KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Evaluatie van de impact van de Europese werkgelegenheidstrategie in België Eindrapport
Robert Plasman, Thierry Lallemand, Salimata Sissoko (van DULBEA, ULB) en Joost Bollens, Veerle Cortebeeck, Mia Douterlungne, Steven Groenez, Miet Lamberts, Steven Marx, Ides Nicaise, Jozef Pacolet, Monique Ramioul, Ellen Schryvers, Benediekt Van Damme, Ilse Van De Putte, Guy Van Gyes (van HIVA, K.U.Leuven) m.m.v. Christian Maroy (Girsef, UCL)
Een onderzoek in opdracht van het Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling 31 januari 2002
Hoger instituut voor de arbeid
iii
INHOUD
THEMA’S
Thema 1 /
1
Preventie en activering
3
1. De verschuiving van curatief naar preventief arbeidsmarktbeleid 1.1 Aanpak van de jeugdwerkloosheid (15-24 jarigen) 1.2 Herinschakeling van werklozen ouder dan 25 jaar
3 3 6
2. Van passief naar actief arbeidsmarktbeleid 2.1 België voldoet ruim aan de 20%-norm 2.2 Regionale verschillen naar opleidingsbeleid 2.3 Impact van de maatregelen
8 8 8 9
Thema 2 /
Hervormingen van belastings- en uitkeringssystemen
11
1. Inleiding
11
2. Toestand anno 1998
12
3. Hervormingen
13
4. Resultaat
14
5. Impact
14
6. Vallen naar, en in activerende maatregelen
15
7. Onbedoelde effecten
15
iv
Thema 3 /
Bibliografie
Levenslang leren
17
1. Levenslang leren: algemeen 1.1 Beleid 1.2 Prestaties
17 17 20
2. Levenslang leren: ICT 2.1 De federale overheid 2.2 De Gemeenschappen en de Gewesten 2.3 Impact24
22 23 23
Thema 4 /
25
Sociale Integratie
1. Beleidsmaatregelen voor de bestaansminimum- en bijstandgerechtigden 1.1 Tewerkstellingsmaatregelen vóór het Lenteprogramma 1.2 Het Lenteprogramma 1.3 Impact van het Lenteprogramma in cijfers: de eerste schattingen
25 25 25 26
2. Beleidsmaatregelen voor personen met een handicap 2.1 De beleidsmaatregelen 2.2 De resultaten 2.3 Impact Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren?
27 27 28 28
3. Beleidsmaatregelen voor personen van allochtone herkomst 3.1 Over wie spreken we? 3.2 Beleidsontwikkelingen ten aanzien van personen van allochtone herkomst 3.3 Impact30
28 28
Thema 5 /
Stimulering van ondernemerschap (i.h.b. administratieve vereenvoudiging)
29
33
1. De Europese visie
33
2. De Belgische invulling
33
3. Evaluatie beleidstheorie
34
4. Procesevaluatie
35
5. Impactevaluatie
36
Thema 6 /
39
Lokale en sociale economie
1. Tewerkstellingscreatie in de commerciële dienstensector en de quartaire sector 39 1.1. Beschrijving van maatregelen die de jobcreatie in de dienstensector stimuleren 39
Bibliografie
v
1.2 Beschrijving van de jobcreatie in de dienstensector in België, vergelijking met de EU en tussen de gewesten 39 1.3 Evaluatie op het vlak van de impact van de maatregelen 41 2. Sociale inschakelingseconomie 2.1 Beleidsevolutie 2.2 Impact van de maatregelen 2.3 Impact Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren?
42 43 43 45
Thema 7 /
47
Fiscaliteit en parafiscaliteit
1. Europese richtsnoer
47
2. Belgische maatregelen en hun impact
48
3. Evaluatie 3.1 De reductie van de fiscale en parafiscale druk, gegeven het behoud van de budgettaire doelstellingen 3.2 Jobcreatie-effect 3.3. Extra jobcreatie voor de lage lonen 3.4 Het zoeken naar compenserende financiering
49 49 50 51 52
4. Besluit
53
Thema 8 /
De modernisering van de werkorganisatie
55
1. Strategieën in België voor de modernisering van de werkorganisatie. 1.1 De collectieve arbeidsduurverkorting 1.2 Maatregelen voor de individuele arbeidsduurverkorting 1.3 Het regionale beleid voor de modernisering van de werkorganisatie 1.4 Nieuwe soorten van contracten
55 55 56 57 58
2. De indicatoren voor de flexibiliteit op de arbeidsmarkt 2.1 De collectieve arbeidsduurverkorting 2.2 De individuele arbeidsduurverkortingen 2.3 Nieuwe soorten van contracten
59 59 59 60
3. Evaluatie van het beleid voor de modernisering van de organisatie van de arbeid dat in België gevoerd wordt 61 Thema 9 /
Gelijkheid van kansen
65
1. De maatregelen die werden genomen om de gelijkheid van kansen tussen mannen en vrouwen in de eerste drie pijlers van de richtsnoeren te integreren 65
vi
Bibliografie
2. De maatregelen die werden genomen om het verschil tussen mannen en vrouwen te doen afnemen op het vlak van tewerkstelling, werkloosheid en lonen 67 3. De maatregelen die werden genomen om de verzoening van gezinsleven en beroepsleven te vergemakkelijken
67
4. De tendensen van de ontwikkeling van de verschillen tussen mannen en vrouwen voor de volgende elementen: 68 4.1 Tewerkstellingsgraad 68 4.2 Werkloosheidscijfer 69 4.3 Segregatie op de arbeidsmarkt 70 4.4 Loon en inkomen 70 5. Evaluatie van de impact van het tewerkstellingsbeleid op de afname van het verschil tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt 71 6. De ontwikkeling van de structuren voor kinderopvang 6.1 De kinderopvang in de Vlaamse gemeenschap 6.2 De kinderopvang in de Franstalige gemeenschap 6.3 Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
72 72 73 74
Thema 10 / Beleidsuitwerking
75
1. Inleiding
75
2. Uitwerking van het werkgelegenheidsbeleid 2.1 Capaciteit op het vlak van toetreding tot de arbeidsmarkt 2.2 Ondernemerschap 2.3 Modernisering van de arbeidsorganisatie 2.4 Gelijkheid van kansen
76 76 77 78 78
3. Evolutie van de coördinatie tussen de federale Overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten. 3.1 Noodzakelijke inspanning tot vereenvoudiging 3.2 Inspanning tot coördinatie 3.3 De opstelling van de NAP’s
79 79 80 81
4. Lokale partners
81
5. Beoordeling van de doeltreffendheid van de beleidsvoering en de maatregelen in het kader van de nationale actieplannen 5.1 De zwakte van de evaluaties 5.2 Conjuncturele impact
83 83 83
6. Adequatie van de richtsnoeren 6.1 Doelgroepen en duidelijke doeltreffendheid 6.2 Sociaal-politieke keuzes en neutraliteit van de richtsnoeren
83 83 84
Bibliografie
6.3 Arbitrage tussen de vereisten van snelle resultaten en de verplichtingen tot onderhandelen 6.4 Kan men elk jaar met iets nieuws op de proppen komen?
vii
84 85
BIJLAGEN
87
Bijlage 1 bij elk thema
89
Bijlage 1 bij thema 1
91
Bijlage 1 bij thema 2
95
Bijlage 1 bij thema 3
97
Bijlage 1 bij thema 4
107
Bijlage 1 bij thema 5
113
Bijlage 1 bij thema 6
115
Bijlage 1 bij thema 7
123
Bijlage 1 bij thema 8
133
Bijlage 1 bij thema 9
145
Bijlage 2 bij elk thema
151
Bijlage 2 bij thema 1
153
Bijlage 2 bij thema 2
189
Bijlage 2 bij thema 3
197
Bijlage 2 bij thema 4
211
Bijlage 2 bij thema 5
237
Bibliografie
249
1
THEMA’S
3
THEMA 1 PREVENTIE EN ACTIVERING
1. De verschuiving van curatief naar preventief arbeidsmarktbeleid De verschuiving van curatief naar preventief arbeidsmarktbeleid heeft zich slechts langzaam aan in het Belgische arbeidsmarktbeleid vertaald. Men wilde immers, rekening houdend met het grote aandeel van de (zeer) langdurig werklozen, het roer niet zomaar omgooien ten voordele van de ‘kortstondig werklozen’ uit naam van de preventie. Thans lijkt men gezwicht te zijn voor de Europese druk: zowel in het beheerscontract met de VDAB als in de nieuwe ESF-programma’s is gestipuleerd dat 70% van de middelen moeten gaan naar de preventie en 30% naar curatieve acties. De verschuiving is het meest zichtbaar op het vlak van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, met het Rosettaplan. Inzake de bestrijding van de langdurige werkloosheid bij volwassenen is de vaststelling dat, ondanks herhaaldelijke aanbevelingen, het beleid vooral curatief blijft. Een curatief beleid dat evenwel nog steeds noodzakelijk blijft gezien het hoge percentage langdurig werklozen en niet-actieven. 1.1 Aanpak van de jeugdwerkloosheid (15-24 jarigen) Alhoewel België als geheel beter presteert dan de Europese Unie (6,2% t.o.v. 7,8% in 2000) verbergt de algemene jeugdwerkloosheidsgraad de grote verschillen die bestaan tussen de verschillende gewesten. Zo is de jeugdwerkloosheidsgraad in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met respectievelijk 8,7% en 9,0% 2 keer hoger dan in het Vlaams Gewest (4,3%). Mede als antwoord op de Europese aanbevelingen werden de afgelopen jaren twee belangrijke instrumenten gecreëerd voor een preventieve aanpak naar de jongeren: de inschakelingstrajecten in 1999 en een jaar later het startbanenplan (‘Rosetta-plan’). Deze twee initiatieven zijn duidelijk geïnspireerd door de Europese richtsnoeren.
4
Thema 1
1.1.1 Gewesten: De inschakelingstrajecten Gezien de institutionele verdeling van bevoegdheden sluit de federale overheid akkoorden met de regio’s inzake begeleiding, plaatsing en opleiding van werknemers. Het begeleidingsplan voor werklozen werd, onder invloed van de Europese richtsnoeren in 1999 grondig hervormd en richt zich nu in het bijzonder op de volgende doelgroepen: ten eerste, de laaggeschoolde jongeren (< 25 jaar) na 3 maanden werkloosheid; ten tweede, de laaggeschoolde jongeren (< 25 jaar) die minstens 12 maand werkloos zijn; en ten derde, de laaggeschoolde werkzoekenden van meer dan 25 jaar die 12 maanden of langer werkloos zijn (voor hen valt het interventiemoment dus buiten de termijn zoals vastgesteld in de Europese richtsnoeren). Het op 30 maart 2000 afgesloten samenwerkingsakkoord betreffende het inschakelingstraject (parcours d’insertion) voor laaggeschoolde jongeren wil de toegang van laaggeschoolden tot de arbeidsmarkt vergemakkelijken. Dit gebeurt via een individuele inschakelingsovereenkomst die binnen de drie maanden na hun intrede in de werkloosheid kan leiden tot een startbaanovereenkomst. In het Waals Gewest gaat het “Plan Jeunes +” een stap verder: het richt zich thans (als gevolg van een evaluatie van de maatregel) tot alle jongeren van bij hun inschrijving, en ongeacht hun onderwijsniveau. Aansluitend op de begeleiding werden de laatste jaren ook maatregelen genomen om de jongeren sneller toegang te geven tot de bestaande tewerkstellingsprogramma’s (na 9 in plaats van 12 maand werkloosheid komen ze in aanmerking voor het voordeelbanenplan (zie thema 7) en de werkervaringsprogramma’s). De indicatoren met betrekking tot de preventieve aanpak van de jeugdwerkloosheid (zie tabel 1.1.1 in bijlage 1) tonen vooreerst aan dat het procentueel aandeel van jongeren dat instroomt in de langdurige werkloosheid daalde in 1999 om opnieuw te stijgen in 2000 tot boven de instroomgraad van 1998. De cijfers suggereren dat het niet-navolgingspercentage verlaagd werd van 57,6% in 1998 naar 50,4% in 1999. In 1999 profiteert dus iets meer dan de helft van alle werkloze jongeren niet tijdig van een activeringsmaatregel. Het voldoeningspercentage steeg van 18,6% in 1998 naar 20,6% in 1999. Van alle jonge werkzoekenden die in 1999 instromen in de langdurige werkloosheid is er dus één op vijf gestart met een individueel actieplan voor het ingaan van de 6e maand werkloosheid. De grote stijging in het voldoeningspercentage (van 20,6 in 1999 naar 53,3 in 2000), evenals de grote daling in de niet-navolgingsgraad (van 50,4 in 1999 naar 21,7 in 2000) wordt hoofdzakelijk verklaard door de andere wijze waarop deze cijfers berekend zijn.1 Deze algemene cijfers verbergen wel de grote verschillen die bestaan tussen de verschillende regio’s. Voor een bespreking van deze verschillen verwijzen we naar bijlage 1 bij thema 2.
1
In de berekening van de voldoenings- en niet-navolgingspercentages werden in 2000, conform de instructies van de Europese Commissie, zowel vacatureverwijzingen opgenomen als alle afgesloten individuele actieplannen (in 1999 werden enkel die actieplannen meegerekend die werden afgesloten met personen die in de langdurige werkloosheid instromen). Dit maakt dat de cijfers voor 2000 niet vergelijkbaar zijn met de vorige jaren, maar wel met de andere lidstaten.
Preventie en activering
5
1.1.2 Federaal: Het startbanenplan In april 2000 ging het startbanenplan (Rosetta-plan) van start ter vervanging van de jongerenstage, een maatregel ingevoerd in de jaren ’80. Het startbanenplan houdt een verplichting in voor zowel de publieke als de private sector om bijkomende arbeidsplaatsen te scheppen voor jongeren die sinds korte tijd werkloos zijn. Het aanwerven van laaggeschoolde schoolverlaters wordt gestimuleerd door het geven van vermindering van sociale zekerheidsbijdragen (degressief in de tijd). Drie doelgroepcategorieën komen in aanmerking: (A) schoolverlaters jonger dan 25 jaar; (B) de werkzoekenden jonger dan 25 jaar en (C) de werkzoekenden jonger dan 30 jaar. Een kwantitatieve evaluatie van het startbanenplan maakt duidelijk dat het bereik van de nieuwe Rosetta-maatregel veel groter is dan haar voorloper de jongerenstage: in 1999 werden slechts 17 400 stagecontracten afgesloten. Tussen 1 april 2000 en 30 september 2001 werden in België 68°310 startbaanovereenkomsten afgesloten. Dit illustreert de politieke wil om de implementatie van de genomen maatregelen nu ook (desnoods met sancties) af te dwingen. Op nationaal vlak blijkt dat de helft van alle startbanen ingevuld wordt door werkzoekenden jonger dan 25 jaar die reeds langer dan 6 maanden het onderwijs hebben verlaten. Iets meer dan één derde van de startbanen wordt door schoolverlaters ingevuld. De werkzoekenden tussen de 25 en de 30 jaar vullen de overige 14 percent van de startbanen in. Een meer gedetailleerde bespreking van het startbanenplan is opgenomen in bijlage 1 bij thema 2. De brede definitie van de doelgroep doet evenwel vragen rijzen naar afroomeffecten, deadweight, substitutie, en naar de uiteindelijke netto-impact van het plan. Uit een studie van het startbanenplan in Vlaanderen (Malfait & Vandenbrande, 2001) blijkt dat het plan nauwelijks goed is voor één vierde van de uitstroom uit de werkloosheid bij de jonge werklozen. Dit suggereert dat de deadweight- en substitutie-effecten groot zijn en dat het netto-effect op korte termijn laag ligt. Een enquête van de Vlaamse werkgeversfederatie bevestigt dit: niet meer dan 11% van de werkgevers zouden, bij afwezigheid van het plan, minder jongeren aangeworven hebben. Daarmee is niets gezegd over de effecten van het Startbanenplan op langere termijn. Het is denkbaar dat het plan bijdraagt tot een hogere inzetbaarheid van de begunstigden en helpt om het discriminerend gedrag van werkgevers tegenover deze groep tegen te gaan. Een evaluatie-onderzoek over deze effecten loopt momenteel aan de universiteit van Luik. De cijfers voor Vlaanderen wijzen alvast op een zeker herverdelingseffect (binnen de jeugdwerkloosheid) ten gunste van de zwakste groepen en regio’s. Daarnaast is er ook de vraag of de schoolverlaters, ongeacht hun scholingsniveau, wel in zo’n achtergestelde positie verkeren dat ze de prioritaire doelgroep moeten vormen. Hoewel de werkloosheidsgraad bij schoolverlaters hoger is dan bij andere werkzoekenden is het helemaal niet zeker of hun kans om zelf werk te vinden kleiner is (of in andere woorden, dat de verwachte werkloosheidsduur bij deze jongeren langer is).
6
Thema 1
1.2 Herinschakeling van werklozen ouder dan 25 jaar Wat de langdurige werkloosheid betreft is de kloof met het Europese gemiddelde in 2000 bijna dichtgereden (3,8% t.o.v. 3,6%). Nochtans blijft de instroom in de langdurige werkloosheid hoog. Bovendien stellen we, net zoals bij de jeugdwerkloosheid, grote verschillen vast tussen de verschillende gewesten. Zo is in 2000 de langdurige werkloosheidsgraad in het Waals Gewest (6,1%) en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (7,4%) respectievelijk 4 tot 5 keer hoger dan in het Vlaams Gewest (1,5%). In het samenwerkingsakkoord afgesloten tussen de federale en de regionale overheden werd voor de periode 1999-2000 voorzien in het aanbieden van begeleiding aan laaggeschoolde werklozen ouder dan 25 jaar en jonger dan 45 jaar vanaf het moment dat ze de kaap van 1 jaar werkloosheid overschrijden. Met andere woorden voor de + 25-jarigen is richtsnoer 1 slechts in beperkte mate geïmplementeerd. De indicatoren (zie bijlage 1, tabel 1.1.2) tonen dan ook aan dat België met betrekking tot de preventieve aanpak van de volwassen werkloosheid slechter scoort dan wat betreft de preventieve aanpak van de jeugdwerkloosheid. De procentuele instroom van volwassenen in de langdurige werkloosheid is in 2000 met 3% gedaald ten opzichte van 1998. Deze daling is sterker bij mannen (3,7%) dan bij vrouwen (2,8%). Het voldoeningspercentage daalt van 17% in 1998 naar 16% in 1999. Opnieuw is de evolutie voor de vrouwelijke werklozen (-1,5%) ongunstiger dan voor de mannelijke werklozen (-0,5%). Over dezelfde periode stijgt ook de algemene niet-navolgingsgraad lichtjes van 54% naar 54,3%. Uit de tabel blijkt dat deze stijging enkel bij de vrouwelijke werklozen optreedt (+1,1%). Net zoals bij de jongeren zien we in 2000 tengevolge van de gewijzigde berekeningswijze (cf. voetnoot 2) een scherpe stijging van het voldoeningspercentage en een scherpe daling van het niet-navolgingspercentage. Net zoals bij de jongeren gaan er achter deze cijfers grote regionale verschillen schuil. Voor een bespreking van deze verschillen verwijzen we naar bijlage 1 bij thema 2. Het invoeren van preventief gerichte maatregelen voor werklozen ouder dan 25 jaar spitst zich vooralsnog enkel toe op de + 45-jarigen. Zo ligt de vereiste werkloosheidsduur voor instap in de activeringsmaatregelen voor hen sinds april 1999 op 6 maanden, en wordt er voor hen een extra inspanning geleverd in het kader van de lastenverlaging (zie ook thema 7, het voordeelbanenplan). De niet-naleving of het niet voldoen aan richtsnoer 1 voor volwassen werklozen heeft deels te maken met de schrik voor perverse substitutie-effecten. Het is inderdaad moeilijk om preventieve maatregelen te rechtvaardigen die in het voordeel zijn van degenen die nog geen 12 maand werkloos zijn zonder, op z’n minst, even sterke ondersteuning te geven aan degenen die de drempel van de langdurige werkloosheid reeds overschreden hebben. In de Belgische context (met een hoge graad van langdurige werkloosheid) kan dit niet snel bereikt worden: een stapsgewijze implementatie die begint met de harde kern (degenen met
Preventie en activering
7
meer dan 2 of 3 jaar werkloosheid) lijkt ons de meest haalbare, rechtvaardige en efficiënte oplossing. Wat het efficiëntie-argument betreft, kan inderdaad geargumenteerd worden dat de netto-effecten van arbeidsmarktmaatregelen groter zijn naarmate de beoogde doelgroepen zwakker zijn (Nicaise & Bollens, 1998). Zo bv. renderen programma’s voor zeer langdurig werklozen méér dan die voor kortstondig werklozen - tenzij men binnen deze laatste groep op trefzekere wijze het preventieve aanbod selectief zou kunnen richten op diegenen die het grootste risico op langdurige werkloosheid lopen. Op dat vlak (‘profiling’) ontbreekt het nog aan de nodige wetenschappelijke onderbouw. Uit wat voorafgaat kan tevens afgeleid worden dat het rechtvaardiger én efficiënter zou zijn om, ook op het niveau van Richtsnoer 1 zelf, de preventie te differentiëren naargelang de a priori ingeschatte risico’s van elk individu om in de langdurige werkloosheid terecht te komen.
2. Van passief naar actief arbeidsmarktbeleid 2.1 België voldoet ruim aan de 20%-norm Volgens de gegevens verzameld in het kader van de LMP-databank (zie bijlage 1, tabel 1.1.3) stijgt de activeringsgraad (exclusief de individuele actieplannen)2 van 42,9% in 1998 naar 48,3% in 2000. Daarmee voldoet België ruimschoots aan de tweede Europese richtsnoer. De stijging van de activeringsgraad is enerzijds te danken aan een toename in het aantal in actieve maatregelen betrokken personen (+35°400 eenheden) en anderzijds aan een daling van het aantal niet-werkende werkzoekenden (-66°405 eenheden). Daarnaast zijn er ook belangrijke verschuivingen opgetreden binnen het activeringsbeleid. Daar waar in 1998 de tewerkstellingsstimuli en de rechtstreekse baancreatie met kop en schouders boven de andere maatregelen uitstaken zien we dat in 1999 en 2000 de individuele actieplannen steeds meer aan belang winnen, bovendien kunnen ze met deze klassieke maatregelen wedijveren wat betreft het aantal begunstigden. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het overgrote deel van de rechtstreekse jobcreatie een aantal jaren geleden plaatsvond. Momenteel gaat het in het kader van deze maatregel eerder om de vervanging van werknemers dan om de creatie van bijkomende arbeidsplaatsen. De opgang van individuele actieplannen kadert volledig in het aanbieden van een inschakelingsparcours dat zowel oriëntatie, begeleiding, opleiding als werkervaring omvat. Persoonlijke begeleiding van de werkzoekenden is inderdaad een kritische succesfactor. Het leidt weinig twijfel dat het aanbieden van een inschakelingsparcours gecombineerd met 2
De individuele actieplannen zijn in principe slechts de eerste stap naar verdere inschakelingsmaatregelen. In bijlage 1, tabel 1.1.3 is de berekening van de activeringsgraad opgenomen met en zonder deze individuele actieplannen.
8
Thema 1
het geven van tewerkstellingstimuli en het rechtstreeks creëren van banen de meeste garanties biedt op effectieve tewerkstelling. Deze laatst vermelde maatregelen wegen budgettair wel het zwaarst door. De vraag stelt zich of deze inspanningen volgehouden zullen worden in een periode waarin de conjunctuurbarometer steeds duidelijker de andere richting uitwijst. 2.2 Regionale verschillen naar opleidingsbeleid In een beleidscontext waar het opleidingsbeleid geregionaliseerd is, verhoogt de federale overheid haar tussenkomst in de opleidingsinspanningen van de regio’s. In het opleidingsbeleid worden door de regio’s verschillende klemtonen gelegd. In Vlaanderen besteedt het opleidingsbeleid veel aandacht aan werkervaring en het opleiden van personen voor zogenaamde knelpuntberoepen. Laaggeschoolden worden als prioritaire doelgroep beschouwd. In Wallonië wordt omwille van de tertiairisering van de economie vooral de klemtoon gelegd op het aanpassen van de vaardigheden van werkzoekenden aan nieuwe baanvereisten. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt omwille van het laag gemiddeld opleidingsniveau van de werklozen vooral de klemtoon gelegd op opleidingsprojecten die aan dit profiel beantwoorden. Zowel de gegevens opgenomen in de LMP-tabel als de gewestelijke gegevens met betrekking tot de deelname van werkzoekenden aan de beroepsopleidingen tonen een stijgende trend. Een analyse van de EAK-gegevens (EAK: Europese Arbeidskrachtentelling) bevestigt dit en toont aan dat deze stijging zich hoofdzakelijk voordoet in het Vlaams Gewest en bij de mannelijke werkzoekenden (zie bijlage). 2.3 Impact van de maatregelen In het algemeen worden de actieve maatregelen versterkt via een stelselmatige versoepeling van de toegangsvoorwaarden. De afgelopen jaren zagen we dan ook dat het aantal personen in activeringsmaatregelen stijgt. Over de impact op de tewerkstellingskansen van de deelnemers zijn er slechts gedeeltelijke gegevens beschikbaar. Herhaaldelijke evaluaties van de ESF-programma’s (zie vooral Nicaise et al., 1995; Cockx, 2000; Feltesse et al., 2001) duiden op een positief netto-tewerkstellingseffect van deze maatregelen. Opmerkelijk zijn de terugkerende regionale verschillen in de effecten van deze maatregelen, verschillen die hoogstwaarschijnlijk te verklaren zijn door de grote verschillen tussen de regionale arbeidsmarkten. Tenslotte zijn er slechts voor een beperkt aantal NAP-maatregelen prestatie-indicatoren - met name het terugvalpercentage binnen de drie maanden na deelname aan de programma’s - beschikbaar. Zo toont de evaluatie van de beroepsopleidingen in het Vlaams Gewest aan dat deze in 2000 voor 57% van de deelnemers resulteert in tewerkstelling en dat 21% terugkeert naar de werkloosheid. Overigens is dit criterium (vastgelegd op EU-niveau) ontoereikend omdat het - bij gebrek aan een vergelijkingsgroep - niets zegt over netto-effecten; noch is er een reële inschatting van mogelijke verdringings- en substitutie-effecten.
Preventie en activering
9
Wat de impact betreft van de activeringsmaatregelen op de macro-werkgelegenheid zien we dat in 1999 bijna de helft van de werkgelegenheidstoename (0,9%) te danken was aan maatregelen ter activering van de werkloosheidsuitkeringen (PWA, dienstenbanen en doorstromingsprogramma’s). Voor het overgrote deel gaat het om het scheppen van laagproductieve banen in de dienstensector. In 2000 wordt die stijging veel minder gevoed door activeringsprogramma’s en kan de werkgelegenheidstoename vrijwel volledig op het conto van de reguliere werkgelegenheid geschreven worden. Op Europees niveau wordt in toenemende mate de vraag gesteld naar de duurzaamheid van de effecten van integratieprogramma’s. Daaronder kunnen zowel de kwaliteit van de programma’s zelf verstaan worden, als de stabiliteit van de tewerkstellingsresultaten nadien, alsook de effecten op het algemeen welzijn van de betrokken individuen. Is een inschakelingsprogramma m.a.w. méér dan een molen waar werkzoekenden doorheen gedraaid worden om zo snel mogelijk uit de statistieken te verdwijnen? Kan men spreken van echte opwaartse mobiliteit, zowel tijdens als na het programma? Dergelijke vragen vergen zowel ‘breder’ als ‘dieper’ evaluatieonderzoek dan totnogtoe de gewoonte was.
11
THEMA 2 HERVORMINGEN VAN BELASTINGS- EN UITKERINGSSYSTEMEN
1. Inleiding Werkloosheidsvallen, en meer algemeen inactiviteitsvallen, zijn aanwezig als bepaalde elementen van het belastingssysteem, het uitkeringssysteem, of het arbeidsmarktbeleid zelf, de overgang van niet-werken naar werk (of van minder werken naar meer werken) financieel minder interessant maakt voor het individu. Verschillende vragen zijn aan de orde: 1.
2.
3.
4.
5.
Welke elementen van de drie opgesomde systemen impliceren dat een verhoging van het arbeidsaanbod voor bepaalde individuen financieel weinig aantrekkelijk is (en welk beleid werd hier omtrent gevoerd)?; Bepaalde vallen gelden typisch voor personen met een bepaalde configuratie van kenmerken (bv. alleenstaande ouders, oudere aanbieders). Met welk aandeel van de werklozen (en van de inactieven die theoretisch arbeid zouden kunnen aanbieden) stemt dit overeen, welk aandeel wordt effectief met een val geconfronteerd?; Welk aandeel van deze laatste deelgroep laat dan vervolgens hierdoor haar aanbodbeslissing geheel of gedeeltelijk determineren? (de keuze voor werk wordt wellicht ook door andere factoren beïnvloed?); Systeemgeïnduceerde vallen worden versterkt door bepaalde kosten van werk (kleding, verplaatsing, kinderopvang, …). Wat is het relatief belang van deze laatste componenten?; Zelfs als de arbeidsparticipatie van bepaalde groepen die inderdaad met een val worden geconfronteerd inderdaad lager is, is lang niet duidelijk of zulks een gevolg is van het bestaan van de vallen, dan wel van specifieke kenmerken van deze groepen zelf, zoals laaggeschooldheid. Indien dit laatste inderdaad meetelt, zal het opheffen van de val de arbeidsparticipatie misschien nauwelijks wijzigen.
In wat volgt, wordt, zoals in de opdracht gevraagd, vooral ingefocust op vraag (1). Het is echter duidelijk dat vragen (2) t.e.m. (5) moeilijk kunnen genegeerd worden, a fortiori als men de impact van hervormingen m.b.t. (1) bestudeert.
12
Thema 2
2. Toestand anno 1998 Financiële vallen werden reeds door vele instanties in kaart gebracht.3 Tabel 2.1.1 in bijlage geeft een goed overzicht van de toestand in 1999, bij de overgang van werkloosheid of bijstand naar werk. Hierbij wordt de het gezinsinkomen bij niet-werken uitgedrukt als percentage van het netto gezinsinkomen bij werk aan het minimumloon, wat, in tegenstelling tot de klassieke netto-vervangingsratio’s, beter een bestaande val illustreert. - Bij overgang van werkloosheid of bijstand naar voltijds werk is er duidelijk een kleine financiële vooruitgang voor werkloze kostwinners met maximale uitkering en eenoudergezinnen met een bijstanduitkering. Werkloze eenoudergezinnen met maximale uitkering gaan er bij overgang naar (laagbetaald) werk zelfs op achteruit. Alle andere groepen boeken wel een redelijke financiële vooruitgang. De auteurs schatten dat de vallen hier betrekking hebben op maximaal 20% van de langdurig werklozen, en een zelfde percentage binnen de bijstand. - Bij overgang naar laagbetaald deeltijds werk was er in 1999 echter voor alle gesimuleerde types sprake van een zeer beperkte financiële vooruitgang. - Een nuancering bij deze cijfers, en bij vergelijkbare oefeningen van andere auteurs, is dat de gehanteerde minimumlonen zelden bindend zijn (MTA 1999), zodat de omvang van de vallen wordt overschat. Anderzijds is er bij overgang van inactiviteit naar werk dikwijls sprake van onrechtstreekse kosten (vervoer, kleding, verminderde sociale tegemoetkomingen) die dan weer wijzen in de richting van een onderschatting. Tot slot moet worden opgemerkt dat het recht op de maximale vergoeding impliceert dat de rechthebbende voorheen een relatief goedverloonde baan had. Bestaande vallen m.b.t. het combineren van ZIV-uitkeringen of tegemoetkomingen aan personen met een handicap (en pensioenen) enerzijds, en werk anderzijds, worden onderzocht in Larmuseau & Lelie 2001. Voor wat betreft de tegemoetkomingen aan personen met een handicap wordt vastgesteld dat overgang naar een voltijdse baan (aan het minimumloon) wel financieel loont, een overgang naar een halftijdse (of kortere) baan daarentegen leidt nauwelijks tot een netto toename van het inkomen. Bij cumulatie van ZIV-uitkeringen en werk wordt, na het overschrijden van een bepaalde cumulgrens, iedere bruto frank uitkering vervangen door een bruto frank arbeidsinkomen, hetgeen leidt tot een netto-inkomensverlies. Verder valt op te merken dat in beide stelsels het gezinsinkomen kan toenemen als een niet-werkende partner een zeer beperkte baan aanneemt (bv. een derde), maar bv. het aannemen van een halftijdse betrekking leidt niet noodzakelijk tot een toename van het netto-inkomen, en soms zelfs tot een afname.
3
De Lathouwer & Thirion (2000); Larmuseau & Lelie (2001); RVA s.d.; MTA 1999; Hoge Raad Werkgelegenheid (1998); De Greef (2000).
Hervormingen van belastings- en uitkeringssystemen
13
3. Hervormingen T.o.v. de boven beschreven situatie, althans wat betreft werklozen en inactieven, is er een en ander gewijzigd, vooral sinds 2000. De volgende hervormingen werden doorgevoerd: - Eenmalige kinderopvangtoeslag voor eenoudergezinnen. - Mobiliteitstoeslag4 en tijdelijk doorbetalen van verhoogde kinderbijslag5 voor langdurig werkloze eenoudergezinnen en kostwinners bij de overgang naar werk (beide toeslagen ten belope van 744 euro). - Verlaging van de werknemersbijdragen sociale zekerheid voor (alle) lage lonen, onder de vorm van een forfait dat afneemt naarmate het inkomen toeneemt (tot een maximumbrutoloon van 1 339 euro), hierdoor neemt het netto-inkomen voor een gegeven brutoloon toe (maar niet evenredig, omdat ook het belastbaar inkomen zo stijgt). - (vanaf 2002) Individueel belastingskrediet van maximaal 496 euro voor arbeidsinkomens tussen 3 718 euro en 12 395 euro, met degressief voordeel tussen 12 395 en 16 113 euro. Wie minder dan 496 euro belastingen betaalt, bekomt het saldo tussen de belasting en het belastingskrediet, dat daarmee de vorm aanneemt van een negatieve inkomensbelasting; Daarnaast is er ook een positieve impact op bepaalde vallen van de verhoging van de aftrekbare beroepskosten in de eerste belastingschijf van 20% naar 25%, van de gelijkschakeling van de belastingsvrije minima voor alleenstaanden en gehuwden, en van het belastingskrediet voor kinderen ten laste. - T.a.v. het probleem van de zeer lage werkgelegenheidsgraad van plus-55-jarigen in België, werden eveneens een aantal maatregelen genomen in de sfeer van uitkeringen en belastingen, naast maatregelen m.b.t. het aanmoedigen van meer flexibele arbeidsregelingen (zie bijlage 1 bij dit thema). In de recente 21 prioriteiten van de Belgische regering (18 januari 2002) worden verdere maatregelen aangekondigd, waaronder het ontmoedigen van stelsels van brugpensioen, die men immers kan beschouwen als een vorm van gesubsidieerde uitstoot van oudere werknemers.
4. Resultaat Volgens de simulaties van De Lathouwer & Bogaerts hebben de verschillende maatregelen een substantiële impact op de bestaande vallen: de cijfers tussen haakjes in tabel 2.1.1 in bijlage geven aan dat er nu voor de meeste bestudeerde groepen sprake is van een gevoelige vooruitgang (met uitzondering wellicht van de overgang naar deeltijds werk door een samenwonende met twee kinderen en werkende partner). Men kan dus besluiten dat (1) het Belgische beleid niet alleen in overeenstemming was met de Europese aanbevelingen, en hierdoor wellicht ook sterk werd beïnvloed, maar (2) dat de
4 5
Als afstand woon-werk groter dan 25 km, en totale verplaatsingsduur 4 uur. Enkel bij baan van minstens 18 uur, met contract onbepaalde duur.
14
Thema 2
doorgevoerde hervormingen een duidelijk effect hebben gehad op de omvang van de bestaande vallen. Meer recent werden een aantal uitkeringen verhoogd (of werd hun verhoging in het vooruitzicht gesteld), anderzijds werden in het 21 prioriteitenprogramma van de regering van 18 januari 2002 verdere ingrepen gepland m.b.t. het verder terugdringen van financiële vallen. Over het gecombineerd effect van beide beleidskeuzen op de omvang van de bestaande vallen kan momenteel nog niet veel gezegd worden.
5. Impact Naast de vraag naar de invloed van de Europese Richtsnoeren op het beleid, en de directe effecten van de hervormingen, is er tot slot de vraag of de hervormingen een impact hebben gehad, in casu, of deze hervormingen een invloed hebben gehad op het verhogen van de tewerkstelling van voorheen werkloze of inactieve personen (respectievelijk, op het verhogen van de werkgelegenheidsgraad in de leeftijdscategorie plus 45). M.b.t. de impact van de hervormingen op het verhogen van de tewerkstelling van voorheen werkloze of inactieve personen moet worden geconcludeerd (cf. bijlage 2 bij dit thema) dat deze vraag als dusdanig (nog) niet kan beantwoord worden, omdat: - diverse hervormingen van een te recente datum zijn, of nog moeten worden ingevoerd; - belangrijke empirische informatie ontbreekt; - wijzigingen in het tewerkstellingsniveau van bedoelde groepen ook beïnvloed worden door andere factoren, zoals de wijzigende arbeidsmarktconjunctuur, ander beleid dat inspeelt op de aanbodzijde (activeringsmaatregelen), ander beleid dat inspeelt op de vraagzijde (reductie van de arbeidskost voor de werkgever), zodat het bijzonder moeilijk wordt om de afzonderlijke bijdrage van iedere factor te identificeren, nog afgezien van het feit dat sommige van deze fenomenen elkaar mogelijk wederzijds beïnvloeden; Een bedenking hierbij is het feit dat de causale link tussen het reduceren van financiële vallen enerzijds, en het verhogen van het tewerkstellingsniveau anderzijds, theoretisch én empirisch veel minder sterk is aangetoond dan wat de Europese insistentie op dit thema laat vermoeden. Wat betreft de impact van de hervormingen op de verhoging van de werkgelegenheidsgraad van de ouderen, suggereren de cijfers dat de impact, tot dusver, eerder gering was, al is er evidentie dat er, al dan niet dank zij het gevoerde beleid, een kentering optreedt in positieve zin, vooral dan m.b.t. de oudere vrouwelijke werknemers.
6. Vallen naar, en in activerende maatregelen - Bij deelname aan een beroepsopleiding krijgt een werkloze een zeer beperkte premie (in Vlaanderen enkel voor langdurig werklozen) en eventueel een vergoeding voor
Hervormingen van belastings- en uitkeringssystemen
15
kinderopvang. De orde van grootte is wellicht niet van aard om deelname aan te moedigen. - Het PWA-stelsel heeft zelf het karakter van een werkloosheidsval, omdat overgang van PWA naar de reguliere arbeidsmarkt financieel onaantrekkelijk is. Een hervorming van het PWA-stelsel met het oog op het vermijden hiervan, wordt gepland.
7. Onbedoelde effecten - De reeds oudere, maar nog bestaande regelingen inzake de schorsing van sommige langdurig werklozen (art. 80) kan beschouwd worden als een maatregel ter voorkoming van werkloosheidsvallen. Onderzoek toont echter aan dat de meerderheid van de geschorste langdurig werklozen geen werk vinden en verdwijnen in de inactiviteit, waar ze veel moeilijker te bereiken zijn met activerende maatregelen. - Ook de bevriezing van de sociale uitkeringen sinds 1992 (wel geïndexeerd, maar niet aan de welvaart) zou theoretisch moeten leiden tot een verkleining van de werkloosheidsvallen. Hier staat tegenover dat de bruto-minimumlonen in dezelfde periode evenmin sterk toenamen, zodat het resultaat op de werkloosheidsval per saldo zeer gering is (De lathouwer & Bogaerts, 2001). Anderzijds impliceert een en ander wel een vergroting van de inkomenskloof tussen uitkeringstrekkers en werkenden, een groter armoederisico en een toenemende precarisering (Cantillon et al., 2001). - Verschuiving van werkloosheidsval naar een lage loonval: belastings- en sociale zekerheidsvoordelen die verdwijnen vanaf een bepaald inkomen, kunnen de overgang naar een beter betaalde baan of de overgang naar een voltijdse baan ontmoedigen. - Een groter nettoloon bij een gegeven (laag) brutoloon kan werkgevers er toe aanzetten om lage lonen te verlagen, of alleszins minder te laten toenemen dat wat het geval zou zijn geweest in afwezigheid van de hervormingen.
17
THEMA 3 LEVENSLANG LEREN
1. Levenslang leren: algemeen Aangezien de bevoegdheden inzake onderwijs, opleiding en permanente opleiding aan de Gemeenschappen en de Gewesten werden overgedragen, wordt dit thema voor de verschillende entiteiten apart behandeld. 1.1 Beleid Sinds 1999 heeft het thema ‘levenslang leren’ een belangrijke plaats ingenomen voor de verschillende overheden. In het Vlaams regeerakkoord werd gesproken van de introductie van het recht op levenslang leren. De Vlaamse Minister van Onderwijs en Vorming, de Minister van Werkgelegenheid en de Minister van Economie besteedden hieraan uitgebreid aandacht in beleidsbrieven en -nota’s. Een kentering kwam er met het Vlaams Actieplan ‘Een leven lang leren in goede banen’, een samenwerking tussen de drie (en later vier) bevoegde ministers. De accenten liggen op onderwijs en arbeidsmarkt, geformuleerd in 9 (en later 10) krachtlijnen: (1) bewaken en versterken van het onderwijs, (2) bepalen van een groeipad inzake levenslang leren, (3) uitbouw van een opleidingskrediet, (4) loopbanen van individuen kracht bijzetten, (5) gebruikers een stem geven, (6) ontwikkeling van een stimuleringsbeleid naar bedrijven, (7) erkenning van elders verworven competenties, (8) realiseren van de afstemming in het opleidingslandschap, (9) Vlaanderen op de sneltrein van de kenniseconomie en (10) herpositionering van socio-culturele vorming in het kader van het niet-formele leren. De concrete actiepunten, aanvullingen en realisaties per krachtlijn werden opgenomen in bijlage 2 (tabel 2.3.1). Naast het Actieplan lanceerde de Vlaamse regering op 11 juli 2000 een ‘kleurennota’: een denkkader om een lange termijnvisie te ontwikkelen voor Vlaanderen. Hierop reageerde de SERV met een platformtekst ‘Een lange termijnvisie voor Vlaanderen: een uitgestoken hand naar de Vlaamse sociale partners’. Een bundeling van beide initiatieven leidde tot de oprichting van vijf trefpunten, waaronder ‘Vlaanderen als lerend trefpunt’. Hun werkzaamheden resulteerde in concrete doelstellingen, geformuleerd als 21 doelstellingen voor de 21ste eeuw’. De eerste twee stellingen hebben exclusief
18
Thema 3
betrekking op het thema levenslang leren. Voor het eerst worden duidelijke streefcijfers vooropgesteld m.b.t. deelname aan activiteiten levenslang leren, het aantal functioneel geletterden, personen met ICT-vaardigheden en gekwalificeerde schoolverlaters (doelstellingen zie bijlage 2, tabel 2.3.2). Tot slot werd door de Vlaamse regering in de voorbije jaren opdracht gegeven voor een aantal beleidsondersteunende onderzoeken inzake levenslang leren o.a. rond alfabetisering, voortijdig schoolverlaten, elders verworven competenties, financiering en analyse van beleidsplannen levenslang leren. De Waalse kijk op het concept van levenslang leren is gebaseerd op het beginsel van het individueel recht op opleiding en dus de garantie (a) van de toegang tot de informatie over het opleidingsaanbod, (b) van advies en oriëntering, (c) van de gelijkwaardigheid van het opleidingsaanbod, (d) van de erkenning van de bereikte resultaten, (e) van de constante ontwikkeling van de opleidingsvoorzieningen en -inhouden door een permanente evaluatie van de actoren en (f) van de kosteloosheid voor de individuele deelnemers van de opleidingen die beogen een veroudering van de kwalificaties te vermijden. Het Gewest onderneemt diverse acties die bijdragen tot de verwezenlijking van de gestelde doelen, met name: - De toegankelijkheid van het opleidingsaanbod verhogen door de operatoren aan te moedigen de openingstijden te verruimen, het aanbod modulair op te bouwen, de begeleide zelfopleiding & de afstandsopleiding uit te bouwen en het fysieke netwerk van centra te herstructureren. - De gelijkwaardigheid van het opleidingsaanbod verhogen. Sinds 1998 werden in deze optiek 12 Centres de Compétence (Competence Centres/Deskundigheidscentra) met meerdere partners, meerdere doelgroepen en een ‘kwaliteitslabel/keurmerk’ opgericht, die in een netwerkstructuur zijn samengebracht. Deze centra richten zich tot economische marktsegmenten met veelbelovende perspectieven en zijn belast met technologisch toezicht. Dat is ook een van de doelstellingen die worden nagestreefd door de hervorming van het FOREM en door de maatregelen die werden genomen om van een reactieve behandeling van de tekorten over te stappen op een systemische en anticipatieve aanpak van de knelpunten. - De doorzichtigheid van de opleidingsmarkt verhogen door aan alle burgers afstandsinformatie te bieden over het aanbod (Formabanque op hotjob.be) alsook informatie in gespecialiseerde centra (11 Carrefour-formation centra) die geleidelijkaan dichter zullen aansluiten bij de informatie- en adviesvoorzieningen (10 Espaces Ressources Emploi). Het Waalse Gewest is ook - in navolging van Lissabon betrokken bij de ontwikkeling van internationale databases en onderzoekt de haalbaarheid van een on-linekoppeling van de werkaanbiedingen en de competenties op basis van classificaties met internationale draagwijdte. - De investeringen in opleiding verhogen. Daartoe ontwikkelt het Gewest sinds 1998 chequesystemen (opleiding, advies, oprichting, lezen) waardoor bedrijven of particulieren een erkende aanbieder kunnen kiezen. Er werd eveneens een Fonds
Levenslang leren
-
-
19
d’équipement (Uitrustingsfonds) opgericht om zowel het technisch en beroepsonderwijs te moderniseren als deel te nemen aan de permanente opleiding van leerkrachten. Bijzondere aandacht schenken aan de prioritaire domeinen (TICs et langues/ICT’s en talen) en aan de doelgroepen die specifieke ondersteuning nodig hebben. Wat dit tweede punt betreft, krijgen de werklozen de garantie van gratis toegang tot de beroepsopleiding van de overheidsdienst en zullen ze vanaf 2002 ‘één enkel/een eenmalig/uniek’ opleidingscontract hebben met eender welke operator en met een bijkomende financiële stimulans (b.v. voor kinderopvang). Ten slotte worden er middelen toegekend voor alfabetiseringsinitiatieven en opleidingen voor allochtonen, waarvan sommige de culturele troeven van deze mensen ten volle uitspelen. Eveneens in die geest moeten alle burgers een beroep kunnen doen op overheidsadvies in de loop van hun beroepsontwikkeling (die steeds minder wordt bepaald door één enkel contract voor de volledige loopbaan), zowel in ‘self-service’-voorzieningen voor mensen met een grote mate van zelfstandigheid (Espaces ressources emploi) als in begeleidingsinitiatieven. Ten slotte bestaat een andere aanpak erin om de overdracht van competenties van de oudsten naar de jongsten te bevorderen door initiatieven als ondersteuning bij het zoeken naar werk en ‘mentoraat/tutoraat/coaching’ tijdens de opleiding op de werkplek. De doeltreffendheid van de private en overheidsinitiatieven verhogen door een aanmoediging tot partnerschap, waarbij de energie en de deskundigheid onder elkaar worden verdeeld (Centres de compétences, Carrefours formation en - in 2002 Maisons de l’emploi), door een herziening van het ‘Parcours d’insertion’ (Inschakelingstraject) teneinde de instap zo snel en zo vlot mogelijk te doen verlopen en door steun te verlenen aan de modernisering van de **SPE (beheerswijzen en structuur).
