan de regelingen die betrekking hebben op de volgende zaken in een concrete situatie toepassen: • de vrijstellingen betreffende de levering en de verhuur van onroerende zaken; • de medische dienstverlening; diensten van banken; • verzekeringen en diensten door assurantietussenpersonen; onderwijs.
x
K
B
T
x
x x
x
3.6.5
De kandidaat kan in verband met de inning en voldoening van de omzetbelasting de volgende gegevens in een concrete situatie toepassen: • de belastingplichtige ondernemer; • de administratieve verplichtingen bij boekhouding, factuur en aangifte • verleggingsregeling; • tijdstip verschuldigdheid (factuurstelsel en kasstelsel); • aftrek van voorbelasting en beperkingen van deze aftrek; • herziening van voorbelasting; • de bijzondere regelingen: kleine ondernemersregeling; • de regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan de ondernemer bij het niet voldoen van de factuur en de gevolgen voor de afnemer.
x
3.6.6
De kandidaat kent de landbouwregeling en de margeregeling en kan deze in een concrete situatie toepassen. De kandidaat kan de in- en uitvoer van goederen en de regeling voor de heffing bij intracommunautaire prestaties in de aangifte verwerken.
x
De kandidaat kan de regelingen betreffende het privé-gebruik van goederen, diensten en personenauto in de aangifte verwerken. De kandidaat kan de vergoeding; de vergoeding bij onttrekkingen en interne prestaties; de aftrekposten van de vergoeding in de aangifte verwerken. De kandidaat kent de regeling bij de overdracht van een onderneming en kan deze in een concrete situatie toepassen.
x
3.6.7 3.6.8 3.6.9
3.6.10
Belastingwetgeving
A
x
x
x
Pagina 6
Diplomalijn(en) Diploma('s) Examen Versie Geldig vanaf Vastgesteld op Vastgesteld door Toetsvorm Toetsduur Toegestane hulpmiddelen
Eindterm
Toetsterm(en)
1 2 3 4 5 6
3.1.1 t/m 3.1.4 3.2.1 t/m 3.2.6 3.3.1 t/m 3.3.6 3.4.1 t/m 3.4.16 3.5.1 t/m 3.5.6 3.6.1 t/m 3.6.10
TOETSMATRIJS Financieel-Administratief Moderne Bedrijfsadministratie (MBA) Belastingwetgeving 2.0 1-09-14 28-08-14 Bestuur Nederlandse Associatie voor Examinering schriftelijk examen, zie toelichting 2 uur woordenboek rekenmachine Fiscaal wetboek Fiscaal memo %age %age Vraagsoort pnt pnt min max 4 8 zie toelichting 12 20 zie toelichting 0 4 zie toelichting 28 40 zie toelichting 12 20 zie toelichting 12 20 zie toelichting Totaal (met een marge van plus of min 5%)
K
B
T
A
x x x x x x 2
x x x x x x x x x x x x 18 80
Toelichting op toetsmatrijs Het examen bestaat altijd uit 5 opgaven. Elke opgave levert 20% van de punten op. Opgave 1: kennis- en begripsvragen over alle toetstermen Opgave 2: kennis, begrips- en toepassingsvragen, voornamelijk over eindterm 4, maar kan elementen uit de Opgave 3: kennis, begrips- en toepassingsvragen, voornamelijk over eindterm 5, maar kan elementen uit de Opgave 4: kennis, begrips- en toepassingsvragen, voornamelijk over eindterm 2, maar kan elementen uit ein Opgave 5: kennis, begrips- en toepassingsvragen over eindterm 6
Pagina 7