Met het oog op een betere afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt, werd door de Franstalige gemeenschap de ‘Gemeenschapscommissie voor Beroepen en Kwalificaties’ (CCPQ) in het leven geroepen. Doel is het herwaarderen van technische en beroepsopleidingen door deze meer operationeel te maken. Er werden reeds 114 kwalificatieprofielen uitgewerkt door de verschillende werkgroepen van de CCPQ (zie bijlage 2, tabel 2.3.4). 1.2 Prestaties 1.2.1 Financiering In het kader van het laatste interprofessioneel akkoord hebben de sociale partners beslist de inspanningen van de ondernemingen inzake vorming te verhogen om de opgelopen achterstand ten aanzien van de buurlanden in te halen. Tegen 2002 moet het deel van de loonmassa dat besteed wordt aan de opleidingsuitgaven gestegen zijn tot 1,6%, tegen 2004 tot 1,9%. In het Vlaamse regeerakkoord van 1999 spreekt men van ondersteunende
20
Thema 3
maatregelen t.b.v. bedrijven die - n.a.v. het interprofessioneel akkoord - 1,9% van de loonmassa aan opleiding besteden. Volgens de schattingen van de NBB, op basis van de sociale balans gegevens, liep het percentage van de loonmassa dat in 2000 besteed werd aan de vorming van de werknemers op tot 1,4%.(zie bijlage 1,tabel 1.3.2) Er blijkt een constante lichte stijging van de financiering voor levenslang leren (Mattheus & Bollens, 2001). 1.2.2 Deelname Meetbaarheidsprobleem (zie bijlage 1, tabellen 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4) Na onderzoek (Peeters, 2000) werd voor Vlaanderen voorgesteld om de gegevens van de steekproefenquête van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) te gebruiken, omdat deze toelaten een deelnamekans te berekenen voor de vooropgestelde doelgroep van 25-64 jarigen (cf. Europese Richtsnoeren). Op basis van deze gegevens werd de participatiegraad voor 1999 berekend op 6,6% voor Vlaanderen, wat erg laag is in vergelijking met andere landen. Dit percentage werd als nulmeting vooropgesteld. Een participatiegraad voor 2000 van 6,9% toont aan dat de deelname aan levenslang leren stijgt. Er is echter een ongelijke verdeling van de participatie over de bevolkingsgroepen (Herremans, 1999). Vooral ouderen, arbeiders, laaggeschoolden en werknemers in KMO’s nemen minder deel aan opleidingen (zie bijlage 1, tabel 1.3.4 en 1.3.5,). Voor wat betreft Wallonië en Brussel hebben onderzoekers enkele tendensen vastgesteld. Globaal genomen blijft het bestaande aanbod in beide regio’s vergelijkbaar, omwille van het belang van de basisopleidingen, al zijn er programma’s ontstaan die gericht zijn op nieuwe werkgelegenheidsniches (De Brier & Legrain, 2001). De beschikbare bronnen tonen aan dat de deelname van volwassenen aan levenslang leren blijft toenemen.(zie bijlage 1. tabel 1.3.6 en 1.3.7.) Het aantal ligt evenwel onder het Europese gemiddelde (Conter & Maroy,1999). In Wallonië depuis 1998 en Vlaanderen depuis février 2002 worden opleidingscheques vooral gebruikt door de werknemers van zeer kleine ondernemingen (minder dan 10 werknemers). Voor de invoering hiervan namen deze werknemers opvallend minder deel aan vormingsprogramma’s. Bedienden maken meer gebruik van deze mogelijkheden (6 maal meer) dan arbeiders. Daarentegen is de gemiddelde duur van de opleiding van arbeiders iets hoger. Voortijdig schoolverlaten In het onderzoek rond ongekwalificeerde uitstroom (Douterlungne et al., 2001) werd een instrument ontworpen voor het schatten van het aantal voortijdig schoolverlaters in Vlaanderen. Een eerste toepassing voor 1998 raamde het aantal op 13 000 leerlingen (d.i. 1 op 6) die de school verlieten zonder diploma hoger secundair onderwijs, waaronder 2 500 leerlingen (d.i. 3,5%) zelfs zonder getuigschrift van de tweede graad. Er kon wel een
Levenslang leren
21
daling worden vastgesteld als gevolg van de leerplichtverlenging. In het onderzoek werd daarnaast een actieplan ter bijsturing van het beleid voorgesteld. Voor de andere landsgedeelten baseren we ons op cijfers van Eurostat en NIS, arbeidskrachtentelling (zie bijlage 1 tabel 1.3.8). Een iets andere definitie wordt hier gehanteerd: ongekwalificeerde uitstroom is het aantal 18-24-jarigen met ten hoogste een diploma lager secundair onderwijs dat verder geen onderwijs volgt. België scoort beter dan de Europese Unie. De problematiek is het grootst in het Brussels Gewest, gevolgd door het Waals en Vlaams gewest. Vrouwen doen het beter dan mannen. Een aantal overheidsinitiatieven van de Franstalige Gemeenschap zijn gericht op het terugdringen van de ongekwalificeerde uitstroom: (1) De wet van 29 juni 1983 verhoogt de verplichte schoolleeftijd van 14 naar 18 jaar. Dezelfde wet voert eveneens de deeltijdse schoolplicht in. (2) Het decreet van 30 juni 1998 is erop gericht alle leerlingen gelijke kansen op sociale emancipatie te geven. Het decreet voorziet extra middelen voor scholen die werken aan positieve discriminatie. Daarnaast wordt via dit decreet de schoolbemiddeling in het secundair onderwijs ingevoerd. Dit initiatief heeft tot doel geweld op school en het schoolverzuim aan banden te leggen door te werken aan de vertrouwensrelatie tussen de leerling, zijn ouders en de school. Met betrekking tot de effectiviteit van deze maatregelen kunnen we slechts besluiten dat het uitvoeren van positieve discriminatie en schoolbemiddeling niet eenvoudig is. Statistieken over schoolverzuim worden niet gepubliceerd. Interpretatie van deze gegevens in termen van impact zou daarenboven gevaarlijk zijn. Gegevens over de mate waarin de verschillende alternerende opleidingscentra bezocht worden zijn daarentegen wel beschikbaar. Deze cijfers wijzen op een constante groei van het aantal ingeschreven leerlingen. Er moet evenwel op gewezen worden dat het bereikte publiek niet uitsluitend bestaat uit risicoleerlingen (zie bijlage 1 tabel 1.3.9). Laaggeletterden Volgens IALS-resultaten is 18,4% van de Vlaamse bevolking laaggeletterd, een relatief laag percentage t.o.v. de andere landen in het onderzoek. In het kader van het decreet basiseducatie werden 29 centra voor basiseducatie opgericht, verspreid over Vlaanderen en Brussel. Slechts 10% van de doelgroep wordt bereikt (Van Damme et al., 2001). Er is evenwel een stijging van de participatie over de laatste 10 jaar. Geslacht, leeftijd, herkomst, tewerkstellings- en gezinssituatie hebben een impact op de kans tot deelname. Er werd een vervrouwelijking en veroudering van de participatie vastgesteld (algemene deelnamecijfers, zie bijlage 1, tabel 1.3.10). In de Franstalige Gemeenschap wordt het aanbod aan alfabetiseringslessen georganiseerd door een netwerk van verenigingen en organisaties. Het gaat voornamelijk om vzw’s maar ook om OCMW’s, sociale promotiescholen, wijkhuizen of andere sociale diensten. Tijdens het schooljaar 1999-2000 telden deze 130 instellingen ongeveer 8 000 ingeschrevenen. Het publiek bestaat voornamelijk uit vrouwen (63%) en laaggeschoolden (2/3de heeft geen
22
Thema 3
diploma lager onderwijs). De overgrote meerderheid is van allochtone herkomst (80%) (algemene deelnamecijfers, zie bijlage 1 tabel 1.3.11-0). 1.2.3 Impact Het is nog te vroeg om conclusies te trekken met betrekking tot de directe impact van het beleid gericht op het verhogen van de deelnamekansen aan levenslang leren. Wel formuleert recent onderzoek over beleidsinitiatieven in Vlaanderen verschillende voorstellen tot bijsturing (Douterlungne, 2000, Wouters, 2002). De belangrijkste zijn: (1) meer aandacht voor kansengroepen (geen accenten maar prioriteiten),(2) meer aandacht voor het upgraden van het scholingsniveau van de Vlaamse bevolking, (3) belang van een additionele krachtlijn in het actieplan m.b.t. de kwaliteit (inhoud en meetbare output) van levenslang leren, (4) een meerjarenplanning voor de invoering van hervormingen (volledig overzicht van bedenkingen en voorstellen tot bijsturing, zie bijlage 2, tabellen 2.3.5 en 2.3.6).
2. Levenslang leren: ICT In België werden sinds 1997 heel wat initiatieven genomen om de ICT-competenties van de bevolking te bevorderen. Zo concentreerden de eerste nationale actieplannen zich op levenslang leren in de brede zin van het woord, terwijl het aspect ICT sinds het NAP van 2000 opduikt. Zowel op Federaal, als op Vlaams, Brussels en Waals niveau zijn tussen 1997 en 2001 diverse initiatieven ontwikkeld. Het blijkt dat de ICT-competenties bij een bepaald deel van de bevolking ook effectief doorgedrongen zijn (zie bijlage 1, tabellen 1.3.12-1.3.15). 2.1 De federale overheid De federale overheid ontwikkelde zowel algemene sensibiliseringsacties (bv. de Roadshow 2000 ‘Allen op het net’) als acties gericht op leerlingen (Roadshow 2001 ‘Onderwijs’) om de toekomstmogelijkheden in de ICT-sector te tonen. Er was ook een flankerend beleid zoals de Belgacom I-line.6 Verder werd eind 2001 een samenwerkingsverband gesloten tussen de diverse overheden over de gelijke toegang van vrouwen en mannen tot technologieën. 2.2 De Gemeenschappen en de Gewesten De Gewesten benadrukten het belang van de bevordering van ICT-competenties in hun beleidsverklaringen7 en ze ontwikkelden tevens verschillende gerichte initiatieven naar het onderwijs en de beroepsbevolking.
6 7
Een gunstige kostprijs voor internettoegang dankzij overheidssteun in onder andere scholen Zie bv. de Vlaamse ‘21 doelstellingen voor de 21ste eeuw’ en het toekomstcontract voor Wallonië
Levenslang leren
23
Zowel in het leerplichtonderwijs als in het hoger onderwijs ontstonden doelmatige initiatieven die door de resp. overheden gesubsidieerd werden en worden. Er bestaan bovendien plannen om ze uit te breiden. Door middel van een samenwerkingsverband tussen de Gemeenschappen en de Gewesten, werd in de drie Gewesten eind van de jaren ‘90 gestart met projecten om het gebruik van computers en educatieve software te stimuleren in het primair en het secundair onderwijs, en het Onderwijs Sociale Promotie.8 Zoals blijkt uit een Vlaamse studie (Clarebout et al., 2001), werd het einddoel van één computer per 10 leerlingen tegen eind 2002 in Vlaanderen in 2000 reeds gehaald, en de Eurobarometer van februari-mei 2001 (Europese Commissie) toont aan dat dit ook voor heel België geldt (zie tabellen 1.3.16-1.3.20). Ook op het hoger onderwijs werd gefocust. Zowel de Vlaamse als de Franse Gemeenschap subsidiëren projecten van hogescholen en universiteiten die onderwijsvernieuwing en het gebruik van ICT stimuleren.9 Aangezien men in Vlaanderen constateerde dat ICT quasi volledig afwezig is in de lerarenopleiding en de cijfers van de Eurobarometer februari-mei 2001 aantonen dat slechts 51% van de Belgische leerkrachten opgeleid is in computergebruik, kunnen we echter besluiten dat de ICT-training van de leerkrachten nog voor verbetering vatbaar is (zie bijlage 1, tabel 1.3.21). Op dit moment bestaat er zowel een heel gamma aan opleidingen gericht op algemene ICT-competenties10 (zie bijlage 1, tabel 1.3.22) als opleidingen voor specifieke ICT-gerelateerde beroepen en functies. Bepaalde projecten zijn voor kansengroepen bestemd. Een voorbeeld is het project ‘basisvaardigheden ICT’ dat in de toekomst nog uitgebreid zal worden en waarvan een deelproject succesvol was. Behalve de publieke aanbieders,11 pasten ook de zgn. ‘derden-organisaties’ hun aanbod aan en ontstonden zelfs netwerken gespecialiseerd in dit soort van opleidingen.12 Toch blijkt uit onderzoek dat slechts een beperkt deel van de bevolking ICT-opleiding gevolgd heeft en dat bedrijven slechts beperkte middelen hiervoor voorzien (zie bijlage 1, tabellen 1.3.23-1.3.25). Steeds vaker duikt het fenomeen van ‘on-line’-vorming, ‘open- en afstandsleren’ en ‘webleren’ op. Voorbeelden van organisaties en instituten waar dit systeem nu (of in de nabije toekomst) wordt toegepast: VDAB, Forem, de Waalse competentiecentra13, BIS (Begeleid Individueel Studeren), diverse universiteiten in België, …. Tijdens de periode 1995-1998 steeg het aandeel open- en afstandsleren op het totaal aantal VDAB-cursisten van 1% in 1996 naar 2,7% in 1998 (VDAB) (zie bijlage 1, tabel 1.3.26).
8 9 10 11 12 13
Naargelang het Gewest kregen zij elk een andere naam, namelijk respectievelijk PC/KD, Cyber-écoles en het Multimediaplan voor de Brusselse onderwijsinstellingen Vlaanderen: STIHO of Stimuleringsbeleid voor Innovatie van het Hoger Onderwijs, Wallonië: MéTIE of centre de Méthodologies de l’Information pour l’Education de l’Université Libre de Bruxelles De ICT-acties van Forem ondergingen tussen 1998 en 2001 een evolutie van 37,4%. Zoals de VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding) en Forem (Office wallon de l’Emploi et de la Formation professionnelle). Bv. BRUTEC, Association bruxelloise pour la formation aux nouvelles technologies et la promotion de l’emploi en de 12 Waalse competentiecentra, waarvan er 3 met ICT belast zijn. Deze centra zijn belast met de taak om opleidingsorganisaties te ondersteunen bij de ontwikkeling van open- en afstandsleren.
24
Thema 3
Uit het behoeftedetectierapport Vlaanderen van 2001 wordt echter duidelijk dat het aanbod van ICT-gerelateerde opleidingen de vraag niet dekt. Er bestaat een tekort aan opleidingscapaciteit voor ICT-cursussen. Bovendien is er een specifiek aanbod nodig voor laaggeschoolden, kansarmen, senioren en oudere werknemers. Tot slot moet ICT geïntegreerd worden in andere opleidingen en in bestaande verbanden, zoals verenigingen (Schatteman P. & De Smet P., 2001). 2.3 Impact Aangezien veel van deze initiatieven zijn ontwikkeld vóór er in de Europese richtsnoeren expliciet sprake was van ICT en levenslang leren, is de impact ervan vermoedelijk niet overheersend geweest. Wel hebben de richtsnoeren sinds het eEurope-initiatief van de Europese Raad van Lissabon een extra impuls betekend.
25
THEMA 4 SOCIALE INTEGRATIE
In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens acties besproken ten voordele van drie doelgroepen: gerechtigden op sociale bijstand, gehandicapten en allochtonen.
1. Beleidsmaatregelen voor de bestaansminimum- en bijstandgerechtigden 1.1 Tewerkstellingsmaatregelen vóór het Lenteprogramma De tewerkstellingsmaatregelen in België richtten zich oorspronkelijk haast uitsluitend tot de verzekerde werklozen. In de jaren ’90 kon een inhaalbeweging vastgesteld worden: bestaande banenplannen werden opengesteld voor (eerst) bestaansminimumtrekkers en (nadien) bijstandgerechtigden, nieuwe namen meteen ook beide categorieën op. Sinds 1998 werden de nieuwe banenplannen (activeringsprogramma’s) ook opengesteld voor het OCMW-cliënteel, in de eerste plaats de dienstenbanen en de doorstromingsprogramma’s.14 Ongeveer op hetzelfde ogenblik bouwde de federale overheid financiële drempels af die de deelname aan bepaalde beroepsopleidingen en tewerkstellingen verhinderden. Onder de regionale maatregelen vermelden we vooral (sinds 1992) de Brusselse partnershipovereenkomsten tussen de BGDA en de OCMW’s, waardoor bijstandscliënten extra begeleiding kregen. 1.2 Het Lenteprogramma Die eerste aanzetten van activering kregen navolging in het zogenaamde Lenteprogramma, een geheel van maatregelen dat in maart 2000 werd goedgekeurd door de regering. Een aantal bestaande curatieve en/of passieve instrumenten werd hierdoor omgesmeed tot preventieve en/of actieve instrumenten van inschakeling op de arbeidsmarkt.
14 Alle tewerkstellingsprogramma’s die openstaan voor het OCMW-cliënteel worden uitgelegd in bijlage 2 van dit thema.
26
Thema 4
1.2.1 Een nieuwe aanwending van een oud instrument: de artikel 60 § 7-techniek Zo kreeg de aloude techniek van artikel 60 § 7 een nieuwe invulling (naast tijdelijke tewerkstelling tot herstel van rechten in de werkloosheid, vanaf 2000 ook een middel tot werkervaring). Vooruitlopend op die ontwikkeling en dus vóór het Lenteprogramma waren in de tweede helft van de jaren ’90 op federaal en Waals niveau trouwens al beslissingen genomen tot een actiever gebruik van artikel 60 § 7. Beiden hebben die impulsen achteraf nog versterkt (vlottere en/of uitgebreide toelagen). 1.2.2 Twee nieuwe instrumenten: activering in de sociale economie en in invoeginterim Sociale werkplaatsen en inschakelingsbedrijven die OCMW-cliënteel (= 1 dag volle OCMW-steun) aanwerven, krijgen omvangrijke financiële voordelen, dit voor de ganse duur van tewerkstelling. Nog een andere maatregel uit het Lenteprogramma is het op 1 oktober 2000 ingevoerde invoeginterimstelsel. De bestaansminimumof bijstandgerechtigde wordt naar een uitzendkantoor geleid dat hem een voltijdse arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur aanbiedt, met een gewaarborgde tewerkstelling van 24 maanden. Het uitzendkantoor betaalt een stuk van het te betalen nettoloon met de geactiveerde OCMW-uitkering. 1.3 Impact van het Lenteprogramma in cijfers: de eerste schattingen Het Lenteprogramma is niet schroomvallig in zijn ambities: een vermindering van het aantal bestaansminimumtrekkers met 1/3 op 5 jaar tijd, en de doorstroom naar werk met de helft doen toenemen. De eerste officiële cijfers zijn thans bekend (zie de tabellen 1.4.1 tot 1.4.5 in bijlage 1 bij dit thema, sectie 1). Alvast één van de doelstellingen van het Lenteprogramma werd ruimschoots gehaald: tussen 1/1/1999 en 1/9/2001 steeg het aantal geactiveerde bijstandscliënten met 75%. Toch passen hierbij een aantal bedenkingen. Een aantal activeringsprogramma’s is beperkt tot hoogstens 3 jaar voor het betrokken individu. Aangezien die programma’s pas in 1999 echt werden opgestart, is het nog te vroeg om nu al vast te stellen of er doorstroming is naar een reguliere job, of uitstroom naar de werkloosheid. In de verwezenlijkte meertewerkstelling heeft de techniek van art. 60 § 7 een belangrijk aandeel: een stijging, tussen 1 januari 1999 en 1 januari 2001, met ongeveer 40%. Maar: wordt het instrument aangewend in functie van werkervaring met het oog op doorstroming, dan wel in functie van een uitstroom vanuit het bestaansminimum naar werkloosheidsvergoedingen?15 Volgens een enquête van de administratie stroomden in 1998 50% van de ex-deelnemers door naar de werkloosheidsverzekering, 30% naar werk, en 11% vielen terug op de sociale bijstand. Men kan slechts hopen dat de situatie verbeterd is sinds het Lenteplan.
15 Art. 60 §7 had oorspronkelijk tot doel de toegang van de betrokkenen tot de werkloosheidsverzekering te regulariseren, eerder dan hen duurzaam te herintegreren in de arbeidsmarkt.
Sociale integratie
27
En, in welke mate is er geen sprake van verschuivingen tussen verschillende tewerkstellingsprogramma’s, waardoor er een gevaar bestaat van dubbeltelling (bijvoorbeeld een art. 60-er stapt in het invoeginterimstelsel)?
2. Beleidsmaatregelen voor personen met een handicap 2.1 De beleidsmaatregelen In de periode 1997-2001 werden op federaal niveau voor de tewerkstelling van personen met een handicap (verder: pmh) in de eerste plaats bestaande maatregelen voortgezet en/of gewijzigd ter bevordering van de inschakeling van deze categorie: lastenverminderingen (bijvoorbeeld: tussen 01 januari 1995 en 30 juni 1998 456 indienstnemingen via het voordeelbanenplan),16 plaatsing van pmh in beschutte werkplaatsen met activering werkloosheidsuitkering (667 personen in 1997), de wettelijke 0,10%-bijdrage voor risicogroepen (waaronder pmh) die zowat elke werkgever uit de privé-sector moet betalen ter financiering van vormings- en tewerkstellingsinitiatieven; een kortstondige aanpassing (1999-2000) van de wetgeving omtrent de jongerenstage, waardoor elke tewerkgestelde pmh gelijkgesteld werd met een aan te werven voltijdse stagiair (1 jaar); grondslag (1999) voor een bijsturing van het quotumsysteem van aan te werven pmh in openbare besturen. Sinds 1997 geldt, tot slot, de sociale Maribel voor beschutte werkplaatsen (al 655 aanwervingen in 1997). Aangezien de integratie van pmh sinds de staatshervorming een gemeenschapsbevoegdheid is, met inbegrip van de professionele integratie, worden beleidsmaatregelen hoe langer hoe meer op dit bestuursniveau uitgewerkt. Krachtlijnen die zowat gemeen zijn aan alle bevoegde gecommunautariseerde besturen: - verder openstellen geregionaliseerde tewerkstellingsprogramma’s voor pmh; - loonsubsidies voor tewerkstelling in de ‘gewone’ privé-sector: afbouwen (niet: afschaffen) van het oude systeem (CAO nr. 26) ten voordele van inschakelings- en compensatiepremies; - doorbraak van de arbeidstrajectbegeleiding en geïntegreerde aanpak; - voortzetting van beschutte werkplaatsen/ondernemingen aangepast werk. 2.2 De resultaten Voor de volledige cijfergegevens uit die periode en een korte bespreking ervan verwijzen we naar de tabellen 1.4.6 tot 1.4.12 in bijlage 1 bij dit thema (sectie 2). Vooral in Wallonië is een substantiële stijging van de tewerkstelling onder diverse statuten merkbaar.
16 Bron: Vademecum van de maatregelen voor de tewerkstelling van gehandicapte werknemers van de Nationale Arbeidsraad, op www.cnt-nar.be. Ook de bron voor andere hiernavolgende cijfers, behalve deze uit de tabellen (bron in bijlage vermeld).
28
Thema 4
2.3 Impact Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren? Globaal bestaat de indruk dat het overgrote deel van de tewerkstellingsinspanningen van alle deelgebieden geleverd werd nog vóór de Europese Unie bijzondere werkgelegenheidsrichtsnoeren uitschreef voor de kansengroepen. Bijzondere tewerkstellingsmaatregelen voor pmh zijn al langer traditie in gans België. De basis voor nieuwe maatregelen was in elk deelgebied al gelegd vóór de komst van de specifieke richtsnoeren - de uitvoering ervan viel er desgevallend wel deels mee samen. Het geleidelijke overgaan, overal, tot een geïntegreerde aanpak van kansengroepen (waaronder zich ook de arbeidsgehandicapten bevinden) lijkt wel een vertaling van de Europese verzuchtingen, maar de impact daarvan kan nog niet gemeten worden.
3. Beleidsmaatregelen voor personen van allochtone herkomst 3.1 Over wie spreken we? Afkomst - en niet nationaliteit - blijkt de bepalende discriminerende factor te zijn op de arbeidsmarkt, zo blijkt uit onderzoek (IAO). Vermits steeds meer allochtonen de Belgische nationaliteit aannemen, al dan niet van bij de geboorte, kan men de positie van deze groepen steeds minder statistisch in kaart brengen. Statistieken geven steeds een vertekend beeld aangezien zij slaan op nationaliteit. Hierdoor zal het cijfermatig nagaan van de impact van het beleid op de huidige situatie m.b.t. deze doelgroep niet kunnen gebeuren. Discussie rond etnische registratie wordt op verschillende niveaus gevoerd. Sinds januari 1999 hanteert de VDAB als enige in België het kenmerk ‘etniciteit’ om de werklozenpopulatie te beschrijven. De gehanteerde methode beperkt zich tot Marokkaanse en Turkse namen, zodat ook deze informatie enkel richtinggevend is. 3.2 Beleidsontwikkelingen ten aanzien van personen van allochtone herkomst A.
Federaal niveau
- Tewerkstellingsmaatregelen voor risicogroepen: Vaak wordt de groep van allochtonen niet expliciet vermeld als risicogroep, maar allochtonen hebben wel een groter risico om tot deze groepen (laaggeschoolden, langdurig werklozen, …) te behoren. Let wel, niet alle werkgelegenheidsbevorderende maatregelen zijn opengesteld voor personen van vreemde nationaliteit. (Bron: Nationaal Actieplan Sociale insluiting, 1 juni 2001). - Impulsfonds voor migrantenbeleid (IFMB): Jaarlijks worden een aantal projecten (mee)gefinancierd, waaronder projecten ter bevordering van de professionele inschakeling van allochtone jongeren. In 2000 werd 7 424 411,07 euro voorzien, voor 12 federale projecten en 305 projecten van de Gemeenschappen/Gewesten.
Sociale integratie
-
-
B.
29
CGKR: Op basis van aanbevelingen door het CGKR werd een nota federaal goedgekeurd (2000) met een aantal bijsturingen in de antiracismewetgeving, o.a. verbeteren van het bestrijden van discriminatie in de arbeidssfeer. Sociaal overleg: in CAO nr.38quater (1999) wordt gesteld dat bij werving en selectie geen onderscheid mag gemaakt worden op basis van o.a. ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming. In het interprofessioneel akkoord (december 2000) voor 2001-2002 vragen de sociale partners aan de sectoren om bestaande inspanningen t.a.v. risicogroepen voort te zetten en een betere afstemming van deze groepen, o.m. naar allochtonen, ernstig te overwegen. Vlaams niveau17
- VESOC-akkoord: In 1998 werd het eerste VESOC-akkoord migranten afgesloten (in 1999: 1 983 148,20 euro), dat jaarlijks bestendigd werd (voor 2000: 2 726 828,77 euro). Enerzijds werd een sterke regionale verankering beoogd en bereikt. Anderzijds kunnen ondernemingen positieve actieplannen indienen (waaraan subsidies verbonden zijn). In 1999 zijn dit 60 ondernemingen, in 2000 84 ondernemingen. De inspanningen van VESOC werden in 2001 verdergezet en verhoogd: 170 ondernemingen werden bereikt. - TRIVISI: Het bevorderen van de arbeidsparticipatie van zogenaamde kansengroepen wordt door het beleid benaderd vanuit een geïntegreerde visie ‘diversiteit en evenredige arbeidsdeelname’. TRIVISI vormt hierbij een soort denktank en heeft een sleutelfunctie binnen de uitbouw van dit concept. - Steunpunt Diversiteit (2000): Binnen VIVO werd het steunpunt Diversiteit Social Profit opgericht, met als doel sensibiliseren en ondersteunen van werkgevers bij het voeren van een kleurrijk zorg- en personeelsbeleid en het toeleiden van allochtonen naar de arbeidsmarkt en de opleidingen van de social profit. - Charters: zowel werkgevers (VEV, VKW, UNIZO, UPEDI) als werknemers sloten diverse charters af om discriminatie van allochtonen tegen te gaan. Draagvlak voor intensievere beleidsaandacht voor allochtonen lijkt aanwezig. C.
Waals niveau
- Regionale integratiecentra: projecten in het kader van INTEGRA en NOW (ESF) - FOREM coördineert verschillende projecten om de doeltreffendheid van de dienstverlening te verbeteren. - De Waalse Economische en Sociale Raad staat in voor sensibilisatie van werkgevers over de discriminatieproblematiek bij aanwerving.
17 Een uitgebreide omschrijving van de gerealiseerde beleidsmaatregelen vindt men o.a. terug in de Jaarrapporten van ICEM inzake het Vlaams beleid naar etnisch-culturele minderheden.
30
D.
Thema 4
Brussel
- Territoriaal pact voor de Werkgelegenheid: 1 van de krachtlijnen was expliciet het tegengaan van discriminatie bij aanwerving. Sinds 1999 worden sensibiliseringsacties gevoerd t.a.v. werkgevers m.b.t. diversiteitsmanagement (in samenwerking met het CGKR). - De dienst arbeidsbemiddeling (ORBEM), in samenwerking met het CGKR en dit binnen het kader van ESF Doelstelling 3, streeft naar het verschaffen van een alternatieve reactie op fenomenen van discriminatie op de werkvloer - In juni 2001 heeft de Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een reeks aanbevelingen aangenomen m.b.t. de strijd tegen discriminatie op de werkplek van personen van vreemde origine. Deze aanbevelingen vormen het onderwerp in 2002 van de uitvoering van een globaal gecoördineerd beleid met betrekking tot deze materie. - Franstalige Gemeenschap en Brussels Gewest: sensibilisatie van arbeidsbemiddelaars over discriminatie bij aanwerving, begeleidingscel voor allochtone werkzoekenden. 3.3 Impact Als evaluatie van de impact van de Europese richtsnoeren op het beleid, merken we dat het beleid rond integratie van allochtonen enigszins in een stroomversnelling is terechtgekomen, zeker op Vlaams niveau. De krapte op de arbeidsmarkt fungeert hierbij mee als hefboom. Het gaat hier echter voornamelijk om sensibiliserende, stimulerende acties die geen verplichting inhouden. In opdracht van de Vlaamse Regering18 wordt onderzocht door een vergelijkende landenstudie (waaronder België) wat de impact is van de aard van het gevoerde arbeidsmarktbeleid (sensibiliseren versus opleggen, positieve acties, quotaregeling, …) op de positie van allochtonen. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, zal het debat verder gevoed worden. Evalueren van de impact van de huidige maatregelen op de positie van allochtonen, is zoals gesteld, geen sinecure. Statistische informatie ontbreekt (met uitzondering van de VDAB) (cf. supra). Wel wijzen signalen in de richting van een lichte verbetering van de arbeidsmarktpositie van deze groep (2000). Vraag is hoe het beleid deze beweging verder kan versterken, zeker indien de arbeidsmarkt minder krap wordt. Verdere verankering in het beleid is dus nodig. Op Vlaams niveau wordt deze verankering betracht door te werken rond diversiteit en duurzaam ondernemen.
18 VIONA-programma
31
THEMA 5 STIMULERING VAN ONDERNEMERSCHAP (I.H.B. ADMINISTRATIEVE VEREENVOUDIGING)
1. De Europese visie Elk macro-economisch beleid gericht op de verbetering van de economie kan onder de pijler van ondernemerschap worden geplaatst. Binnen de Europese richtsnoeren wordt onder dit thema evenwel eerder de nadruk gelegd op stimulerend micro-economisch beleid: maatregelen gericht op het wegwerken van marktfalen of van transactiekosten bij het ontstaan en de groei van nieuwe (en kleine) firma’s. Het gaat hier overigens slechts over een eerste stap in de tewerkstellingscreatie: vanuit het oogpunt van tewerkstelling is doorgroeien als ondernemer even belangrijk als starten (figuur beleidscomponenten, zie bijlage 1 bij dit thema).
2. De Belgische invulling Zowel de federale overheid als de drie Gewestelijke overheden hebben verschillende maatregelen genomen om het ondernemerschap te bevorderen.19 Een eerste belangrijke blok maatregelen zijn deze met betrekking tot het vereenvoudigen van de administratieve lasten voor ondernemingen. Enerzijds zijn er de initiatieven waarbij ondernemingen geholpen worden zich conform de regels te gedragen. Anderzijds zijn er ook maatregelen die een werkelijke vermindering van de regels zelf inhouden. Sinds 2000 ligt de nadruk bij deze laatste vooral op het invoeren van E-government. De bedoeling is te komen tot een elektronische communicatie met de overheid en, door middel van het uniek identificatienummer, tot een éénmalige uitwisseling van alle gegevens. Om de gevolgen van de wetgeving na te gaan, wordt er ook nog gewerkt aan een impactfiche die de administratieve weerslag van wetgeving kan meten.
19 Een overzicht van alle maatregelen, opgesplitst naar de verschillende niveaus, is opgenomen in bijlage 2 bij thema 5
32
Thema 5
Op het vlak van financiering zien we vervolgens verschillende fondsen met betrekking tot het verlenen van risicokapitaal, het opzetten van netwerken (business angels), startleningen, evenals financiële tussenkomsten voor welbepaalde projecten Daarnaast is er ook nog financiële steun voorzien voor het ‘professionaliseren’ van de onderneming. Een volgende blok is het bevorderen van onderzoek en innovatie. Hier ligt de nadruk op het bevorderen van de samenwerking met universiteiten en onderzoekscentra. Verder worden er ook verschillende netwerken opgezet om de innovatie te bevorderen. Een bijzondere aandacht wordt geschonken aan het begeleiden van ondernemingen en onderzoekscentra bij het commercialiseren of valoriseren van hun onderzoeksresultaten. Ook met betrekking tot het bevorderen van het ondernemerschap op zich als cultuur worden er verschillende initiatieven op touw gezet. Ook hier is er de band met de universiteiten en hogescholen die benadrukt wordt. Daarnaast worden er verschillende wedstrijden georganiseerd waarin jongeren hun ondernemerstalent kunnen tonen en zo warm gemaakt worden zelf als ondernemer van start te gaan. Tenslotte is er nog een blok met federale bevoegdheden, namelijk het tegengaan van zwartwerk (zie ook thema 7) en het verbeteren van het sociaal statuut van de zelfstandige. Wat betreft het verbeteren van het zelfstandigenstatuut, is het niet de bedoeling een gelijke sociale zekerheid te scheppen voor zelfstandigen en werknemers. Wel wordt er gewerkt aan een pakket van ‘leefbare sociale rechten voor zelfstandigen’, dat minimaal gelijk is aan de minimale rechten die de werknemers gewaarborgd krijgen en dat kan verhogen in functie van de vrije keuze van de zelfstandige.
3. Evaluatie beleidstheorie Wanneer we deze maatregelen overlopen kunnen we, los van de implementatie, al enkele evaluerende bedenkingen maken betreffende de beleidstheorie die deze maatregelen onderbouwt. - Vage definitie - enge omschrijving: in de beleidsvorming zou meer duidelijkheid moeten worden geschapen over het begrip ondernemerschap. Gaat het om de starter van een onderneming, de eigenaar van een onderneming, een persoonlijkheidskenmerk (durven risico’s nemen), een gedrag (innoveren, risico nemen, ...)? Deze duidelijkheid zou het eenvoudiger maken te beargumenteren op welk aspect van ondernemerschap het stimulerend overheidsbeleid is gericht. In de praktijk van het tewerkstellingsbeleid blijkt het ondernemerschap dikwijls overigens te worden herleid tot de beginnende zelfstandige of starter. Vanuit de tewerkstellingsfilosofie lijkt dit een te enge benadering. Het hele domein van ‘intrapreneurship’ wordt aldus miskend. - Vanuit het gezichtspunt van toekomstgerichte jobcreatie en binnen een prioriteitsafweging is het belangrijk overheidsinspanningen te richten op innovatief ondernemerschap (i.e. de ontwikkeling en de toepassing van nieuwe (product)kennis). Voor jobcreatie op de middellange termijn is de opstart van een innovatief bedrijf
Stimulering van ondernemerschap (i.h.b. administratieve vereenvoudiging)
-
-
33
belangrijker dan de vijftiende boetiek of horecazaak in de straat. Binnen zulke benadering van innovatief ondernemerschap is ook de creatie en de stimulering van intellectueel kapitaal (verpersoonlijkt in ‘human capital’) even belangrijk dan de aanwezigheid van financieel kapitaal. In deze visie gaat het dus niet zozéér of alleen om de beperking van kosten maar ook om de creatie van een bedrijfsomgeving die leidt tot nieuwe ideeën en hun toepassing (innoveren). Het is verder opvallend dat in deze beleidsmaatregelen zelden de koppeling wordt gemaakt met de andere pijlers en thema’s. Laat men hier geen beleidskansen liggen? We denken dan bv. aan een koppeling van de problemen die startende ondernemers signaleren om het vinden van het juiste personeel (zie infra) en de vormen van trajectbegeleiding en beroepsopleiding die werklozen worden aangeboden. Tenslotte willen we wijzen op de toetsingsmoeilijkheid van het beleid onder dit thema. - Er bestaande weinig toetsingstudies van specifieke maatregelen (in zoverre onze kennis reikt); Hierbij valt in het bijzonder op dat weinig output-evaluatie beschikbaar is, namelijk in hoeverre de ultieme doelstelling (jobcreatie naast de eigenaar-ondernemer) wordt gehaald. - De thematiek is de bevoegdheid van een resem beleidsverantwoordelijken op diverse bestuursniveaus, wat een consistente evaluatie problematisch maakt; - Dikwijls worden ‘open’ doelstellingen geformuleerd, soms wordt aan ‘overshooting’ gedaan om de uitvoering extra te stimuleren. Een concreet voorbeeld van dit laatste fenomeen is het plan van de jongste Belgische regering om de administratieve lasten van bedrijven met 25% te reduceren. Enerzijds lijkt dit cijfer veel te hoog gegrepen, anderzijds is toetsing van dit cijfer uitermate moeilijk (wat valt allemaal onder de definitie van administratieve lasten?; op welke nulmeting baseert men zich om dit percentage te toetsen?).
4. Procesevaluatie Niet alle maatregelen die worden voorgesteld, worden gerealiseerd. Zo is er nooit een concrete uitwerking gekomen van de tien maatregelen met betrekking tot administratieve vereenvoudiging die in 1999 door regeringscommissaris André-Léonard werden voorgesteld. Eind 2000 volgde dan ook het ontslag van de regeringscommissaris en werd alle aandacht gericht op de uitwerking van één uit de lijst van tien maatregelen, namelijk de uitbouw van een systeem van E-government. Het opzetten van een elektronische overheid is evenwel een werk van lange adem, waarbij een aantal praktische problemen eerst uit de weg moeten worden geruimd. Ook het opstellen van een impactfiche, die de administratieve weerslag van wetgeving op ondernemingen moet meten, is vooralsnog uitgebleven.
34
Thema 5
Het blijkt ook dat België niet alle Europese richtsnoeren omzet in eigen beleid.20 Ten eerste heeft België, zoals hoger reeds aangehaald, geen impactfiche die de administratieve gevolgen van nieuwe wetgeving kan toetsen. Ook wordt er door België te weinig werk gemaakt van het vereenvoudigen van de procedures bij het aannemen van extra personeel. Dit zal echter binnenkort opgevangen worden bij het uitbreiden van DIMONA. Dit systeem van onmiddellijke aangifte van tewerkstelling is momenteel enkel in bepaalde sectoren in werking. Naast het onmiddellijk aangeven van begin- en einddatum van het arbeidscontract, moeten de gegevens ook maar aan één enkele instelling doorgegeven worden, wat voor een vereenvoudiging zal zorgen. Tenslotte wordt er ook op gewezen dat België niet voldoende inspanningen levert om een betere toegang tot financiën te verzekeren. Wat betreft procesevaluatie kunnen we dus concluderen dat wat betreft de drie componenten, waar België traditioneel moeilijker op scoort, namelijk administratieve vereenvoudiging, beschikbaarheid van risicokapitaal en het zelfstandigenstatuut in vergelijking met het sociaal-zekerheidsstatuut van loontrekkenden belangrijke initiatieven worden ontwikkeld, maar dat dit nieuwe potentieel zich nog moet waarmaken. De diverse beleidsniveaus hebben de nodige fondsen en fiscale maatregelen gecreëerd voor de ontwikkeling van risicokapitaal. Voor de administratieve vereenvoudiging door middel van E-government worden momenteel de grote middelen ingezet. Belangrijke stappen zullen hier in 2002-2003 worden gezet. De huidige regering neemt ondertussen ook de eerste maatregelen voor een verbetering van het sociaal-zekerheidsstatuut van de zelfstandigen.
5. Impactevaluatie Het meten van ondernemerschap in al zijn aspecten is een zeer moeilijke taak. Er bestaan dan ook weinig vergelijkbare gegevens over. Toch laten de studies die over het onderwerp bestaan, een eerder kritisch beeld zien van de resultaten van het beleid. Ten eerste zijn er verschillende studies uitgevoerd met betrekking tot de administratieve lasten van ondernemingen. Een eerste indicatie van de impact van het beleid vinden we in een studie uitgevoerd door UNIZO in 2000 en die gericht was op Vlaamse KMO’s. Hieruit bleek dat 58% van de Vlaamse KMO’s de administratieve lasten het laatste jaar had zien toenemen en dat ze bij 38% gelijk gebleven waren. Slechts 1% van de Vlaamse KMO’s gaf in deze enquête aan dat de administratieve lasten wel degelijk gedaald waren (ZO magazine, 2001, nr. 12). Een concrete schatting van de kosten van de administratieve procedures vinden we in de enquête PUMA-OCDE. Op basis van deze enquête werden de administratieve kosten in 1998 voor Belgische ondernemingen met een grootte van 1 tot 500 werknemers geschat op
20 Zie JER en verslagen BEST
Stimulering van ondernemerschap (i.h.b. administratieve vereenvoudiging)
35
198,9 mia BEF, of 2,2% van het BBP (Kegels C., 2000). Deze administratieve verplichtingen bleken ook veel zwaarder door te wegen op de kleine dan de grote bedrijven.21 In 2000 is er vervolgens door het Federaal Planbureau een enquête gehouden om de administratieve lasten te meten. Hieruit bleek dat deze lasten nog zijn gestegen ten opzichte van 1998. De kosten werden geraamd op 253,4 mia BEF, ofwel 2,6% van het BBP (De Vil G. & Kegels C., 2001). Vooral de regelgeving rond arbeid is met 64% van de totale kosten een grote kost voor de ondernemingen. De regelgeving rond fiscaliteit staat in voor 23,5% van de kosten en rond milieu 12,5%.22 Een belangrijk deel van de overheidsinspanning in België gaat naar het bevorderen van onderzoek en innovatie binnen ondernemingen. De impact hiervan op de werkgelegenheid is een erg belangrijk, maar complex thema dat voorlopig nog weinig kan stoelen op robuuste inzichten. Een zeer algemene conclusie is dat O&O-actieve bedrijven een betere netto-werkgelegenheidsprestatie hebben dan de andere bedrijven. Dit komt echter vooral omwille van het feit dat de jobs er stabieler zijn, er is minder jobdestructie (Veugelers R., 1999) (de netto-werkgelegenheidsprestatie wordt zo beter, hoewel er ook een iets lagere jobcreatie graad is gemeten in de O&O-actieve bedrijven). Er is echter in de bestaande studies rond het onderwerp geen significante directe relatie vastgesteld tussen innovatie en werkgelegenheid. Een belangrijke opmerking is wel dat de positieve effecten van het innovatiebeleid op de tewerkstelling verder reiken dan enkel de innoverende bedrijven zelf. Vaak worden er jobs gecreëerd buiten de onderneming (bv. toeleveranciers, klanten, …), waardoor de effecten van vernieuwing moeten geëvalueerd worden voor het geheel systeem dat een positieve invloed van deze vernieuwing ondervindt. Vervolgens kan het aanmoedigen van het ondernemerschap gemeten worden aan de hand van de verhouding tussen het totaal aantal ondernemingen en het aantal startende ondernemingen in een bepaalde periode. Een extra moeilijkheid bij de interpretatie van deze gegevens is echter de samenhang met macro-economische grootheden (bv. laag- of hoogconjunctuur). Volgens sommige bronnen ondersteunen de cijfers van het aantal starters de hypothese dat voor een aantal nieuwkomers op de arbeidsmarkt de verruimde kansen op een job in loondienst het opstarten of bijstaan van een zelfstandig initiatief minder aantrekkelijk (of noodzakelijk) heeft gemaakt.23 Anderzijds wordt deze hypothese weerlegd door te stellen dat er geen significante correlatie is tussen de groei van het aantal zelfstandigen en de werkloosheid.24 Feit is alleszins dat het aantal starters in België een
21 Kleine bedrijven (<20 wn) komen uit op een interne kost (aantal uren per jaar per werknemer dat men moet uittrekken om de administratieve verplichtingen in orde te brengen) van 158 uren per jaar per persoon, terwijl de grotere bedrijven gemiddeld toekomen met 25 uur of minder. De externe kost (uitgaven aan externe diensten) kan best uitgedrukt worden als een percentage van de omzet; zo zien we dat voor kleine bedrijven (<20 wn) deze externe kost 1,6% van de omzet bedraagt, bij middelgrote bedrijven (20-49 wn) wordt dit 0,8% en voor de grote (50-500) 0,3% 22 In 1996 werden deze kosten ook reeds geschat door het VBO; deze studie kwam op een jaarlijkse kost voor de Belgische bedrijven van 208,5 mia BEF, ofwel 2,5% van het BBP in 1996. 23 Zie o.m. Jaarboek Steunpunt WAV 24 Zie o.m. Commissie van Europa
36
Thema 5
negatieve evolutie kende (zie tabel in bijlage 1 bij thema 5. Vanaf 2000 is België ook opgenomen in de Global Entrepreneur Monitor (GEM), dit is een jaarlijkse studie naar ondernemerschap (in 2001 bevatte deze studie gegevens van 29 landen, waaronder 12 landen van de EU). Ook uit deze studie blijkt dat de ondernemersgeest in België niet sterk ontwikkeld is. De Total Entrepreneurial Score (= het % van de populatie actief in het opzetten van een eigen onderneming of werkzaam in zijn/haar eigen start-up) van België is met 4,6% voor 2001 zelfs de laagste van alle bestudeerde landen (GEM 2001). We kunnen dus besluiten dat wat betreft thema 5 België zeker in de richting van de vooropgestelde EU-richtsnoeren heeft gewerkt. De lijst van genomen (oude en nieuwe) maatregelen is lang. De beperkt beschikbare gegevens wijzen voorlopig evenwel op een gelimiteerd effect, i.h.b. wat betreft administratieve vereenvoudiging. Naar impact schetsen de absolute cijfers (aantal zelfstandigen, oprichtingen van bedrijven, e.d.) een weinig hoopvolle trend. Gebrek aan gesofistikeerd evaluatie-onderzoek maakt het evenwel moeilijk om na te gaan in hoeverre dit te wijten is aan het overheidsbeleid, dan wel aan andere (macro)-economische factoren. Bovendien is een groot deel van het beleid nog maar pas ontwikkeld (zie bv. E-government, sociaal statuut zelfstandigen, attest bedrijfsbeheer, …), en dus nog niet tot voldoende maturiteit gekomen om een definitieve beoordeling mogelijk te maken.
37
THEMA 6 LOKALE EN SOCIALE ECONOMIE
1. Tewerkstellingscreatie in de commerciële dienstensector en de quartaire sector De evaluatie van de werkgelegenheidsmaatregelen en het werkgelegenheidsniveau heeft betrekking op de private (commerciële) dienstensector en de zogenaamde quartaire sector (publieke en gesubsidieerde sector). 1.1. Beschrijving van maatregelen die de jobcreatie in de dienstensector stimuleren Opmerkelijk is dat er geen uitgesproken maatregelen voor de dienstensectoren zijn terug te vinden, maar wel een opeenvolging van maatregelen voor de non-profit sector of quartaire sector. De laatste is zowel in reguliere voorzieningen als in bijkomende programma’s steeds het voorwerp geweest van specifieke werkgelegenheidsprogramma’s. Op een grensgebeid van diensten aan personen zijn er wel een aantal initiatieven geweest (indienstneming van huisbedienden, PWA, dienstenbanen en dienstencheques) waarvan de omvang echter beperkt is gebleven maar voldoende significant om de dalende trend die tot 1997 bestond in dergelijke programma’s te keren. . 1.2 Beschrijving van de jobcreatie in de dienstensector in België, vergelijking met de EU en tussen de gewesten25 Op basis van de arbeidskrachtentelling van Eurostat werd België gesitueerd ten opzicht van de andere EU-landen. Op het vlak van de gesalarieerde tewerkstelling ligt België, in termen van aantal jobs per 1 000 inwoners op het Europees gemiddelde, met een iets sterkere ontwikkeling van de quartaire sector en een iets geringere ontwikkeling van de private diensten. De zelfstandige werkgelegenheid ligt boven het gemiddelde van de EU. Ten dele
25 Zie bijlage 1 bij thema 6. Voor een meer uitgebreide analyse opgesteld in het kader van deze evaluatie zie ook J. Pacolet, B. Van Damme (2002) en Pacolet J., m.m.v. E. Gos, I. Van De Putte, B. Van Damme, B. Tilleman (2001).
38
Thema 6
is dit te verklaren doordat de handel iets meer via zelfstandige arbeid verloopt. Dit is evenwel op de terugweg! De quartaire sector is meer ontwikkeld dan het gemiddelde voor de EU-landen, en voornamelijk voor openbaar bestuur en onderwijs. In de maatschappelijke dienstverlening en gezondheidszorg ligt men op het Europees gemiddelde, maar aanzienlijk beneden de jobcreatie in deze sector die aanwezig is in de Scandinavische landen en ook Nederland. Hier zou een potentieel van extra jobcreatie kunnen inzitten, grotendeels echter via de collectieve uitgaven te financieren. De situatie in België levert in dit perspectief een duaal beeld op. België positioneert zich vlak achter de koplopers (Scandinavische landen en Nederland) op het vlak van de ontwikkeling van de quartaire sector en vlak voor de staart op het vlak van de uitbouw van de tertiaire sector (die het laagst is bij de Middellandse Zee landen). In de tertiaire sector situeert zij zich ook bij deze groep landen op het vlak van de relatief grootteomvang van de zelfstandige arbeid. De omvang van deze zelfstandige arbeid is echter wel dalend in België. Wij hebben de relatieve evolutie van de jobcreatie in de tertiaire sector en de quartaire sector t.o.v. de evolutie in de totale werkgelegenheid vergeleken tussen de verschillende EU-landen en dit voor twee deelperioden (1993-1998 en 1998-2000). Dit geeft een idee van de supplementaire groei (of eventueel lagere groei) ten opzichte van het nationaal gemiddelde. Over die twee perioden was de relatieve stijging van de werkgelegenheid in de private dienstensector en de quartaire sector in België hoger dan in de EU. Voor de quartaire sector stellen we echter een trendbreuk vast tussen de twee periodes: terwijl de expansie in de eerste periode zowel voor Europa als voor België hoger was dan de expansie van de totale tewerkstelling, was die in de twee periode in Europa lager. In België daarentegen hield de expansie van de sector wel gelijke tred met de rest van de tewerkstellingsevolutie. Op basis van de cijfers van het MTA werd de jobcreatie tussen de gewesten bekeken in de tertiaire en quartaire sector. De hoofdstedelijke en grootstedelijke functie van Brussel bepaald natuurlijk volledig het beeld. Het aantal jobs per 1 000 inwoners in de dienstensector is er het drievoud tot het viervoud van respectievelijk Vlaanderen en Wallonië. Voor de quartaire sector is dit minder uitgesproken doordat tal van quartaire diensten lokaal verzorgend zijn. De tertiaire sector is in Vlaanderen bijna 1/3 meer ontwikkeld dan in Wallonië; de quartaire sector ligt er daarentegen ongeveer 10% lager. Vooral in de sector ‘openbaar bestuur’ zijn er meer jobs per 1 000 inwoners in Wallonië dan in Vlaanderen. Ook het aantal zelfstandigen per 1 000 inwoners dat werkt in de tertiaire sector is hoger in Vlaanderen dan in Wallonië. Opmerkelijk is zowel in de tertiaire en quartaire sector een extra-jobcreatie (gesalarieerde) in de jongste jaren. Daartegenover stellen we een daling vast van het aantal zelfstandigen per 1 000 inwoners in de tertiaire sector. Deze daling is het meest opvallend in Brussel.
Lokale en sociale economie
39
Een specifieke plaats nemen de werkgelegenheidsprogramma’s in. De eerste helft van de jaren negentig leken deze, ook in het perspectief van de vorige twee decennia, te stagneren: zij veranderden soms van naam maar het totale werkvolume (zelfs in koppen) bleef nagenoeg constant. In de tweede helft van de jaren negentig verandert dit beeld: er is opnieuw een stijging van het aantal plaatsen, vooral via nieuwe circuits als PWA. Het moet verder bekeken worden welk de evolutie is van het werkvolume in FTE, en het beeld krijgt een totaal ander karakter als men de maatregelen van deeltijds werkenden om aan de werkloosheid te ontsnappen in beeld brengt. 1.3 Evaluatie op het vlak van de impact van de maatregelen Zowel in de quartaire als in de tertiaire sector stellen we een stijging van het aantal werknemers per 1 000 inwoners vast die hoger is dan de stijging van de totale tewerkstelling. Voor de tertiaire sector was dit verschil beduidend hoger na 1998 dan ervóór, voor de quartaire sector lager. Er dient wel opgemerkt te worden dat in de periode na 1998 de tewerkstelling in de quartaire sector in Europa zelfs minder snel groeide dan de totale tewerkstelling. Als we deze vaststellingen toetsen aan de maatregelen valt op dat de groei het grootst was in de tertiaire sector, terwijl de maatregelen ten gunste van deze sector eerder beperkt bleven. De arbeidscreatie in deze sector is dus zeker geen gevolg van specifieke maatregelen ten gunste van deze sector, maar kan wel een gevolg zijn van een aantal gunstige algemene voorwaarden, zoals ook gesteld door de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid.26 Dit valt te verifiëren met de evaluatie van de andere maatregelen. De specifieke maatregelen in de quartaire sector (o.m. de Sociale Maribel, zie ook thema 7) zijn vanaf 1998 met een opstoot in de tewerkstelling gepaard gegaan. Op die manier heeft de sector (die blijkbaar in de rest van de EU relatief achteruit ging) gelijke tred kunnen houden met de private sector die in hoogconjunctuur verkeerde. Internationaal lijkt nog expansie mogelijk, zeker als men zich op Scandinavische modellen oriënteert, maar ook louter in vergelijking met onze voornaamste handelspartners. Hoewel de PWA en de dienstenbanen slechts een zeer beperkte rol spelen in termen van jobcreatie wijst de Hoge Raad toch op het belang van dergelijke initiatieven en ook van de nieuwe dienstencheques om twee redenen: enerzijds wordt via deze initiatieven een moeilijk bereikbare groep laaggeschoolden geïntegreerd in de arbeidsmarkt en anderzijds spelen de diensten die via deze initiatieven worden verleend in op een vraag die bestaat in het ‘tweeverdienerstijdperk’. Ook vervullen zij een rol in de strijd tegen het zwartwerk. Het aanbod van persoonlijke dienstverlening vergemakkelijkt de intrede van vooral vrouwen op de arbeidsmarkt. Wel formuleert de Hoge Raad de bedenking dat de relatie tussen PWA en dienstencheque duidelijk moet worden uitgeklaard27, en is ook hun functie in de strijd tegen zwartwerk voor kritiek vatbaar (Pacolet J. & Geeroms H., 1996; Pacolet J., 1997;
26 Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2001), Verslag 2001 27 id.
40
Thema 6
Pacolet J. & Marchal A., 2001). Toch hebben deze maatregelen, alhoewel beperkt in omvang de jobcreatie in dit soort van activiteiten een nieuwe impuls gegeven. De geobserveerde daling van het aantal zelfstandigen per 1 000 inwoners in de tertiaire sector dient niet alleen onderzoeksmatig maar ook beleidsmatig opgevolgd te worden. (zie ook evaluatie ‘ondernemersschap’). Vandaag is deze zelfstandige arbeid in internationaal perspectief sterk ontwikkeld, maar zij daalt. De overheid dient na te gaan of dit puur statistisch is (o.m. ook de strijd tegen ‘schijnzelfstandigen’), of dit een verschuiving inhoudt van het industriële weefsel, of dat het een symptoom is van structurele handicaps voor dit soort arbeid, die sterker zouden worden.
2. Sociale inschakelingseconomie Vooraf dient gewezen te worden op verschillen in de gehanteerde definities van ‘sociale inschakelingseconomie’. In de generieke betekenis spreken we over vier typen voorzieningen die gesubsidieerde tewerkstelling aanbieden aan achtergestelde doelgroepen: - werkervaringsprojecten (tijdelijke gesubsidieerde tewerkstelling, gecombineerd met opleiding op de werkvloer, met het oog op doorstroming naar de gewone arbeidsmarkt); - sociale werkplaatsen (permanent gesubsidieerde tewerkstelling in een beschermde omgeving); - invoegbedrijven (duurzame tewerkstelling in specifieke bedrijven, maar met een degressieve subsidie. Het bedrijf moet na enkele jaren zelfbedruipend en competitief zijn); - semi-formele tewerkstelling (zonder arbeidscontract, met het oog op geleidelijke gewenning, bv. in buurtnetwerken of, voor ex-psychiatrische patiënten, in de zgn. ‘arbeidszorg’). In de juridische zin van het woord slaat de term sociale inschakelingseconomie echter slechts op welbepaalde, erkende werkvormen. In Vlaanderen wordt de groep ‘sociale inschakelingsbedrijven’ gevormd door de invoegbedrijven en –afdelingen en de sociale werkplaatsen (SW) maar geen werkervaringsprojecten. Voor Brussel en Wallonië betreft het de erkende inschakelingsbedrijven (entreprises d’insertion) en de ‘entreprises de formation par le travail’ (= werkervaringsprojecten), terwijl sociale werkplaatsen er niet bestaan. Andere initiatieven, gefinancierd met diverse (o.a. gemeentelijke of ESF-) middelen, worden evenmin als sociale inschakelingseconomie erkend. 2.1 Beleidsevolutie De bovenvermelde erkende werkvormen kregen alle een wettelijk kader op gewestelijk vlak vóór 1997. Nieuw is echter de ondersteuning van de federale overheid, en de politieke wil om de sociale economie meer volume te geven. De samenhang tussen gewestelijke en nationale beleidsmaatregelen werd een feit sinds alle overheden op 4 juli 2000 een
Lokale en sociale economie
41
samenwerkingsakkoord hebben gesloten waarbij o.a. een verbintenis van cofinanciering werd aangegaan: de federale kas brengt middelen in, waarop elk deelgebied een meerinzet ten aanzien van de toestand in 1999 moet bewijzen die minstens even hoog ligt als de nationale impuls. Voor sommige werknemers van al die initiatieven komt de nationale wetgever sinds 1999 (zeer langdurig uitkeringsgerechtigde werklozen) of 2000/2001 (OCMW-cliënteel) over de brug met een vrijstelling van de werkgeversbijdragen en een activering van het vervangingsinkomen, beide van onbepaalde duur. Dit heet in het jargon de ‘SINE’-maatregel. Een aantal recente maatregelen op gewestelijk vlak gelden voor de ‘sociale economie’ in het algemeen, waar de sociale inschakelingseconomie één segment is. Zo worden maatregelen genomen om de betrokken bedrijven te ondersteunen in hun startfase (bedrijvencentra in het Brussels Gewest, incubatiecentra in Vlaanderen en adviesbureaus in de drie gewesten) of bij het aantrekken van risicokapitaal. Ook koepelstructuren worden ontwikkeld. Vlaanderen opteert bovendien voor een overname van de ethiek van de sociale economie in het reguliere bedrijfsleven (de ‘meerwaardeneconomie’). 2.2 Impact van de maatregelen 2.2.1 Nood aan een meer globaal beleid In de eerste plaats moet gewezen worden op het feit dat de sector van de sociale inschakelingseconomie nog in volle ontwikkeling is, en weinig gestructureerd. Het ontbreken van een omvattend kader (ondanks het bovenvermelde samenwerkingsakkoord) voor de erkenning en ondersteuning van alle bestaande werkvormen betekent een handicap voor heel wat initiatieven. Bedrijven voor werkervaring zijn in Brussel en Wallonië wettelijk geregeld (EFT/AFT), en in Vlaanderen niet. Omgekeerd worden sociale werkplaatsen in Vlaanderen gesubsidieerd maar niet in Wallonië. Alleen erkende sociale inschakelingsbedrijven kunnen onder bepaalde voorwaarden BTW-gunsttarieven genieten, meedingen naar overheidscontracten, enz. Eén van de gevolgen betreft ook de gewestelijke verdeling van de federale SINE-steun. Als we de cijfergegevens m.b.t. de SINE-maatregel voor de gewesten apart bekijken, valt op dat het leeuwendeel van de middelen (99,2%) naar Vlaanderen vloeit. In oktober 2001 zijn er 584 voltijdse en 159 halftijdse werklozen geactiveerd via de SINE-maatregel. Wanneer we de cijfers uit 2000 voor de RVA-SINE-maatregel vergelijken met die uit 2001, dan is er voor Brussel geen sprake van een vooruitgang maar van een achteruitgang, hoe statistisch verwaarloosbaar elk van die gegevens ook is: 1 fysieke eenheid tegen 0 fysieke eenheden. In Wallonië zijn er in oktober 2001 9 voltijdse en 2 halftijdse betrekkingen verwezenlijkt. Vanwaar dit groot verschil?
42
Thema 6
Een verklaring zou kunnen liggen in het feit dat er een kloof gaapt tussen de gewestelijke definitie van doelgroepwerknemer (in principe 12 maanden werkzoekend voor Brussel, en 24 maanden voor Wallonië) enerzijds, en de SINE-activeringsmaatregel (60 maanden uitkeringsgerechtigd werkloos) anderzijds, wat een combinatie van beide financiële aanwervingsprikkels moeilijk maakt. Dit probleem wordt nog versterkt door het feit dat de gesubsidieerde omkadering (1 VTE) als onvoldoende wordt ervaren. Door dit gemis aan begeleidingspersoneel ontbreekt ook een noodzakelijke randvoorwaarde om zeer langdurig werklozen (5 jaar) op te vangen. De Vlaamse regelgeving geeft op dit vlak meer ademruimte, aangezien voor de SW per 5 VTE doelgroepwerknemers in 1 VTE omkadering is voorzien. Bovendien sluit het toegangscriterium (5 jaar inactiviteit) er nauwer aan op het SINE-criterium (5 jaar werkloosheid). We vermoeden, m.a.w., dat het succes in Vlaanderen van de eerste SINE-maatregel op rekening komt van de SW, niet op die van de IB (geen subsidies voor omkadering, doelgroepwerknemers zijn ‘slechts’ 12 maanden werkzoekend). Het tweede luik van de SINE-maatregel, met name de activering van het OCMW-cliënteel, zal de balans misschien wat terug in evenwicht brengen, aangezien 1 dag OCMW-uitkering volstaat om toegang te krijgen tot het programma, maar het is nog te vroeg om daarover uitspraken te doen (de maatregel ging pas najaar 2000 half in, en tot in 2001 waren er juridische problemen met de lastenvermindering). 2.2.2 Tewerkstellingseffecten Omwille van de eerder vermelde definitieverschillen ontbreekt een éénduidige statistiek van de tewerkstelling in de sociale inschakelingseconomie. Alleen voor de wettelijk erkende bedrijven (goed voor slechts een fractie van de totale sector) bestaan volledige cijfergegevens: daarvoor verwijzen we naar de tabellen 2.6.1 tot 2.6.12 in bijlage 1 bij dit thema (sectie 3). In het totaal telt de sociale inschakelingseconomie in België, ruw geschat, 15 000 à 20 000 personen (beschutte werkplaatsen niet inbegrepen). De meerderheid van deze personen zitten in werkervaringsprojecten (zie ook thema 1, doorstromingsprogramma’s, en thema 4, activering van bijstandscliënten). Men mag aannemen dat deze aantallen de jongste jaren gestaag toegenomen zijn. Op de vraag naar de duurzaamheid van de aldus geschapen tewerkstelling geven Lauwereys et al. (2000) een vrij positief antwoord. Ondanks het zwakke profiel van de doelgroepen (laaggeschoolde, zeer langdurig werklozen en bijstandscliënten, vaak met een cumulatie van andere handicaps) zijn 62% van de ex-deelnemers aan werkervaringsprojecten na 3 jaar nog aan het werk. Voor sociale werkplaatsen en invoegbedrijven zijn de tewerkstellingsratio’s nog hoger (noteer weliswaar dat het hier gaat om contracten van onbepaalde duur). Wie doorstroomt naar de reguliere arbeidsmarkt vindt werk van betere kwaliteit (meer voltijds, meer contracten van onbepaalde duur, meer geschoold werk) dan de vergelijkingsgroep (die geen sociale tewerkstelling heeft gekend).
Lokale en sociale economie
43
Tenslotte werden positieve neveneffecten vastgesteld op andere levensdomeinen: vooral de socio-culturele participatie en de zelfredzaamheid van de betrokkenen. 2.3 Impact Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren? De sociale inschakelingseconomie lijkt in een eerste fase vanuit zichzelf een eigen dynamiek ontwikkeld te hebben, waarop later pas structureel en standvastig werd ingespeeld door verschillende overheden: eerst de gewestelijke, dan de nationale en de Europese. De eerste cijfergegevens op het vlak van tewerkstelling moeten vooral in functie van de verhoogde inspanningen van alle bevoegde Belgische overheden in 1998-1999 worden bekeken. De positieve aanzetten die achteraf vanuit het Europees kader werden gedaan, zoals het licht op groen zetten voor de toepassing van een verlaagd BTW-tarief ten gunste van eerst de arbeidsintensieve hersteldiensten (januari 2000) en nadien de sociale economie in haar geheel (oktober 2000), laten zich vooralsnog heel wat moeilijker vatten in termen van netto-effect (meertewerkstelling) …
45
THEMA 7 FISCALITEIT EN PARAFISCALITEIT28
In België werden de voorbije twee decennia tal van maatregelen genomen m.b.t. een selectieve of veralgemeende verlaging van de fiscale en parafiscale druk. Naast jobcreatie, was een belangrijke motivatie het reduceren van de fiscale druk en het stimuleren van het economisch initiatief. Sommige maatregelen zijn in het verleden voorbarig genomen omdat er weinig budgettaire ruimte aanwezig was, wat, gegeven de schuldenlast, soms de noodzakelijke uitgaven belemmerde. Een tweede vaststelling is dat over de tijd de factorinkomensverdeling aanzienlijk is verschoven (o.m. wegens de loonmatiging): de impliciete fiscale druk op arbeid is aanzienlijk gestegen, terwijl de impliciete belastingdruk op andere inkomens gedaald is, omwille van een lage belasting op roerend inkomen. Daarenboven wordt de sociale bescherming in belangrijke mate gefinancierd via een vlakke bijdragenstructuur (proportionele bijdragen, voorheen zelfs geplafonneerd), in tegenstelling tot andere landen, waar de sociale zekerheid meer gefinancierd wordt door progressieve belastingen. Dit betekent dat in vergelijking met andere landen de laagproductieve arbeid relatief zwaarder belast wordt, met mogelijk uitstoot en verdringing als gevolg.
1. Europese richtsnoer De richtsnoeren van de EU m.b.t. een verlaging van de fiscale en parafiscale druk, en met prioriteit voor de lage lonen, liggen dus in het verlengde van het Belgisch beleid, en hebben het ook ondersteund. De richtsnoeren zijn evenwel op zich voor kritiek vatbaar, aangezien een hoge fiscale druk en de aard van de financieringsstructuur niet noodzakelijk strijdig zijn met het stimuleren van de groei, de competitiviteit en de jobcreatie, en bovendien een uitdrukking zijn van het belang dat een samenleving hecht aan sociale bescherming en verdelingsaspecten. Dit betekent dat men fiscaliteit en parafiscaliteit moet bestuderen in relatie tot het niveau en de structuur van de bestedingen, en hun betekenis voor de sociale en politieke doelstellingen.
28 Een meer gedetailleerde bespreking in het kader van deze evaluatie is te vinden in J. Pacolet & I. Van De Putte, 2002
46
Thema 7
De richtsnoeren zijn anderzijds niet zonder voorwaarden geformuleerd. (1) Zo zouden ze moeten gepaard gaan met een daling van de uitgaven; (2) of althans gecompenseerd moeten worden door andere heffingen (op de energieconsumptie en milieubelastende activiteiten); (3) met inachtname van de normen van het Stabiliteits- en Groeipact; (4) waarbij de financierbaarheid van de sociale zekerheid blijvend moet worden gegarandeerd, en waarbij (5) er extra stimuli t.a.v. laagproductieve arbeid worden gevraagd.
2. Belgische maatregelen en hun impact De Belgische overheid heeft sinds de jaren tachtig tal van specifieke en algemene maatregelen in het kader van het tewerkstellingsbeleid genomen. Daarnaast waren er in de jaren ’80 en ‘90 een aantal ingrijpende fiscale hervormingen (zie bijlagen). De huidige maatregelen kaderen zowel in hoger vernoemde hervormingen als in de richtsnoeren van de EU. Belangrijk zijn: - de verdubbeling van de inspanning om de sociale werkgeversbijdragen te verminderen vanaf 2000 van 1,5 naar 3,5 mia euro in 2 jaar; in 2002 zou een bijkomende vermindering voorzien zijn (HRW, 2001); - een inspanning om deze maatregel administratief te vereenvoudigen door een éénmalige vermindering te hanteren; - een integratie van bijdrageverminderingen voor de lage lonen in de structurele verlaging sinds 2000; - een verlaging van de werknemersbijdragen op de lage lonen; voor deze maatregel was in de begroting 2000 0,169 mia euro voorzien; - een nieuwe veralgemeende fiscale hervorming van 3,34 mia euro in 2006 die de algemene belastingdruk verlaagt, maar die zich evenwel pas in de komende jaren zal realiseren; - binnen dit pakket is 1/5 voorzien voor een terugbetaalbaar forfaitair belastingkrediet op arbeidsinkomen, gericht op de lage inkomens; - de afbouw van de crisisbelasting in de komende jaren; - het doortrekken en vernieuwen van tal van selectieve maatregelen. Extra aandacht verdienen de selectieve ‘sociale maribel’, gericht op de non-profit, die met 0,0372 mia euro wordt opgetrokken naar een niveau van 0,32 mia euro, en de nieuwe maatregel die lastenverlaging koppelt aan arbeidsduurvermindering. Op de klacht dat de vele maatregelen de administratieve kosten verhoogden (en zelfs tot niet-benutting leidden) werd ingespeeld d.m.v. de éénmalige bijdragevermindering. Ook nu blijft echter een versnipperd gamma bestaan. De ‘Sociaal-economische prioriteitennota 2002 - 2003’ van de Federale Regering’, (18 januari 2002) voorziet dan ook dat een wetsontwerp ‘met ingang van 1 januari 2003 de 24 bestaande banenplannen herleidt tot één doorzichtig en eenvoudig systeem’.
Fiscaliteit en parafiscaliteit
47
De belangrijkste maatregel is de éénmalige werkgeversbijdragevermindering m.b.t. 1,945 mio werknemers. De additionele inspanning is in twee jaar tijd bijna het drievoud geweest van de oorspronkelijke inspanning. De verlaagde werknemersbijdragen bereiken toch ook nog 500 000 werknemers (2de kwartaal 2001), maar het hiervoor uitgetrokken budget bedraagt slechts 1/27ste van de middelen voor de reductie van de werkgeversbijdragen (cijfers voor het 2de kwartaal 2001: 0,024 mia versus 0,719 mia euro). Vergeleken met het buitenland, waar men een dergelijk voordeel toekent aan gezinnen (na middelentoets), terwijl hier individuen worden beoogd, noemen De Lathouwer en Bogaerts (2000, p. 46) de maatregel echter ‘relatief duur’. De Sociale Maribel tenslotte (0,32 mia euro) geldt voor ongeveer 265 000 werknemers.
3. Evaluatie 3.1 De reductie van de fiscale en parafiscale druk, gegeven het behoud van de budgettaire doelstellingen De patronale sociale zekerheidsbijdragen zijn van 35,5% in 1998 naar 32,1% in 2001 gedaald (CRB, oktober 2001, p. 126). De aangekondigde hervorming van de personenbelasting en de afschaffing van de solidariteitsbijdragen zullen de gemiddelde belastingvoet op lonen reduceren van 29,1 tot 27,1% (Saintrain, 1/2001, p. 30). De totale fiscale heffingen dalen van iets meer dan 45% van het BBP in 1996 naar 43% in 2006. Hiermee wordt het niveau bereikt dat thans in de EU geldt (COM, 9/2001, p. 29). Op kruissnelheid zullen de fiscale maatregelen, volgens simulaties op het micro-simulatiemodel MISIM van het CSB, de belastingdruk voor alle gezinnen reduceren van 19,4% naar 16,8%, en het beschikbaar inkomen verhogen met 3,3%. 80% van de huishoudens zullen van het voordeel genieten. Toch komt het pakket relatief meer de middeninkomensgroepen ten goede. Zelfs het forfaitaire belastingkrediet, dat relatief gunstig is voor de lage inkomens, levert voor de laagste inkomensgroepen toch nog maar 1% voordeel op. Het valt ook op dat in de drie laagste inkomensdecielen maar 24 tot 64% van de gezinnen voordeel hebben bij deze maatregel, terwijl dit voor alle andere inkomensdecielen boven de 85% ligt (Cantillon, Kerstens & Verbist, 2000, p. 19, 21, 25). De werknemersbijdragevermindering levert wel een groter voordeel op. Zowel wat betreft het belastingkrediet als wat betreft de verlaging van de werknemersbijdragen voor lage lonen vrezen De Lathouwer & Bogaerts (2001, p. 55) dat om budgettaire redenen, en ten gevolge van de beperkte selectiviteit, de omvang van deze maatregelen beperkt zal zijn. De Belgische overheid heeft de maatregelen tot verlaging van de fiscale druk over een langere periode uitgespreid, rekening houdend met de budgettaire mogelijkheden. De
48
Thema 7
substantiële bijkomende verlagingen van de werkgeversbijdragen zijn echter onmiddellijk ingegaan. De maatregelen konden genomen worden dank zij de dalende schuldendruk en rentelast, de meevallende conjunctuur en volgehouden besparingen. De Europese richtsnoeren m.b.t. fiscaliteit negeren de bestedingszijde, wat potentieel conflicteert met de nadruk die Europa zelf legt op de sociale bescherming, de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid. Voor België stelt zich het bijkomend probleem dat de rentelasten aanzienlijk hoger zijn dan bij de voornaamste handelspartners. Belastingverlaging leidt dan tot een verdere inperking van de primaire uitgaven.. Hier tegenover staat o.m. het feit dat het belang van investeringen in onderwijs steeds meer wordt benadrukt (theorie endogene groei), ook door Europa. Hiervoor zullen wellicht extra overheidsbestedingen nodig zijn. De vraag is dan ook of niet in eerste instantie de schuldverlaging meer prioriteit had moeten krijgen. Om de financiering van de sociale zekerheid te vrijwaren is er bovendien nood aan de opbouw van reserves. Het ‘Zilverfonds’ past in dit kader. Ook de impact op de werkgelegenheid zou anders geweest zijn indien men de bestedingszijde had geviseerd (zie verder). Tenslotte houdt een internationale benchmarking van de fiscale en parafiscale druk geen rekening met het feit dat in andere landen (o.m. de voornaamste handelspartners) conventionele bijdragen soms wel het dubbele bedragen van de Belgische percentages. 3.2 Jobcreatie-effect De Belgische overheid stelt dat het fiscale pakket van 3,7 mia euro in het NAP (gebaseerd op simulaties van het Planbureau) zal leiden tot 24 000 extra banen in 2006. Op korte termijn gelden de effecten van de extra bijdrageverminderingen. Verlaging van parafiscale bijdragen hebben blijkbaar een gunstiger werkgelegenheidseffect. De impact van de bijkomende loonkostenverlagingen van ongeveer 1,2 mia euro schatten wij, op basis van dezelfde simulaties van het Planbureau, op 23 000 banen. Voor 2002 wordt een bijkomende verlaging van de werkgeversbijdragen verwacht. Het specifieke regime van de Sociale Maribel dat rechtstreeks de verminderde bijdragen gebruikt voor extra aanwervingen, leverde ongeveer 10 700 jobs op, of 7 800 VTE, voornamelijk ingevuld door vrouwen (cijfers alleen private non-profit sector, voor ongeveer 0,250 mia euro beheerd door VESOFO-AFOSOC). Voor de publieke sector (RSZPPO) waren via de Sociale Maribel eind 2000 nog eens 3 832 jobs gecreëerd (2 711 VTE) en daarenboven 700 jobs (463 VTE) voor laaggeschoolden (logistiek assistent). In functie van de ingezette middelen is dit een aanzienlijke jobcreatie, wat ook te verwachten was gezien de simulaties van het Federaal Planbureau en waarvan de impact ook te merken is in de evaluatie van de werkgelegenheid in de non-profitsector (zie evolutie quartaire sector in thema 6). Uitgaande van de parameters waarover wij beschikken op basis van macro-modellen en adviesorganen in België, zijn de inspanningen op korte termijn het meest rendabel in termen van de verhouding budgettaire weerslag/additionele jobcreatie. De keuze voor de toekomst is daarentegen minder rendabel. Belastingverlagingen hebben volgens de Hoge
Fiscaliteit en parafiscaliteit
49
Raad voor Financiën per netto budgettaire inspanning het geringste werkgelegenheidseffect. Een verlaging van werknemersbijdragen voor (lage) lonen (een selectieve maatregel om het aanbod te stimuleren) levert een geringer jobcreatie-effect op. De simulaties voor België tonen aan dat met eenzelfde budgettaire ruimte, grotere jobcreatie-effecten zouden kunnen gerealiseerd zijn via bijvoorbeeld overheidstewerkstelling en overheidsinvesteringen. Verlagingen van werkgeversbijdragen, verhoging van overheidsinvesteringen, overheidsconsumptie en -tewerkstelling hebben gunstigere jobcreatie-effecten. Voor de noodzakelijke compenserende heffingen zouden accijnzen geen noemenswaardige negatieve jobcreatie-effecten hebben, en zou per definitie een hogere belasting van kapitaalinkomsten de substitutie van arbeid door kapitaal moeten tegengaan. 3.3. Extra jobcreatie voor de lage lonen Eind jaren negentig was soms meer dan 1/3 van de werkgeversbijdrageverminderingen voorzien als specifieke verminderingen voor lage lonen. Nu zijn deze geïntegreerd in de algemene vermindering. Bovendien is een werknemersbijdragevermindering ingevoerd voor de lage lonen. De EU wenst immers deze lage lonen extra te bevoordelen om extra jobs te creëren. Vroegere ervaring wijst op de haalbaarheid van deze strategie in België. Sinds 1997 wordt vastgesteld dat het aandeel van laaggeschoolden in de tewerkstelling gunstig evolueert (CRB, 10/2001, p. 133). De relatief hoge lasten op lage inkomens kunnen een verdringing van lager gekwalificeerden/lage loonjobs door hoge loonjobs/hoger gekwalificeerden veroorzaken. De scenario’s van het Planbureau (P. Stockman, 2001) bevestigen de verdringingshypothese en het superieure karakter van maatregelen gericht op lage lonen. Indien de sociale-zekerheidsbijdragen enkel verlaagd worden voor lage lonen, is er niet alleen netto de grootste jobcreatie, maar is die extra groot voor de laagste lonen, terwijl jobs voor hogere lonen vernietigd worden. Dit wijst de facto op verdringing die voorheen bestond. Een ex ante lastenverlaging van 0,129 mia euro levert 4 694 jobs op, zelfstandige arbeid en werknemers samen, waarvan 4 200 jobs voor lager geschoolden terwijl er 1 437 jobs voor hoger geschoolden verdwijnen (Stockman, 2001). Het streven naar een fiscaliteit die lage lonen of laagproductieve activiteiten promoot heeft echter ook grenzen. Het mag niet eindigen in het bijna volledig opgeven van de belastbare basis in deze activiteiten en het sturen van ons sectoraal weefsel naar laagproductieve activiteiten. Zo zouden bijdrageverminderingen voor lage lonen effectief de macro-economische productiviteitsgroei vertragen (HRW, 2000, p. III-12). Tenslotte moet, vanuit het oogmerk van vereenvoudiging van de maatregelen, verder nagegaan worden in welke mate de tarievenstructuur van de sociale zekerheidsbijdragen meer progressief moet gemaakt worden, zodat niet a posteriori correcties dienen te gebeuren.
50
Thema 7
3.4 Het zoeken naar compenserende financiering De fiscale en parafiscale maatregelen zijn in belangrijke mate genomen (en ook uitgesteld) binnen de bestaande budgettaire ruimte. Compenserende financiering zoals aanbevolen door de EU, door de invoering van een algemene energie- of CO2-taks, kwam er niet. De berekeningen van het Planbureau tonen nochtans aan dat dergelijke belastingen weinig negatieve werkgelegenheidseffecten vertonen. Wel werden een aantal andere ecotaksen van kracht en zijn er een aantal in voorbereiding maar tal van andere landen hebben nu reeds een hoger niveau van ecobelastingen. Ook de voorkeur voor ecoboni (belastingverlagingen) staat haaks op de suggestie van de richtsnoer van de EU om bijkomende inkomsten te zoeken. Er is ook weinig werk gemaakt van het belasten van kapitaalinkomsten. Het is merkwaardig dat zowel in Europese als Belgische documenten wordt gewezen op de substitutie tussen kapitaal en arbeid, uitgelokt door de relatief zware belasting op arbeid, zodat een verlaging van deze lasten wordt voorgesteld, zonder dat daaraan de optie wordt gekoppeld om de fiscaliteit op de factor kapitaal op een normaal niveau te brengen. De Europese inspanningen terzake, alsmede deze van de OESO zouden hier nochtans alle redenen moeten toe geven. De noodzaak van een Europese coördinatie in deze domeinen pleit ook de Europese instanties hier niet vrij.
4. Besluit De fiscale en parafiscale maatregelen beoordelen op het vlak van hun potentieel en effectief werkgelegenheidseffect is slechts een partiële benadering. De maatschappelijke keuze kan elders liggen, of is alleszins niet unidimensioneel. In het kader van het NAP kunnen wij evenwel concluderen dat de huidige prioriteiten inderdaad een hoog jobcreatie-effect hebben gehad. De fiscale opties genomen voor de toekomst zijn echter minder effectief. Bovendien moet men een grotere selectiviteit naar de lage lonen nastreven. Vervolgens kunnen meer inspanningen gebeuren op het vlak van de compenserende financiering (met tal van bijkomende voordelen op verdelings- en milieuvlak, zonder veel jobverlies) zodat de budgettaire kost geringer wordt, en de financiering van sociale zekerheid en de schuldafbouw wordt verzekerd. Hierdoor zou ruimte ontstaan voor extra bestedingen, die op hun beurt een aanzienlijk en zelfs nog groter werkgelegenheidseffect kunnen hebben, naast hun impact op de groei (o.a. bestedingen voor infrastructuur, onderwijs, opleiding, zorg). Deze afweging had ook kunnen gemaakt worden bij de samenstelling van de huidige ‘policy mix’. Op veel van deze domeinen zijn de richtsnoeren van de EU echter zelf éénzijdig (onvoldoende aandacht voor bestedingsaspecten, voor de rol van de sociale bescherming als productieve economische factor) en is er, ook op Europees niveau, slechts een moeizame vooruitgang op het vlak van de ecofiscaliteit en het belasten van kapitaalinkomsten.
51
THEMA 8 DE MODERNISERING VAN DE WERKORGANISATIE
1. Strategieën in België voor de modernisering van de werkorganisatie. De aanpassing van de werkorganisatie en meer in het bijzonder van de werkuren aan de noden van de economische, sociale en technologische veranderingen is een constante in het tewerkstellingsbeleid in België. De wetgeving en het collectief arbeidsrecht worden sinds bijna 30 jaar voortdurend aangepast: het Belgisch systeem van de collectieve werkrelaties heeft in grote mate gezorgd voor wat, krachtens de richtsnoeren, deze evolutie moet kenmerken, met name tegelijkertijd flexibiliteit en werkzekerheid garanderen. De nadruk op de individuele aanpassing van de werkuren en de organisatie ervan, vooral via de spreiding van deeltijdarbeid en de uitbreiding van de maatregelen voor loopbaanonderbreking, heeft onlangs plaats gemaakt voor de aanmoediging van collectieve maatregelen zonder dat de uitwerking daarvan echter precies kan ingeschat worden op dit moment. De Belgische strategie ter zake heeft een concrete vorm aangenomen door een herziening van de bestaande verordeningen op individueel of collectief vlak die zich toespitst op een opvatting van de arbeidsduur die gebaseerd is op de periode van de actieve loopbaan. 1.1 De collectieve arbeidsduurverkorting Het vastleggen van de arbeidsduur geschiedt door middel van collectieve onderhandelingen. De wet neemt genoegen met het vastleggen van een maximale limiet en deze werd onlangs verlaagd naar 39 werkuren per week. De wet omtrent de verzoening tussen de tewerkstelling en de levenskwaliteit zal de algemene werkweek van 38 uur officieel maken op 1 januari 2003.29 Deze wet gaat gepaard met een systeem voor het verlagen van de sociale bijdragen30 wat de overgang naar 38 werkuren vóór 1 januari 2003, de verkorting van de arbeidsduur onder de 38 werkuren per week voor onbepaalde duur en de invoering
29 België heeft op 1 januari 1999 de week van 39 werkuren aangenomen. 30 Cf. bijlagen 1 punt 1
52
Thema 8
van de vierdaagse werkweek31 aanmoedigt. Deze wet harmoniseert de bestaande instrumenten en heeft als voordeel permanente maatregelen in te voeren in tegenstelling tot de voorgaande maatregelen die vaak bekritiseerd werden, in het bijzonder wegens hun beperkt karakter in de tijd en hun vermenigvuldiging. Het succes van deze maatregelen hangt evenwel af van de collectieve arbeidsovereenkomsten en de meeste werkgevers geven blijk van enige terughoudendheid ten aanzien van collectieve arbeidsduurverkortingen. Het interprofessioneel akkoord 2001-2002 dat door de Regering werd goedgekeurd in 2000, voorziet collectieve maatregelen voor de aanpassing van de organisatie en de verdeling van de arbeid.32 1.2 Maatregelen voor de individuele arbeidsduurverkorting a)
De loopbaanonderbrekingen
Wat de loopbaanonderbrekingen betreft, heeft België het meest vooruitgang geboekt op het vlak van de individuele arbeidsduurverkorting. Dit systeem werd in 1999 uitgebreid (overgang van 1 naar 3% van de werknemers die er recht op hebben). In 200133 werd het herzien om de toegang ertoe te vergemakkelijken voor zowel mannen als vrouwen in een optiek van gender mainstreaming door het niveau van de financiële compensatie te verhogen door het invoeren van het onderhandelingsrecht op een moduleerbare loopbaanonderbreking van één jaar over de duur van het beroepsleven. b)
Het progressieve prepensioen
Krachtens de Europese aanbevelingen levert België grotere inspanningen wat de lage participatiegraad van de oudere werknemers betreft (de laagste van Europa). Er werden al maatregelen genomen die moeten leiden tot een globaal programma voor de organisatie van het einde van de loopbaan. Dit werd in 2000 reeds verwezenlijkt in de sociale niet-handelssector via het federaal akkoord 2000-200534 voor deze sector. Wat de andere sectoren betreft, werden er maatregelen genomen om de toegang tot het prepensioen te beperken enerzijds (minimum leeftijd van 58 jaar) waarvoor enkel het systeem van het conventionele prepensioen blijft bestaan (en waarvan de lasten voor de werkgever verzwaard werden) en de formules van de progressieve pensioenen aan te moedigen
31 Met de vierdaagse werkweek wordt bedoeld het stelsel waarbij de wekelijkse arbeidsduur verdeeld wordt over ofwel 4 werkdagen per week ofwel 5 werkdagen (3 volledige en twee halve werkdagen). Al deze maatregelen werden genomen om het proces van de arbeidsduurverkorting naar 35 werkuren aan te moedigen en te vereenvoudigen. 32 Naast de maatregelen die het beroepsleven moeten verlengen (het percentage vermeerderen van de loonsom die daaraan besteed wordt om 1,9% te halen in 2004), hebben de sociale partners een overeenkomst bereikt over de veralgemening van de wekelijkse arbeidsduur van 38 werkuren en het systeem voor het verlagen van de bijdragen dat de arbeidsduurverkorting aanmoedigt. 33 Cf. bijlage 1 punt 2.a 34 Cf. bijlage 1 punt 2.b
De modernisering van de werkorganisatie
53
anderzijds (halftijdse prepensioenen en loopbaanonderbreking (1/5 en 1/2)). De opleiding van de oudere werknemers wordt aangemoedigd door de beperking van de administratieve formaliteiten van studieverlof voor wie ouder is dan 45. België oriënteert zijn tewerkstellingsbeleid dus geleidelijk naar maatregelen die de verlenging van het beroepsleven van de oudere werknemers en de opleiding tijdens de volledige loopbaan aanmoedigen. c)
Verbetering van het statuut van de halftijdse werknemers
De spreiding van de deeltijdarbeid is lange tijd het hoofddoel geweest van de overheidsinterventies op het vlak van de werkuren. De rechtmatigheid van deze interventies werd niet overal aanvaard, in het bijzonder onder de sociale gesprekspartners waar de vertegenwoordigers van de werknemers blijk hebben gegeven van terughoudendheid. De vrouwenorganisaties hebben eveneens deze prioriteit in vraag gesteld die geleid heeft tot een graad van deeltijdarbeid onder de vrouwen van meer dan 30%. Het statuut van de halftijdse werknemers vergt nog aanpassingen die aan hen dezelfde rechten zouden toekennen als deze waarvan de voltijdwerkers genieten. In die zin werd het systeem van het studieverlof in 1999 uitgebreid tot de halftijdse werknemers. 1.3 Het regionale beleid voor de modernisering van de werkorganisatie Vlaanderen blijft de nadruk leggen op de akkoorden omtrent de flexibele werkuren enerzijds en op het promoten van de permanente opleiding (Vlamivorm,35 motiverende kredieten voor innovatieve opleidingen) anderzijds. Ook de herverdeling van de werkuren wordt verder aangemoedigd via aanmoedigingspremies voor deeltijdarbeid en loopbaanonderbreking.36 Deze maatregel die van toepassing is op de inwoners van Vlaanderen, kan problemen stellen qua gelijkheid tussen werknemers van dezelfde onderneming die uit verschillende gewesten komen. Wallonië hecht steeds meer belang aan de noodzaak van het organiseren van de opleiding tijdens de volledige loopbaan. Op dat vlak wijzen we op initiatieven als de ‘Centres de compétence’ (= Bekwaamheidscentra) of de opleidingscheques.37 Wallonië steunt ook een pilootexperiment voor de oprichting van een groep werknemers die de integratie en de kwalificatie van bedreigde werknemers (AGRINSERT) bevordert waarbij de groepering een begeleider mag aanwerven en de kandidaten een opleiding kunnen volgen. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft in zijn budget voor 2001 25 miljoen uitgetrokken voor het begeleiden van de invoering van de verkorting en de aanpassing van de werkuren. Er wordt aan een wetgeving gewerkt die de ondernemingen een financiële 35 Is een Vlaamse verlaging van de lasten op arbeid; deze verlaging moet door de ondernemingen volledig in een aanvullende opleiding voor de werknemers geïnvesteerd worden. 36 Cf. bijlage 1 punt 3 37 Cf. bijlage 1 punt 3
54
Thema 8
tussenkomst aanbiedt voor het dekken van alle kosten van een haalbaarheidstudie of een gedeelte daarvan. 1.4 Nieuwe soorten van contracten De ontwikkelingen die zich op dit vlak hebben voorgedaan, betreffen in hoofdzaak het initiatief in verband met de integratieinterim en de groeperingen van de werkgevers.38 Naast de mogelijkheden op meer bezoldigde voltijdse banen in het kader van een contract van onbepaalde duur voor de moeilijk te plaatsen werkzoekenden zorgen deze twee systemen ook voor een grotere flexibiliteit van de werknemers en de werkgevers op de arbeidsmarkt. Het toepassingsgebied van deze twee maatregelen is evenwel nog beperkt, met name voor de groeperingen van werkgevers die slechts enkele specifieke doelgroepen betreffen. De overige initiatieven houden verband met de verbetering van het statuut van de halftijdse werknemers en de zelfstandigen. Wat de laatstgenoemde betreft, werden deze maatregelen genomen opdat het stelsel van de sociale zekerheid van de zelfstandige werknemers meer dat van de loontrekkende werknemers zou benaderen (verhoging van het minimumpensioen, kinderbijslag en invaliditeitsuitkeringen, …). Er werden tevens maatregelen genomen om het sluiten van contracten van bepaalde duur te vereenvoudigen door onder andere het principe van het verbod van de opeenvolging van contracten van deze soort te versoepelen. De modernisering van de werkorganisatie en de werkuren is een constante in de interventies van de overheid en in de handelingen van de sociale gesprekspartners via de collectieve arbeidsovereenkomsten en de Nationale Arbeidsraad.
2. De indicatoren voor de flexibiliteit op de arbeidsmarkt 2.1 De collectieve arbeidsduurverkorting Uit de analyse van de gemiddelde arbeidsduur van de voltijdse en deeltijdse werknemers per activiteitensector39 blijkt dat de gemiddelde arbeidsduur van de voltijdse werknemers niet sterk evolueerde tussen 1998 en 2000 en op een gemiddelde van 38,6 werkuren per week is gebleven. Het betreft evenwel een slechte indicator voor de conventionele arbeidsduur omdat de regelmatige overuren erin vervat zitten. De gemiddelde arbeidsduur van de deeltijdse werknemers van zijn kant is over deze volledige periode toegenomen van 21,6 naar 22,8 uren per week. Dit getuigt van een tendens tot verlenging van de gemiddelde arbeidsduur van dit type van arbeid in vergelijking tot de effectieve arbeidsduur van de voltijdse werknemers.
38 Cf. bijlage 1 punt 4 39 Cf. tabel 1.8.1 en 1.8.2 in bijlage
De modernisering van de werkorganisatie
55
2.2 De individuele arbeidsduurverkortingen a)
Deeltijdarbeid
Het aantal halftijdse werknemers is tussen 1997 en 2000 gestegen van 533 000 naar 682 000 werknemers.40 Dit betekent een verhoging met 28% op 3 jaar tijd en een graad van deeltijdarbeid van 19,9%41 voor het jaar 2000 en van meer dan 30% bij de vrouwen. Bij de mannen evolueerde dit van 3,3% in 1997 naar 5,5% in 2000. De graad van deeltijdarbeid is het hoogst in Wallonië (namelijk 16,6% tegenover 13,4% in Brussel en 16,3% in Vlaanderen) en de toename van de deeltijdarbeid bij de mannen is groter in Wallonië en Brussel dan in Vlaanderen.42 Uit de tabel met de verdeling van de personen met een halftijdse job volgens beweegreden voor dit type van arbeid43 blijkt dat de vaakst aangehaalde reden bij de mannen is dat zij geen voltijdse betrekking gevonden hebben (dit nog meer in Wallonië dan elders) en bij de vrouwen het passen op de kinderen of nog andere persoonlijke of familiale redenen (dit vaker in Vlaanderen dan elders). b)
Het prepensioen
Positief vanuit het oogpunt van de tewerkstelling is dat het percentage van de economisch gezien actieve, oudere werknemers44 lichtjes toeneemt, het aantal voltijdse werknemers op prepensioen45 daalt en het aantal halftijdse werknemers op prepensioen stijgt. Het prepensioen wordt voornamelijk door mannen benut. In 2000 waren de mannen goed voor respectievelijk 88,6% en 81% van de voltijdse en halftijdse werknemers met prepensioen. Deze cijfers worden voor een gedeelte verklaard door het matige percentage aan economisch gezien actieve vrouwen die ouder zijn dan 50 (29,15% tegenover 54,95% voor de mannen in 2000) en door de grote moeilijkheden die de vrouwen ondervinden om te voldoen aan de noodzakelijke eerste vereisten omwille van de onderbrekingen die zij vaak kennen tijdens hun loopbaan. c)
De loopbaanonderbrekingen
Sinds 1997 stijgt het aantal personen met loopbaanonderbreking sterk. Tussen juni 1997 en juni 2000 is het aantal personen met loopbaanonderbreking gestegen van 35 23346 naar een
40 41 42 43 44 45 46
Cf. tabel 1.8.3 in bijlage Cf. tabel 1.8.3 in bijlage Cf. tabel 1.8.4 in bijlage Cf. tabel 1.8.5 in bijlage Cf. tabel 1.8.6 in bijlage Cf. tabel 1.8.7 in bijlage Cf. tabel 1.8.8. in bijlage
56
Thema 8
totaal van 69 581 eenheden. Deze toename was vooral opmerkelijk in 2000 toen dit aantal steeg met 27%. Bijna 45% van de personen met halftijdse loopbaanonderbreking zijn ouder dan 50. Bij de mannen haalt deze categorie zelfs 70%. Dit cijfer bedraagt slechts 33% bij de vrouwen. In totaal bestaat het grootste deel van de personen met loopbaanonderbreking uit vrouwen (85% in juni 2000). Het aandeel van de vrouwen vermindert echter want in 1997 bedroeg dat percentage 88%. Het percentage van de mannen stijgt, in het bijzonder bij de mannen die ouder zijn dan 50 jaar waar dit percentage 25% bedraagt. De sterke groei van de loopbaanonderbrekingen in 2000 is zeker voor een deel toe te schrijven aan de vermeerdering van het aantal personen die recht hebben op dit systeem. De recente maatregelen van 2001 zullen zeker voor gevolg hebben dat dit aantal nog meer zal stijgen wat een grotere arbeidsduurverkorting op vrijwillige basis zal mogelijk maken. 2.3 Nieuwe soorten van contracten Parallel met de bloei van de deeltijdarbeid is de tijdelijke arbeid sterk toegenomen aan het einde van de jaren negentig.47 Maar in tegenstelling tot deeltijdarbeid is de laatstgenoemde met 13% gedaald in 2000. Een component van de tijdelijke tewerkstelling is de uitzendarbeid. Als we de evolutie van het percentage van de gepresteerde werkuren bekijken per gewest en volgens statuut,48 bemerken we dat de uitzendarbeid meer verspreid is bij de werknemers in Wallonië en Brussel maar dit wordt tegengesproken door het Vlaams gewest en dat Vlaanderen het record heeft van de uitzendarbeid want het aandeel van de gepresteerde werkuren in Vlaanderen in verhouding tot het hele land bedraagt 62,8%. Vanuit het oogpunt van de zelfstandige arbeid geven de cijfers geen notoire evolutie aan.49 De indicatoren waarmee het succes kan gemeten worden van de maatregelen die in het kader van de richtsnoeren van de derde pijler werden genomen, volstaan niet om de doeltreffendheid van de maatregelen te beoordelen, zowel vanuit het oogpunt van de flexibiliteit (hebben zij bijgedragen tot een betere aanpassing van de ondernemingen aan de veranderende economische context) als van de veiligheid (hebben zij bijgedragen tot een betere kwaliteit van de tewerkstelling die de grotere flexibiliteit in evenwicht brengt). De beschrijvende analyse geeft aan dat de flexibiliteit die aan de hand van de verspreiding of de invoering van nieuwe werkstatuten of door de toename van de deeltijdarbeid kan gemeten worden, de laatste jaren gestegen is. Maar de uitwerking op het aanpassingsvermogen van de ondernemingen staat zeker niet vast. De manieren voor individuele arbeidsduurverkorting die het meest succes halen, zijn de halftijdse loopbaanonderbrekingen en de deeltijdarbeid. Het deeltijds prepensioen daarentegen haalt
47 Cf. tabel 1.8.9 in bijlage 48 Cf. tabel 1.8.10 in bijlage 49 Cf. tabel 1.8.11 in bijlage
De modernisering van de werkorganisatie
57
minder succes. Het succes van de systemen voor loopbaanonderbreking zijn een goed voorteken want zij laten een betere verzoening tussen het privéleven en het beroepsleven vermoeden maar hun uitwerking op lange termijn, in het bijzonder vanuit het oogpunt van de loonevolutie of de vastheid van tewerkstelling, is evenmin gekend. Het succes van de deeltijdarbeid mag het feit niet verdoezelen dat deze vorm van arbeid controversieel blijft, in het bijzonder vanuit het oogpunt van de gelijkheid van de geslachten op de arbeidsmarkt (gelijke rechten tussen de werknemers, discriminatie). Betreurenswaardig blijft het matige succes van het halftijds prepensioen dat de oudere werknemers ertoe moet brengen om geleidelijk de arbeidsmarkt te verlaten, een rol die ook de deeltijdse loopbaanonderbrekingen kunnen vervullen.
3. Evaluatie van het beleid voor de modernisering van de organisatie van de arbeid dat in België gevoerd wordt Omdat de meeste van deze maatregelen helaas redelijk recent zijn, bestaat er nog geen echte evaluatie van de impact van de modernisering van de werkorganisatie op het scheppen van werkgelegenheid. Vanuit het oogpunt van de aanpassingen en verkortingen van de arbeidsduur, collectief of individueel, werden er geen of weinig evaluaties opgemaakt. Wat de collectieve arbeidsduurverkortingen (overgang naar 39 en 38 uur en maatregelen om de vierdaagse werkweek of de arbeidsduurverkorting tot 35 uur aan te moedigen) betreft, bestaan enkel de evaluaties ex-ante die met name door het Planbureau werden opgemaakt. De voorgaande maatregelen die een verlaging van de sociale bijdragen toekenden ingeval van een arbeidsduurverkorting, kenden maar heel weinig succes (enkele ondernemingen op federaal niveau) en de evaluaties bleven beperkt tot veldstudies die vooral de tekortkomingen van de systemen aan het licht brachten (Balestero, Plasman, 1999) en Plasman. Wij kunnen hier echter wel de evaluatie ex ante voorstellen van het Federaal Planbureau omtrent ‘Het voorstel Rocard voor arbeidsduurverkorting’.50 Het zou nuttig zijn om de resultaten van deze evaluatie ex post na te gaan. Een dergelijke evaluatie is nog niet voorzien voor de wet omtrent de verzoening tussen de tewerkstelling en de levenskwaliteit (2001) en er bestaat geen evaluatie van de voorgaande maatregelen. Wij zullen tevens de resultaten voorstellen van de beroepsintegratie van de personen die genieten van het bestaansminimum en van de sociale hulpverlening in het kader van het voorjaarsprogramma (2000) via het systeem van interimintegratie. De evaluatie van de gevolgen van de toepassing van de maatregel Rocard in België wijst erop dat dit - ex ante en voor de hele handelssector51 - een verkorting van de werkuren met 3,2% en een toename van de loontrekkende arbeid met 3,0% zou mogelijk maken dankzij
50 Cf. Working Paper 04-97 51 Het betreft de sectoren van de intermediaire goederen, uitrustingsgoederen, consumptiegoederen, de bouwsector, de transport- en communicatiesector en andere niet-handels diensten.
58
Thema 8
het effect van de arbeidsverdeling52 (wat na verloop van 7 jaar overeenkomt met het scheppen van 71 000 banen waarvan twee derden in de categorie van de lage lonen). Wanneer met de gevolgen van de macro-economische feedback rekening wordt gehouden, zouden er 8 000 extra banen kunnen geschapen worden dankzij de verlaging van de loonkosten en de heropleving van de economie. Uit de evaluatie - uitgevoerd door het Ministerie voor sociale integratie - van het voorjaarsprogramma in het kader waarvan het systeem van de interimintegratie53 werd ingevoerd, blijkt dat het aantal personen dat van een maatregel voor werkgelegenheid geniet, sinds 1 januari 2000 gestegen is met 62% dankzij dit programma (in het bijzonder de maatregel van de interimintegratie heeft werkgelegenheid voor 453 personen geschapen waarvan 320 met een contract van onbepaalde duur). Tezelfdertijd is het aantal personen dat met het bestaansminimum moet leven, gedaald met 14,6%. Na samenvoeging van deze twee evoluties is het aandeel van de personen die een job hebben in vergelijking tot de geholpen bevolking verdubbeld sinds het begin van het voorjaarsprogramma. Wat de evaluatie van de duurzaamheid van de banen betreft, blijkt uit de longitudinale studies van bepaalde doelgroepen in het kader van het federaal programma van de FSE (TOK-EFD) dat voor de personen die aan een baan geholpen werden in het kader van artikel 60 par. 7, een beroepsintegratie gerealiseerd werd in 41 tot 45% van de gevallen dankzij deze maatregel.
52 Het effect van de arbeidsverdeling impliceert dat, wanneer alles overigens bij het oude blijft, de onderneming een omgekeerd evenredig aantal werknemers zal moeten aanwerven ten aanzien van de verandering van de werkuren om het totale aantal werkuren constant te houden dat voor haar productie nodig is. 53 Cf. bijlagen 8 punt 3
59
THEMA 9 GELIJKHEID VAN KANSEN
1. De maatregelen die werden genomen om de gelijkheid van kansen tussen mannen en vrouwen in de eerste drie pijlers van de richtsnoeren te integreren Vooreerst moet eraan worden herinnerd dat het doel van de gendermainstreaming erin bestaat de situaties, prioriteiten en behoeften van vrouwen en mannen systematisch in elk beleid te integreren om te komen tot gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Het is dus van essentieel belang de analyse van de genomen maatregelen te baseren op betrouwbare statistieken en op voorhand, tijdens de uitvoering en naderhand na te gaan wat de effecten op het geslacht zijn die elk beleid met zich mee kan brengen, met het oog op het uitwerken van een goede handelswijze en er vervolgens eventueel de ongunstige effecten van te corrigeren. Vandaar dat de federale regering met het oog op een zo goed mogelijke integratie van de benadering van de mainstreaming in 2000 een interdepartementele groep in het leven heeft geroepen, die bestaat uit vertegenwoordigers van alle ministeries die ervan afhangen en in 2001 een interministeriële conferentie over gelijkheid heeft georganiseerd om de acties op de verschillende beslissingsniveaus te coördineren. Wat de gewesten betreft, is er in Vlaanderen een monitoringsysteem in gebruik en hebben het Waalse en het Brusselse gewest een netwerk voor gelijke kansen opgericht om het aspect ‘gelijkheid’ te integreren in alle acties die te maken hebben met tewerkstelling. Als men de toepassing van de mainstreaming in de eerste drie pijlers van naderbij bekijkt, kan men het volgende vaststellen. Wat de inzetbaarheid betreft: hoewel het werkloosheidscijfer bij vrouwen nog steeds hoog is, bevat geen enkel NAP een pro-actief werkloosheidsbeleid dat gericht is op vrouwen. Enkele maatregelen die in het kader van de eerste pijler zijn genomen, kunnen echter een positief effect hebben op de vrouwen: - In 2000: de éénouderpremie. - In 2001: de vermindering van de persoonlijke bijdragen voor de sociale zekerheid voor de lage lonen, het terugbetaalbare belastingskrediet en de regeling betreffende de
60
Thema 9
kinderbijslag die ervoor zorgt dat een werkloze die zich terug op de arbeidsmarkt begeeft, nog 6 maanden kinderbijslag krijgt. Met het oog op de bevordering van de levenskwaliteit en de verzoening van privéleven en beroepsleven ten slotte heeft de regering een systeem van tijdskrediet ingevoerd en de betaling van bijscholingsverlof uitgebreid naar de deeltijdse werknemers (vooral vrouwen). Met het oog op het stimuleren van het ondernemerschap en met de bedoeling alle nieuwe kansen voor het scheppen van banen te benutten heeft de federale regering een reeks instrumenten (dienstencheques en plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen) ontwikkeld, die een gunstige invloed kunnen hebben op het statuut en de arbeidsomstandigheden van vrouwen (wat hun participatiegraad zou kunnen doen toenemen). Vanaf 2001 leggen de gewesten blijkbaar de klemtoon op de noodzaak om opleidingscentra te ontwikkelen die werknemers toegang verschaffen tot de informatietechnologie. Anderzijds is het zo dat de federale regering, met de bedoeling het belastingssysteem meer gevoelig te maken voor tewerkstelling, enkele maatregelen heeft genomen die een positief effect kunnen hebben op de tewerkstellingsgraad van vrouwen. Zo kunnen diegenen die zich terug op de arbeidsmarkt begeven, nu ook genieten van verminderingen van sociale bijdragen voor werklozen, zijn de kosten voor de opvang van kinderen van 0 tot en met 3 jaar volledig fiscaal aftrekbaar gemaakt (van 80 naar 100%) en is het terugbetaalbaar belastingskrediet voor lage lonen ingevoerd. In het kader van de derde pijler en met het oog op de modernisering van de organisatie van de werktijd worden er in het NAP 2000 en het NAP 2001 nieuwe vormen van collectieve werktijdverkorting voorgesteld. Zij hebben het voordeel minder discriminerend en meer positief te zijn ten aanzien van vrouwen in vergelijking met eerdere maatregelen ten gunste van deeltijds werk. Voortaan wordt deeltijds werk niet langer beschouwd als een oplossing voor de vrouwenwerkloosheid en de regering tracht de arbeidsomstandigheden ervan te verbeteren door de invoering van bonussen en loopbaanonderbreking (voor ongeveer 80% komt dat ten goede aan vrouwen).
2. De maatregelen die werden genomen om het verschil tussen mannen en vrouwen te doen afnemen op het vlak van tewerkstelling, werkloosheid en lonen Sinds 1999 proberen de federale regering, de gewesten en de ter zake bevoegde instellingen een dubbel doel te bereiken. Enerzijds gaat het om de verhoging van de tewerkstellingsgraad van vrouwen door hun waardevol en langdurig werk aan te bieden zodat ze door de arbeidsmarkt worden aangetrokken en de werkloosheid afneemt. Anderzijds gaat het om de herziening van de classificatiesystemen voor functies en zo een gelijk loon voor gelijk werk of gelijke waarde in de hand te werken. Om die reden zijn het interprofessioneel akkoord 1999-200 en de wet betreffende een gelijkwaardige behandeling in 1999 van kracht geworden. Om de segregatie beter te kunnen bestrijden wordt er
Gelijkheid van kansen
61
bovendien vanaf 2000 speciaal aandacht besteed aan de bevordering van de flexibiliteit van de arbeid en de systemen voor de opvang van kinderen, en het neutraal stellen van het geslacht bij de invulling van functies. Dat is de reden waarom de gewesten sinds 2001 programma’s ontwikkelen om vrouwen een opleiding te geven op het gebied van informatietechnologie en functies waar ze ondervertegenwoordigd zijn.
3. De maatregelen die werden genomen om de verzoening van gezinsleven en beroepsleven te vergemakkelijken Om de combinatie van privéleven en beroepsleven te optimaliseren wordt er sinds 1999 een dubbel beleid gevoerd. Enerzijds neemt de federale overheid maatregelen met betrekking tot deeltijds werk, loopbaanonderbreking, ouderschapsverlof en verlof voor de opvang van zieke familieleden. Anderzijds nemen de gemeenschappen maatregelen die gericht zijn op de sociale infrastructuur zoals crèches, hulp aan gezinnen en bejaarden, en thuisverpleging. Die maatregelen zorgen er onder meer voor dat vrouwen minder vlug hun loopbaan onderbreken. Concreet hebben de gemeenschappen en gewesten in de periode 2000-2001 de volgende maatregelen genomen: - de uitbreiding van de mogelijkheden voor kinderopvang en de toename van de fiscale aftrekbaarheid van de kosten voor de opvang van kinderen van 0 tot 3 jaar; - de uitbreiding van het ouderschapsverlof voor vaders tot 10 dagen; - de invoering van het scholingskrediet waardoor mijn zijn loopbaan kan onderbreken of werktijdverkorting kan krijgen om een opleiding te volgen en - de invoering van een bonus in Vlaanderen om te voorkomen dat vrouwen die de arbeidsmarkt verlaten hebben, het moeilijk zouden hebben om er opnieuw in te integreren (bv.: het behoud van kinderbijslag gedurende 6 maand). Als men ten slotte de balans opmaakt van NAP 1998, NAP 1999 en NAP 2000, stelt men vast dat die niet helemaal gelinkt zijn aan de wil tot bevordering van de gelijkheid van de geslachten, maar dat ze anderzijds tot ook niet totaal los staan van die doelstelling (zeker NAP 2000 niet). Of het nu gaat om de maatregelen voor de verbetering van de kwaliteit van de tewerkstelling, die voor de vergemakkelijking van de reïntegratie op de arbeidsmarkt of die voor de ontwikkeling van de dienstverlening aan verwanten, ze hebben allemaal betrekking op vrouwen, ofschoon dat in geen enkel NAP duidelijk wordt gesteld. Eén van de oorzaken van die matige balans op het vlak van het facet ‘geslacht’ is de betrokkenheid van de verschillende overheden in de NAP’en. In werkelijkheid varieert hun betrokkenheid bij de toepassing van mainstreaming naargelang van het gewest. Bovendien is het zo dat over het algemeen de experts op het vlak van gelijkheid van kansen wel worden geraadpleegd tijdens de uitwerking van het NAP, maar dat er niet echt rekening wordt gehouden met hun voorstellen bij de uitvoering ervan. Tot slot moet nog worden opgemerkt dat het een belangrijke verbetering op het vlak van de toepassing van mainstreaming is dat in 2001 alle departementen voor gelijkheid van kansen werden
62
Thema 9
opgenomen in de beoordeling van het tewerkstellingsbeleid, in plaats van alleen in die van het gelijkekansenbeleid.
4. De tendensen van de ontwikkeling van de verschillen tussen mannen en vrouwen voor de volgende elementen: - tewerkstelling; - werkloosheid; - beroeps- en sectorale segregatie tussen vrouwen en mannen; - loon en inkomen. 4.1 Tewerkstellingsgraad De toename van de tewerkstellingsgraad in België bedroeg tussen 1997 en 2000 3,5%. Die toename is het gevolg van de verhoging van de tewerkstellingsgraad bij vrouwen (+4,8%) die in verhouding veel aanzienlijker was dan die van de tewerkstellingsgraad bij mannen (+2,5%).54 Er moet echter op gewezen worden dat die toename plaats vond in een gunstig economisch klimaat. Er zijn verschillen merkbaar tussen de gewesten, de geslachten en de werktijden. In het Vlaamse gewest (dat al goed presteerde) is de tewerkstellingsgraad het felst gestegen en dat is voornamelijk aan de vrouwen te danken. Men merkt bijgevolg een aanzienlijke vermindering van het verschil tussen mannen en vrouwen in Vlaanderen, maar ook in Brussel.55 In Wallonië merkt men een betrekkelijk lichte afname van dat verschil. Wallonië is het enige gewest waar de tewerkstellingsgraad bij de mannen nog even snel stijgt als bij de vrouwen. In termen van werktijd ten slotte is er niet veel verschil tussen de gewesten. In 2000 waren 43% van de tewerkgestelden vrouwen.56 Voltijds werk komt nog steeds het meest voor bij mannen (67,5%). Het aandeel van de voltijds werkende vrouwen binnen de groep van de tewerkgestelde vrouwen is duidelijk afgenomen in vergelijking met 1997 (- 4,2%). Deeltijds werk komt nog steeds het meest voor bij vrouwen (84,5%), zelfs al is het aantal mannen dat deeltijds werkt met 1,9% gestegen in vergelijking met 1997. In 2000 werkten ongeveer 20% van de tewerkgestelden deeltijds. Ofschoon de globale tewerkstelling toeneemt, moet de tewerkstellingsgraad bij de vrouwen nog verder de hoogte als België in 2010 het gestelde doel wil bereiken, namelijk een globale tewerkstellingsgraad van 70%.
54 Cf. tabel 1.9.1 in bijlage. 55 Cf. tabel 1.9.2, waaruit blijkt dat het verschil het kleinst is in Brussel : 12,3% in 2000. 56 Cf. tabel 1.9.3 in bijlage.
Gelijkheid van kansen
63
4.2 Werkloosheidscijfer Het werkloosheidscijfer (IAB) wordt sinds 1998 kleiner in België. In 2000 bedroeg het 7,1%,57 dat is 2% minder dan in 1998. Het werkloosheidscijfer van de vrouwen lag in 2000 2,7% lager dan in 1997, maar blijft hoog (8,7%). De tabellen in bijlage tonen ons de verschillen tussen de gewesten, de geslachten, de scholingsniveaus en de leeftijden. De absolute verschillen58 qua werkloosheidscijfer tussen vrouwen en mannen nemen in de drie gewesten af, maar blijven toch aanzienlijk in Wallonië (in 2000: een absoluut verschil van 4,3% in Wallonië tegenover één van 2,6% in Vlaanderen). Het is trouwens opmerkelijk dat in 1999 in Brussel voor het eerst het werkloosheidscijfer van de mannen hoger ligt dan dat van de vrouwen.59 We zien dus een dynamiek die in het algemeen gunstig is voor de vrouwen, ook al blijft hun werkloosheidscijfer hoog (8,7% in 2000). In de drie gewesten is de algemene regel dat vrouwen met een diploma van het hoger middelbaar of hoger meer kans hebben om werkloos te worden dan mannen met dezelfde scholingsgraad. Die vrouwen vertegenwoordigen meer dan de helft van de werkloze vrouwen.60 Dat betekent ook dat vrouwen met een lagere scholingsgraad verkiezen om zich niet op de arbeidsmarkt te begeven. De werkloosheid bij jonge vrouwen (15-24 jaar) blijft een verontrustend probleem, vooral dan in Wallonië waar in 1999 het verschil tussen mannen en vrouwen 10% bedroeg. Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat overal behalve in Brussel vrouwen de neiging vertonen om qua langdurige werkloosheid (meer dan 24 maanden) het slechter te doen dan mannen. 4.3 Segregatie op de arbeidsmarkt De Belgische arbeidsmarkt vertoont dezelfde kenmerken als die van veel andere Europese landen. Zo zijn de vrouwen verzameld in zeer specifieke sectoren en functies. Bovendien worden ze over het algemeen minder betaald en werken ze in slechte omstandigheden. Wat de sectoriële segregatie betreft, merken we dat de vrouwen predominant aanwezig zijn in het onderwijs, de gezondheidszorg, de sector van de huiselijke taken en de detailhandel. Wat beroepssegregatie betreft, zien we dat de meerderheid van de vrouwen in 1999 geconcentreerd was in intellectuele, administratieve en commerciële functies. Vrouwen bekleden uiterste zelden posten met een grote beslissingsmacht. We kunnen dus bevestigen dat de meeste werkende vrouwen terug te vinden zijn in een klein aantal sectoren en beroepen, waar ze oververtegenwoordigd zijn. De waarde van de index voor de sectorale segregatiegraad op de arbeidsmarkt (Marginal Matching), die in 1999 door Ceulemans et al. is opgesteld,61 toont aan dat de toename van de tewerkstelling de horizontale segregatie
57 58 59 60 61
Cf. tabel 1.9.4 in bijlage. Tabel 1.9.5 in bijlage toont dat de tendens zwakker is in termen van relatief verschil. Cf. tabel 1.9.5 in bijlage. Cf. tabel 1.9.6 in bijlage. Cf. Ceulemans E., De Meyer T., Meulders D., Seksesegregatie in Belgie, Dulbea-ETE, Mimeo, 1999.
64
Thema 9
op de arbeidsmarkt heeft doen afnemen. Wat daar de precieze oorzaken van zijn is nog niet duidelijk. 4.4 Loon en inkomen In 1997 bedroeg het nettoloon van vrouwen 90% van dat van mannen (voor zowel deeltijds als voltijds werk).62 Sinds 1994 hebben de verschillen qua uurloon tussen mannen en vrouwen de neiging zich te stabiliseren. De grootte van het loonverschil varieert echter volgens scholingsgraad, leeftijd en werktijd. Als men de netto-uurlonen voor voltijds werk vergelijkt met die voor deeltijds werk, merkt men dat deeltijds werken voordelig is voor vrouwen, aangezien deeltijds werk enerzijds een hoger uurloon opbrengt dan voltijds werken en anderzijds het verschil met het uurloon van voltijds werkende mannen doet afnemen.63 Bovendien is het zo dat gezien het feit dat de vrouwen aan anciënniteit winnen op de arbeidsmarkt, binnen de leeftijdsklasse tussen 50 tot 64 jaar het verschil qua loon tussen vrouwen en mannen aanzienlijk afneemt. Als men de scholingsgraad bekijkt, merkt men dat het loonverschil het grootst is bij de hooggeschoolde vrouwen (hoger onderwijs). Dat kan worden verklaard door het feit dat vrouwen meer deeltijds werken en minder functies met een hoog loon bekleden. Tenslotte nog dit. Volgens een studie van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid uit 2001 verklaren de factoren die verband houden met het menselijk kapitaal 20%, de ongelijke verdeling van mannen en vrouwen over de verschillende sectoren, beroepen en functies 30% en de discriminatie bij de waardering van functies 50% van het verschil in België.
5. Evaluatie van de impact van het tewerkstellingsbeleid op de afname van het verschil tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt Op dit moment kan men niet anders dan vaststellen dat er een overduidelijk gebrek is aan studies die nagaan wat de impact is van de verschillende tewerkstellingsstrategieën van de diverse Belgische overheden die bevoegd zijn op dat vlak. Zowel op federaal als op regionaal niveau wordt er veel te weinig een beroep gedaan op voorstudies die de effecten beoordelen die een bepaalde maatregel wordt verondersteld te veroorzaken op het vlak van geslacht en op gelijktijdige of posterieure evaluaties om de maatregel te controleren en indien nodig de ongunstige effecten ervan te corrigeren. Gezien dat gebrek aan informatie is het erg moeilijk om in te schatten wat de effecten zijn van een tewerkstellingsmaatregel op de verschillen tussen mannen en vrouwen op het vlak van tewerkstelling, werkloosheid en loon.
62 Cf. tabel 1.9.7 in bijlage. 63 Het verschil bedraagt immers 2% in plaats van 10% als de vergelijking betrekking heeft op de uurlonen van alle werktijden.
Gelijkheid van kansen
65
Dankzij het project JOB+, dat de directie van het Centrum voor Gelijke Kansen en de afdeling Toegepaste Economische Wetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel in 1999 heeft uitgevoerd, heeft men per geslacht kunnen nagaan wat de impact is van de maatregelen voor de verlaging van de arbeidskost en van de tewerkstellingssubsidies. Zo blijkt dat bepaalde neutrale maatregelen in werkelijkheid segregerende effecten hebben. De maatregelen die het gunstigst zijn voor vrouwen zijn de maatregelen die een aanzienlijk financieel gewicht hebben en die mikken op een vrouwelijk doelpubliek, aangezien die de segregatie in sectoren die zeer mannelijk zijn, doen afnemen. Men stelt dus vast dat de effecten op de segregatie variëren op basis van tal van factoren. Met het oog op de integratie van geslachtsneutraliteit dient men bij het uitwerken van een maatregel bijgevolg rekening te houden met die factoren.
6. De ontwikkeling van de structuren voor kinderopvang Sinds 1983 is het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn opgesplitst in enerzijds Kind & Gezin, dat verantwoordelijk is voor de Vlaamse gemeenschap, en anderzijds het Office de la Naissance et de l’Enfance, dat verantwoordelijk is voor de Franstalige gemeenschap. Ofschoon de complexiteit van het Belgische institutionele systeem niet bevorderlijk is voor het voeren van een coherent en doeltreffend kinderbeleid, zijn er in België een aantal factoren die de kwalitatieve en kwantitatieve verbeteringen van de kinderopvang in de hand werken. Wij denken met name aan het dynamisme dat de sector op alle niveaus tentoonspreidt (de ministeries, ONE, Kind & Gezin, de gemeenten en de privé-sector), alsook aan de grote politieke wil met betrekking tot de educatieve opvang van kinderen. Zo speelt België in Europa al geruime tijd een voortrekkersrol op het vlak van de ontwikkeling van opvanginfrastructuur (samen met Frankrijk en de Scandinavische landen). 6.1 De kinderopvang in de Vlaamse gemeenschap Naast de informele familiale structuren voor kinderopvang (grootouders, familie, vrienden enz.), zijn er in de Vlaamse gemeenschap heel wat instanties voor kinderopvang die ofwel gesubsidieerd en gecontroleerd worden door Kind & Gezin ofwel er gewoon erkend door zijn ofwel er enkel een attest van hebben. Sinds 1997 heeft de Vlaamse gemeenschap enkele belangrijke initiatieven genomen. In 1997 werd het decreet inzake de kwaliteit van kracht (zoals in de Franstalige gemeenschap), dat aan de opvanginstanties een bepaald kwaliteitsniveau en de uitvoering van een speciaal kwaliteitsplan oplegt in ruil voor subsidies van en/of erkenning door Kind & Gezin. In 1998 werd het accent gelegd op de steun aan de privé-sector en de oprichting van een commissie voor de financiering van kinderopvanginstanties.
66
Thema 9
De ontwikkeling van het aantal plaatsen dat de gesubsidieerde en/of erkende opvanginstanties in de periode 1997-2000 aanbood,64 laat een nettotoename van 23% zien (77 573 plaatsen beschikbaar in 2000). Daar staat echter tegenover dat het aantal nieuwe infrastructuren in vergelijking met 1999 gedaald is. We stellen een afname van het aantal thuiswerkende privé-onthaalmoeders en het aantal kinderdagverblijven vast (gespreid over de hele periode respectievelijk met 12 en met 20%). De algemene balans is echter aan de positieve kant, met name dankzij de verdubbeling van de initiatieven voor opvang buiten de schooluren (ongeveer 15 000 plaatsen in 2000). Die verdubbeling vindt haar oorsprong in het in 1998 genomen initiatief om lokale verenigingen van ouders en verantwoordelijken van kinderopvanginstanties in het leven te roepen om zo een dialoog op gang te brengen tussen de verschillende partijen en specifieker te kunnen beantwoorden aan ieders behoeften. 6.2 De kinderopvang in de Franstalige gemeenschap Het huidige kinderopvangbeleid van de Franstalige gemeenschap is erop gericht de toegankelijkheid van de opvangdiensten te vergroten en niet alleen de opvanginstanties van de openbare sector, maar ook die van de privé-sector te promoten. Zoals in de Vlaamse gemeenschap kan men een onderscheid maken tussen opvanginstanties die subsidies ontvangen (van het ONE) (crèches, kinderdagverblijven, Maison Communales d’Accueil de l’Enfance, autonome onthaalmoeders, begeleide onthaalmoeders, kinderverblijven voor opvang buiten de schooluren) en opvanginstanties die geen subsidies krijgen (thuis werkende onthaalmoeders en kindertehuizen). Het decreet inzake kwaliteit van 2000 is gericht op een harmonisering van de reglementen inzake kinderopvanginstanties om zo de kwaliteit van de educatieve opvang te verbeteren (door een betere vorming van het personeel) en de kindertehuizen voor opvang buiten de schooluren die tot dan toe nog niet gereglementeerd waren, te ontwikkelen. Tijdens de periode 1997-200065 nam het aantal plaatsen dat door de opvanginstanties wordt aangeboden, met 1,7% toe. Die globale toename is te danken aan de ontwikkeling van de door het ONE gesubsidieerde opvanginstanties (voornamelijk de begeleide onthaalmoeders, de MCAE’s en de crèches) en de niet-gesubsidieerde opvanginstanties, hoewel het aantal plaatsen in kindertehuizen en bij thuiswerkende onthaalmoeders tussen 1999 en 2000 is verminderd (met 2%). Die vooruitgang is het resultaat van het driejarenplan 1997-1999, dat princiepsakkoorden heeft opgeleverd voor 413 plaatsen, en het van kracht worden van het decreet inzake de kwaliteitscode. Als besluit kunnen we zeggen dat ondanks de gunstige ontwikkeling inzake kinderopvanginstanties in België, er toch nog bepaalde aspecten kunnen worden verbeterd.
64 Cf. tabel 1.9.9 in bijlage. 65 Cf. tabel 1.9.10 in bijlage.
Gelijkheid van kansen
67
Wij denken met name aan de noodzaak om het educatieve aspect van de opvang te ontwikkelen, aan het op een coherente manier organiseren van opvang buiten de schooluren (vooral in de Franstalige gemeenschap) met het oog op de verzoening van privéleven en beroepsleven, en aan een betere opvang van kinderen met speciale behoeften of leermoeilijkheden. 6.3 Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, hoewel de bevoegdheid in strikte zin communautair is, dient de organisatie van de opvang van kinderen tussen 0 en 3 jaar van bepaalde werkzoekenden door ORBEM aan hen de mogelijkheid te bieden om de noodzakelijke handelingen te stellen in het kader van hun integratieparcours (werk zoeken, deelnemen aan een ARAE of aan een sociaal-economische integratiemodule, enz.). Tot het netwerk behoort het ‘Maison d’Enfants’ van ORBEM en tien partners. Het wordt meegefinancierd door FESC en FSE en zijn oprichting kreeg de goedkeuring van ONE. Opvangplaatsen in een crèche of een kinderdagverblijf worden ter beschikking gesteld van werkzoekenden die geconfronteerd worden met de steeds moeilijkere situatie als gevolg van een tekort aan opvanginstanties voor kinderen tussen 0 en 3 jaar. Door het ter beschikking stellen van deze kinderopvangplaatsen moeten de obstakels in het integratieparcours van werkzoekenden uit de weg geruimd worden. Dankzij de werking van het netwerk kunnen de werkzoekenden aan de volgende vicieuze cirkel ontsnappen: om te kunnen werken of aan een module deel te nemen (ARAE, ISP, enz.), moet men zijn kind(eren) in een kinderopvanginstantie plaatsen maar in de praktijk moet men het bestaan van een arbeidscontract kunnen bewijzen om een kind op de wachtlijst van een kinderopvanginstantie te kunnen inschrijven. Wanneer de werkzoekende een betrekking vindt, geniet hij van een begeleiding die een snelle overgang naar de gewone opvangstructuren mogelijk maakt.
69
THEMA 10 BELEIDSUITWERKING
1. Inleiding Er bestaat geen twijfel over dat het werkgelegenheidsbeleid en het beleid van de arbeidsmarkt in België wijzigingen hebben ondergaan in functie van de Europese richtsnoeren betreffende werkgelegenheid. De staatsorganen op de verschillende niveaus en de sociale partners werden, enerzijds door de richtsnoeren en anderzijds door de aanbevelingen van de Commissie, aangespoord bepaalde van de bestaande regels aan te passen en nieuwe maatregelen in te voeren. De initiatieven die in het licht van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie tot stand kwamen, met name in verband met de kwaliteit van de werkgelegenheid, de verzoening van privé- en beroepsleven en de loonsgelijkheid voor mannen en vrouwen, sluiten rechtstreeks aan bij de Europese richtsnoeren. Dit houdt echter niet in dat alle door de richtsnoeren en de aanbevelingen van de Commissie voorgestelde koerswijzigingen in het werkgelegenheidsbeleid een ommekeer hierin teweeggebracht hebben. Enerzijds, omdat bepaalde zwaarwegende trends in het Belgische werkgelegenheidsbeleid terug te vinden zijn in de Europese richtsnoeren en aldus veeleer bevestigd werden door deze laatste en anderzijds, omdat vele maatregelen of beleidslijnen betreffende de arbeidsmarkt het rechtstreeks of onrechtstreeks resultaat zijn van de sociale raadpleging en het sociaal overleg. Bijgevolg is het invoeren van veranderingen een veel delicater iets en vallen deze niet noodzakelijk samen met de voorkeuren van de sociale partners. De Belgische antwoorden op de Europese aanbevelingen in verband met de werkgelegenheidsgraad van de oudere bevolking dienen in dit licht benaderd te worden. Desalniettemin, zelfs in dit beleidsdomein dat heel gevoelig ligt in België, hebben de overheden nieuwe maatregelen weten in te voeren. Deze laatste werden onderhandeld met de sociale partners en zouden moeten bijdragen tot een positieve ontwikkeling in de werkgelegenheidsgraad van de oudere bevolking. Zoals M. Jadot er reeds de aandacht op vestigde in zijn evaluatierapport 2000, is de manier waarop Europa voorstelt verscheidene onderwerpen te behandelen soms moeilijk verenigbaar met de Belgische traditie op sociaal vlak en de voortdurende verwijzing naar ‘de beste praktijken’ volstaat niet om alle spelers in de Belgische sociale arena te overtuigen en hen aldus aan te zetten om van bepaalde doeleinden af te zien, zijnde hun institutionele praktijken of,
70
Thema 10
meer nog, om hen te laten aanvaarden dat een veelheid aan specifieke voordelen op de helling komt te staan al was dit in naam van de werkgelegenheid.
2. Uitwerking van het werkgelegenheidsbeleid De Europese werkgelegenheidsstrategie en de bijpassende richtsnoeren hebben geleid tot wijzigingen en vernieuwingen in alle takken van het werkgelegenheidsbeleid. In elk van de vier pijlers is het mogelijk de belangrijkste veranderingen te identificeren, tenminste vanuit het standpunt van de ingevoerde maatregelen. We zullen inderdaad kunnen vaststellen dat wat de efficiëntie van de maatregelen betreft, hun beoordeling zeer beperkt blijft en in het merendeel van de gevallen ronduit onmogelijk omdat ofwel de maatregelen te recent zijn ofwel de gegevens nodig voor een degelijke evaluatie ontbreken. 2.1 Capaciteit op het vlak van toetreding tot de arbeidsmarkt Verschillende nieuwe maatregelen verdienen de aandacht: de inschakelingstrajecten, het startbanenplan (Rosetta-plan) en het opzetten van een globaal plan ter organisatie van het loopbaaneinde. Het belang van deze programma’s huist niet alleen in hun inhoud (de doelgroep, het aantal betroffen personen) maar ook in hun uitwerking: de toetredingspaden zijn het resultaat van een samenwerking tussen de verschillende federale, gewestelijke en gemeenschapsoverheden; de regelingen betreffende het einde van de loopbaan worden globaal beschouwd en geleidelijk aan komt men tot een geïntegreerde aanpak van de risicogroepen (waaronder zich die mensen bevinden die moeilijk een job vinden omwille van ziekte of handicap). De bestaande werkloosheids- en inactiviteitsvallen werden geïdentificeerd en maatregelen werden getroffen om die valstrikken te elimineren. Maar het oorzakelijk verband tussen de vermindering van de financiële valstrikken enerzijds en de toename van de werkgelegenheid anderzijds is theoretisch en empirisch ver van duidelijk aangetoond in tegenstelling tot wat de Europese instantie in dat opzicht laat doorschemeren. Bovendien blijft het gevolg voor de werkgelegenheid moeilijk te bepalen omwille van de nieuwheid van zulke maatregelen alsook de afwezigheid van gegevens die toelaten hun wezenlijke effect te meten. In verband met de duidelijke doeltreffendheid van de verschillende integratieprogramma’ s tussen 1998 en 2001 maar dit geldt voor het geheel van de evaluatie van de jaren 1998-2000, zijn we getuige van een periode van economische groei. Bijgevolg is het bijzonder moeilijk om de invloed van de programma’s te onderscheiden van de invloed uitgeoefend door de economische voorspoed die zich vertaald heeft in betrekkelijk hoge groeicijfers. De maatregelen getroffen gedurende deze vier jaren moeten dus ook geanalyseerd worden in het kader van hun prestaties in tijden van recessie of conjuncturele vertraging.
Beleidsuitwerking
71
2.2 Ondernemerschap Dit is misschien wel één van de zwakste punten omdat geen precieze definitie van de te behalen doelen bestaat, namelijk met betrekking tot het bedrijfstype waarvan men de stichting wil aanmoedigen. Binnen deze denkpiste kunnen de gehanteerde instrumenten ver uiteenlopen gaande van een kostenvermindering (eerste-instap, …) tot een verbetering van de situatie wat betreft opleiding en vernieuwing. De verwezenlijkte vooruitgang blijft eveneens moeilijk te meten (vermindering met 25% van de administratieve lasten). De vermindering van de arbeidslasten is een sterke lijn van het Belgische werkgelegenheidsbeleid. In de rug gesteund door de richtsnoeren heeft men de bestaande regels tegelijkertijd uitgediept en vereenvoudigd met het oog op de verlaging van hun administratieve kost en de verhoging van hun doelmatigheid. Desalniettemin zijn de richtsnoeren eveneens aan kritiek onderworpen: het niveau van de fiscale en parafiscale voorheffingen weerspiegelt bepaalde maatschappelijke keuzes, met name het belang dat gehecht wordt aan de sociale bescherming en de herverdeling van de inkomens. Een grote fiscale druk en een gegeven financieringsstructuur zijn niet noodzakelijkerwijs incompatibel met het stimuleren van de groei, de competitiviteit en het scheppen van werkgelegenheid. Samengaand met de verplichting van het budgettair evenwicht impliceert het beleid van de lastenvermindering de facto een steeds kleinere investering in de essentiële overheidsuitgaven op het vlak van de opleiding, het onderwijs en het onderzoek bijvoorbeeld. Vanuit dit oogpunt wordt het mogelijk de toepasselijkheid van de richtsnoeren aan te vechten vermits ze voorbijgaan aan deze keuzes. Ook dient het onderlijnd te worden dat de verminderingen in de bijdragen aan de sociale zekerheid voor het merendeel werden ingevoerd zonder dat een alternatieve financiering werd voorzien die aan de Europese suggesties beantwoordt. De simulatie van de effecten van een vermindering in de bijdragen aan de sociale zekerheid leidt tot de gewoonlijke resultaten, met name blijkt het effect van de lastenverminderingen meer door te wegen bij de lage loontrekkers. Doch, er bestaat geen ex-post studie van deze effecten. Bepaalde analyses lopen, sommige zijn erop gericht de mogelijke invloed van zulke lastenverminderingen in termen van kwalificatiedaling te onderzoeken te midden van de lage loontrekkers (Karakaya & Plasman, 2001). 2.3 Modernisering van de arbeidsorganisatie Dit is een traditioneel actiedomein van de Belgische politiek. Het wordt gekenmerkt door zowel individuele als collectieve maatregelen. Op dit vlak hebben de richtsnoeren weinig invloed uitgeoefend maar de Belgische politiek in deze materie heeft erin bestaan de beschouwingen aangaande de modernisering van de arbeidsorganisatie en de werktijd te laten aansluiten bij de richtsnoeren. Met andere woorden werden deze vragen niet alleen benaderd in de geest van de derde pijler maar ook in die van de vierde pijler: er werd rekening gehouden met de gender-dimensie bijvoorbeeld in de hervorming van het systeem van loopbaanonderbreking.
72
Thema 10
Dit is ook een domein waarin België zich onderscheiden heeft dankzij haar vernieuwende visie die erin bestaat arbeidsduurvermindering in een carrière-perspectief te plaatsen via het toekennen van een tijdskrediet van één jaar. Het is echter te vroeg om zich reeds aan een evaluatie van dit systeem te wagen en om de resultaten ervan te vergelijken met het systeem van de loopbaanonderbrekingen. Op dezelfde manier zal het ook nog enkele jaren vergen vooraleer het geheel van middelen dat ter beschikking werd gesteld van de sociale partners, op federaal of gewestelijk niveau, zal kunnen beoordeeld worden. De omzetting in collectieve overeenkomsten per sector of onderneming impliceert tijdsduur en zal enkel doeltreffend zijn in de mate dat de toepassing van deze voorzieningen gewenst wordt door de sociale gesprekspartners. De macro-economische omkadering van de sociale onderhandelingen via de loonstandaard kan eveneens een rem vormen voor de aanpassing van de arbeidsduur als bestanddeel van de modernisering van de werkorganisatie. Eén dimensie ontbreekt echter in deze geïntegreerde benadering (wettelijk kader, collectieve onderhandelingen, individueel-collectief, organisatie van de arbeidsduur tijdens de periode van het beroepsleven): het betreft de dimensie reorganisatie van de sociale tijd (transport, openbare en privédiensten waaronder systemen voor de verzorging van personen, kinderen en afhankelijke personen). We moeten desalniettemin alweer tot onze grote spijt vaststellen dat de nieuwe maatregelen niet vergezeld werden van beoordelingsen opvolgingsprocedures. We riskeren over vier of vijf jaar opnieuw tot hetzelfde besluit te komen als vandaag wat betreft het niet bestaan van evaluaties. 2.4 Gelijkheid van kansen Dit is zonder twijfel het gebied van overheidstussenkomst dat het meest baat heeft gehad bij de Europese werkgelegenheidsstrategie. Vanuit het oogpunt van gendermainstreaming werd aanhoudend vooruitgang geboekt wat betreft het verzamelen en het verspreiden van statistisch materiaal dat geventileerd is volgens sekse. Een inter-departementele werkgroep werd opgericht in 2000. Deze zal de kern vormen van het permanent Comité voor kansengelijkheid. Tot slot, in 2001 werd een interministeriële conferentie in het leven geroepen waarin zowel de federale regering als de gewestelijke regeringen zetelen en die tot doel heeft de samenhangendheid van het beleid voor kansengelijkheid dat gevoerd wordt op de verschillende machtsniveaus te verzekeren. Wat betreft de rechtstreekse maatregelen kan men stellen dat ze geconcentreerd waren op de loonongelijkheden (classificatieroosters, indicators van loonongelijkheid) alsook op de kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van de kinderopvangsystemen. De toepassing van de mainstreaming heeft daarentegen geen opmerkelijke vooruitgang geboekt in het systeem van de collectieve relaties. De gelijkheid tussen man en vrouw wordt er nog altijd niet als een prioriteit beschouwd.
Beleidsuitwerking
73
3. Evolutie van de coördinatie tussen de federale Overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten. 3.1 Noodzakelijke inspanning tot vereenvoudiging Aan de verschillende Lidstaten wordt verzocht actieplannen op gewestelijk niveau op te stellen en lokale initiatieven te ontwikkelen. Eén van de specifieke aanbevelingen voor België is tegelijkertijd “De coöperatie tussen de diverse overheden te verbeteren die belast zijn met de invoering van het nationaal actieplan”. De verdeling van de bevoegdheden op het vlak van de werkgelegenheid tussen de federale overheid enerzijds en de gewestelijke en communautaire overheden anderzijds, biedt aan de Gemeenschappen en de Gewesten de mogelijkheid om maatregelen te nemen die beter beantwoorden aan de specificiteit van hun arbeidsmarkt. Als gevolg daarvan kan het grote aantal maatregelen dat op het vlak van de werkgelegenheid genomen wordt, in het bijzonder verklaard worden door het feit dat een federale maatregel dikwijls een gewestelijk of communautair equivalent heeft en dan enkel van toepassing is op de bevolking die aan deze gewestelijke of communautaire overheid onderworpen is. Een ernstige inspanning tot vereenvoudiging is evenwel noodzakelijk omdat bepaalde programma’ s voor werkgelegenheid concurreren met elkander. De inspanningen tot vereenvoudiging betroffen tegelijkertijd de harmonisering en de verduidelijking van de verschillende verordeningen en van hun toepassing op gewestelijk en communautair vlak. We wijzen op de hervorming van de Plannen voor de geleidelijke terugdringing van de werkloosheid, de maatregelen van het Programma voor Beroepsovergang (eerste pijler), het belang dat gehecht wordt aan de administratieve vereenvoudiging van de formaliteiten in verband met de maatregelen voor werkgelegenheid in het kader van het Samenwerkingsakkoord (1998) dat werd afgesloten tussen de federale, gewestelijke en communautaire overheden (tweede pijler) (zie bijlage 2 van thema 10 voor een gedetailleerde beschrijving van de verschillende maatregelen op verschillende niveaus die een betere coördinatie alsook de vereenvoudiging en de harmonisering van bepaalde verordeningen moeten garanderen). 3.2 Inspanning tot coördinatie Sinds de invoering van de nationale actieplannen in 1998 is de coördinatie tussen de federale Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten in positieve zin geëvolueerd. Eerst en vooral wordt het Europese beleid voor werkgelegenheid beter begrepen. Voordien bestond het beleid van de Gewesten op het vlak van de werkgelegenheid voornamelijk uit curatieve maatregelen (gezien het grote aantal langdurige werklozen)66 en er werd minder belang gehecht aan preventieve maatregelen. Op dit moment zijn de programma‘ s voor de opleiding en begeleiding van jonge en volwassen werklozen een prioriteit geworden, zowel
66 Juni 1998: aantal volledig vergoede werklozen sinds twee jaar of meer volgens Gewest: Vlaanderen: 69.207, Wallonië: 102.549 en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: 28.041. Bronnen: ONEm.
74
Thema 10
voor de federale Staat als voor de Gemeenschappen en de Gewesten (integratieparcours, het plan Rosetta en programma’ s voor beroepsintegratie). Deze betere samenwerking tussen de verschillende machtsniveaus geschiedt voornamelijk via de vermeerdering van de samenwerkingsakkoorden tussen de Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen. De federale Staat zorgt ervoor dat er met de Gewesten en de Gemeenschappen een samenwerkingsakkoord wordt gesloten van zodra deze een maatregel voor de werkgelegenheid wil nemen die zijn bevoegdheden overstijgt. Op dit vlak vermelden we het samenwerkingsakkoord ter harmonisatie en vereenvoudiging van de maatregelen voor de werkgelegenheid in 1998, de akkoorden omtrent het begeleidingsplan van jonge werklozen in 1999, de akkoorden omtrent de integratie van jonge werkzoekenden naar de eerste werkgelegenheidsconventie in 2000 en 2001, de akkoorden omtrent de trekkingsrechten in 2000 en het akkoord dat in 2000 zorgde voor de oprichting van de ENIAC. Deze cel is een federaal project dat mede gefinancierd wordt door het Sociaal Europees Fonds. Zij bestaat uit experts die werk maken van de doorzichtigheid van de acties die gevoerd worden (evaluatie van de acties, de indicatoren van de prestaties) en verbetert in grote mate de samenwerking tussen de verschillende machtsniveaus gezien het feit dat deze cel de mogelijkheid biedt aan de personen van verschillende instituten om elkander te ontmoeten en samen te werken Vanuit het oogpunt van de vierde pijler werd een Interministeriële Conferentie over de gelijkheid opgericht met de Ministers die belast zijn met de gelijkheid van kansen en met de werkgelegenheid om de acties tussen de verschillende overheidsniveaus te coördineren.. .Om op dit moment tot een betere samenwerking te komen, wordt erop gelet dat de statistieken en alle indicatoren uitgesplitst worden volgens gewest. Zodoende kan elk gewest zijn resultaten in de verschillende domeinen kennen en beter zijn beleid afstemmen. Op deze wijze halen de gewesten een direct voordeel uit de coördinatie. 3.3 De opstelling van de NAP’s Concreet geschiedt de opstelling van de nationale actieplannen op basis van regelmatige vergaderingen tussen de vertegenwoordigers van het Ministerie van Tewerkstellingen Arbeid, de Gewesten en de Gemeenschappen. Bovendien stellen de gewesten van hun kant gewestelijke actieplannen op die deel uitmaken van hun bijdrage tot de nationale actieplannen.
4. Lokale partners In België is men momenteel bezig met het invoeren van 5 Territoriale Pacten voor de Werkgelegenheid. Twee pacten situeren zich in Vlaanderen: Halle-Vilvoorde en Tongeren-Haspengouw; twee pacten bevinden zich in Wallonië: Bassin Hennuyer en West-Brabant; en één TPW wordt in Brussel uitgewerkt. Deze pacten worden alle
Beleidsuitwerking
75
uitgevoerd door middel van een breed en representatief partnerschap van de belangrijke componenten van de burgerlijke maatschappij van het territorium zodat een geheel van operators bijeenkomt die niet noodzakelijkerwijze de gewoonte hebben om overleg te plegen over concrete initiatieven op het vlak van de werkgelegenheid. De 5 pacten samen voorzien overigens de schepping van ongeveer 1 500 directe banen. Elke TPW beschikt over zijn eigen prioriteiten. Bepaalde TPW’ s geven de voorkeur aan een beleid voor werkgelegenheid en opleiding (Brussel, Halle-Vilvoorde, Tongeren-Haspengouw) terwijl andere de nadruk leggen op een beleid dat de economische activiteiten steunt (Henegouwen en West-Brabant). De belangrijkste categorieën van maatregelen die we in de TPW’ s terugvinden, betreffen de opwaardering van het endogene potentieel, het economisch milieu van de lokale ondernemingen en de integratie- en opleidingsacties. Evaluatie van de impact van de TPW’ s op het vlak van nieuwe werkgelegenheid Uit een studie van de boedelbeschrijving van de TPW’ s in Europa op vraag van de Europese Commissie in september 2001 blijkt dat het partnerschap in Brussel het best functioneerde want het TPW is daar de plaats bij uitstek geworden voor discussie en het treffen tussen instituten en voorstanders van projecten voor werkgelegenheid en opleiding. In Vlaanderen en Wallonië daarentegen kunnen we niet spreken van dezelfde coördinatie, dezelfde dialoog en nadrukkelijke steun van de institutionele overheden gezien het feit dat de werkloosheid in Vlaanderen geen essentiële bekommernis meer is en dat in Wallonië de nadruk wordt gelegd op de opleiding en de reorganisatie ervan. Wat de evaluatie van de impact van de uitvoering van de TPW’ s op het vlak van nieuwe werkgelegenheid betreft, heeft men het recht vast te stellen dat een studie die de reële globale impact van elk territoriaal pact meet, om meerdere redenen ontbreekt. Eerst en vooral spreken verschillende coördinators van een gebrek aan toegekende financiële middelen (door de verschillende partnerschappen) voor studies die de uitwerking van alle prioriteiten van elk pact op het vlak van nieuwe werkgelegenheid moeten meten. Bovendien blijkt, nog altijd volgens de verantwoordelijken van de TPW’ S van het Vlaamse Gewest, dat de TPW’ s van Tongeren en Halle-Vilvoorde geen toelagen krijgen van de Vlaamse regering voor het uitvoeren van dergelijke kwalitatieve en kwantitatieve studies. De coördinators van elk pact geven overigens duidelijk blijk van de moeilijkheid om de prioriteiten weer te geven in een globaal model dat de algemene impact van het TPW op het vlak van nieuwe werkgelegenheid kan meten. Daarenboven zijn bepaalde doelstellingen die de beleidsvoering op het gebied van opleiding moeten benadrukken, nog moeilijker te evalueren vermits deze een indirecte uitwerking hebben op het vlak van nieuwe werkgelegenheid. Daarom vinden we dikwijls individuele evaluaties van één of andere prioriteit terug maar studies die de uitwerking op lange termijn kunnen meten, zijn zeldzaam. Daarom werden de doelstellingen van de prioriteiten in het Brussels Gewest onlangs herzien en kregen deze kwantitatieve criteria toegewezen om de uitwerking ex post van elke doelstelling beter te kunnen evalueren.
76
Thema 10
De coördinators van het TPW van Halle-Vilvoorde maken elke maand een evaluatie op van de verschillende activiteiten ten aanzien van de globale situatie op de arbeidsmarkt. Wat het TPW van West-Brabant betreft, werd er tot op heden geen enkele specifieke studie uitgevoerd. De verantwoordelijke coördinator van dit TPW denkt echter wel op basis van de gevoelige daling van de volledig gesteunde werkloosheid in de 4 betroffen gemeenten (en vooral dan bij de vrouwen) sinds de invoering van het TPW, dat het TPW a priori een positieve uitwerking kan hebben ook al is dit niet a fortiori aangetoond. Wat het TPW van Tongeren betreft, zijn een aantal studies van technische ondersteuning aangevat maar er wordt echter geen enkele directe en kwantitatieve evaluatie opgemaakt van de impact op het vlak van nieuwe werkgelegenheid.
5. Beoordeling van de doeltreffendheid van de beleidsvoering en de maatregelen in het kader van de nationale actieplannen 5.1 De zwakte van de evaluaties Eén van de grootste moeilijkheden die wij bij deze evaluatie van de Europese strategie voor werkgelegenheid ondervinden, is het cruciale gebrek aan wetenschappelijke evaluaties van de talrijke maatregelen die in België genomen werden, onder andere ter uitvoering van de richtsnoeren. Het is een gemeenplaats geworden te zeggen dat er geen evaluatiecultuur bestaat van de openbare beleidsvoering in België. Het is daarom extreem moeilijk om de uitwerking in te schatten van de invoering in België van de Europese strategie voor werkgelegenheid. En de vragen in verband met de duidelijke impact op de stijging van de werkgelegenheid en de daling van de werkloosheid die de hoofddoelen blijven van deze strategie die haar concrete vorm aanneemt in de richtsnoeren, blijven onbeantwoord. Dit evaluatieverslag en zijn bijlagen is rijk aan brutoresultaten, aantal betroffen personen en deelnemers, uitgetrokken budgetten en het relatieve belang van de verschillende beleidsvoeringen maar we kunnen maar heel weinig zeggen over de nettoresultaten en dus de doeltreffendheid van de beleidsvoeringen en dat voor alle thema’ s die in dit verslag aan bod komen. De evaluatie kan geen genoegen nemen met een reeks van indicatoren. 5.2 Conjuncturele impact Dit gebrek aan evaluerende studies impliceert eveneens dat het heel moeilijk is om in de soms bemoedigende brutoresultaten van bepaalde ingevoerde maatregelen een onderscheid te maken tussen de uitwerking van een gunstige conjunctuur tussen 1998 en 2001 en de doeltreffendheid van de ingevoerde maatregelen vóór of tijdens deze periode. Het is overigens waarschijnlijk dat bepaalde van deze programma’ s pas hun volledige uitwerking krijgen in een periode van conjuncturele vertraging.
Beleidsuitwerking
77
Het is ook evident dat drie of vier jaar een te korte termijn is om de doeltreffendheid van een maatregel te kunnen beoordelen en sommige beleidsvoeringen die in het kader van dit rapport worden onderzocht, zijn heel recent.
6. Adequatie van de richtsnoeren 6.1 Doelgroepen en duidelijke doeltreffendheid Het kan dat de bepaling van de doelgroepen in de richtsnoeren niet overeenkomt met de specifieke situatie op de arbeidsmarkt. Dat verklaart waarom richtsnoer 1 omtrent volwassen werklozen slechts gedeeltelijk werd toegepast. Preventieve maatregelen ten voordele van wie nog geen 12 maand werkloos is, vallen inderdaad moeilijk te rechtvaardigen indien een op zijn minst even grote steun niet gegeven wordt aan wie de drempel van de langdurige werkloosheid reeds overschreden heeft, in het bijzonder dan aan de harde kern, dat wil zeggen wie sinds meer dan 2 of 3 jaar werkloos is. De bepaling van grote doelgroepen, ongetwijfeld onvermijdelijk wanneer er op schaal van de 15 landen van de Unie wordt geredeneerd, is problematisch vanuit het oogpunt van de doeltreffendheid van de maatregelen en van de uitgetrokken budgetten. De diverse evaluatiestudies die in de landen van de Unie werden uitgevoerd, zijn het op zijn minst eens over één ding: hoe groter de doelgroep, hoe meer de uitwerkingen van substitutie en geluk gaan bijdragen tot het verminderen van de duidelijke uitwerkingen van het werkgelegenheidsbeleid. 6.2 Sociaal-politieke keuzes en neutraliteit van de richtsnoeren In het evaluatieverslag wordt benadrukt dat bepaalde richtsnoeren de uitdrukking zijn van niet noodzakelijk expliciete sociaal-politieke keuzes. Dat is het geval wanneer het om verlagingen gaat van fiscale en parafiscale heffingen die de keuzes van de maatschappij weerspiegelen, in het bijzonder het belang dat gehecht wordt aan sociale bescherming en aan de herverdeling van de inkomsten. Zoals hiervoor benadrukt, zijn een grote fiscale druk en een gegeven financieringsstructuur niet noodzakelijkerwijs incompatibel met het stimuleren van de groei, de competitiviteit en het scheppen van werkgelegenheid. Samengaand met de verplichting van het budgettair evenwicht impliceert het beleid van de lastenvermindering de facto een steeds kleinere investering in de essentiële overheidsuitgaven op het vlak van de opleiding, het onderwijs en het onderzoek bijvoorbeeld. De pertinentie van de richtsnoeren kan vanuit dit oogpunt in vraag gesteld worden omdat zij deze keuzes buiten beschouwing laten door hoofdzakelijk als technische maatregelen over te komen die enkel de mechanismen voor de vraag naar werkgelegenheid gekoppeld aan de arbeidskost verantwoordelijk stellen.
78
Thema 10
6.3 Arbitrage tussen de vereisten van snelle resultaten en de verplichtingen tot onderhandelen Het mechanisme dat in het kader van de Europese strategie voor werkgelegenheid werd opgelegd, uit zich via de noodzaak voor de lidstaten om jaarlijks resultaten voor te leggen die voor bepaalde richtsnoeren en beleidsvoeringen berekend worden. Hoewel het voor sommige richtsnoeren inderdaad mogelijk is om snel de resultaten van de gevolgde beleidsvoering te registreren, althans in grove termen, lijkt de eis van snelle, vaak jaarlijkse resultaten niet pertinent te zijn voor andere richtsnoeren die impliceren dat een volledig institutioneel en conventioneel proces succesvol is om hun doeltreffende toepassing en hun succes te verzekeren. De 4de pijler van de richtsnoeren legt terecht de nadruk op het betrekken van de sociale gesprekspartners (wat ook geldt voor de andere pijlers). We zien ons echter geconfronteerd met verschillende ritmes: de NAP’ s moeten jaarlijks gerealiseerd worden en hun evaluatie volgt hetzelfde ritme. In België wordt het ritme van de collectieve onderhandelingen hoofdzakelijk bepaald door het ritme van de interprofessionele akkoorden, dat wil zeggen om de twee jaar. Het is tussen twee interprofessionele akkoorden in dat bepaalde voorschriften die op interprofessioneel niveau (dat wil zeggen federaal en voor alle takken van bedrijvigheid), op het niveau van de Nationale Arbeidsraad, op het niveau van de Paritaire Commissies of de ondernemingen werden goedgekeurd, eventueel een concrete vorm aannemen. De nieuwe voorschriften die in het kader van de aanpassingen en de verkortingen van de arbeidsduur werden goedgekeurd, zullen pas over één of twee jaar hun uitwerking krijgen in de vorm van ondertekende collectieve conventies. Wat de gevolgen voor de werkgelegenheid beteft, zowel kwantitatief als kwalitatief, zal de evaluatie nog enkele jaren langer op zich laten wachten. België heeft er duidelijk voor geopteerd om het bestaande systeem van de collectieve onderhandelingen niet te ‘bruuskeren’ wat het succes op lange termijn zou moeten verzekeren van de maatregelen die als wet voorgesteld en goedgekeurd werden. Een tweejarig ritme lijkt meer gepast, temeer omdat de collectieve onderhandelingen in talrijke landen min of meer volgens deze frequentie plaatsvinden. 6.4 Kan men elk jaar met iets nieuws op de proppen komen? De eerste nationale actieplannen boden de lidstaten de gelegenheid om de verschillende gevolgde beleidsvoeringen op papier te zetten, ook al waren sommige daarvan niet noodzakelijkerwijs nieuw. Het lijkt moeilijk om dit ritme aan te houden en jaarlijks nieuwe maatregelen uit te werken als de snelheid van hun conceptie, toepassing en de evaluatie van de resultaten lager ligt. De vereiste van jaarlijkse NAP’ s dreigt dan uit te lopen op een inflatie van niet noodzakelijkerwijs pertinente maatregelen ten koste van de doeltreffendheid op lange termijn.
79
BIJLAGEN
81
BIJLAGE 1 BIJ ELK THEMA
83
Bijlage 1 bij thema 1
Evolutie in indicatoren met betrekking tot de preventieve aanpak van de jeugdwerkloosheid
Instroom in de langdurige werkloosheid B/A Voldoeningspercentage C/A Niet-navolgingspercentage D/B
92
Tabel 1.1.1
Man
1998 Vrouw
Totaal
Man
1999 Vrouw
Totaal
Man
2000 Vrouw
Totaal
43,5 19,0 56,2
44,0 18,1 58,9
43,7 18,6 57,6
41,1 21,5 47,7
42,0 19,7 53,2
41,6 20,6 50,4
42,9 53,2 19,7
46,9 53,4 23,6
44,9 53,3 21,7
Bron: NAP 2001 Tabel 1.1.2
Evolutie in de indicatoren met betrekking tot de preventieve aanpak van de volwassen werkloosheid
Instroom in de langdurige werkloosheid B/A Voldoeningspercentage C/A Niet-navolgingspercentage D/B
Man
1998 Vrouw
Totaal
Man
1999 Vrouw
Totaal
Man
2000 Vrouw
Totaal
34,9 16,3 53,3
39,1 17,7 54,5
37,1 17,0 54,0
33,4 15,8 52,7
36,4 16,2 55,6
35,0 16,0 54,3
31,2 42,5 35,2
36,3 43,2 41,3
33,9 42,8 38,7
Bron: NAP 2001
Bijlage 1 bij thema 1
1998 Totaal
(%)
Totaal
69°692 90°348 104°310 113°944 100°536 242 24°969
80°183 97°294 118°415 120°767 110°246 675 25°805
(14,5) (17,6) (21,4) (21,8) (19,9) (0,1) (4,7)
14°544 7°519 24°363 42°670 1°539 218 10°803
14°619 9°542 14°842 51°780 1°683 176 11°114
15°726 11°634 14°891 52°058 1°943 275 12°213
553°385 443°139
(100,0)
101°656
103°756
108°740
(81,0) (19,0)
182°652 50°503
180°902 49°928
175°361 48°649
233°155 334°811
230°830 334°586
224°010 332°750
30,4
31,0
32,7
66°508 66°486 147°164 103°750 50°898 372 23°459
Total actieve maatregelen (E) Totaal actieve maatregelen zonder 5. (E’)
458°637 407°739
Niet-werkende werkzoekenden (F)
540°905
507°626
474°500
45,9 42,9
49,8 44,3
53,8 48,3
(100,0)
504°041 403°505
8. Werkloosheidsuitkering en fonds sluitingen 9. Brugpensioen
603°891 124°292
(82,9) (17,1)
546°679 119°605
Totaal passieve maatregelen Totaal arbeidsmarktmaatregelen
728°183
(100,0)
666°284
Uitgavenverhouding actief/totaal
(13,8) (17,9) (20,7) (22,6) (20,0) (0,05) (5,0) (100,0)
(82,0) (18,0) (100)
Uitgaven in BEF mio 1998 1999 2000
2000
1. Beroepsopleiding 2. Jobrotatie/arbeidsherverdeling 3. Tewerkstellingsstimuli 4. Rechtstreekse jobcreatie 5. Individueel actieplan 6. Stimuli tot oprichten onderneming 7. Inschakeling personen met handicap
Activeringsgraad (E/E+F) Activeringsgraad zonder 5. (E’/E’+F)
(14,5) (14,5) (32,1) (22,6) (11,1) (0,08) (5,1)
Begunstigden 1999 Totaal (%)
492°732 115°570 608°302
(%)
(100)
Bijlage 1 bij thema 1
Tabel 1.1.3 Maatregelen in het kader van het werkgelegenheidsbeleid: begunstigden en uitgaven (raming)
Bron : Gegevensbank LMP
93
87
Bijlage 1 bij thema 2 Tabel 1.2.1
Nettogezinsinkomen bij werkloosheid en bijstand als aandeel van het nettogezinsinkomen bij werk aan het minimumloon, België, 199967 (tussen haakjes: situatie anno 2002)
Startpunt:
Naar voltijds werk Eenoudergezin met 2 kinderen Kostwinner zonder kind Kostwinner met 2 kinderen Alleenstaande Samenwonend, andere partner werkt, 2 kinderen Naar halftijds werk68 Eenoudergezin met 2 kinderen Kostwinner zonder kind Kostwinner met 2 kinderen Alleenstaande Samenwonend, andere partner werkt, 2 kinderen
Maximale uitkering
Minimale uitkering
Bijstandsuitkering
104 (88) 90 (79) 91 (81) 71 (67) 85 (80)
94 (82) 79 (70) 83 (75) 64 (62) 85 (80)
88 (81) 72 (62) 77 (69) 61 (54) 74 (71)
92 (84) 88 (80) 88 (83) 85 (78) 96 (92)
89 (81) 84 (77) 87 (82) 82 (76) 96 (92)
88 (83) 77 (74) 87 (82) 72 (69) 84 (82)
Bron: De Lathouwer & Bogaerts, 2001, p. 43.
Maatregelen t.a.v. het verhogen van de werkgelegenheidsgraad van ouderen: - Maatregelen die een overgang naar deeltijds werk aanmoedigen (in de plaats van het volledig reduceren van het arbeidsaanbod), zoals het halftijds brugpensioen, het stelsel van tijdskrediet (1 januari 2002), landingsbanen in de gezondheidszorg. - Maatregelen die trachten in te spelen op de aard en kwaliteit van de werkgelegenheid van ouderen (aanmoedigingen om oudere werknemers jonge werknemers te laten begeleiden, verplichte outplacement bij ontslag van werknemers ouder dan 45 jaar, verbetering van de arbeidsomstandigheden van 50-plussers, etc.). - Maatregelen in de sfeer van uitkeringen en belastingen (vermindering werkgeversbijdragen voor werknemers ouder dan 58 jaar, korting op werkgeversbijdragen en premies bij aanwerving van een werknemer vanaf 45 jaar), en (aangekondigd), een verstrenging van het stelsel van oudere werklozen, maar met behoud van sociale zekerheidsvoordelen bij de overgang naar werk en een verdere ontmoediging van stelsels van brugpensioen.
67 Gezinsinkomen bevat uitkering of loon, en inkomen eventuele partner, de kinderbijslag (al dan niet verhoogd), en bij werk woreden kosten kinderopvang in mindering gebracht. 68 Houdt rekening met inkomensgarantieuitkering voor werklozen (deeltijds tewerkgesteld met behoud van rechten) en socio-professionele integratie-uitkering voor bestaansminimumgerechtigden.
89
Bijlage 1 bij thema 3 Tabel 1.3.1
Gebruik van de opleidingscheques in de Waalse regio (1999-2000)
Opleidingsdomeinen
Aantal uren
%
Informatica (waaronder kantoorautomatisering) Talen Bedrijfsbeheer Commercieel beheer Administratief beheer Bouwsector Andere
95 353 (45 217) 63 478 16 885 15 636 15 579 12 473 24 348
39,1 (18,5) 26,1 6,9 6,4 6,4 5,1 10,0
Totaal
243 752
100,0
Bron: Marchal & Bonvissuto, 2001
Tabel 1.3.2
Opleiding in de ondernemingen1 1997
Ondernemingen die opleiding verstrekken, in procenten van het totale aantal ondernemingen die een sociale balans hebben ingediend Opleidingskosten In procenten van de personeelskosten Gemiddelde per begunstigde, in euro Totaal Mannen Vrouwen Verhouding vrouwen/mannen Aantal personen die een opleiding volgen, in procenten van het personeelsbestand Totaal Mannen Vrouwen Verhouding vrouwen/mannen Aantal uren opleiding In procenten van het totale aantal gewerkte uren Gemiddelde per begunstigde, in eenheden Totaal Mannen Vrouwen Verhouding vrouwen/mannen 1
1998
1999
2000
5,0
5,7
6,0
7,8
1,3
1,2
1,3
1,4
1 429 1 382 1 418 1 488 1 699 1 584 1 644 1 714 1 075 1 051 1 042 1 108 0,63 0,66 0,63 0,65
30,3 28,7 32,6 1,14
31,5 31,5 31,5 1,00
33,8 34,2 33,3 0,97
36,5 36,4 36,8 1,01
0,7
0,7
0,8
0,9
32,9 38,3 25,8 0,67
31,2 35,8 23,8 0,67
31,8 36,3 24,3 0,67
33,4 37,8 25,9 0,68
De gegevens betreffende 1997, 1998 en 1999 worden berekend aan de hand van de totale populatie. Die voor 2000 zijn gebaseerd op een constant staal.
Bron: NBB, sociale balansen.
90
Tabel 1.3.3
Bijlage 1 bij thema 3
Participatiegraden LLL in Vlaanderen volgens de diverse bronnen
Bron
Jaar
SEB APS SOC BALANS IALS ELFS CVTS Van Damme & Legiest Peeters, et al.
1999 2000 1998 1995
Tabel 1.3.4
1998 2000
participatiegraad 5,8% 44,2% 21,2% 21,6% 3,4% 25,0% 59,2% 56,1%
voor werkenden, werkzoekenden en inactieven (waarvan 9,9% in de laatste 4 weken) werknemers voor België voor België (waarvan 19,8% op moment van enquête) (18-64j) en 31,4% (18-64j) excl., korte termijn en persoonlijke opleidingen
Deelname aan opleiding en vorming in 2000 (in pct. van de overeenstemmende bevolkingsgroep van 25 tot 64 jaar, referentieperiode van 4 weken)
Totaal (25-64 jaar) Geslacht Man Vrouw Leeftijd 25-29 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar 50-64 jaar Onderwijsniveau Laaggeschoold Middengeschoold Hooggeschoold Statuut (ILO) Beroepsbevolking Werkenden Werkzoekenden Niet-beroepsactieven Bron: WAV Steunpunt, jaarboek 2001.
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels Gewest
België
EU-15
6,9
4,7
6,7
6,2
8,3
7,5 6,3
5,0 4,3
7,2 6,2
6,7 5,7
7,8 8,7
12,1 8,7 7,1 3,2
9,1 6,0 4,3 2,0
12,8 8,2 5,7 2,5
11,2 7,8 6,1 2,7
18,2 9,7 7,3 4,0
2,5 7,1 13,4
1,7 5,1 9,4
1,8 7,5 11,2
2,2 6,5 11,9
2,2 9,3 15,4
8,3 8,3 9,2 3,0
5,7 5,7 5,4 2,3
7,0 7,0 6,5 6,0
7,4 7,4 6,9 3,1
8,8 8,8 8,4 6,8
Bijlage 1 bij thema 3
Tabel 1.3.5
91
Participatie van volwassenen (25-64j) aan opleiding volgens type opleiding en statuut, 1994-1998 (%) op basis van IALS-SIALS gegevens
Alle opleidingen Duitsland Australië Vlaanderen Canada Denemarken VS Finland Hongarije Ierland Nederland Noorwegen Nieuw-Zeeland Polen Portugal Tsjechië Groot-Brittannië Slovenië Zwitserland Zweden Gemiddelde
Participatiegraad
WN
WZ
Inactieven
18,1 35,6 21,5 36,4 56,2 41,5 58,2 18,1 22,0 36,3 48,4 46,4 14,1 13,0 27,2 44,9 33,3 41,5 54,3 34,9
23,2 42,2 26,8 41,9 60,7 48,5 69,9 27,7 29,4 43,2 54,1 53,1 20,5 16,7 33,5 56,0 42,9 45,7 60,1 42,8
26,7 28,3 16,6 30,1 51,1 30,2 29,4 9,5 8,6 38,8 33,2 31,4 7,9 9,8 14,3 33,1 13,7 32,3 45,6 26,4
6,9 16,1 9,8 23,1 39,0 16,9 32,1 2,2 14,5 21,8 21,8 29,7 2,8 4,7 7,8 14,3 10,5 27,3 28,7 13,6
20,1 38,1 19,8 37,5 54,6 45,2 51,1 19,8 23,5 32,5 50,9 46,9 16,5 27,3 51,8 34,4 31,8 37,6
25,1 23,8 8,6 22,0 38,8 28,5 11,6 6,1 7,1 29,4 26,7 24,1 2,4 11,9 24,0 9,1 26,9 21,4
3,1 6,9 0,9 9,9 26,9 10,1 15,8 1,4 6,6 5,9 14,5 16,3 1,1 4,4 7,0 4,4 6,0 6,9
Arbeidsmarktgerichte opleidingen Duitsland 14,9 Australië 30,3 Vlaanderen 14,0 Canada 29,6 Denemarken 48,7 VS 37,6 Finland 40,0 Hongarije 12,8 Ierland 15,8 Nederland 24,1 Noorwegen 44,4 Nieuw-Zeeland 38,4 Polen 10,6 Portugal Tsjechië 21,7 Groot-Brittannië 39,7 Slovenië 25,6 Zwitserland 26,3 Zweden Gemiddelde 29,3 Bron:
IALS-SIALS (berekeningen auteurs OECD, Zwitserland, 2000)
92
Bijlage 1 bij thema 3
Tabel 1.3.6
Aantal mensen in opleiding bij de belangrijkste openbare of door de overheid gefinancierde aanbieders van opleidingen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest 1992
Onderwijs voor Sociale Promotie/Enseignement de Promotion sociale IFPME/VIZE (leercontracten en permanente
1999-2000
33 600
37 270
3 931
8 106
7 351 958
6 076 3 100 948
opleiding)
Bruxelles-Formation (werkenden en WZ) OISP CEFA/CDO Bron: De Brier et Legrain, 2001
Tabel 1.3.7
Aantal personen in opleiding bij de belangrijkste openbare of door de overheid gefinancierde aanbieders van opleidingen in het Waalse Gewest
Enseignement de Promotion sociale IFPME (apprentis et form. continue) (1) FOREM (trav. et D.E.) OISP CEFA (1)
1992
1999-2000
85 396 9 095 8 508 2 635
103 607 17 925 21 847 12 450 4 150
Source: MERF (1994), FOREM (2001), Ministère de la Communauté Française (2000)
Bijlage 1 bij thema 3
Tabel 1.3.8
93
Ongekwalificeerde uitstroom - voortijdige schoolverlating (percentage van de bevolking tussen 18 en 24 jaar met ten hoogste een diploma lager secundair onderwijs, dat verder geen onderwijs volgt
Vlaams Gewest Mannen Vrouwen Totaal Waals Gewest Mannen Vrouwen Totaal Brussels Gewest Mannen Vrouwen Totaal België Mannen Vrouwen Totaal Europese Unie Mannen Vrouwen Totaal
1998
1999
17,7 12,3 15,1
14,1 9,5 11,9
20,7 15,6 18,2
19,7 12,7 16,3
21,9 22,3 22,1
25,3 17,1 21,2
19,1 14,4 16,8
17,0 11,3 14,2
2000
14,8 10,2 12,5 20,7 16,4 18,5
Bronnen: Eurostat en NIS, arbeidskrachtentelling.
Tabel 1.3.9
Evolutie van het aantal leerlingen in de Centres d’Education et de Formation en Alternance (CEFA)
Jaar
Aantal leerlingen
1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997
272 684 965 1 561 2 212 2 940 3 051 3 280 3 593 3 952 4 204 4 558 4 539 5 118
Bron: Ministerie van de Franstalige Gemeenschap, 2000
94
Bijlage 1 bij thema 3
Tabel 1.3.10
Deelnemers aan basiseducatie per jaar en deelnemersgroei per jaar
Werkingsjaar
Aantal deelnemers per jaar
1990-1991 1991-1992 1992-1993 1993-1994 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000
Procentuele groei t.o.v. vorige werkjaar
Procentuele groei t.o.v. het werkjaar 1990-1991
22,40 16,35 11,77 10,88 10,36 2,54 10,16 11,60 11,00
100,00 122,40 142,41 167,59 182,33 188,91 193,71 213,38 247,59 258,59
7 085 8 672 10 090 11 874 12 918 13 384 13 724 15 118 17 542 19 472
Bron: 10 jaar basiseducatie (Van Damme, 2001)
Tabel 1.3.11
Aantal cursisten dans le Réseau Lire et Ecrire in de Franstalige Gemeenschap 1990-9 1
1991-9 2
1992-9 3
1993-9 4
1994-9 5
1995-9 6
1996-9 7
1997-9 8
1998-9 9
1999-0 0
Wallonië Brussel
1 235 1 948
1 919 2 273
2 172 2 235
2 450 2 848
2 690 3 606
2 742 3 705
3 616 3 919
3 929 4 437
4 785 3 582
4 773 3 243
Totaal
3 183
4 192
4 407
5 297
6 300
6 447
7 535
8 357
8 367
8 016
Bron: Lire et Ecrire communautaire (2001)
Tabel 1.3.12
Gebruik van ICT bij de Belgische bevolking in 2000, in % %
Computergebruik Gebruik van e-mail of internet Computergebruik op het werk Bron: Eurobarometer 54.0
% van de totale bevolking % van de totale bevolking % van de actieve bevolking
41,2 22,8 49,5
Bijlage 1 bij thema 3
Tabel 1.3.13
95
Technologieën die de Belgische bevolking thuis ter beschikking heeft (1995/1996-2000), in % 1995-19961
1996-19971
1997-19981
April/mei 20002
28 -
36 -
10 35 -
50 42 31 21 7 3 3 4
GSM PC CD-ROM drive Spelconsole Laptop computer DVD-speler Palm computer ISDN-lijn 1
2
Aantal huishoudens dat deze technologieën thuis ter beschikking heeft. Aantal personen dat deze technologieën thuis ter beschikking heeft.
Bron: NIS, Europese Commissie, INRA
Tabel 1.3.14
Gebruik taalleersoftware door leerlingen van het Vlaams onderwijs % leerlingen
Gebruik tijdens de taalles op school Gebruik buiten de taalles op school Gebruik thuis
43 14 43
Bron: IWT-Medialab, M. Simons, 1999
Tabel 1.3.15
Gebruik taalleersoftware in Vlaamse scholen % leerkrachten
% leerkrachten dat taalleersoftware op school of thuis door de leerlingen laat gebruiken
44
Bron: IWT-Medialab, M. Simons, 1999
Tabel 1.3.16
Gemiddeld aantal leerlingen per computer over alle scholen heen Gemiddeld aantal leerlingen per computer
Off-line computers On-line computers Bron: Eurobarometer februari-mei 2001
10 24
96
Tabel 1.3.17
Bijlage 1 bij thema 3
Percentage scholen met toegang tot internet over alle scholen heen %
Scholen met toegang tot internet Scholen waar leerlingen toegang hebben tot internet
91 82
Bron: Eurobarometer februari-mei 2001
Tabel 1.3.18
Webmiddelen in de scholen (in %) %
Scholen met een e-mail adres Scholen met een web-page Scholen met een Intranet
95 48 55
Bron: Eurobarometer februari-mei 2001
Tabel 1.3.19
Percentage leerkrachten dat computers gebruikt over alle scholen heen %
Off-line computers On-line computers
80 40
Bron: Eurobarometer februari-mei 2001
Tabel 1.3.20
Gemiddeld aantal uren computergebruik tijdens de lessen per week en over alle scholen heen Gemiddeld aantal uren
Off-line computers On-line computers
2,6 0,7
Bron: Eurobarometer februari-mei 2001
Tabel 1.3.21
Percentage leerkrachten dat opgeleid is in het gebruik van computers en het internet %
Computer training Internet training Geen training Bron: Eurobarometer februari-mei 2001
51 34 46
Bijlage 1 bij thema 3
Tabel 1.3.22
97
Evolutie van de acties die door Forem inzake ICT werden ondernomen van 1998 tot 2001
Jaar
Aantal deelnemers dat startte
Aantal uren
1998 1999 2000 2001
6 618 7 540 7 180 7 224
933 715 1 012 714 1 052 180 1 283 023
Bron:
Stijging in vergelijking tot het voorgaande jaar in %
8,5 3,8 21,9
Forem, 2002
Tabel 1.3.23
ICT-vorming gevolgd in een professionele context of op eigen initiatief in 2000 in Wallonië
ICT-vorming % personen dat vorming volgde Mediaan van de duur van de vorming (in uren)
Professioneel
Persoonlijk
10% 45u
6% 32u
Bron: AWT (Agence Wallonne des Télécommunications), 2000
Tabel 1.3.24
Gemiddelde jaarlijkse ICT-uitgaven per Waalse KMO €
Informatica- en telecominvesteringen Uitgaven mobiele en vaste telefonie Budget voor Internet Uitgaven ICT-vorming
17 525,02 14 614,18 6 083,92 1 469,20
Totaal
39 692,32
Bron: AWT, 2000
Tabel 1.3.25
ICT-vorming bij de Belgische computergebruikers in 2000, in % %
Plaats waar men de opleiding volgde Thuis, zelfstudie Op het werk Op school Verworven certificaten/diploma’s Via een school Via een vormingsinstituut Via een privé-organisatie Vorming ontvangen in het kader van werk Bron: Eurobarometer 54.0, 2000
50,0 27,7 29,7 5,5 3,1 3,5 34,8
98
Tabel 1.3.26
Bijlage 1 bij thema 3
Aantal deelnemers webleren bij de VDAB
Jaar 1999 2000 2001 (t.e.m. november) Bron: VDAB, 2001
Aantal deelnemers 1 620 2 005 3 955
99
Bijlage 1 bij thema 4 1. Tabellen bij thema 4.A: beleidsmaatregelen voor bestaansminimumen bijstandgerechtigden De onderstaande tabellen zijn het resultaat van een overheidssteekproef waaraan 61 OCMW hebben deelgenomen. De gegevens van januari 1999 en januari 2000 zijn gebaseerd op administratieve verwerkingen, de cijfers voor daaropvolgende periodes echter statistische gegevens die ter plaatse werden vergaard bij een steekproef. In dit laatste geval zijn de regiocijfers en de nationale cijfers dus extrapolaties. Tabel 1.4.1
Tewerkstelling bestaansminimumgerechtigden. Evolutie januari 1999-september 2001
Datum
Aantal BM
Art. 60 § 7
Art. 61
Activering
Totaal tewerkstelling
% tewerkstelling
1.1.’99 1.1.’00 1.1.’01 1.9.’01
83 349 81 292 72 859 69 459
4 495 4 780 6 372 6 390
116 204 405 332
257 313 961 1 331
4 868 5 297 7 738 8 593
5,8 6,5 10,6 12,4
Bron: gegevens ter beschikking gesteld door VVSG
Tabel 1.4.2 Art. 60 § 7 Vlaanderen Brussel Wallonië Steekproef Coëfficiënt België
Tewerkstelling art. 60 § 7. Evolutie januari 1999-januari 2001 01.’99 1 171 397 635 2 203 49,01% 4 495
100,00% 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
01.’00 1 073 408 620 2 101 43,95% 4 780
91,63% 102,77% 97,64% 95,37% 106,34%
01.’01 1 344 710 919 2 973 46,48% 6 396
114,77% 178,84% 144,72% 134,95% 142,29%
Bron: het persbericht Evaluatie 1 jaar lenteplan van 19 april 2001 op de site www.begroting.fgov.be
100
Tabel 1.4.3 Art. 61 Vlaanderen Brussel Wallonië Steekproef Coëfficiënt België
Bijlage 1 bij thema 4
Tewerkstelling art. 61. Evolutie januari 1999-januari 2001 01.’99 5 4 65 74 63,79% 116
01.’00
100,00% 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
13 9 110 132 64,71% 204
260,00% 225,00% 169,23% 178,38% 175,86%
01.’01 17 32 211 260 64,25% 405
340,00% 800,00% 324,62% 351,35% 348,86%
Bron: het persbericht Evaluatie 1 jaar lenteplan van 19 april 2001 op de site www.begroting.fgov.be
Tabel 1.4.4 Activering Vlaanderen Brussel Wallonië Steekproef Coëfficiënt België
Tewerkstelling activering. Evolutie januari 1999-januari 2001 01.’99 25 50 65 140 54,47% 257
01.’00
100,00% 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
28 40 56 124 39,62% 313
112,00% 80,00% 86,15% 88,57% 121,79%
01.’01 120 177 150 447 47,05% 950
480,00% 354,00% 230,77% 319,29% 369,70%
Bron: het persbericht Evaluatie 1 jaar lenteplan van 19 april 2001 op de site www.begroting.fgov.be
Tabel 1.4.5 BM Vlaanderen Brussel Wallonië Steekproef Coëfficiënt België
Niet-tewerkgestelde bestaansminimumgerechtigden. Evolutie januari 1999-januari 2001 01.’99 16 268 12 159 20 240 48 667 62,01% 78 481
01.’00 100,00% 100,00% 100,00% 100,00% 100,00%
15 298 11 984 19 823 47 105 61,98% 75 995
94,04% 98,56% 97,94% 96,79% 96,83%
01.’01 12 919 11 219 16 484 40 622 62,00% 65 522
79,41% 92,27% 81,44% 83,47% 83,49%
Bron: het persbericht Evaluatie 1 jaar lenteplan van 19 april 2001 op de site www.begroting.fgov.be
Wat kunnen we uit dit cijfermateriaal opmaken? Nog vóór het Lenteprogramma operationeel werd, kon bij de bestaansminimumgerechtigden al een daling van bescheidener omvang (ongeveer 3%) worden vastgesteld tussen 1999-2000: 1999 was, allicht niet toevallig, het jaar van inwerkingtreding van de activerende maatregelen dienstenbanen en doorstromingsprogramma’s. Deze trend wordt nadien versterkt, zo blijkt uit de cijfergegevens.
Bijlage 1 bij thema 4
101
Tussen 1 januari 1999 en januari 2001 daalt het aantal bestaansminimumgerechtigden met zo’n 12,5%. Het aantal tewerkstellingen klimt in diezelfde periode van 4 868 naar 7 738, een stijging met bijna 59%. Het aantal bestaansminimumtrekkers dat niet aan het werk is, daalt met 16,5%. Tussen 1 januari 1999 en 1 september 2001 wordt een daling opgetekend met 16%. Deze periode toont ook een stijging van het aantal tewerkstellingen met 75%. Beide samen maken dat het aandeel geactiveerde/tewerkgestelde OCMW-steuntrekkers in de totale populatie BM bijna verdubbeld is. De recentste cijfers tonen dat meer dan 8 500 mensen aan het werk zijn.
2. Tabellen bij thema 4.B: beleidsmaatregelen voor personen met een handicap 2.1 Vlaanderen en nederlandstalig Brussel Tabel 1.4.6
CAO nr. 26 VIP*
Aantal werknemers in de CAO nr. 26 of met de VIP 1991
1996
1997
1998
1999
2 212 nvt
2 540 nvt
2 665 nvt
2 765 nvt
2 773 327
* VIP staat voor Vlaamse inschakelingspremie. Bron: Vlaamse Regionale Indicatoren 1998, 1999 en 2000, zoals medegedeeld door het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap
Tabel 1.4.7
Aantal werknemers in de beschutte werkplaatsen
1991
1996
1997
1998
1999
12 822
12 077
11 229
11 226
11 346
Bron: Vlaamse Regionale Indicatoren 1998, 1999 en 2000, zoals medegedeeld door het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap
102
Bijlage 1 bij thema 4
2.2 Franstalig Brussel Tabel 1.4.8
Inschakelingspremie. Beslissingen in 2000
Beslissingen genomen in 2000
Eerste aanvraag
Positieve beslissing
Afhaken
Negatieve beslissing
Lopend
34
33
1
0
5
Bron: Rapport annuel. Service bruxellois francophone des personnes handicapées 2000 van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Tabel 4.1.9
Inschakelingspremie. Cumulatief tewerkstellingseffect per 31.12.’00
Lopende beslissingen in 2000
Dossier afgerond
Lopende dossiers op 31.12.’00
Aantal werkgevers
Gemiddeld % van tussenkomst
7
98
95
32,41%
Bron: Rapport annuel. Service bruxellois francophone des personnes handicapées 2000 van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Tabel 1.4.10
Aantal gehandicapte werknemers in ETA 1998
1999
2000
1 331
1 404
1 394
* ETA staat voor ‘entreprises de travail adapté’. Bron: Rapport annuel. Service bruxellois francophone des personnes handicapées 2000 van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
2.3. Wallonië Tabel 1.4.11
De tussenkomsten 1993-2000
Maatregel op 31.12
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Integratiepremie Compensatiepremie CAO nr. 26
19 749
6 728
22 22 807
44 45 932
68 55 873
82 81 1 005
156 450 912
220 787 701
Bron: Rapport d’activités. Exercice 2000 van het Agence wallonne pour l’intégration des personnes handicapées
Bijlage 1 bij thema 4
Tabel 1.4.12
103
Gehandicapte werknemers in de ETA
1997
1998
1999
2000
4 919
5 149
5 292
5 425
* ETA staat voor ‘entreprises de travail adapté’. Bron: Rapport d’activités. Exercice 2000 van het Agence wallonne pour l’intégration des personnes handicapées
2.4 Vaststellingen In Vlaanderen en nederlandstalig Brussel steeg het aantal gesubsidieerde tewerkstellingen in de ‘gewone privé-sector’ tussen 1998-1999 globaal met 12%. Het aantal personen met een handicap (pmh) in beschutte werkplaatsen (in getal van 68) vertoont vanaf 1996 tot 1999 slechts lichte schommelingen, die eventueel toegeschreven kunnen worden aan verschillende stroomrichtingen, maar zekerheid hierover bestaat er niet: uitstroom naar een sociale werkplaats, doorstroming naar de “gewone” privé-sector, terugstroom naar de beschutte werkplaats. In franstalig Brussel werden in 2000 in de ‘gewone’ privé-sector slechts 33 inschakelingspremies toegekend voor een gemiddeld tussenkomstpercentage van 32,41%. Het aantal inschakelingspremies dat op 31 december 2000 loopt, is toegekend voor 98 werknemers en vertegenwoordigt een verhoging van 36% in vergelijking met 1999 (72 inschakelingspremies toegekend op 31 december 1999). Het gaat om 52 bedienden en 47 arbeiders. De 95 werknemers zijn vooral actief in de volgende sectoren: administratie; verkoop en groothandel, de gezondheidssector, de bouwnijverheid (bouw en onderhoud), drukkerijen, mechanica en elektronica. In het systeem van de CAO nr. 26 genieten 92 werkgevers in de loop van 2000 een tussenkomst voor 99 werknemers (9 eerste aanvragen, 90 verlengingen). Het gaat om 38 bedienden en 61 arbeiders. De werknemers zijn vooral bedrijvig in de administratie, het secretariaatswerk, en het hotel- en voedingswezen. Wat de ‘entreprises de travail adapté’ (15 in getal) betreft: na een stijging met 5,5% tussen 1998 en 1999, is geen significante wijziging in de tewerkstelling in ETA merkbaar (1 394 in 2000). Globaal moeten we dus concluderen dat de sector van de beschutte tewerkstelling er wel een zekere inspanning levert - de gemiddelde tewerkstellingsgraad ligt er lager dan in Vlaanderen, maar hoger dan in Wallonië -, maar dat de ‘gewone’ privé-sector sterk achterop blijft, niettegenstaande de inspanningen van de overheid. In Wallonië stijgen de tewerkstellingscijfers in de periode 1997-2000 in mindere of meerdere mate, zowel in als buiten de beschermde tewerkstelling.
104
Bijlage 1 bij thema 4
In de 61 erkende ETA werken op 31 december 2000 zo’n 5 425 pmh. De enige sterke daling wordt opgetekend binnen het stelsel van de CAO nr. 26, maar dit valt grotendeels te verklaren door een ontmoedigingsbeleid ten voordele van nieuwe inschakelingsmaatregelen, die omgekeerd evenredig in de lift zitten.
105
Bijlage 1 bij thema 5 /
Stimulering van ondernemerschap
Figuur 1.5.1
Beleidscomponenten van de richtsnoeren i.v.m. ondernemerschap
Tabel 1.5.1
Aantal oprichtingen
Aantal oprichtingen 1997 1998 1999 (1) 2000 2001 (2)
Vlaanderen
Wallonië
Brussel
België
32 257 32 702 27 852 29 062 28 609
15 406 15 406 12 928 13 383 13 585
7 006 7 170 6 163 6 981 6 734
54 669 55 278 46 943 49 426 48 928
(1) De sterke terugval van het aantal oprichtingen in 1999 valt samen met de invoering van het verplichte attest ‘kennis bedrijfsbeheer’ dat iedereen die een eigen onderneming wil opstarten moet kunnen voorleggen.
106
Bijlage 1 bij thema 5
Tabel 1.5.2
Aantal faillissementen
Aantal faillissementen
Vlaanderen
Wallonië
Brussel
België
4 020 3 786 3 630 3 553 3 562
2 223 2 003 2 118 2 015 2 090
1 369 1 191 1 395 1 232 1 231
7 612 6 980 7 143 6 800 6 863
1997 1998 1999 2000 2001 (2)
(2) Wegens onvolledige gegevens voor de laatste twee maanden van 2001, hebben we deze geschat als gemiddelde van de vorige tien maanden. Bron: Graydon België
Tabel 1.5.3
1996 1997 1998 1999 2000
Totaal aantal ondernemingen
Natuurlijke personen
VOF en GVC (1)
NV
BVBA en PVBA
CV
Andere
Totaal aantal actieve BTW-plichtigen
425 349 421 483 417 425 406 287 395 988
2 586 2 900 3 062 3 474 3 871
79 169 80 301 81 482 82 099 82 750
130 282 136 843 143 590 148 861 155 935
26 774 25 417 24 081 22 753 21 872
26 578 27 142 28 047 28 665 29 117
690 738 694 086 697 687 692 139 689 453
(1) VOF: vennootschap onder firma; GCV: gewone commanditaire vennootschap. Bron: NIS
107
Bijlage 1 bij thema 6 1. Tabellen bij titel 1: tewerkstellingscreatie in de commerciële dienstensector en quartaire sector 400 Quartaire sector Tertiaire sector
300
200
100
0
eu15
Bron:
be
dk
de
gr
es
fr
ie
it
lu
nl
at
pt
fi
se
uk
is
no
Eurostat, eigen bewerkingen
Figuur 1.6.1
Gesalarieerde tewerkstelling per 1 000 inwoners in de tertiaire en quartaire diensten in de EU-landen en EVA-landen(1999)
ch
108
Bijlage 1 bij thema 6
80 Quartaire sector Tertiaire sector
60
40
20
0
eu15
Bron:
be
dk
de
gr
es
fr
ie
lu
nl
at
pt
fi
se
uk
is
no
ch
Eurostat, eigen bewerkingen
Figuur 1.6.2
Zelfstandige tewerkstelling per 1 000 inwoners in de tertiaire en quartaire diensten in de EU-landen en EVA-landen(1999)
270 260 250 240 230 220 210 200 190 180 170 160 150 140 130 120 110 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
G. GROOT- EN KLEINH.; REPARATIE AUTO'S EN HUISHOUDELIJKE ART. H. HOTELS EN RESTAURANTS I. VERVOER, OPSLAG EN COMMUNICATIE J. FINANCIELE INSTELLINGEN K. ONROERENDE GOEDEREN, VERHUUR EN DIENSTEN AAN BEDRIJVEN ANDERE
eu15
Bron:
it
be
dk
de
gr
es
fr
ie
it
lu
nl
at
pt
fi
se
uk
is
no
ch
Eurostat, eigen bewerkingen
Figuur 1.6.3
Gesalarieerde tewerkstelling per 1 000 inwoners in de tertiaire sectoren in de EU-landen en EVA-landen(1999)
Bijlage 1 bij thema 6
109
100 G. GROOT- EN KLEINH.; REPARATIE AUTO'S EN HUISHOUDELIJKE ART. H. HOTELS EN RESTAURANTS I. VERVOER, OPSLAG EN COMMUNICATIE J. FINANCIELE INSTELLINGEN K. ONROERENDE GOEDEREN, VERHUUR EN DIENSTEN AAN BEDRIJVEN ANDERE
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
eu15
Bron:
be
dk
de
gr
es
fr
ie
it
lu
nl
at
pt
fi
se
uk
is
no
ch
Eurostat, eigen bewerkingen
Figuur 1.6.4
Zelfstandige tewerkstelling per 1 000 inwoners in de tertiaire sectoren in de EU-landen en EVA-landen(1999)
220
L. OPENBAAR BESTUUR M. ONDERWIJS N. GEZONDHEIDSZORG EN MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING O. GEMEENSCHAPSVOORZIENINGEN, SOCIAAL-CULT. EN PERS. DIENSTEN
210 200 190 180 170 160 150 140 130 120 110 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
eu15
Bron:
be
dk
de
gr
es
fr
ie
it
lu
nl
at
pt
fi
se
uk
is
no
ch
Eurostat, eigen bewerkingen
Figuur 1.6.5
Gesalarieerde tewerkstelling per 1 000 inwoners in de quartaire sectoren in de EU-landen en EVA-landen(1999)
110
Bijlage 1 bij thema 6
20 L. O P E N B A A R B E S T U UR M . O ND E R W IJS N. G E ZO N D HE IDS Z O RG E N M A A TS CH A P P E LIJK E D IE NS TV E R LE N IN G O . G E M E E NS CH A P S V O O R Z IE NING E N , S O CIA A L-C U LT . E N P E RS . DIE NS T E N 15
10
5
0
eu15
Bron:
be
dk
de
gr
es
fr
ie
it
lu
nl
at
pt
fi
se
uk
is
no
ch
Eurostat eigen bewerkingen
Figuur 1.6.6
Zelfstandige arbeid per 1000 inwoners in de quartaire sectoren, in de EU-landen en EVA-landen(1999)
Tabel 1.6.1
Differentiële groei in de dienstensector t.o.v. de gemiddelde evolutie van de werkgelegenheid in de EU-landen en EVA-landen Tertiaire sector 1993/1998 1998/2000
Europa (15) België Denemarken Duitsland Griekenland Spanje Frankrijk Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Finland Zweden Verenigd Koninkrijk Ijsland Noorwegen Zwitserland Bron:
Quartaire sector 1993/1998 1998/2000
0,69 1,24 0,95 0,55 1,95 0,54 0,35 2,44 -0,12 1,55 1,09 1,59 -0,77 1,30 1,74
1,85 2,17 -0,22 0,75 1,59 0,97 0,90 1,58 2,34 -0,62 -0,51 0,75 0,46 1,82 1,67
0,25 0,39 -0,60 1,48 0,01 0,79 0,61 -2,48 1,68 1,65 -0,82 1,44 -2,36 -1,73 -1,37
-0,33 0,10 -0,16 -0,08 -0,53 -0,78 -0,68 -0,33 -0,55 1,64 0,69 -1,26 2,42 -1,28 0,05
1,13 2,15 1,54 -0,67
0,64
0,30 -3,03 -0,97 2,58
0,50 3,08 1,89 3,11
Eurostat, eigen bewerkingen
-0,79 -0,19
Bijlage 1 bij thema 6
111
2. Tabellen bij titel 2: Sociale inschakelingseconomie 1.1 Vlaanderen Tabel 1.6.2
De sociale werkplaatsen in Vlaanderen Aantal vrouwen in VTE
Aantal mannen in VTE
Totaal in VTE
258 255 349 426
255 270 430 566
513 525 779 992
1996 1997 1998 1999 Bron:
576 597 880 1 105
Administratie Werkgelegenheid van het Vlaams Gewest, zoals verschenen in de Vlaamse Regionale Indicatoren 2000
Tabel 1.6.3
De invoegbedrijven Aantal actieve bedrijven
12.’95 12.’96 12.’97 12.’98 12.’99
Bron:
Totaal aantal personen
Aantal bedrijven in faling
10 10 13 16 23
Aantal gesubsidieerde werknemers
Aantal niet-gesubsidieer de werknemers
45 68 92 104 147
9 10 17 39 74
/ 2 / 1 /
Omkadering
Totaal
11 14 22 34 39
65 92 131 177 260
Administratie Werkgelegenheid van het Vlaams Gewest, zoals verschenen in de Vlaamse Regionale Indicatoren 2000
Tabel 1.6.4
Voornemens van het Vlaams Gewest Referentie-j aar 1999
Aantal jobs 2000
Aantal jobs 2001
Aantal jobs 2002
Aantal jobs 2002
Sociale werkplaatsen (+ omkadering) Invoegbedrijven Invoegafdelingen
1 272 (232)
1 472 (272)
1 572 (292)
1 652 (308)
1 752 (328)
140 0
180 0
260 180
360 380
480 620
340 620
Totaal
1 644
1 924
2 304
2 700
3 180
1 536
Bron:
Totaal nieuwe jobs 480 (96)
Verslag betreffende het wetsontwerp tot goedkeuring van het samenwerkingsakkoord tussen de Staat, de Gewesten en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de sociale economie, Kamer, 14 februari 2001, zitting 2000-2001, document 50, 1042/002
112
Bijlage 1 bij thema 6
Tabel 1.6.5
Stand van zaken in Vlaanderen
Invoegbedrijven Gemiddeld aantal gesubsidieerde doelgroepwerknemers in VTE Aantal actieve bedrijven Invoegafdelingen Toegekend aantal gesubsidieerde doelgroepwerknemers in VTE Aantal actieve invoegafdelingen Sociale werkplaatsen Toegekend aantal gesubsidieerde doelgroepwerknemers in VTE Aantal actieve werkplaatsen Bron:
30.06.’00
30.06.’01
Ontwikkeling in de periode 06.’00-06.’01
98
94
74
- 20
23
25
29
+4
nvt
nvt
15
+ 15
nvt
nvt
1
+1
992
1.410
1.710
+ 300
89
94
94
0
Strategisch Plan Werkgelegenheid. Monitoring van de beoogde beleidseffecten. Stand van zaken op 1 oktober 2001. Administratie Werkgelegenheid, op www.vlaanderen.be
Tabel 1.6.6
SINE-gegevens van de RVA. Aantal tewerkgestelde personen (fysieke eenheden) gemiddelde voor 2000
Vlaams Gewest Nationaal Bron:
1999
Halftijds
Voltijds of gelijkgesteld
Totaal
125 126
622 627
747 752
Jaarverslag 2000 van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, op www.rva.fgov.be
Tabel 1.6.7 SINE-gegevens van de RVA. De toestand in oktober 2001 Halftijds 159 Bron:
Voltijds of gelijkgesteld 584
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, op www.rva.fgov.be
Bijlage 1 bij thema 6
113
1.2 Brussel Tabel 1.6.8
Voornemens van het Brussels Gewest Referentie-jaar 1999
Aantal jobs 2000
Aantal jobs 2001
Aantal jobs 2002
Aantal jobs 2003
Totaal nieuwe jobs
Invoegbedrijven
36
36
50
65
80
44
Totaal
36
36
50
65
80
44
Bron:
Verslag betreffende het wetsontwerp tot goedkeuring van het samenwerkingsakkoord tussen de Staat, de Gewesten en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de sociale economie, Kamer, 14 februari 2001, zitting 2000-2001, document 50, 1042/002
Tabel 1.6.9
SINE-gegevens van de RVA. Aantal tewerkgestelde personen (fysieke eenheden) gemiddelde voor 2000
Brussels Gewest Nationaal Bron:
Halftijds
Voltijds of gelijkgesteld
0 126
1 627
SINE-gegevens van de RVA. De toestand in oktober 2001
Halftijds 0 Bron:
1 752
Jaarverslag 2000 van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, op www.rva.fgov.be
Tabel 1.6.10
Voltijds of gelijkgesteld 0
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, op www.rva.fgov.be
Totaal
114
Bijlage 1 bij thema 6
1.3 Wallonië Tabel 1.6.11 Voornemens van het Waals Gewest Referentie-j aar 1999
Aantal jobs 2000
Aantal jobs 2001
Aantal jobs 2002
Aantal jobs 2003
Totaal nieuwe jobs
Invoegbedrijven EFT* + EFT van OCMW EFT + EFT van OCMW (omkadering)
85 1.430 348
182 1.757 349
243 2.057 374
304 2.357 399
365 2.657 424
280 1.227 76
Totaal
1.863
2.288
2.674
3.060
3.446
1.583
* EFT = ‘entreprises de formation par le travail’ Bron: verslag betreffende het wetsontwerp tot goedkeuring van het samenwerkingsakkoord tussen de Staat, de Gewesten en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de sociale economie, Kamer, 14 februari 2001, zitting 2000-2001, document 50, 1042/002
Tabel 1.6.12
Waals Gewest Nationaal Bron:
SINE-gegevens van de RVA. Aantal tewerkgestelde personen (fysieke eenheden) gemiddelde voor 2000 Halftijds
Voltijds of gelijkgesteld
Totaal
1 126
4 627
5 752
Jaarverslag 2000 van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, op www.rva.fgov.be
Tabel 1.6.13
SINE-gegevens van de RVA. De toestand in oktober 2001
Halftijds 2 Bron:
Voltijds of gelijkgesteld 9
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, op www.rva.fgov.be
115
Bijlage 1 bij thema 7 1. Impliciete belastingdruk 50
%
!!!
!!!!!!!
!!!!
!! !!! !Bezoldigde arbeid ! $ $ ! $$ !$ Kapitaal $ ! $ $ Consumptie ! $ ) !! !$ !$ $ $ $ $ $ $ $$$ $ $$$ $$$ $$ )) ))) ))) ) )))))))))))))))))))
40
30
20
10
0 1970
Bron:
1975
1980
1985
1990
1995
1997
Eigen berekeningen, zie Pacolet, Van De Putte, 2000, p. 94 e.v.
Figuur 1.7.1
50
40
30
20
10
Evolutie van de impliciete aanslagvoeten van arbeid, kapitaal en consumptie in België, 1970-1997
%
$$$ $ $$ ! !! $$$$ ! $ $$ !$ ! $$ $ !$ ! ! $$ !!!!! $ $$ ! ! !!!! ! $ ! !!! !$ !Bezoldigde arbeid $ Kapitaal $ )Consumptie )))) ))))))))))))))))))))))
0 1970
Bron:
1975
1980
1985
1990
1995
Eurostat, 1997, gecit. in Pacolet, Van De Putte, 2000, p. 171.
Figuur 1.7.2
Evolutie van de impliciete aanslagvoeten van arbeid, andere productiefactoren en consumptie in Europa, 1970-1995
116
2. Fiscale structuur
Bijlage 1 bij thema 7
Sociale zekerheid
waarvan Bijdragen werkgevers
België Nederland Duitsland Frankrijk Luxemburg Denemarken Finland Zweden Noorwegen Ierland Verenigd Koninkrijk Oostenrijk Zwitserland Italië Spanje Portugal Griekenland Australië Canada VS Japan
Inkomensbelastingen Bijdragen werknemers
Andere
Personenbelasting
Vennootschapsbelasting
Vermogensbelasting
Verbruiksbelastingen
Andere
16,3 18,3 15,1 19,6 12,7 1,6 12,1 13,8 11,5 5,6 6,0
9,8 3,3 7,7 12,0 6,2 0,3 10,3 13,1 6,9 3,3 3,5
5,2 11,5 6,6 6,0 4,9 1,3 1,3 0,1 3,9 2,0 2,2
1,3 3,5 0,8 1,6 1,6 0,0 0,5 0,6 0,7 0,3 0,3
13,9 12,2 10,6 6,1 9,2 26,0 16,3 18,4 11,5 11,6 9,3
2,2 3,3 1,4 1,5 7,2 2,2 1,2 2,2 3,7 3,0 2,4
1,2 1,8 1,1 2,3 3,5 2,1 1,3 1,6 1,2 1,5 3,6
12,0 12,1 10,9 11,7 12,0 15,9 14,7 13,7 17,4 13,9 11,9
0,0 0,2 0,0 2,7 0,0 0,6 0,1 0,2 0,4 0,7 0,3
14,8 12,4 17,7 13,4 8,4 13,9 0,0 5,9 8,7 9,8
7,3 3,7 13,1 9,3 5,0 5,8 0,0 3,9 4,9 5,1
6,3 3,9 2,9 2,2 3,1 6,2 0,0 1,9 3,4 3,7
1,2 4,8 1,7 1,9 0,3 1,9 0,0 0,1 0,4 1,0
9,4 10,9 11,9 8,4 6,3 3,8 11,7 13,5 10,2 7,5
1,5 1,9 4,1 2,0 2,3 2,1 3,7 2,0 2,3 4,3
1,1 2,4 2,4 1,7 0,8 1,5 3,0 3,2 3,4 3,2
12,8 5,5 11,3 9,4 13,4 18,1 8,6 9,5 5,1 4,2
3,1 0,0 0,1 0,1 0,2 0,2 0,0 0,5 0,0 0,1
Bijlage 1 bij thema 7
Tabel 1.7.1 Belastingstructuur van de verschillende OESO landen 1995, in % BBP
Bron: OESO, 1995, p. 72-80
125
Belastingstructuur van de verschillende OESO landen 1995, in % BBP. Vervolg Totale fiscale ontvangsten
België Nederland Duitsland Frankrijk Luxemburg Denemarken Finland Zweden Noorwegen Ierland Verenigd Koninkrijk Oostenrijk Zwitserland Italië Spanje Portugal Griekenland Australië Canada VS Japan Bron:
45,7 48,0 39,0 43,9 44,6 49,9 45,7 49,9 45,7 36,3 33,6 43,6 33,2 47,8 35,1 31,4 41,2 28,7 35,6 29,7 29,1
Belastingen en sociale bijdragen op uitkeringen 1,9 5,1 1,2 6,1 5,1 5,2 2,7 0,4 0,4 2,3
0,3 1,5 0,3
126
Tabel 1.7.2
Netto belastingdruk
43,8 42,9 37,8 43,9 44,6 43,8 40,6 44,7 43,0 35,9 33,2 43,6 33,2 45,5 35,1 31,4 41,2 28,4 34,1 29,4 29,1
Private gezondheidszorg
1,97 2,51 1,18
Occupational welfare
2,53 6,36 3,91 4,18 0,91 4,48 0,55
1,28 3,77 1,06 2,51 0,16 0,35 1,26 0,41 7,65
OESO, 1995, p. 72-80
Bijlage 1 bij thema 7
Bijlage 1 bij thema 7
119
3. Maatregelen parafiscaliteit Tabel 1.7.3
Vermindering van de socialezekerheidsbijdragen, in mia Euro
Werkgeversbijdragen Structurele verlagingen van de bijdragen Maribel Lage lonen Sociale Maribel Startbanenplan Strijd tegen werkloosheidsvallen Overige Werknemersbijdragen Vermindering van de werknemersbijdragen voor lage lonen Totaal *
1996
1997
1998
1999
2000r
-
-
-
1,050
2,260
0,441 0,307 0,662
0,491 0,362 0,005 0,528
0,647 0,377 0,047 0,605
0,327 0,189 0,241 0,442
n. 0,003 0,278 0,074 0,012 0,467
-
-
-
-
0,150
1,410
1,386
1,676
2,010
3,250
r=raming
Bron: RSZ, NBB in Hoge Raad Werkgelegenheid, 2001, p. 15
4. Maatregelen fiscaliteit Tabel 1.7.4
Impact ex ante van de vermindering van de personenbelasting, in mia Euro
Jaarlijkse belastingen op inkomsten (aanslagjaar t+1) waarvan solidariteitsbijdrage waarvan hervorming Bron: Saintrain, M., 2001, p. 19
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
-0,10
-0,72
-1,69
-3,05
-4,76
-5,01
-5,29
-5,57
-0,10 0,00
-0,39 -0,33
-0,63 -1,05
-0,84 -2,22
-0,88 -3,88
-0,92 -4,09
-0,98 -4,31
-1,03 -4,54
120
Bijlage 1 bij thema 7
5. Vergelijking met vroeger Tabel 1.7.5
Gemiddelde belastingvoet van de personenbelasting op lonen voor en na de maatregelen Voor hervorming (a) %
1985: Wet Grootjans 1988: Hervorming 1993: maatregelen en globaal plan 2000: Hervorming en afschaffing crisisbelasting
Na hervorming (b) %
b-a
b/a
%
%
27,7 27,0 24,2
(1985) (1988) (1991)
27,0 24,2 29,1
(1988) (1991) (2000)
-0,7 -2,9 5,0
-2,5 -10,6 20,7
29,1
(2000)
27,1
(2004)
-2,1
-7,1
Bron: Saintrain, M, 2001
6. Simulaties fiscale en parafiscale maatregelen: 1997-2000
Verwachte weerslag van diverse soorten budgettaire tussenkomsten, in jobs, in mia euro
t+4* vermindering van de werkgelegenheid x1000
a = investeringen van de overheidssector b = werkgelegenheid overheidssector c = lonen overheidspersoneel d = aankoop goederen en diensten door de overheid e = belastingvrije sociale zekerheidsoverdrachten f = belaste sociale zekerheidsoverdrachten Totaal sociale transfers g = personenbelasting h = persoonlijke sociale zekerheidsbijdragen i = subsidies aan bedrijven j = BTW k = accijnzen op brandstoffen l = werkgeversbijdragen
1997 (belastingverhoging of uitgavenbesparing) inkrimping jobs per jobs per Nettokost van het ex ante ex post overheids(1 mia BEF) (1 mia BEF) tekort mia euro in % ex ante inspanning
6,7
0,612
223
271
82
26,3
0,151
877
4 311
20
2,6
0,312
87
206
42
5,5
0,709
183
192
95
4,5
0,612
150
182
82
2,9
0,372
97
193
50
4,8 3,0
0,801 0,389
160 100
149 191
108 52
7,0 9,5 3,3
0,290 0,394 0,536
233 317 110
598 597 153
39 53 72
12,2
0,483
407
626
65
ex ante inspanning 0,05 % BBP
11,000
2000 (belastingverlaging of uitgavenverhoging) Ex post Extra jobs per ex jobs per ex effect jobs ante post (1 mia BEF) (1 mia BEF) mia euro
in 1000
-1,029
10,46
Netto kost
in % ex ante inspanning 209,200
-252,048
-83,0
-1,012
9,320
186,400
-228,431
-81,6
-0,927 -1,252 -0,749
6,280 8,310 4,910
125,600 166,200 98,200
-167,914 -164,554 -162,583
-74,8 -101,0 -60,4
-0,845 0,146
23,04 -1,340
460,800 -121,818
-675,660 -227,119
-68,2 11,8
-0,997
23,11
462,200
-574,876
-80,4
Bijlage 1 bij thema 7
Tabel 1.7.6
* Maatregelen ex-ante: 30 miljard frank in t, daarna constant gehouden in procent van het BBP Bron: HRF, 1997 en Bossier, Vanhorebeek, 2000, p. 5
129
122
7. Simulatie selectieve en algemene loonkostverlaging
Bijlage 1 bij thema 7
Verwachte weerslag van algemene en selectieve loonkostverlaging 2001-2006 Omvang
Algemene en selectieve maatregelen Vermindering sociale bijdragen lage lonen Vermindering sociale bijdragen hoge lonen Vermindering sociale bijdragen lage en hoge lonen Verlaging loonkosten werkgelegenheidsprogramma’s
0,05% BBP
2,5% kost
Ex ante budgettaire inspanning in mia euro
Ex post budgettaire kost in mia euro
128,997
Extra jobs
Extra jobs Hooggeschoolden
Jobs per ex ante (1 mia BEF)
Jobs per ex post (1 mia BEF)
Netto kost in % (ex post t.o.v. ex ante)
Totaal
Werknemers
Laaggeschoolden
Speciale programma’s
116,377
3 623
2 822
4 200
-1 437
59
696
772
90
128,997
87,047
1 579
1 377
-149
1 536
-10
303
450
67
128,997
91,460
1 854
1 576
471
1 106
356
503
71
112,460
78,320
2 450
2 257
319
-821
540
776
70
2 759
Bijlage 1 bij thema 7
Tabel 1.7.7
Bron: P. Stockman, 12/2001
131
Kenmerken van de maatregelen inzake werkgeversbijdrageverminderingen Algemeen
Voorwaardelijk
Onvoorwaardelijk
forfaitair proportioneel
Tewerkstellingsakkoorden
forfaitair
Structurele maatregel (basisforfait)
Selectief naar Werknemers
132
Tabel 1.7.8
Werklozen
Inactieven
Baggersector + koopvaardij Plan +1, +2, +3 Voordeelbanenplan Startbanenplan Dienstenbanenplan
Plan +1, +2, +3 Voordeelbanenplan Startbanenplan Dienstenbanenplan
Ondernemingen Sociale Maribel Plan +1, +2, +3
Structurele maatregel (lage lonen)
proportioneel
Bron: HRW, 2001, p. III-4.
Bijlage 1 bij thema 7
125
Bijlage 1 bij thema 8 1. De wet van 10 augustus 2001 De wet van 10 augustus 2001 omtrent de verzoening tussen de tewerkstelling en de levenskwaliteit voorziet de overgang naar de werkweek van 38 uren. Deze wet gaat gepaard met een systeem voor de verlaging van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid die de collectieve arbeidsduurverkorting aanmoedigt. Er werd inderdaad voorzien: - Dat een unieke verlaging van de sociale bijdragen wordt toegekend aan de werkgevers van wie de werknemers een arbeidsduurverkorting tot 38 werkuren per week vóór 1 januari 2003 wordt opgelegd terwijl de arbeidsduur op 31 december 2000 39 werkuren per week bedroeg. Deze verkorting hangt af van de datum waarop deze arbeidsduurverkorting van kracht wordt in de onderneming. - Dat een unieke verlaging van de bijdragen wordt toegekend aan de ondernemingen die in hun organisatie een arbeidsduurverkorting invoeren voor onbepaalde duur onder de 38 werkuren per week. Deze verkorting wordt door de betroffen werknemer toegekend en per uur minder dan de wekelijkse arbeidsduur. - Dat een unieke verlaging van de bijdragen ook wordt toegekend wanneer de week van vier werkdagen in de onderneming wordt ingevoerd.
2. De wet van 10 augustus 2001 omtrent de verzoening tussen de tewerkstelling en de levenskwaliteit voorziet: - De invoering vanaf 1 januari 2002 van het recht op krediettijd van maximaal 1 jaar. voor alle werknemers, te verdelen over de volledige loopbaan in de vorm van een complete onderbreking van de arbeidsprestaties ofwel door de overgang naar halftijdse prestaties. De krediettijd dient per tranche van minimum 3 maand verdeeld te worden en de werknemer moet minstens één jaar anciënniteit hebben in de onderneming waar hij tewerkgesteld is. - De invoering vanaf 1 januari 2002 van een systeem van individuele arbeidsduurverkorting in de vorm van een verkorting van de arbeidsduur met 1/5, dat wil zeggen één volledige werkdag of 2 halve werkdagen minder per week gedurende een periode van maximaal vijf jaar, te verdelen over de volledige loopbaan voor alle voltijdse werknemers met vijf jaar anciënniteit in de onderneming waar zij tewerkgesteld zijn. - De werknemer heeft het recht om van zijn werk weg te blijven ter gelegenheid van de geboorte van een kind waarvan de afstamming ten aanzien van hem vaststaat en dat gedurende tien dagen die hij mag kiezen binnen de dertig dagen te rekenen vanaf de dag van de bevalling.
126
-
Bijlage 1 bij thema 8
De werknemer heeft het recht om van zijn werk weg te blijven om een kind in zijn gezin te onthalen in het kader van een adoptie en dat gedurende tien dagen die hij mag kiezen binnen de dertig dagen te rekenen vanaf de dag van de inschrijving van het kind in het bevolkings- of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar hij woont als zijnde deel uitmakend van zijn gezin.
In het kader van de problematiek van het einde van de loopbaan voorziet het federaal akkoord 2000-2005 voor de sociale niet-handelssector, afgesloten op 1 maart 2000, in een progressieve arbeidsduurverkorting voor alle verpleegkundigen, zorgverleners en daarmee gelijkgestelde personen die voltijds werken vanaf de leeftijd van 45 jaar. Deze werknemers krijgen een bonus toegekend die zij mogen opnemen in de vorm van meer vrije tijd met behoud van loon of in de vorm van een extra premie bovenop het loon voor diegene die voltijds blijft werken (38 werkuren per week). Deze categorieën hebben vanaf 45 jaar concreet het recht op een bonus van 2 werkuren per week, 4 werkuren vanaf 50 jaar en 6 werkuren vanaf 55 jaar. Dit akkoord voorziet ook in een harmonisatie van de loonschalen en in een algemene verhoging ervan.
3. Aanmoedigingspremies, bekwaamheidscentra en opleidingcheques In Vlaanderen werd de maatregel van de aanmoedigingspremies in 2001 geheroriënteerd op de 5 pijlers (de toekenning was in het algemeen beperkt in de tijd) volgens ‘opleidingskrediet’ ingeval van de onderbreking van een voltijdbaan om een opleiding te volgen, het “krediet einde loopbaan of baankrediet”, de premie voor de werknemers die in het kader van een herstructureringsplan moeten overstappen op deeltijdarbeid, het “verzorgingskrediet” ingeval van onderbreking van een voltijdbaan om zich te bekommeren om een kind van jonger dan 18, een ouder in de 1ste graad van meer dan 70 jaar of een familielid dat ernstig ziek is in het kader van het veralgemeende systeem van loopbaanonderbreking met 1/5 voor voltijdse werknemers. Deze aanmoedigingspremies werden reeds in 2001 ingevoerd voor de werknemers in de sector van de gezondheidszorg. In Wallonië69 heeft het FOREm reeds enkele jaren en samen met de professionele sectoren, onderzoekscentra, universiteiten en de Europese Unie een aantal gespecialiseerde opleidingscentra opgericht die nu ‘Bekwaamheidscentra’ heten. In elk centrum dat op een partnerschap tussen de overheid en de privé berust, zijn de noodzakelijke bekwaamheden verzameld voor de kwalificerende opleiding in een filière of een specifieke activiteitensector die technologisch up-to-date is. De momenteel aangeboden sectoren zijn gevarieerd: de technologieën van de informatica en de telecommunicatie, hout, logistiek en transport, industrieel onderhoud, grafische industrie, assemblage en luchtvaarttechniek. Naast de gegeven opleidingen zorgen de Bekwaamheidscentra ook voor acties op het vlak van bewustmaking, demonstratie, oude technologieën en zelfs hulp aan startende ondernemingen. Zij richten hun acties in het bijzonder op de beroepen en sectoren waar een
69 Cf. Rapport over de economische en sociale situatie in Wallonië 2001.
Bijlage 1 bij thema 8
127
tekort aan arbeidskrachten is vast te stellen. In 2001 waren er 11 Bekwaamheidscentra die ongeveer 900.000 opleidingsuren gegeven hebben. De maatregel van de opleidingcheques werd in 1998 ingevoerd en beoogt de aanmoediging tot opleiding bij zelfstandigen en KMO’s met minder dan 50 werknemers door de invoering van een op administratief vlak soepel en snel stimulerend systeem en van een officiële erkenning van de opleidinggevers die in staat zijn kwalitatieve prestaties te leveren op maat van de KMO’s. Het budget van het Waalse Gewest dat voor deze maatregel wordt uitgetrokken, steeg van 43,3 miljoen BEF in 1999 tot 102,3 miljoen BEF in 2000 en 118,5 miljoen BEF in 2001.
4. Integratieinterim, groeperingen van werkgevers 70 De integratieinterim, ontwikkeld in het kader van het ‘Voorjaarsprogramma: wisselhulp voor een job’, heeft sinds 1 oktober 2000 als doel aan de personen uit dezelfde doelgroep een voltijdbaan van onbepaalde duur te bezorgen die vergoed wordt volgens de loonschaal van de sector waarin zij tewerkgesteld worden. Deze werknemers zullen bovendien omkaderd en opgeleid worden in functie van de noden van een onderneming of een specifieke sector. Om hun overgang naar de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, zullen zij hun contract met het uitzendbureau kunnen opzeggen met een vooropzeg van 7 dagen. Het systeem van de groeperingen van werkgevers dat door de regering op 1 oktober 2000 werd ingevoerd, bestaat uit het verzamelen van meerdere ondernemingen in een autonome juridische structuur met als enige doelstelling het beschikbaar stellen van werknemers uit de doelgroep aan alle leden van de groepering. Deze formule geeft - naast de extra mogelijkheden op voltijdse bezoldigde banen in het kader van een contract van onbepaalde duur voor moeilijk te plaatsen werkzoekenden - aan de ondernemingen de kans om in naleving van alle wettelijke en conventionele regels een beroep te doen op aanvullende arbeidskrachten terwijl de administratieve last van het contractbeheer verlicht wordt.
5. Tabellen
70 Cf. PAN 2001.
Gemiddeld aantal werkuren dat per week door deeltijdse loontrekkenden wordt gepresteerd opgesplitst per economische activiteit
136
Tabel 1.8.1
H
1998 F
Totaal
H
1999 F
Totaal
H
2000 F
Totaal
Landbouw en visserij (A en B) Industrie (C-F) Mijnbouwnijverheid (C) Fabrieksindustrie (D) Elektriciteits-, gas- en waterproductie (E) Bouw (F) Diensten (G-Q) Groot- en kleinhandel (G) Hotels en restaurants (H) Vervoer en communicatie (I) Financiële bemiddeling (J) Onr.goed, verhuur, dienstverl. aan bedrijven(K) Overheidsinstellingen (L)
40.5 39.2 39.4 39.1 38.9 39.4 39.1 39.7 41.3 40.1 39.6 39.9 38.9
n.o. 38.8 n.o. 38.8 38.3 39 37 38.5 40.1 38.8 37.8 38.7 38.1
40.2 39.1 39.8 39.0 38.8 39.4 38.3 39.3 40.8 39.9 38.9 39.5 38.7
38.8 39.4 40.9 39.3 39.0 39.7 38.9 39.5 40.6 40.9 40.6 40.3 38.7
n.o. 38.8 n.o. 38.8 38.3 38.7 36.5 38.9 38.6 38.9 37.9 39 38.1
38.8 39.3 40.9 39.2 38.9 39.6 37.9 39.3 39.6 40.6 39.6 39.8 38.5
40.1 39.9 39.9 39.5 39.9 40.1 39.2 40.2 40.3 40.7 40.1 41 38.9
39 37.8 33.5 39.2 39 39.3 36.7 38.4 38.9 38.7 38.6 39.4 38.4
39.9 39.8 39.6 39.5 39.8 40.1 38.2 39.5 39.7 40.4 39.5 40.4 38.7
Gemiddelde van alle activiteiten samen
39.2
36.8
38.6
39.1
36.5
38.3
39.5
37.1
38.6
Bronnen: NIS, EUROSTAT, - Eigen berekeningen
Bijlage 1 bij thema 8
Gemiddeld aantal werkuren dat per week door loontrekkenden wordt gepresteerd
H
1998 F
Totaal
H
1999 F
Totaal
H
2000 F
Totaal
Landbouw en visserij (A en B) Industrie (C-F) Mijnbouwnijverheid (C) Fabrieksindustrie (D) Elektriciteits-, gas- en waterproductie (E) Bouw (F) Diensten (G-Q) Groot- en kleinhandel (G) Hotels en restaurants (H) Vervoer en communicatie (I) Financiële bemiddeling (J) Onr.goed, verhuur, dienstverl. aan bedrijven(K) Overheidsinstellingen (L)
n.o. 24.2 n.o. 23.2 n.o. 26.3 20.9 21.9 20.4 23.8 n.o. 21.5 23.5
19.6 24.2 n.o. 24.3 n.o. 23.6 21.7 22.2 18.1 23.6 23.6 21.6 23.3
19.6 24.2 n.o. 24.1 n.o. 25.0 21.6 22.2 18.9 23.7 23.5 21.6 23.3
n.o. 24.9 n.o. 23.7 n.o. 28.9 21 18.7 22.5 22.8 n.o. 21.5 22.2
19 23.4 n.o. 17.1 n.o. 22.4 21.6 22.7 16.5 24.7 25.3 21.8 22
19.5 23.8 n.o. 23.8 n.o. 25.1 21.5 22.2 18.6 23.9 25.4 21.8 22.0
18.6 24.1 20.0 24.5 24.5 27.2 22.3 22.3 21.0 25.4 26.9 22.8 25.6
23.4 23.5 21.5 25.3 25.3 21.7 22.5 22.6 19.1 25.6 24.3 23 23.7
21.7 24.0 21.2 25.1 25.0 24.5 22.4 22.5 19.7 25.5 24.6 23.0 23.9
Gemiddelde van alle activiteiten samen
21.6
22.0
22.3
22.0
21.8
22.1
22.9
22.6
22.8
Bijlage 1 bij thema 8
Tabel 1.8.2
Bronnen: NIS, EUROSTAT, - Eigen berekeningen
137
130
Bijlage 1 bij thema 8
Tabel 1.8.3 Loontrekkenden volgens arbeidsstelsel (x1000), 1997-2000
1
Jaar
Mannen
1997 1998 19991 2000
66 73 94 106
Deeltijds Vrouwen
Totaal
Mannen
Voltijds Vrouwen
Totaal
Mannen
Totaal Vrouwen
Totaal
467 495 551 576
533 568 645 682
1.785 1.766 1.805 1.841
860 853 859 887
2.645 2.618 2.664 2.728
1.851 1.348 1.899 1.947
1.327 1.348 1.410 1.463
3.178 3.187 3.309 3.410
Men moet voorzichtig zijn bij het interpreteren van de cijfers van 1999, want vanaf dat jaar heeft de enquête naar de arbeidskrachten betrekking op het hele jaar, terwijl ze voordien slechts betrekking had op een representatieve week in de lente.
Bronnen: NIS en EUROSTAT
Tabel 1.8.4 Evolutie van het percentage van de deeltijdarbeid volgens geslacht en woonplaats
1996 1997 1998 1999
Brussels Hoofdstedelijk Gewest M V T
M
V
T
M
V
T
5,8 6,6 6,8 6,4
2,8 2,8 3,0 3,6
31,0 31,5 34,7 33,7
14,4 14,7 16,2 16,3
2,9 3,8 4,0 4,5
29,3 31,8 32,5 34,0
13,9 15,5 15,9 16,6
20,4 21,1 22,2 22,0
12,7 13,5 14,1 13,4
Vlaanderen
Wallonië
Bronnen: MET, NIS-EFT, berekeningen Brussels Observatorium van de arbeidsmarkt en van de kwalificaties
Reden voor de halftijdse baan
Geen voltijdse baan gevonden
Ter aanvulling van een andere halftijdse baan
Combinatie opleiding baan
Brussels Hoofdstedelijk Gewest Mannen 52,4% Vrouwen 31,5% Totaal 37,2%
7,7% 3,0% 4,3%
8,9% 2,8% 4,4%
Vlaanderen Mannen Vrouwen Totaal
21,6% 15,5% 16,3%
7,1% 1,9% 2,6%
7,0% 0,74% 1,6%
Wallonië Mannen Vrouwen Totaal
48,9% 32,1% 34,8%
4,2% 2,2% 2,5%
11,4% 1,5% 3,1%
Arbeidsongeschiktheid
2,9% 2,8% 2,8%
Opvoeden van de kinderen
Andere persoonlijke of familiale redenen
Voltijdbaan niet gewenst
Andere redenen
Totaal
2,5% 23,1% 17,6%
7,6% 20,4% 17,0%
7,0% 7,6% 7,4%
10,8% 8,6% 9,2%
100% 100% 100%
8,3% 1,8% 2,7%
3,0% 33,4% 29,2%
20,2% 27,7% 26,7%
11,3% 9,6% 9,8%
21,4% 9,4% 11,0%
100% 100% 100%
3,9% 1,9% 2,2%
1,9% 18,7% 16,0%
11,8% 26,4% 24,1%
5,8% 8,6% 8,2%
12,1% 8,5% 9,1%
100% 100% 100%
Bijlage 1 bij thema 8
Tabel 1.8.5 Verdeling van de personen met een halftijdse baan volgens de beweegreden voor deze vorm van arbeid - 1999
Bronnen: NIS-EFT
139
132
Bijlage 1 bij thema 8
Tabel 1.8.6
Actieve bevolking en activiteitsgraad van personen tussen 50 en 64 jaar, 1998-2000
Mannen 1998 19991 2000 1
Actieve bevolking Vrouwen Totaal
443.982 466.160
247.388 252.348
691.370 718.507
Mannen
Activiteitsgraad Vrouwen
Totaal
53,10% 54,95%
28,90% 29,15%
40,86% 41,92%
Men moet voorzichtig zijn bij het interpreteren van de cijfers van 1999, want vanaf dat jaar heeft de enquête naar de arbeidskrachten betrekking op het hele jaar, terwijl ze voordien slechts betrekking had op een representatieve week in de lente.
Bronnen: NIS - Eigen berekeningen.
Tabel 1.8.7
1997 1998 1999 2000
Ontwikkeling van het aantal personen dat op vervroegd pensioen is (voltijds of deeltijds), 1997-2000
Mannen
Voltijds Vrouwen
Totaal
Mannen
Deeltijds Vrouwen
113.527 108.704 104.565 100.174
12.900 13.628 12.550 12.871
126.427 122.332 117.115 113.045
213 457 754 875
52 78 145 201
Totaal
Algemeen totaal
265 535 899 1.076
126.692 122.867 118.014 114.121
Bronnen: RVA - Eigen berekeningen.
Tabel 1.8.8
Aantal personen met deeltijdse loopbaanonderbreking, per geslacht en per leeftijdsgroep, 1997-2000 1997
1998
1999
2000
Totaal -50 jaar +50 jaar
34.348 21.450 12.899
44.999 28.078 16.921
56.073 34.776 21.297
69.581 42.523 27.058
Mannen -50 jaar +50 jaar
4.257 1.079 3.178
5.661 1.525 4.136
7.827 2.334 5.493
10.643 3.242 7.401
Vrouwen -50 jaar +50 jaar
30.091 20.371 9.720
39.338 26.553 12.785
48.246 32.442 15.804
58.938 39.281 19.657
Bronnen: Verslag van de Hoge Raad voor Tewerkstelling 2000, p. II-95, - Eigen berekeningen
Bijlage 1 bij thema 8
133
Tabel 1.8.9 Aantal loontrekkenden met een tijdelijk contract en het cijfer van de tijdelijke Jaar
Absolute cijfers x 100 Mannen Vrouwen Totaal
1997 1998 19992 2000 1 2
85 108 146 131
114 140 193 183
199 249 339 314
Cijfer van de tijdelijke tewerkstelling1 Mannen Vrouwen Totaal 4,6 5,9 7,7 6,7
8,6 10,4 13,7 12,2
6,3 7,8 10,3 9,1
Het cijfer van de tijdelijke tewerkstelling is de verhouding tussen het aantal tijdelijke arbeidskrachten en het totale aantal loontrekkenden. Men moet voorzichtig zijn bij het interpreteren van de cijfers van 1999, want vanaf dat jaar heeft de enquête naar de arbeidskrachten betrekking op het hele jaar, terwijl ze voordien slechts betrekking had op een representatieve week in de lente.
Bronnen: NIS, - Eigen berekeningen Tabel 1.8.10
Evolutie van het percentage van de gepresteerde werkuren (niet-seizoengebonden)
Brussels Hoofdstedelijk Gewest Arbeider Bediende Totaal 1997 1998 1999 2000
3,6 3,9 4,0 4,1
8,7 9,0 8,6 8,4
Arbeider
12,3 12,9 12,6 12,5
49,2 46,2 46,0 46,6
Vlaanderen Bediende 16,8 16,2 16,9 16,3
Totaal
Arbeider
66,0 62,4 62,8 62,8
Wallonië Bediende
16,2 18,9 17,7 18,2
5,5 5,8 6,8 6,5
Totaal 21,7 24,7 24,6 24,7
Bronnen: UPEDI
Tabel 1.8.11
Aantal en percentage aan zelfstandige werknemers, 1998-2000
Jaar
1998 19992 2000 1 2
Mannen
Absolute cijfers Vrouwen
Totaal
420.889 399.803 399.753
172.644 167.696 161.920
593.533 567.500 561.675
Percentage aan zelfstandigen1 Mannen Vrouwen Totaal 16,0 17,2 16,9
10,1 10,0 9,4
13,6 14,2 13,7
Het percentage aan zelfstandigen is de verhouding tussen het aantal zelfstandige werknemers en de totale bevolking met een baan. De cijfers van 1999 moeten met voorzorg geïnterpreteerd worden want in dat jaar werd de vragenlijst veranderd.
Bronnen: NIS-EFT - eigen berekeningen
De Raad van Ministers heeft op 17 maart 2000 het voorjaarsprogramma goedgekeurd dat bedoeld is voor diegenen die van een bestaansminimum en van sociale financiële hulp genieten. De doelstelling van dit plan is in het bijzonder de professionele integratie te bevorderen van diegenen die van een bestaansminimum en van sociale hulp genieten.
134
Bijlage 1 bij thema 8
Om de uitwerking van het voorjaarsprogramma voortdurend te kunnen evalueren op het terrein zelf, werd besloten om een monitoring uit te voeren op basis van statistische gegevens die elke maand verzonden worden door 61 representatieve OCMW’ s. Deze monitoring is operationeel sinds de maand september van het jaar 2000. Voor gegevens van vóór deze datum bestaan er statistieken bij de administratie van de sociale hulp op basis van de terugbetalingen van de OCMW’ s. Derhalve beschikken we over relatief nauwkeurige informatie omtrent de evolutie van het aantal personen dat door de OCMW’ s geholpen wordt en dat van verschillende maatregelen geniet voor het helpen aan een baan zoals voorzien in het voorjaarsprogramma. Deze gegevens zijn evenwel enkel beschikbaar op nationale basis. 01.1999
01.2000
09.2000
09.2001
4.495
4.780
6.101
6.930
Art 61
116
204
388
332
Activering
257
313
874
1.331
4.868
5.297
7.363
8.593
Art 60 par 7
Totaal
We stellen dus vast dat het aantal personen dat van een maatregel geniet voor het helpen aan een baan, sinds 1 januari 2000 gestegen is met 62% (en met 76% sinds 1 januari 1999). De banen van de sociale economie zijn opgenomen in het totaal van de personen die genieten van artikel 60 par 7. Maar op basis van een telling die onlangs door de administratie uitgevoerd werd, blijkt dat 345 personen genieten van een baan van de sociale economie. Insgelijks zijn de banen van de integratieinterims opgenomen in het geheel van de activeringsmaatregelen. Uit een specifieke evaluatie uitgevoerd bij de uitzendbureaus blijkt dat 453 personen een baan hebben gevonden dankzij deze maatregel waarvan 320 met een contract van onbepaalde duur. Tezelfdertijd is het aantal personen dat van een bestaansminimum geniet, gevoelig gedaald.
Bijlage 1 bij thema 8
Bestaansminimum 71 BM-betrekking72
135
01.1999
01.2000
09.2000
09.2001
83 349 78 481
81 292 75 995
76 987 69 911
69 459 61 372
Sinds 1 januari 2000 is het aantal personen dat van het bestaansminimum geniet, dus gedaald met 14,6% (en met 16% sinds 1 januari 1999). Wanneer enkel rekening gehouden wordt met diegenen die van een niet-geactiveerd bestaansminimum (financiële uitkering) genieten, bedraagt deze daling 19,2% (en 21,8% sinds 1 januari 1999). De samenvoeging van de toename van het aantal personen dat geniet van een maatregel voor het helpen aan een baan en de vermindering van het aantal personen dat van het bestaansminimum geniet, heeft voor gevolg dat het aandeel van de personen die een baan hebben, sterk toeneemt in verhouding tot het totaal van de bevolking die geholpen wordt door de OCMW’ s.
Bestaansminimum Aandeel betrekkingen BM-betrekking
01.1999
01.2000
09.2000
09.2001
83 349 4 868 5,8%
81 292 5 297 6,5%
76 987 7 363 9,5%
69 459 8 593 12,4%
Sinds het begin van het voorjaarsprogramma is het aandeel van de personen die een baan hebben, dus verdubbeld in verhouding tot de bevolking die geholpen wordt. Wat de evaluatie van de duurzaamheid van de betrekkingen betreft, is het met de huidige stand van zaken onmogelijk om over structurele gegevens te beschikken. De personen die de OCMW’ s verlaten, zijn inderdaad niet verplicht om deze te informatie te geven over de redenen waarom zij geen beroep meer doen op het bestaansminimum of op een maatregel voor activering. Enkel de verbinding van alle OCMW’ s met de Banque carrefour van de sociale zekerheid zou betrouwbare informatie opleveren over de situatie van de betrokkenen na de maatregelen voor het helpen aan een baan. Aan dit onderzoek wordt momenteel gewerkt maar de afsluiting ervan zal nog wel even duren.
71 Het betreft het gemiddelde totale aantal personen die genieten van het bestaansminimum of van een maatregel voor het helpen aan een baan (art. 60, art.61, activering). 72 Het betreft het aantal personen die genieten van het bestaansminimum met uitsluiting van diegenen die genieten van een maatregel voor het helpen aan een baan (art 60, art 61, activering).
136
Bijlage 1 bij thema 8
Op dit moment is het enkel door middel van longitudinale studies van de doelgroepen dat de duurzame integratie van geholpen personen op de arbeidsmarkt kan geëvalueerd worden. In het kader van het federale programma van de FSE (TOK-EFD) dat personen betreft die aan een baan geholpen werden in het kader van de artikelen 60 par 7, hebben studies aldus uitgewezen dat een professionele integratie in 41 tot 45% van de gevallen verwezenlijkt werd dankzij deze maatregel. Wat de personen betreft die in het kader van artikel 61 (tutoriaat) aan een baan geholpen werden in privé-ondernemingen, bedraagt het integratiepercentage ongeveer 70%. In het merendeel van de gevallen blijven deze personen dan in dezelfde onderneming tewerkgesteld.
137
Bijlage 1 bij thema 9 Tabel 1.9.1 Ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad73 bij personen tussen 15 en 64 jaar per geslacht en per gewest van 1997 tot en met 2000 1997(a)
1998
1999(b)
2000
Brussel
Mannen Vrouwen Totaal
59,6 45,7 52,6
59,4 47,1 53,2
60,4 47,9 54,1
61,2 48,9 55,0
Vlaanderen
Mannen Vrouwen Totaal
70,4 49,0 59,9
70,0 50,0 60,1
71,3 53,6 62,6
72,9 54,7 63,9
Wallonië
Mannen Vrouwen Totaal
62,8 42,9 52,9
63,3 43,2 53,3
64,6 45,2 54,8
65,5 46,4 55,9
Totaal
Mannen Vrouwen Totaal
67,0 46,7 57,0
66,9 47,5 57,3
68,1 50,4 59,3
69,5 51,5 60,5
Bronnen: NIS-EAK 1999, NIS-cijfers 2001
Tabel 1.9.2
Ontwikkeling van de verschillen (in %) tussen mannen en vrouwen inzake werkgelegenheidsgraad van 1997 tot en met 2000 1997
1998
1999
2000
Brussel Vlaanderen Wallonië
13,9 21,4 19,9
12,3 20,0 20,1
12,5 17,7 19,2
12,3 18,2 19,1
Totaal
20,3
19,4
17,7
18
Bronnen: eigen berekeningen op basis van tabel 1.9.1
73 Werkgelegenheidsgraad = bevolking die werk heeft/totale bevolking. (a) Situatie in april voor 1997 en 1998. (b) Jaarlijks gemiddelde voor 1999 en 2000. Bovendien loopt sinds 1999 de enquête naar de arbeidskrachten. Vandaar dat men voorzichtig moet zijn bij het vergelijken van de cijfers vanaf 1999 met die van de voorafgaande jaren.
138
Tabel 1.9.3
Bijlage 1 bij thema 9
Ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad voor de bediende in België per werktijd en per geslacht (in %) van 1997 tot en met 2000 1997
Temps plein (tp.ple/total) Temps partiel (tp.part/total)
Total
Hommes Femmes Total Hommes Femmes Total
67,5 32,5 100, 12,4 87,6 100,0
Hommes Femmes Total
58,2 41,8 100,0
(96,4) (64,8) (83,2) (3,6) (35,2) (16,8)
1998 67,4 32,6 100,0 12,8 87,2 100,0
(96,1) (63,3) (82,1) (3,9) (36,7) (17,9)
57,7 42,3 100,0
1999 67,8 32,2 100,0 14,6 85,4 100,0
(95,0) (60,9) (80,5) (5,0) (39,1) (19,5)
57,4 42,6 100,0
2000 67,5 32,5 100,0 15,5 84,5 100,0
(94,5) (60,6) (80,1) (5,5) (39,4) (19,9)
57,1 42,9 100,0
Sources: INS, Eurostat
Tabel 1.9.4
Brussel Vlaanderen Wallonië
Totaal
Ontwikkeling van het werkloosheidscijfer (IAB)74 per gewest en per geslacht van 1997 tot en met 2000 1997
1998
1999
2000(d)
Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal
15,7 16,9 16,6 3,6 7,6 5,3 11,0 16,9 13,5
15,8 17,2 16,4 4,1 7,3 5,4 11,0 17,2 13,6
16,0 15,7 15,9 4,4 6,7 5,4 10,1 16,0 12,7
14,2 13,7 14,0 3,2 5,8 4,3 8,5 12,8 10,3
Mannen Vrouwen Totaal
7,1 11,4 8,9
7,3 11,4 9,1
7,2 10,4 8,6
5,8 8,7 7,1
Bronnen: NIS-EAK 1998 - 2000
74 Werkloosheidscijfer (IAB) = werklozen (IAB)/actieve bevolking. (d) In 2000 heeft een nieuwe opsplitsing van de actieve bevolking in werkenden en werklozen gezorgd voor een aanzienlijke daling van het werkloosheidscijfer van het IAB.
Bijlage 1 bij thema 9
Tabel 1.9.5
139
Ontwikkeling van de verschillen tussen mannen en vrouwen inzake het werkloosheidscijfer van 1997 tot en met 2000 (in %) 1997
1998
Brussel Vlaanderen Wallonië
1,2 75 4 5,9
1,4 3,2 6,2
Totaal
4,3 (0,6)76
4,1
1999
2000
- 0,3 2,3 6,1 0,56)
- 0,5 2,6 4,3
3,2
(0,44)
2,9
(0,5)
Bronnen: eigen berekeningen op basis van tabel 1.9.4
Tabel 1.9.6
Werkloosheidscijfer (IAB) per gewest en per geslacht afhankelijk van de scholingsgraad in 2000
Man Lagere school/ geen Lager middelbaar Hoger middelbaar Niet-universitair KT Niet-universitair LT Universitair Totaal
Brussel Vrouw
Vlaanderen Man Vrouw
Wallonië Man Vrouw
29,4 22,3 31,4 5,8 1,4 9,7
23,9 23,9 32,8 8,4 3,2 7,8
21,8 29,9 34,7 4,0 3,0 6,6
18,8 26,3 38,0 11,3 1,7 3,9
23,6 35,7 30,0 6,9 0,9 2,9
16,6 27,7 39,6 10,7 1,2 4,2
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
Bronnen: NIS-EAK 2000
Tabel 1.9.7
Gangbaar maandloon in België van 1994 tot en met 1997 Netto-uurloon van vrouwen/ netto-uurloon van mannen (voltijds en deeltijds)
1994 1995 1996 1997
0.8989 0.9134 0.9097 0.9189
Netto-uurloon van vrouwen/ netto-uurloon van mannen (voltijds)
0.8709 0.8943 0.8959 0.8966
Uurloon van vrouwen met deeltijds werk/ uurloon van vrouwen met voltijds werk
1.1703 1.0812 1.0851 1.0926
Netto-uurloon van vrouwen met deeltijds werk/ netto-uurloon van mannen met voltijds werk
1.1013 0.9669 0.9722 0.9796
Nettomaandloon van vrouwen/ netto-maandloon van mannen (voltijds)
0.7996 0.8186 0.8281 0.8240
Bronnen: cijfers: ECHP, berekeningen: DULBEA
75 Werkloosheidscijfer bij de vrouwen - werkloosheidscijfer bij de mannen. 76 Relatief verschil = (absoluut verschil tussen mannen en vrouwen inzake werkloosheid)/(werkloosheidscijfer bij de mannen)
140
Tabel 1.9.8
1994 1995 1996 1997
Bijlage 1 bij thema 9
Gangbare relatieve lonen per jaar volgens de leeftijdsklasse en de scholingsgraad 16-24 jaar
25-49 jaar
50-64 jaar
1.025 1.041 1.077 1.022
0.915 0.935 0.919 0.929
0.832 0.796 0.849 0.922
< middelbaar 0.869 0.896 0.857 0.874
middelbaar
hoger
0.890 0.893 0.904 0.907
0.843 0.843 0.851 0.836
Bronnen: cijfers: ECHP, berekeningen: DULBEA
Tabel 1.9.9
Ontwikkeling van het aantal instanties voor kinderopvang in de Vlaamse gemeenschap en de plaats die ze bieden in de periode 1997-2000 (gesubsidieerd en/of erkend door Kind en Gezin en niet-gesubsidieerd) Instanties
Erkend en gesubsidieerd Crèches Kinderdagverblijven Subtotaal Autonome onthaalmoeders Begeleide onthaalmoeders Subtotaal Opvang buiten de schooluren door crèches en kinderdagverblijven Totaal Erkend Initiatieven voor opvang buiten de schooluren Met controleattest Privé-onthaalmoeders (thuis) Privé-onthaalmoeders (instelling) Subtotaal Totaal
1997 Plaatsen
Instanties
1998 Plaatsen
Instanties
1999 Plaatsen
Instanties
2000 Plaatsen
276 34 310 194 13 207 NB
12205 740 12945 26052 520 26572 NB
280 32 312 200 7 207 NB
12379 700 13079 28348 280 28628 NB
286 28 314 200 7 207 28
12726 620 13346 28236 280 28516 732
289 27 316 200 6 206 32
12911 600 13511 28740 240 28980 947
517
39517
519
41707
521
41862
522
42491
88
7315
128
10639
154
13105
166
15233
1761 566 2327
7744 8383 16127
1716 612 2328
7985 9451 17436
1643 671 2314
7747 10408 18155
1551 706 2257
7453 11449 18902
2932
62959
2975
69782
3008
73854
2977
77573
Bron: Jaarverslagen 1998-2000, Kind & Gezin
Bijlage 1 bij thema 9
Tabel 1.9.10
141
Ontwikkeling van het aantal instanties voor kinderopvang in de Franstalige gemeenschap en de plaats die ze bieden in de periode 1997-2000 (gesubsidieerd door het ONE en niet-gesubsidieerd, maar wel erkend) Instanties
Gesubsidieerd door het ONE Crèches (0-3 jaar) Kinderdagverblijven (18 maand-3 jaar) MCAE (0-6 jaar) Autonome onthaalmoeders Subtotaal Niet-gesubsidieerd Onthaalmoeders (thuis)
1997 Plaatsen
Instanties
1998 Plaatsen
Instanties
1999 Plaatsen
Instanties
2000 Plaatsen
236 40
9067 912
237 40
9094 912
241 40
9178 912
242 40
9202 906
82 89 447
984 9261 20224
85 89 451
1020 9321 20347
89 89 459
1068 9321 20479
91 89 462
1092 9381 20581
781 289
2368 4326
765 304
2348 4434
744 301
2320 4616
689 306
2293 4503
Subtotaal
1070
6694
1069
6782
1045
6936
995
6796
Totaal
1517
26918
1517
27129
1504
27415
1457
27377
Kindertehuizen (0-6 jaar)77
Bron: Rapports annuels 1999-2000, ONE
77 instellingen voor jeugdopvang niet meegerekend
143
BIJLAGE 2 BIJ ELK THEMA
145
Bijlage 2 bij thema 1/
Preventie en activering
1. De verschuiving van curatief naar preventief arbeidsmarktbeleid 1.1 Inleiding De verschuiving van curatief naar preventief arbeidsmarktbeleid heeft zich slechts langzaam aan in het Belgische arbeidsmarktbeleid vertaald. Vooral de Vlaamse overheid heeft in 1998-1999 de eerste Europese richtsnoer wat schoorvoetend toegepast, en tegelijk in sommige opzichten gecontesteerd. Men wilde immers, rekening houdend met het grote aandeel van de (zeer) langdurig werklozen, het roer niet zomaar omgooien ten voordele van de ‘kortstondig werklozen’ uit naam van de preventie: “De Vlaamse Regering en de Vlaamse sociale partners (…) herhalen (…) de prioriteit die moet gehecht worden aan de aanpak van de langdurige werkloosheid in hun regio. Momenteel zijn er in Vlaanderen immers meer dan 80 000 niet-werkende werkzoekenden (NWWZ) die reeds twee jaar of meer werkloos zijn, dit is meer dan een derde van het totaal aantal NWWZ. Belangrijke extra inspanningen ten aanzien van deze groep van zeer langdurig werklozen blijven dan ook nodig.” (Vlaamse bijdrage tot het Belgisch Actieplan 1998, p. 2). Thans lijkt men gezwicht te zijn voor de Europese druk: zowel in het beheerscontract met de VDAB als in de nieuwe ESF-programma’s is gestipuleerd dat 70% van de middelen moeten gaan naar de preventie en 30% naar curatieve acties.78 Binnen het Vlaams Actieplan in het kader van de Europese Richtsnoeren is het accent verschoven van de langdurig werklozen naar de laaggeschoolde kortstondig werklozen (waarvan weliswaar kan verondersteld worden dat ze meer dan hooggeschoolden kans lopen op langdurige werkloosheid). Aan de lagergeschoolden wordt dan ook voorlopig prioriteit verleend bij de toepassing van de algemene ‘preventieve’ trajectwerking. Op federaal vlak werd het Rosetta-plan ingevoerd dat meer doet dan door de richtsnoer vereist is voor de jongeren die de school verlaten en minder … voor degenen die na een werkervaring opnieuw werkloos worden of voor degenen die in de werkloosheid zijn weggezonken. Dit is een keuze die werd gemaakt en die tot doel heeft het accent te leggen op de preventie van het wegzinken in de werkloosheid eerder dan op de aanpak van de langdurige werkloosheid als zodanig. Nog wat de accentverschuiving naar preventief beleid betreft stelt het evaluatierapport van het federaal werkgelegenheidsbeleid: “Als reactie op de wijd verbreide bekommernis om de klemtoon te leggen op de strijd tegen de langdurige werkloosheid had de wetgever, bij het uitstippelen van het beleid naar jongeren, feitelijk het interventiemoment vastgelegd op een heel wat later tijdstip dan 6 maanden te tellen vanaf het begin van de werkloosheid. Het is dan ook niet te verwonderen dat de indicator
78 Dit cijfer wordt enigszins genuanceerd door het feit dat het werkervaringsprogramma voor zeer langdurig werklozen (WEP+) voor het grootste deel buiten het VDAB-budget valt.
146
Bijlage 2 bij thema 1
waarmee de overheidstussenkomsten voor de jongeren gemeten worden niet de effecten van de plannen kan peilen vermits die pas na een hele tijd na die termijn voelbaar worden. Als men voor de jongeren tegemoetkomt na 5 maar vóór 6 maanden, dan wordt die inspanning geregistreerd; na 6 maanden is dit niet meer het geval. Voor de werking van de arbeidsmarkt is dit verschil van één maand niet doorslaggevend. Velen zullen het daarmee eens zijn. Maar het beoordelingscijfer voor België was wel een nul, en het zijn nu eenmaal de cijfers die tellen …”79 Deze verschuiving naar preventief beleid roept nog een aantal bijkomende vragen op. Het is voldoende bekend dat de preventieve benadering grote deadweight-effecten heeft. Hierbij verwijzen we naar de negatieve ervaringen met het ‘individueel begeleidingsplan’, de voorloper van de huidige inschakelingstrajecten. Daarnaast oefent een preventieve aanpak ook belangrijke substitutie-effecten uit op de positie van langdurig werklozen. Voor een verdere bespreking verwijzen we naar sectie 1.2.2. Indien mogelijk zal in wat volgt een opsplitsing van de statistieken naar regio gemaakt worden, gezien de grote verschillen in economische en sociale ontwikkeling tussen de verschillende regio’s alsook hun relatieve autonomie in sommige beleidsdomeinen. 1.2 Aanpak van de jeugdwerkloosheid De volgende tabel geeft de evolutie weer van de jeugdwerkloosheid. Alhoewel België als geheel beter presteert dan de Europese Unie verbergt de algemene jeugdwerkloosheidsgraad de grote verschillen die bestaan tussen de verschillende gewesten. Zo is de jeugdwerkloosheidsgraad in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 2 tot 2,5 keer hoger dan in het Vlaams Gewest.
79 Uit het federaal werkgelegenheidsbeleid, evaluatierapport 2000, Federaal ministerie van tewerkstelling en arbeid, p. 184.
Bijlage 2 bij thema 1
147
Tabel 2.1.1 Evolutie jongerenwerkloosheid (in % van de bevolking van 15-24 jaar)
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
België
EU
Verschil B/EU
*
Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal
1997
1998
1999*
2000
3,2 4,5 3,8 9,9 11,5 10,7 8,7 10,0 9,4 6,9 8,3 7,6 9,7 9,7 9,7 -2,8 -1,4 -2,1
2,9 3,6 3,2 10,2 10,3 10,3 9,9 8,5 9,2 7,2 7,6 7,4 9,2 9,2 9,2 -2,0 -1,6 -1,8
5,1 5,3 5,2 9,8 11,5 10,7 11,2 9,9 10,5 7,2 7,8 7,5 8,4 8,5 8,5 -1,2 -0,7 -1,0
4,2 4,3 4,3 7,6 9,9 8,7 10,3 7,7 9,0 5,9 6,5 6,2 7,7 8,0 7,8 -1,8 -1,5 -1,6
Vanaf 1999 is de arbeidskrachtenenquête continu in België, waardoor de gegevens niet zondermeer vergelijkbaar zijn met die van de voorgaande jaren.
Bron: EUROSTAT, NIS, Harmonisatie van de gegevens 1997 en 1998, STEUNPUNT WAV
Mede als antwoord op de Europese aanbevelingen werden de afgelopen jaren twee belangrijke instrumenten gecreëerd voor een preventieve aanpak naar de jongeren: de inschakelingstrajecten in 1999 en een jaar later het startbanenplan (‘Rosetta-plan’). Deze twee initiatieven zijn duidelijk geïnspireerd door de Europese richtsnoeren. 1.2.1 Gewesten: De inschakelingstrajecten Gezien de institutionele verdeling van bevoegdheden sluit de federale overheid akkoorden met de regio’s inzake begeleiding, plaatsing en opleiding van werknemers. De principes werden voor het eerst vastgelegd in 1992 in samenwerkingsverbanden tussen de federale staat, de gemeenschappen en de gewesten. Dit eerste begeleidingsplan voor werklozen, streefde een dubbel doel na: enerzijds een intensere begeleiding van de werkzoekenden om hun intredekansen op de arbeidsmarkt te verhogen en anderzijds, een scherper toezicht op de werkwilligheid van de uitkeringsgerechtigden. Het eerste samenwerkingsakkoord richtte zich naar alle uitkeringsgerechtigde werklozen die jonger zijn dan 46 jaar en niet in bezit zijn van een diploma hoger secundair onderwijs. Deze werklozen waren verplicht deel te nemen aan het begeleidingsplan wanneer ze hun tiende maand werkloosheid aanvatten (met inbegrip van de 9 maanden wachttijd voor schoolverlaters).
148
Bijlage 2 bij thema 1
Onder invloed van de Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren werd het begeleidingsplan in 1999 grondig hervormd en richt het zich nu in het bijzonder op de volgende doelgroepen: - De laaggeschoolde jongeren van minder dan 25 jaar na 5 maanden werkloosheid (gefinancierd door de federale overheid); - De laaggeschoolde jongeren < 25 jaar en minstens 12 maanden werkloos (gefinancierd door de gewesten); - De laaggeschoolde werkzoekenden van meer dan 25 jaar die 12 maanden of langer werkloos zijn (voor de + 25-jarigen valt het interventiemoment dus buiten de termijn zoals vastgesteld in de Europese richtsnoeren). Aansluitend op de begeleiding werden de laatste jaren ook maatregelen genomen om de jongeren sneller toegang te geven tot de bestaande tewerkstellingsprogramma’s (na 9 maanden werkloosheid in plaats van na 12 maanden komen ze in aanmerking voor het voordeelbanenplan en de doorstromingsprogramma’s). Een evaluatie van het nieuwe begeleidingsplan in 2000 stelde dat het plan als te strak werd ervaren. Het legde inderdaad opleidingen op van 1 000 uren aan minder geschoolde werkzoekenden die voortijdig het onderwijs hadden verlaten. Deze jongeren waren weinig ontvankelijk voor dergelijke intensieve opleidingen. Daarnaast werden deze jongeren slechts begeleid vanaf de zesde maand werkloosheid. Het begeleidingsplan werd dan ook in 2000 bijgestuurd en wordt vanaf nu inschakelingstraject (parcours d’insertion) genoemd. Het op 30 maart 2000 afgesloten samenwerkingsakkoord betreffende het inschakelingstraject voor laaggeschoolde jongeren maakt het mogelijk zich sneller tot deze jongeren te richten en heeft naast begeleiding en opleiding meer aandacht voor de uitwerking van een inschakelingstraject om de toegang van laaggeschoolden tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken. Dit gebeurt via een individuele inschakelingsovereenkomst die binnen de drie maanden na hun intrede in de werkloosheid kan leiden tot een startbaanovereenkomst. In het Waals Gewest gaat het “Plan Jeunes +” een stap verder: het richt zich thans (als gevolg van een evaluatie van de maatregel) tot alle jongeren van bij hun inschrijving, en ongeacht hun onderwijsniveau. In 2000 werden in het kader van het Waalse plan ‘Jeunes +’ 8°032 inschakelingsovereenkomsten getekend (of 62% van de doelgroep). Tabel 2.1.2 Evolutie in indicatoren met betrekking tot de preventieve aanpak van de jeugdwerkloosheid 1998 Vrouw
Totaal
43,5
44,0
43,7
19,0 56,2
18,1 58,9
18,6 57,6
Man Instroom in de langdurige werkloosheid B/A Voldoenings-percentage C/A Niet-navolgingspercentage D/B
Bron: NAP 2001
1999 Vrouw
Totaal
41,1
42,0
41,6
21,5 47,7
19,7 53,2
20,6 50,4
Man
2000 Vrouw
Totaal
42,9
46,9
44,9
53,2 19,7
53,4 23,6
53,3 21,7
Man
Bijlage 2 bij thema 1
149
In het NAP 2001 (cijfers met betrekking tot 2000) werd de berekeningswijze van de voldoenings- en niet-navolgingspercentages gewijzigd wat maakt dat enkel de eerste indicator, de instroom in de langdurige werkloosheid, vergelijkbaar is over de drie jaren.80 Tabel 1.2 toont aan dat het procentueel aandeel van jongeren dat instroomt in de langdurige werkloosheid daalde in 1999 om opnieuw te stijgen in 2000 tot boven de instroomgraad van 1998. In vergelijking met 1998 hebben jonge mannelijke werklozen in 2000 een iets kleinere kans om in te stromen in de langdurige werkloosheid, vrouwelijke werklozen zien daarentegen hun instroomkans over de zelfde periode met 3 procentpunten toenemen. Wat de jongeren betreft suggereren de cijfers dat het niet-navolgingspercentage verlaagd werd van 57,6% in 1998 naar 50.4% in 1999. Dit betekent dat in 1999 iets meer dan de helft van alle werkloze jongeren niet tijdig profiteert van een activeringsmaatregel. Het voldoeningspercentage steeg van 18,6 in 1998 naar 20,6% in 1999. Van alle jonge werkzoekenden die in 1999 instromen in de langdurige werkloosheid is er dus één op vijf gestart met een individueel actieplan voor het ingaan van de 6°maanden werkloosheid. Deze algemene cijfers verbergen wel de grote verschillen die bestaan tussen de verschillende regio’s. Tabel 1.3 splitst de cijfers voor 2000 op naar de regio’s en maakt de onderlinge verschillen duidelijk. Het instroompercentage in de langdurige werkloosheid is in Brussel en Wallonië respectievelijk 2 tot 2,5 keer hoger dan in Vlaanderen. Het voldoeningspercentage ligt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zo’n 10 procentpunten lager dan in het Vlaamse en Waalse Gewest. Het niet-navolgingspercentage ligt in het Waals Gewest heel wat lager dan in de andere 2 gewesten. Deze lagere niet-navolgingsgraad81 is niet het gevolg van een kleinere restgroep maar van de grotere instroom in de langdurige werkloosheid in het Waals Gewest.
80 De niet-navolgings- en voldoeningspercentages werden in 2000 op andere manier berekend en zijn niet vergelijkbaar met de cijfers voor 1998 en 1999. Op basis van de besprekingen met de federale overheid en de overige gewestelijke bemiddelingsdiensten in het kader van de toelevering van cijfers voor het Nationaal Actieplan werd immers afgesproken dat ook vacature-verwijzingen meegerekend kunnen worden als een ‘individueel actieplan’, voor zover er een effectief contact van de consulent met de werkzoekende heeft plaatsgevonden en deze werkzoekende zich ook effectief heeft aangeboden bij de werkgever, wat conform zou zijn met de instructies van de Europese Commissie terzake. Bovendien werden in 1999 enkel de individuele actieplannen meegerekend die werden afgesloten met werkzoekenden die instroomden in de langdurige werkloosheid, in 2000 (conform de instructies van de Europese Commissie) worden alle individuele actieplannen meegerekend die werden afgesloten in de loop van de eerste 6/12 maanden werkloosheid. 81 Het niet-navolgingspercentage geeft de verhouding van het aantal jongeren die nog steeds werkloos zijn na 6 maanden en niet gestart zijn met een individueel actieplan ten opzichte van het aantal jongeren dat instroomt in de langdurige werkloosheid.
150
Bijlage 2 bij thema 1
Tabel 2.1.3 Gewestelijke opsplitsing van de indicatoren met betrekking tot de preventieve aanpak van de jeugdwerkloosheid (2000)
Instroom in de langdurige werkloosheid B/A Voldoeningspercentage C/A
Niet-navolgingspercentage D/B
Man Vrouw totaal Man Vrouw totaal Man Vrouw totaal
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
België
23,6 25,0 24,3 54,6 51,9 53,3 33,3 38,1 35,7
60,4 67,4 63,9 53,6 56,9 55,3 11,1 15,6 13,5
46,8 47,3 47,0 43,8 42,7 43,2 42,8 45,6 44,2
42,9 46,9 44,9 53,2 53,4 53,3 19,7 23,6 21,7
Bron: NAP 2001
We kunnen dus besluiten dat, alhoewel er wat betreft de sluitende aanpak naar jongeren toe reeds heel wat maatregelen genomen zijn, de implementatie van de NAPs nog steeds tekort schiet om de gemeenschappelijke doelstellingen te halen. 1.2.2 Federaal: Het startbanenplan In april 2000 ging het startbanenplan (Rosetta-plan) van start ter vervanging van de jongerenstage, een maatregel ingevoerd in de jaren ’80.82 Het startbanenplan houdt een verplichting in voor zowel de publieke als de private sector om bijkomende arbeidsplaatsen te scheppen voor jongeren die sinds korte tijd werkloos zijn. Het aanwerven van laaggeschoolde schoolverlaters wordt gestimuleerd door het geven van vermindering van sociale zekerheidsbijdragen (degressief in de tijd). Drie doelgroepcategorieën komen in aanmerking: (A) schoolverlaters jonger dan 25 jaar; (B) de werkzoekenden jonger dan 25 jaar en (C) de werkzoekenden jonger dan 30 jaar. Voor een gedetailleerde bespreking van dit plan verwijzen we naar het NAP 2001. Belangrijk bij deze maatregel is dat deze niet alleen gericht is naar werklozen, maar de facto ook naar de inactieve bevolking. In tegenstelling tot de vroegere maatregelen zou hiervan een groter effect op de participatiegraad kunnen uitgaan.
82 De jongerenstage had tot doel de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces te bevorderen door ondernemingen en administraties te verplichten een aantal jongere werkzoekenden als stagiair op te nemen. De jongerenstage was toegankelijk voor elke werkzoekende, jonger dan 30 jaar, die nog niet langer dan 6 maanden beroepsarbeid had verricht. Stagiairs in privé-ondernemingen kregen een praktische opleiding gedurende 6 maanden die éénmaal verlengbaar was. In de openbare diensten bedroeg het stagecontract 12 maanden.
Bijlage 2 bij thema 1
151
Dit plan is duidelijk een antwoord op de eerste Europese werkgelegenheidsrichtsnoer. De doelgroep werd wel op 2 manieren uitgebreid: - Jongeren die al meer dan 6 maanden werkloos zijn kunnen ook een startbaanovereenkomst aangaan; - In (sub)regio’s waar er een relatief gebrek is aan jonge werkzoekenden onder de 25 jaar, kan de leeftijdsgrens opgetrokken worden tot 30 jaar. Dit wordt enkel toegepast in Vlaanderen en de Duitstalige gemeenschap. Een kwantitatieve evaluatie van het startbanenplan maakt duidelijk dat het bereik van de nieuwe Rosetta-maatregel veel groter is dan haar voorloper de jongerenstage: in 1999 werden slechts 17 400 stagecontracten afgesloten, 9 300 in Vlaanderen, 6 800 in Wallonië en 1 300 in Brussel.83 Tussen 1 april 2000 en 30 september 2001 werden in België 68°310 startbaanovereenkomsten afgesloten. Dit illustreert de politieke wil om de implementatie van de genomen maatregelen nu ook (desnoods met sancties) af te dwingen. Opgesplitst naar de woonplaats van de tewerkgestelden zien we in tabel 1.4 dat 70% van alle ingestroomden in het Vlaams Gewest wonen, 23% in het Waals Gewest en 7% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Tabel 2.1.4 Instroom in een startbaan naar doelgroep en Gewest (België; 1 april 2000 - 30 september 2001) Woonplaats werknemer Vlaams Gewest Brussels Gewest (n) (%) (n) (%) Doelgroep 1 (Schoolverlater) Doelgroep 2 (Werkzoekenden <25) Doelgroep 3 (Werkzoekenden <30) Onbekend Totaal
Waals Gewest (n) (%)
België (n) (%)
16 403
36,8
1 335
31,6
4 772
32,7
22 510
35,5
20 770
46,6
2 123
50,2
8 980
61,6
31 873
50,3
7 390
16,6
770
18,2
837
5,7
8 997
14,2
3 234
461
955
4 650
47 797
4 689
15 544
68 030
Bron: MTA-Rosetta-database (eigen bewerking)
Op nationaal vlak blijkt dat de helft van alle startbanen ingevuld wordt door werkzoekenden jonger dan 25 jaar die reeds langer dan 6 maanden het onderwijs hebben verlaten. Iets meer dan één derde van de startbanen wordt door schoolverlaters ingevuld. De werkzoekenden tussen de 25 en de 30 jaar vullen de overige 14% van de startbanen in. Wanneer we de opsplitsing maken per gewest zien we dat minder dan de helft van de Vlaamse jongeren in een startbaan behoort tot doelgroep 2 (werkzoekenden jonger dan 25 jaar die langer dan 6 maanden de school hebben verlaten) en ongeveer één op drie een 83 Malfait D. & Vandenbrande T. (Steunpunt WAV), Eén kaars voor Rosetta, april 2001
152
Bijlage 2 bij thema 1
schoolverlater is (doelgroep 1). Slechts 17% van de Vlaamse startbaners is een werkzoekende tussen 25 en 29 jaar. Ondernemingen hebben dus slechts in beperkte mate een beroep gedaan op de meest ruime doelgroep. Ook in het Waals Gewest en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest behoort het gros van de startbaners tot doelgroep 2. Zowel in Brussel als in Wallonië is het aandeel schoolverlaters iets kleiner dan in Vlaanderen. Dat in Wallonië de jongeren het meest behoren tot de eerste twee doelgroepen is logisch gezien ‘het cascade-principe’ hier tot doelgroep 2 werd beperkt.84 In Brussel werd de toegang zelfs beperkt tot doelgroep 1. Opvallend is dan ook het hoge aandeel Brusselse startbaners uit doelgroepen 2 en zelfs 3. Dit komt omdat de ‘toegang’ tot deze doelgroepen in Brussel voor een aantal specifieke knelpuntberoepen mogelijk is. In 2000 betreft ongeveer één vierde van het totaal aantal werkaanbiedingen bij de BGDA een knelpuntberoep. Malfait en Vandenbrande (2001) stellen in een eerste evaluatie van het startbanenplan vast dat het plan in Vlaanderen in de periode april 2000-maart 2001 goed is voor 26% van de uitstroom uit de werkloosheid bij de jonge werklozen. Een meer gedetailleerd beeld toont dat dit percentage nog hoger is in de meest achtergestelde regio’s alsook bij de laaggeschoolden. Er moet wel opgemerkt worden dat deze cijfers enkel de bruto-effecten aangeven: er is nog geen poging geweest om de netto-effecten van het plan te schatten. Er is ook niet geweten of het tijdspatroon van de uitstroom uit de werkloosheid voor deze doelgroepen versneld wordt (m.a.w. of de uitstroomkans toeneemt vóór de drempel van 6 maanden werkloosheid). De vraag dient ook gesteld te worden wat de mogelijke effecten zijn van dit plan op de tewerkstellingskansen van de verschillende doelgroepen: - Zo stelt de brede definitie van de doelgroep de vraag naar afroomeffecten. Uit de studie van het startbanenplan in Vlaanderen blijkt dat het plan nauwelijks goed is voor één vierde van de uitstroom uit de werkloosheid bij de jonge werklozen. Dit suggereert dat de deadweight en substitutie-effecten groot zijn en dat het netto-effect op korte termijn laag ligt. Een enquête van de Vlaamse werkgeversfederatie (bij 378 werkgevers) gaf aan dat niet meer dan 11% van de werkgevers, bij afwezigheid van het plan, minder jongeren zouden aangeworven hebben. Dit bevestigt de hypothese van hoge deadweight effecten. - Daarnaast is er ook de vraag of de schoolverlaters, ongeacht hun scholingsniveau, wel in zo’n achtergestelde positie verkeren dat ze de prioritaire doelgroep moeten vormen. Hoewel de werkloosheidsgraad bij schoolverlaters hoger is dan bij andere jongeren is het helemaal niet zeker of hun kans om zelf werk te vinden kleiner is (of in andere woorden, dat de verwachte werkloosheidsduur bij deze jongeren langer is). - Anderzijds is het mogelijk dat de aanwervingsverplichting bijdraagt tot het wegwerken van discriminerend gedrag van werkgevers tegenover jongeren, en laaggeschoolde jongeren in het bijzonder. Desgevallend zijn positieve herverdelingseffecten te
84 In de Duitstalige gemeenschap (die behoort tot het Waals gewest) werd de toegang ook uitgebreid tot doelgroep 3.
Bijlage 2 bij thema 1
153
verwachten (cf. supra), alsook - op langere termijn - een hogere inzetbaarheid van de betrokken doelgroep. Deze effecten vormen het voorwerp van een lopend onderzoek (Prof. Perelman, Universiteit van Luik). Daarnaast zijn er ook mogelijke gevolgen voor andere groepen werkzoekenden dan de doelgroepwerkzoekenden: - Het hanteren van de werkloosheidsduur als negatief criterium met prioriteit voor degenen die minder dan 6 maanden werkloos zijn reflecteert een strategische wijziging in de richting van preventief beleid. Dit in tegenstelling met alle vorige arbeidsmarktmaatregelen die de langdurig werklozen voorrang gaven. Dit stelt de vraag naar mogelijke perverse substitutie-effecten85 op de arbeidsmarktkansen van (a) jongeren die langer dan 6 maanden werkloos zijn en (b) de werklozen ouder dan 25 (30) jaar. Een indicatie van mogelijke substitutie-effecten wordt gegeven door Koevoets (2000). Bij de evaluatie van het jongerenbanenplan86 vindt hij belangrijke substitutie-effecten tussen de doelgroep van deze maatregel en andere groepen werklozen. Het gevaar voor substitutie-effecten is ook groter (1) wanneer hooggeschoolde werkzoekenden in de doelgroep vervat zitten en (2) bij ontstentenis van equivalente maatregelen naar volwassen langdurig werklozen. De afgelopen jaren werden nog een aantal kleinere aanpassingen doorgevoerd zoals het openstellen van tewerkstellingsmaatregelen voor laaggeschoolde jongeren. Zo werd het doorstromingsprogramma (dat voorziet in werkervaring voor langdurig werklozen, zie 2.2.3) op verzoek van de gewesten uitgebreid tot de werkzoekenden van minder dan 25 jaar die niet beschikken over een studiegetuigschrift van het secundair onderwijs. Onder invloed van de Europese richtsnoeren werd het voordeelbanenplan in oktober 1998 uitgebreid om alle laaggeschoolde jongeren (< 25 jaar) al na 9 maanden in aanmerking te nemen. Het voordeelbanenplan, ingevoerd in 1995, heeft tot doel de indienstneming van langdurig uitkeringsgerechtigde volledig werklozen en andere moeilijk te plaatsen werkzoekenden aan te moedigen via een tijdelijke en degressieve vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid. Hierbij moet wel gesteld worden dat ook vóór deze versoepeling jongeren reeds de voornaamste groep begunstigden van dit plan waren. Het voordeelbanenplan wordt verder besproken in thema 7. 1.3 Herinschakeling van werklozen ouder dan 25 jaar De volgende tabel geeft de evolutie weer van de langdurige werkloosheid, ongeacht de leeftijd. Hier zien we dat de kloof met het Europese gemiddelde in 2000 bijna dichtgereden is. Net zoals bij de jeugdwerkloosheid stellen we grote verschillen vast tussen de 85 Er is sprake van substitutie-effecten als een andere groep werklozen dan de doelgroep haar kansen op tewerkstelling verlaagd ziet. 86 Het jongerenbanenplan subsidieerde in 1993-1994 de aanwerving van jongeren die meer dan 6 maanden werkloos waren. Het plan legde geen enkele bijkomende voorwaarde op met als gevolg dat werkgevers zodra de subsidiëringsperiode ten einde liep de jongeren ontsloegen.
154
Bijlage 2 bij thema 1
verschillende gewesten. Zo is in 2000 de langdurige werkloosheidsgraad in het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest respectievelijk 4 tot 5 keer hoger dan in het Vlaams Gewest. Tabel 2.1.5 Evolutie van de langdurige werkloosheidsgraad (in % van de beroepsbevolking)
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
België
EU
Verschil B/EU
*
Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal
1997
1998
1999
2000
2,0 4,3 2,9 7,3 11,7 9,1 11,0 11,9 11,4 4,4 7,5 5,7 4,4 6,3 5,2 0,0 1,2 0,5
2,3 4,4 3,2 7,5 12,7 9,7 11,2 11,6 11,4 4,6 7,6 5,8 4,1 5,8 4,9 0,5 1,8 0,9
2,0 3,4 2,6 6,7 11,0 8,5 10,5 9,6 10,1 4,4 6,2 5,2 3,5 5,1 4,2 0,9 1,1 1,0
1,0 2,0 1,5 5,0 7,6 6,1 7,5 7,2 7,4 3,1 4,8 3,8 3,0 4,4 3,6 0,1 0,4 0,2
Vanaf 1999 is de arbeidskrachtenenquête continu in België, waardoor de gegevens niet zondermeer vergelijkbaar zijn met die van de voorgaande jaren.
Bron: Eurostat, NIS
1.3.1 Preventief: de trajectbegeleiding In het samenwerkingsakkoord afgesloten tussen de federale en de regionale overheden werd voor de periode 1999-2000 voorzien in het aanbieden van begeleiding aan laaggeschoolde werklozen ouder dan 25 jaar en jonger dan 45 jaar vanaf het moment dat ze de kaap van 1 jaar werkloosheid overschrijden. In Vlaanderen werd dit opgenomen in het nieuwe management contract met de VDAB. In het Brussels hoofdstedelijk Gewest en in de Duitstalige gemeenschap werd de doelgroep reeds verruimd tot de + 45-jarigen. Met andere woorden voor de + 25-jarigen is richtsnoer 1 slechts in beperkte mate geïmplementeerd. De indicatoren opgenomen in tabel 1.6 tonen aan dat België met betrekking tot de preventieve aanpak van de volwassen werkloosheid slechter scoort dan wat betreft de preventieve aanpak van de jeugdwerkloosheid (zie tabel 1.2).
Bijlage 2 bij thema 1
155
Tabel 2.1.6 Evolutie in de indicatoren met betrekking tot de preventieve aanpak van de volwassen werkloosheid 1998 Vrouw
Totaal
34,9
39,1
37,1
16,3 53,3
17,7 54,5
17,0 54,0
Man Instroom in de langdurige werkloosheid B/A Voldoeningspercentage C/A Niet-navolgingspercentage D/B
1999 Vrouw
Totaal
33,4
36,4
35,0
15,8 52,7
16,2 55,6
16,0 54,3
Man
2000 Vrouw
Totaal
31,2
36,3
33,9
42,5 35,2
43,2 41,3
42,8 38,7
Man
Bron: NAP 2001
De procentuele instroom van volwassenen in de langdurige werkloosheid is in 2000 met 3% gedaald ten opzichte van 1998. Deze daling is sterker bij mannen (3,7%) dan bij vrouwen (2,8%). Ten opzichte van 1999 blijft de instroomgraad van 2000 voor deze laatsten op hetzelfde niveau. Het voldoeningspercentage daalt van 17% in 1998 naar 16% in 1999. Opnieuw is de evolutie voor de vrouwelijke werklozen (-1,5%) ongunstiger dan voor de mannelijke werklozen (-0,5%). Over dezelfde periode stijgt ook de algemene niet-navolgingsgraad lichtjes van 54% naar 54,3%. Uit de tabel blijkt dat deze stijging enkel bij de vrouwelijke werklozen optreedt (+1,1%). Het opnemen van vacatureverwijzingen in de berekening van de voldoenings- en niet-navolgingspercentages voor 2000 (conform de instructies van de Europese Commissie) maakt dat deze niet vergelijkbaar zijn met de vorige jaren. Tabel 1.7 splitst de cijfers voor 2000 op naar de verschillende regio’s en maakt de onderlinge verschillen duidelijk. Tabel 2.1.7 Gewestelijke opsplitsing van de indicatoren met betrekking tot de preventieve aanpak van de volwassen werkloosheid (2000)
Instroom in de langdurige werkloosheid B/A Voldoeningspercentage C/A
Niet-navolgingspercentage D/B
Bron: NAP 2001
Man Vrouw totaal Man Vrouw totaal Man Vrouw totaal
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
22,4 26,6 24,6 54,9 54,4 54,6 29,2 32,2 31,0
41,2 50,5 46,0 27,6 28,0 27,8 33,0 44,5 39,5
34,6 35,6 35,1 39,2 40,6 39,9 54,0 56,3 55,1
België
31,2 36,3 33,9 42,5 43,2 42,8 35,2 41,3 38,7
156
Bijlage 2 bij thema 1
Het instroompercentage in de langdurige werkloosheid is in Brussel en Wallonië respectievelijk 1,5 tot 2 keer hoger dan in Vlaanderen. In Vlaanderen is in 2000 meer dan de helft van de werkloos geworden volwassenen binnen het jaar gestart met een individueel actieplan. Dit geldt slechts voor 2 op 5 werkloos geworden volwassenen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor iets meer dan 1 op 4 in de werkloosheid ingestroomde volwassenen in het Waals Gewest. Het niet-navolgingspercentage is het hoogst in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Uit de vergelijking tussen de Belgische gewesten blijkt bovendien dat vooral in het Waals Gewest de niet-navolging (‘geen sluitende aanpak’) veel hoger ligt voor volwassenen dan voor jonge werkzoekenden, terwijl in Vlaanderen de situatie omgekeerd is. Een verklaring voor dit verschil kan schuilen in het feit dat de trajectwerking (individueel traject op maat) in Vlaanderen is ingevoerd voor alle werkzoekenden (jongeren én volwassenen), terwijl in Wallonië omwille van de prangend hoge jeugdwerkloosheid de acties prioritair op jonge werkzoekenden gericht worden. Volledigheidshalve dient vermeld te worden dat ook andere preventiemaatregelen van kracht zijn dan de inschakelingstrajecten. Zo kent het Waals Gewest bv. ‘reconversiecellen’ voor werknemers bedreigd met collectief ontslag. Deze maatregel wordt nader toegelicht onder subsectie 2.3.3 (opleidingsinspanningen van het Waals Gewest). 1.3.2 De activering van langdurig werklozen In Vlaanderen is er in de jaren ’90 een ingrijpende heroriëntering doorgevoerd van klassieke tewerkstellingsprogramma’s naar programma’s waarbij het accent verschuift naar doorstroming en werkervaring. Tevens worden de klassieke tewerkstellingsprogramma’s geregulariseerd opdat de werknemers die in deze programma’s werken dezelfde rechten zouden krijgen als hun collega’s. In Wallonië blijven de tewerkstellingsprogramma’s voor de non-profitsector (gesubsidieerde contractuelen, PRIME, …) een belangrijke rol spelen. De creatie van werk voor zeer langdurig werklozen via gesubsidieerde (tijdelijke) tewerkstelling stond de voorbije jaren hoog op de politieke agenda. De belangrijkste instrumenten zijn: de PWA, de dienstenbanen, de doorstromingsprogramma’s en de sociale inschakelingseconomie. Deze maatregelen zijn ingegeven door het besef dat naast de verlaging van de loonkosten en de activering van de uitkeringen ook moet ingewerkt worden op de obstakels aan de aanbodzijde via intensieve begeleiding, opleiding, arbeidsgewenning en reële werkervaring. Toch zijn er ook verschillende beleidsaccenten waar te nemen: de gewestelijke doorstromingsprogramma’s passen binnen een aanbodgerichte aanpak, terwijl de federale dienstenbanen meer vraaggericht te situeren zijn. De PWA-jobs nemen een dubbelzinnige positie in: enerzijds kan men ze beschouwen als een extreem aanbodgerichte aanpak (min of meer permanente vorm van bijverdienen met behoud van uitkering), anderzijds dragen ze ook vraagkenmerken in zich (rendabel maken van braakliggende arbeid via fiscale weg en witten van zwartwerk). Deze tewerk-
Bijlage 2 bij thema 1
157
stellingsmaatregelen, net als de opleidingsinspanningen, worden besproken in sectie 2: van passief naar actief arbeidsmarktbeleid. Hoewel deze maatregelen nog steeds kaderen in de curatieve aanpak moet hierbij vermeld worden dat de verschillende activeringsprogramma’s de laatste jaren een versoepeling van de toegangsvoorwaarden gekend hebben. In alle programma’s werd de vereiste werkloosheidsduur om voor deze programma’s in aanmerking te komen verlaagd. Werklozen jonger dan 45 jaar krijgen toegang tot de programma’s vanaf een werkloosheidsperiode van 24 maanden. Het invoeren van preventief gerichte maatregelen spitst zich vooralsnog enkel toe op de + 45-jarigen. Zo ligt de vereiste werkloosheidsduur voor instap in de activeringsmaatregelen voor hen sinds april 1999 op 6 maanden, en wordt er voor hen een extra inspanning geleverd in het kader van de lastenverlaging (zie ook thema 7, het voordeelbanenplan). Op 15 september 2001 werd ook de wetgeving aangaande de startbanen aangepast: wanneer er een tekort is aan jonge werkzoekenden mag de werkgever de oudere werklozen (minstens 45 jaar oud en minstens 1 jaar werkloos) die hij heeft aangeworven mee in de berekening opnemen om te zien of hij genoeg personen aangeworven heeft, nl., al naargelang, 3% of 1,5% van het personeelsbestand. Voor alle duidelijkheid: zelf krijgen de oudere werknemers een gewone arbeidsovereenkomst en geen startbaanovereenkomst. De werkgever kan voor die oudere werknemers dus ook geen eventuele financiële voordelen genieten in het kader van de Rosetta-wetgeving. Gelet op de leeftijd en het statuut van die werknemer (werkloze), zal de werkgever echter wel RSZ-verminderingen kunnen vragen op basis van het voordeelbanenplan. 1.4 Van een curatieve naar een preventieve aanpak van langdurige werkloosheid: conclusies Terwijl het eerste Belgische actieplan vooral de verschillende krachtlijnen van het bestaande werkgelegenheidsbeleid reorganiseerde om te voldoen aan het Europese kader, beantwoorden de nieuwe maatregelen meer aan de Europese regels. Hoewel er sinds 1998 wat vooruitgang werd geboekt, blijft een zwak punt, zoals in de meeste lidstaten, het tekort aan een globaal geïntegreerd beleid: de maatregelen stapelen zich meestal op, zonder dat voldoende inspanningen worden geleverd om de nodige coherentie te verzekeren. Het Rosetta-plan vormt hierop een aangename uitzondering. In het kader van dit plan werden samenwerkingsakkoorden afgesloten tussen de federale staat en de gewesten die samen een geïntegreerde plan uitwerken ter bestrijding van de jongerenwerkloosheid. Hier ligt het accent duidelijk op de preventieve aanpak sinds januari 1999. Inzake de bestrijding van de langdurige werkloosheid bij volwassenen is de vaststelling dat er weinig nieuwe initiatieven genomen werden en dat het beleid vooral curatief blijft. Een curatief beleid dat evenwel nog steeds noodzakelijk blijft gezien het hoge percentage langdurig werklozen en niet-actieven. Ondanks herhaaldelijke aanbevelingen hinken de preventieve maatregelen naar de volwassen werklozen dus duidelijk achterop ten opzichte van de inspanningen naar de jongeren. Dit is dan ook één van de zwakste punten uit de verschillende NAP’s. De maatregelen die onder deze secties in de NAP’s opgenomen zijn verwijzen eerder naar het
158
Bijlage 2 bij thema 1
voorkomen van het vroegtijdig uittreden dan naar de preventie van de langdurige werkloosheid. De niet-naleving of het niet voldoen aan richtsnoer 1 voor volwassen werklozen heeft deels te maken met de schrik voor perverse substitutie-effecten. Het is inderdaad moeilijk om preventieve maatregelen te rechtvaardigen die in het voordeel zijn van degenen die nog geen 12 maanden werkloos zijn zonder, op z’n minst, even sterke ondersteuning te geven aan degenen die de drempel van de langdurige werkloosheid reeds overschreden hebben. In de Belgische context (met een hoge graad van langdurige werkloosheid) kan dit niet snel bereikt worden: een stapsgewijze implementatie die begint met de harde kern (degenen met meer dan 2 of 3 jaar werkloosheid) lijkt de meest haalbare, rechtvaardige en efficiënte oplossing. Hierbij stelt zich de dringende noodzaak om een algemene rangschikking van de doelgroepen op te maken die gebaseerd is op objectieve criteria van afstand tot tewerkstelling. Wat het dilemma tussen een preventieve en een curatieve aanpak van de langdurige werkloosheid betreft, kan geargumenteerd worden dat de netto-effecten van arbeidsmarktmaatregelen groter zijn naarmate de beoogde doelgroepen zwakker zijn (voor een overzicht van empirische evidentie hierover verwijzen we naar Nicaise & Bollens, 1998). Zo bv. renderen programma’s voor zeer langdurig werklozen méér dan die voor kortstondig werklozen (tenzij men binnen deze laatste groep op trefzekere wijze het preventieve aanbod selectief zou kunnen richten op diegenen die het grootste risico op langdurige werkloosheid lopen). Daarnaast moet ook de duur van opleidings- en werkervaringsprogramma’s voldoende lang zijn voor een duurzame arbeidsmarktintegratie. Uit wat voorafgaat kan geconcludeerd worden dat het rechtvaardiger én efficiënter zou zijn om, ook op het niveau van Richtsnoer 1 zelf, de preventie te differentiëren naargelang de a priori ingeschatte risico’s van elk individu om in de langdurige werkloosheid terecht te komen.
2. Van passief naar actief arbeidsmarktbeleid’87 2.1 Overzicht van de verschillende arbeidsmarktmaatregelen De tweede Europese richtsnoer stelt dat minstens 20% van de werklozen van actieve maatregelen moet genieten en dat elk land er naar moet streven het gemiddelde van de drie best presterende landen bij te halen. Tabel 1.8 geeft een overzicht van de verschillende arbeidsmarktmaatregelen en de daaraan verbonden overheidsuitgaven samen met het aantal begunstigden van deze maatregelen. Hieruit blijkt dat België ruim aan deze richtsnoer voldoet. Bij het opstellen van deze tabel werd uitdrukkelijke aandacht besteed aan het
87 De volledige tekst, waarvan dit de synthese is, is bijgevoegd in bijlage 1.
Bijlage 2 bij thema 1
159
vermijden van dubbeltellingen (aangezien 1 persoon van meer maatregelen tegelijkertijd kan genieten). Omwille van deze reden werd de activeringsgraad berekend met en zonder de individuele actieplannen (zo’n actieplan is immers in principe slechts een eerste stap naar verdere inschakelingsmaatregelen). Volgens de gegevens die het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid verzamelt in het kader van de LMP-databank88 (zie tabel 1.8) stijgt de activeringsgraad (exclusief de individuele actieplannen) van 42,9% in 1998 naar 48,3% in 2000. Dit is enerzijds te danken aan een toename in het aantal in actieve maatregelen betrokken personen (+ 35 400 eenheden) en anderzijds aan een daling van het aantal niet-werkende werkzoekenden (-66 405 eenheden) over deze periode.
88 De Labour Market Policy (LMP)-databank verzamelt gegevens over het arbeidsmarktbeleid voor de 15 landen van de Europese Unie en Noorwegen. Deze databank werd ontwikkeld door Eurostat op basis van administratieve gegevens en bevat zowel informatie over overheidsuitgaven als participanten.
Maatregelen in het kader van het werkgelegenheidsbeleid: begunstigden en uitgaven (raming
1998 Totaal
(%)
Totaal
69°692 90°348 104°310 113°944 100°536 242 24°969
80°183 97°294 118°415 120°767 110°246 675 25°805
(14,5) (17,6) (21,4) (21,8) (19,9) (0,1) (4,7)
14°544 7°519 24°363 42°670 1°539 218 10°803
14°619 9°542 14°842 51°780 1°683 176 11°114
15°726 11°634 14°891 52°058 1°943 275 12°213
553°385 443°139
(100,0)
101°656
103°756
108°740
(81,0) (19,0)
182°652 50°503
180°902 49°928
175°361 48°649
233°155 334°811
230°830 334°586
224°010 332°750
30,4
31,0
32,7
66°508 66°486 147°164 103°750 50°898 372 23°459
Total actieve maatregelen (E) Totaal actieve maatregelen zonder 5. (E’)
458°637 407°739
Niet-werkende werkzoekenden (F)
540°905
507°626
474°500
45,9 42,9
49,8 44,3
53,8 48,3
(100,0)
504°041 403°505
8. Werkloosheidsuitkering en fonds sluitingen 9. Brugpensioen
603°891 124°292
(82,9) (17,1)
546°679 119°605
Totaal passieve maatregelen Totaal arbeidsmarktmaatregelen
728°183
(100,0)
666°284
Uitgavenverhouding actief/totaal
(13,8) (17,9) (20,7) (22,6) (20,0) (0,05) (5,0) (100,0)
(82,0) (18,0) (100)
Uitgaven in BEF mio 1998 1999 2000
2000
1. Beroepsopleiding 2. Jobrotatie/arbeidsherverdeling 3. Tewerkstellingsstimuli 4. Rechtstreekse jobcreatie 5. Individueel actieplan 6. Stimuli tot oprichten onderneming 7. Inschakeling personen met handicap
Activeringsgraad (E/E+F) Activeringsgraad zonder 5. (E’/E’+F)
(14,5) (14,5) (32,1) (22,6) (11,1) (0,08) (5,1)
Begunstigden 1999 Totaal (%)
492°732 115°570 608°302
(%)
(100)
Bijlage 2 bij thema 1
Tabel 2.1.8
Bron : Gegevensbank LMP
169
Bijlage 2 bij thema 1
161
Wat het relatieve gewicht van de verschillende maatregelen betreft zien we de grootste wijzigingen bij het aantal personen betrokken bij de tewerkstellingsstimuli en het individueel actieplan. Daar waar de tewerkstellingstimuli in 1998 nog bijna één derde van alle begunstigden vertegenwoordigden is dit in 2000 geslonken tot iets meer dan één vijfde van alle betrokkenen. Deze daling kan volledig op rekening van de federale tewerkstellingsakkoorden geschreven worden. De opname van de Vlaamse individuele inschakelingstrajecten in 1999 en de invoering van het Plan Jeunes + in Wallonië in 2000 (zie 2.3) zorgen ervoor dat het aandeel van de individuele actieplannen het sterkst stijgt (van 11,1% naar 19,9%). In 2000 zijn de begunstigden van rechtstreekse jobcreatie het talrijkst (21,8%) gevolgd door de tewerkstellingsstimuli (21,4%) en de individuele actieplannen. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het overgrote deel van de rechtstreekse jobcreatie een aantal jaren geleden plaatsvond. Momenteel gaat het in het kader van deze maatregel eerder om de vervanging van werknemers dan om de creatie van bijkomende arbeidsplaatsen. 89 De maatregelen ter bevordering van jobrotatie en arbeidsherverdeling kennen een stijging van 2,7%. Het percentage personen die deelnemen aan een beroepsopleiding kent in 1999 een kleine daling (-0,7%) om in 2000 opnieuw het niveau van 1998 te bereiken (14,5%). Het aandeel personen betrokken in maatregelen ter inschakeling van personen met een handicap kent een lichte daling (-0,5%). Wat de verdeling van de uitgaven betreft zien we dat de daling van de uitgaven voor tewerkstellingstimuli (- 9,5 mia BEF) volledig gecompenseerd wordt door de stijging van de uitgaven voor rechtstreekse jobcreatie (+ 9,4 mia BEF).90 Daarnaast kennen de maatregelen ter bevordering van de jobrotatie en arbeidsherverdeling (meer precies de stelsels voor loopbaanonderbreking) een jaarlijkse stijging van 2 mia BEF. Na dit overzicht van de arbeidsmarktmaatregelen wordt in de secties 2.2 en 2.3 dieper ingegaan op de activeringsmaatregelen voor de langdurig werklozen en de opleidingsinspanningen. 2.2 Overzicht van de verschillende activeringsmaatregelen 2.2.1 De plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen (PWA) Het PWA-stelsel is een type van subsidiëring waarbij (langdurig) werklozen bij prestatie van duidelijk omschreven activiteiten, die (1) niet in het commerciële circuit vervuld
89 Met uitzondering van het Brussels Gewest, waar in 2001 440 bijkomende gesco-arbeidsplaatsen geschapen werden voor laaggeschoolden. 90 Promotie tewerkstelling in niet-commerciële sector + 4,9 mia BEF PWA + 0,9 mia BEF Doorstromingsprogramma + 2,3 mia BEF Gesco + 1,5 mia BEF
162
Bijlage 2 bij thema 1
worden en (2) niet met het commerciële circuit concurreren, een netto-uurloon van 150 BEF kunnen realiseren bovenop hun uitkering. Deze cumulatie van arbeid en uitkering is beperkt tot een maximum van 45 uur per maand (wat resulteert in een maximale PWA-toeslag van 6 750 BEF/maand).91 Daarnaast zijn de PWA’s (opgericht in de gemeenten) verplicht een kwart van de PWA-middelen te investeren in opleiding voor de betrokken doelgroep. Sommigen beschouwen het PWA-systeem als een voorbeeld van creatieve activering voor achtergestelde doelgroepen, door combinatie van sociale uitkeringen met ‘arbeid op maat’ (flexicurity). Cantillon & Thirion (1998) stellen daarentegen vast dat de combinatie van werkloosheidsuitkeringen met de (geringe) vergoeding voor de verrichte taken voor gezinshoofden vaak financieel voordeliger is dan een voltijdse baan aan het minimumloon. Ze besluiten dan ook dat “het PWA-stelsel gezien kan worden als een voorbeeld van werkloosheidsvallen in België”. De federale regering werkt daarom aan een vernieuwing van het stelsel met het oog op meer volwaardige tewerkstelling door middel van geactiveerde uitkeringen en dienstencheques. De volgende tabel toont de evolutie aan van de PWA-tewerkgestelden voor de periode 1997-2000.
91 De uitkeringsgerechtigde langdurig werklozen (24 maanden beneden 45 jaar en 6 maanden vanaf 45 jaar) worden ambtshalve ingeschreven bij het PWA. De werklozen van wie de werkloosheidsduur 36 maanden overschrijdt worden verplicht ingeschreven. Werklozen die tenminste 180 uren gepresteerd hebben in een periode van 6 maanden worden vrijgesteld van de verplichting om als werkzoekende ingeschreven te zijn voor de arbeidsmarkt.
Bijlage 2 bij thema 1
Tabel 2.1.9
163
Evolutie in het gemiddeld aantal PWA-tewerkgestelden per maand verdeeld per Gewest en geslacht (jaargemiddelde voor 1997-2000)
Vlaams Gewest
Mannen Vrouwen Totaal
Waals Gewest
Mannen Vrouwen Totaal
Brussels Hoofdstedelijk Gewest België
Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal
1997
1998
1999
2000
2000-1999
1°543 10°39 6 11°93 9 2°455 9°029
2°174 14°66 8 16°84 1 2°884 11°01 1 13°89 5 362 1°188 1°550 5°420 26°86 6 32°28 6
2°548 16°39 3 18°94 2 3°104 12°42 5 15°52 9 480 1°395 1°875 6°132 30°21 4 36°34 6
2°791 17°13 0 19°92 1 3°063 12°94 6 16°00 9 530 1°494 2°024 6°384 31°57 0 37°95 4
+ 9,5% + 4,5%
+ 80,9% + 64,8%
+ 4,9%
+ 66,9%
- 1,3% + 4,2%
+ 24,8% + 43,4%
+3,1%
+ 39,4%
11°48 4 231 831 1°062 4°229 20°25 6 24°48 5
2000-1997
+ 10,4% + 7,1% + 7,9% + 4,1% + 4,5%
+ 129,4% + 79,8% + 90,6% + 51,0% + 55,9%
+ 4,4%
+ 55,0%
Bron: RVA
Ten opzichte van 1997 is het totaal aantal PWA-tewerkgestelden met 55% toegenomen. Vrouwen, ouderen en zeer langdurig werklozen zijn sterk oververtegenwoordigd in de PWA’s. Het aantal uren gepresteerd per maand is voor dezelfde periode met 70% gestegen (RVA-rapport). Momenteel bedraagt het gemiddeld aantal gepresteerde uren per werkloze 30 uur per maand (4 500 BEF). Er is geen verschil in het gemiddeld aantal uren dat door mannen en vrouwen wordt gepresteerd. 2.2.2 De dienstenbanen De maatregel van de dienstenbanen werd ingevoerd in 1998 en is gebaseerd op het principe van de activering van de werkloosheidsuitkeringen (of het bestaansminimum/sociale hulp) gecombineerd met de vrijstelling van betaling van de patronale sociale-zekerheidsbijdragen. Het doel hiervan is nieuwe banen te scheppen voor de langdurig werklozen (‘curatief’) of oudere werklozen (‘preventief’) in de privé-sector en bij sommige overheidsinstellingen om taken uit te voeren die nu niet of niet meer worden uitgevoerd en die de kwaliteit verhogen van de dienstverlening aan de klant, de arbeidsvoorwaarden van de onderneming verbeteren of die bijdragen tot de milieubescherming. De volgende tabellen die het onderscheid maken tussen halftijdse dienstenbanen en voltijdse (of daarmee gelijkgestelde) dienstenbanen tonen de sterke groei van deze maatregel tussen 1998 en 2000.
Verdeling van het aantal tewerkgestelden in dienstenbanen per maand volgens geslacht en gewest (jaargemiddelden).
N Vlaams Gewest Waals Gewest Brussel België
Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal
201 376 577 242 238 480 16 17 33 459 632 1°091
N Vlaams Gewest Waals Gewest Brussel België
Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal
168 90 258 120 57 177 19 8 27 308 155 463
Evolutie in de halftijdse of gelijkgestelde betrekkingen 1998 1999 2000 % N % N 18,4% 34,5% 52,9% 22,2% 21,8% 44,0% 1,5% 1,6% 3,1% 42,1% 57,9% 100,0%
741 1°566 2°307 726 888 1°614 58 130 188 1°526 2°585 4°110
18,0% 38,1% 56,1% 17,7% 21,6% 39,3% 1,4% 3,2% 4,6% 37,1% 62,9% 100,0%
1°012 2°429 3°441 930 1°384 2°314 96 249 345 2°037 4°062 6°100
Evolutie in de voltijdse of gelijkgestelde betrekkingen 1998 1999 2000 % N % N 36,3% 19,4% 55,7% 25,9% 12,3% 38,2% 4,1% 1,7% 5,8% 66,5% 33,5% 100,0%
699 397 1°096 429 198 627 108 52 160 1°235 648 1°883
37,1% 21,1% 58,2% 22,8% 10,5% 33,3% 5,7% 2,8% 8,5% 65,6% 34,4% 100,0%
1°068 653 1°721 656 345 1°001 172 93 265 1°895 1°091 2°986
% 16,6% 39,8% 56,4% 15,2% 22,7% 37,9% 1,6% 4,1% 5,7% 33,4% 66,6% 100,0%
% 35,8% 21,9% 57,6% 22,0% 11,5% 33,5% 5,8% 3,1% 8,9% 63,5% 36,5% 100,0%
2000-1999 %
2000-1998 %
+ 36,6% + 55,1% + 49,1% + 28,1% + 55,9% + 43,4% + 65,5% + 91,5% + 83,5% + 33,5% + 57,1% + 48,4%
+ 403,5% + 546,0% + 496,4% + 284,3% + 481,5% + 382,1% + 500,0% + 1°364,7% + 945,5% + 343,8% + 542,7% + 459,1%
2000-1999 %
2000-1998 %
+ 52,8% + 64,5% + 57,0% + 52,9% + 74,2% + 59,6% + 59,3% + 78,8% + 65,6% + 53,4% + 68,4% + 58,6%
+ 535,7% + 625,6% + 567,1% + 446,7% + 505,3% + 465,5% + 805,3% + 1 062,5% + 881,5% + 515,3% + 603,9% + 544,9%
Bijlage 2 bij thema 1
Tabel 2.1.10
Bron: RVA
173
Bijlage 2 bij thema 1
165
Opvallen is het grote overwicht van deeltijdse dienstenbanen. Ten opzichte van 1998 is het aantal halftijdse banen meer dan vervijfvoudigd (+459%), het aantal voltijdse banen is over dezelfde periode meer dan verzesvoudigd (+545%). Dit geeft aan dat de maatregel een goede start kende. Tegelijkertijd stelt men een vervrouwelijking en ‘veroudering’ van de tewerkgestelden vast. Wat de inhoud van de dienstenbanen betreft is de vaststelling dat de beroepen van onderhoudsman, huishoudster en schoonmaker 59% van alle dienstenbanen uitmaken. In het algemeen stellen we vast dat de vermelde beroepen niet ‘nieuw’ zijn in de hierboven beschreven zin (creëren van nieuwe functies in de onderneming, voor taken die niet meer of niet worden uitgeoefend, die diensten aanbieden, die geen essentiële taken van de onderneming zijn). Het lijkt dan ook dat de criteria verbonden met de flexibiliteit doorslaggevender zijn voor de ontwikkeling van deze dienstenbanen. De vraag dient dan ook gesteld te worden in welke mate deze ‘banen’ duurzaam gaan worden. Van vakbondszijde wordt ook vastgesteld dat van de in dit stelsel actieve personen 38% van de tewerkgestelden in 2000 en 50% in 2001 andere taken uitvoeren dan bij hun aanwerving overeen was gekomen.92 Ten slotte dient vermeld te worden dat de reglementering aangaande de dienstenbanen binnenkort vervangen wordt door een ‘algemene activeringsmaatregel’, die geldt voor alle werkgevers.93 Los van een bepaald project, kunnen de werkgevers dan een tijdelijke vermindering van werkgeversbijdragen krijgen en een tussenkomst in het nettoloon, voor zover zij een werkloze aanwerven, behorend tot een bepaalde categorie van langdurig werklozen, met een minstens halftijds contract. 2.2.3 De doorstromingsprogramma’s Net zoals bij de dienstenbanen zorgt de federale overheid bij de doorstromingsprogramma’s voor een vermindering van sociale zekerheidsbijdragen voor de werkgever (hier degressief) gecombineerd met de activering van de werkloosheidsuitkering. De gewesten geven bijkomende premies. De doorstromingsprogramma’s zijn gericht op het verwerven van beroepservaring in niet-commerciële organisaties en de overheidssector en worden gekoppeld aan een begeleiding. Net zoals andere maatregelen proberen deze programma’s te voldoen aan de collectieve behoeften die niet of niet meer voldoende worden ingevuld door het gewone, reguliere arbeidscircuit. De arbeidsovereenkomst is een overeenkomst afgesloten voor bepaalde of onbepaalde duur, minstens halftijds. De voordelen verbonden met het doorstromingsprogramma zijn beperkt tot een duur van 2 jaar per werknemer om de rotatie van de werknemers te bevorderen.
92 Smetbaners aan het woord, ABVV-werklozenwerking, 2000 en 2001 93 Ter voorbereiding van deze nieuwe maatregel zullen nieuwe aanvragen voor dienstenbanen met een ingangsdatum na 01/10/2001 niet meer goedgekeurd worden.
166
Bijlage 2 bij thema 1
De doorstromingsprogramma’s waren bij hun begin gericht op de langdurig werklozen, maar de toegangsvoorwaarden werden in 1999, onder invloed van de Europese richtsnoeren, versoepeld om jongeren sneller toegang te verlenen. In 1999 kregen laaggeschoolde jongeren (< 25 jaar) toegang na 9 maanden werkloosheid. In Vlaanderen werd dit uitgebreid tot alle werkzoekenden onder 30 jaar. Het doelpubliek in de gewestelijke doorstromingsprogramma’s verschilt van regio tot regio. Voor wat de volwassen werklozen betreft gelden er in Vlaanderen geen diplomavereisten, in Wallonië en Brussel is het doorstromingsprogramma enkel toegankelijk voor laaggeschoolden. De volgende tabellen geven een overzicht van de evolutie van het aantal tewerkgestelden in de doorstromingsprogramma’s binnen de 3 gewesten van het land.
Verdeling van het aantal tewerkgestelden in de doorstromingsprogramma’s per maand (jaarlijks gemiddelde)
N Vlaams Gewest Waals Gewest Brussel België
Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal
136 346 482 18 23 41 16 25 41 170 394 564
N Vlaams Gewest Waals Gewest Brussel
Bron:
RVA
318 154 472 117 70 187 16 5 21 451 229 680
24,1% 61,4% 85,5% 3,2% 4,1% 7,3% 2,8% 4,4% 7,3% 30,1% 69,9% 100,0%
246 957 1°203 106 269 375 55 102 157 407 1°328 1°735
14,2% 55,1% 69,3% 6,1% 15,5% 21,6% 3,2% 5,9% 9,1% 23,5% 76,5% 100,0%
69 999 1°068 131 405 536 43 92 135 243 1°495 1°738
Evolutie in de voltijdse of gelijkgestelde betrekkingen 1998 1999 2000 % N % N 46,8% 22,6% 69,4% 17,2% 10,3% 27,5% 2,4% 0,7% 3,1% 66,3% 33,7% 100,0%
686 437 1°123 1°130 795 1925 334 69 403 2°150 1°302 3°451
19,9% 12,7% 32,5% 32,7% 23,0% 55,8% 9,7% 2,0% 11,7% 62,3% 37,7% 100,0%
761 605 1°366 1°440 1°003 2°443 381 138 519 2°582 1°745 4°327
%
2000-1999 %
4,0% 57,5% 61,5% 7,5% 23,3% 30,8% 2,5% 5,3% 7,8% 14,0% 86,0% 100,0%
- 72% + 4% - 11% + 24% + 51% + 43% - 22% - 11% - 14% - 40% + 13% + 0,2%
%
2000-1999 %
17,6% 14,0% 31,6% 33,3% 23,2% 56,5% 8,8% 3,2% 12,0% 59,7% 40,3% 100,0%
+ 11% + 38% + 22% + 27% + 26% + 27% + 14% + 100% + 29% + 20% + 34% + 25%
2000-1998 % - 27% + 189% + 122% + 63% + 1°661% + 1°207% + 169% + 268% + 229% + 43% + 279% + 208% 2000-1998 % + 249% + 293% + 267% + 1°131% + 1°333% + 1°206% + 1°365% + 2°660% + 1°574% + 473% + 662% + 536%
Bijlage 2 bij thema 1
België
Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal
Evolutie in de halftijdse of gelijkgestelde betrekkingen 1998 1999 2000 % N % N
176
Tabel 2.1.11
168
Bijlage 2 bij thema 1
Zoals we kunnen vaststellen, verschilt de evolutie nogal sterk van deze vastgesteld in het kader van de dienstenbanen. Bij de doorstromingsprogramma’s zijn het de voltijdse banen die domineren en de sterkste stijging laten optekenen. Nog meer dan bij de dienstenbanen worden de halftijdse doorstromingsbanen in toenemende mate ingevuld door vrouwen. In 2000 vullen zij 86% van alle deeltijdse banen in. De voltijdse banen worden vooral door mannen ingenomen, al is ook hier de vrouwelijke inhaalbeweging krachtiger dan bij de dienstenbanen. In december 2000 werd door de Vlaamse administratie werkgelegenheid een evaluatie gemaakt van het Vlaamse doorstromingsprogramma (WEP-plus). Hierbij werd onder meer de effectiviteit van de werkervaring onderzocht door na te gaan wat de tewerkstellingssituatie van de deelnemers is drie maanden na het beëindigen van het werkervaringsprogramma. De volgende tabel vat de doorstromingsresultaten samen. Tabel 2.1.12
Doorstromingsresultaten van WEP-plus
Situatie van de deelnemers binnen drie maanden na werkervaringsperiode Werkt
Werkt niet
Normaal economisch circuit + DAC Gesubsidieerde tewerkstelling: Gesco In activeringsmaatregel: Dienstenbaan Niet-reguliere tewerkstelling: Art 60 $7, Sociale werkplaats, andere Totaal werkenden Opleiding Werkloos Totaal niet-werkenden
Totaal
% kandidaten 29 7 14 11 61 4 35 39 100
Bron: evaluatierapport WEP-plus, Vlaamse administratie werkgelegenheid
Eén van de belangrijkste vaststellingen is dat het belangrijkste kanaal van doorstroming interne doorstroming is. 60% van de doorgestroomde kandidaten werden aangeworven door de werkgever die hen in dienst had als WEP-plusser. Gezien het WEP-plus plan een rotatieprogramma is, kan deze vaststelling negatieve gevolgen hebben voor het programma in de toekomst. Daarentegen staat dat werkervaring de tewerkstellingskansen van de doelgroep substantieel en significant verhoogt op middellange termijn (Lauwereys et al., 2000). Ook de kwaliteit van de gevonden banen is beter dan bij een vergelijkingsgroep. 2.2.4 De maatregelen gericht op sociale bijstandsgerechtigden (zie Thema 4) 2.3 Evaluatie van de opleidingsinspanningen In de Belgische institutionele context behoort het beroepsopleidingsbeleid tot de bevoegdheid van verschillende overheden. Bij de uitvoering van dit beleid worden de
Bijlage 2 bij thema 1
169
sociale partners betrokken. Tabel 1.15 geeft de evolutie weer van de deelname aan de beroepsopleidingen volgens de arbeidskrachtenenquête georganiseerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS). Vanaf 1999 is de arbeidskrachtenenquête continu in België, waardoor de gegevens niet zondermeer vergelijkbaar zijn met die van de voorgaande jaren. Tabel 2.1.13
Evolutie van de deelname aan de beroepsopleidingen (in de voorbije maand) voor de periode 1999-2000, 25-64 jarigen, in % Totaal
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels Gewest
België
*
Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal
Werkenden
Werkzoekenden
1999
2000
1999
2000
1999
2000
5,5 4,1 4,8 4,2 2,9 3,6 5,1 4,4 4,7 5,1 3,8 4,4
5,9 4,3 5,1 3,7 2,9 3,3 4,5 3,8 4,1 5,0 3,8 4,4
6,7 6,3 6,5 5,4 4,7 5,1 5,9 6,6 6,2 6,2 5,9 6,1
7,0 6,3 6,7 4,6 4,4 4,5 5,5 5,7 5,6 6,1 5,7 6,0
3,6 4,0 3,8 2,5 3,8 3,2 (2,4)* (2,8) (2,6) 3,0 3,8 3,4
4,2 4,5 4,4 2,7 3,7 3,3 (2,4) (2,6) (2,5) 3,3 3,9 3,7
Niet-beroepsactieven 1999 2000 0,7 0,7 0,7 0,7 0,7 0,7 (1,7) (1,0) (1,2) 0,8 0,7 0,7
0,8 0,7 0,7 0,7 0,8 0,7 (1,2) (1,0) (1,1) 0,8 0,7 0,7
percentages die gebaseerd zijn op een laag aantal observaties worden weergegeven tussen ().
Bron: NIS EAK, (Bewerking HIVA)
Ten opzichte van 1999 is het aantal werkenden dat deelneemt aan een beroepsopleiding lichtjes gedaald. De cijfers tonen aan dat de daling van de participatie aan beroepsopleidingen in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bijna volledig gecompenseerd wordt door de stijging van de deelname in het Vlaams Gewest. De algemene participatiegraad van werkzoekenden aan beroepsopleidingen stijgt. Een gewestelijke opsplitsing van de gegevens maakt duidelijk dat deze stijging zich (bijna) volledig in het Vlaams Gewest situeert. De participatiegraden in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest blijven nagenoeg constant. Opmerkelijk is dat de participatiegraden bij de vrouwelijke werkzoekenden in alle gewesten hoger ligt dan bij hun mannelijke collega’s. 2.3.1 Opleidingsinpanningen door de federale overheid Hoewel het opleidingsbeleid in België geregionaliseerd is, blijft de federale regering actief op dit terrein. Ze moedigt de opleidingsinspanningen aan enerzijds via de verlaging (of vrijstelling) van de sociale zekerheidsbijdragen voor werkgevers en anderzijds via een
170
Bijlage 2 bij thema 1
cofinanciering van de gewestelijke opleidingsinspanningen. Zo wordt in het nieuwe samenwerkingsakkoord met de gewesten de vergoeding voor opleidingsuren in 2001 vergroot van 3,71 mio euro naar 6,2 mio euro. De lastenverlaging voor werkgevers ter aanmoediging van de opleidingsinspanningen gebeurt onder meer in het kader van het leerlingstelsel voor werknemersberoepen en de overeenkomst werk-opleiding. Het leerlingstelsel voor werknemersberoepen geeft 15 tot 18-jarigen die in het gewone onderwijs niet kunnen of willen functioneren de mogelijkheid om een theoretisch beroepsonderricht te volgen gecombineerd met een praktische vorming binnen een onderneming. De overeenkomst werk-opleiding heeft tot doel de inschakeling in het arbeidsproces van weinig of ongeschoolde jongeren tussen 18 en 25 jaar door een stelsel van alternerend leren. Voor de duur van de overeenkomst (1 tot 3 jaar) geniet de werkgever van een vrijstelling van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. Uit tabel 1.15 blijkt dat ondanks de stijgende financiële inspanningen het aantal overeenkomsten werk-opleiding daalt. Dit is het gevolg van de invoering van een aantal nieuwe maatregelen zoals de startbaanovereenkomst en de inschakelingsovereenkomsten. Tabel 2.1.14
Begunstigden in het kader van het stelsel werk-opleiding
1998
Begunstigden 1999
2000
1998
Budget (in mio BEF) 1999 2000
Federale overheid Vlaanderen Wallonië Brussel
18°132 10°777 2°600
19°857 10°355 1°650 30
22°005 9°275 2°575 39
129 517 85
126 568 120 3
169 539 120 3
Totaal
13°377
12°035
11°889
731
817
831
Bron: LMP-databank
Belangrijk is ook dat in het kader van het startbanenplan de mogelijkheid werd geschapen om contracten af te sluiten die de vorm aannemen van een combinatie tewerkstelling en opleiding (contrat de premier emploi en alternance) of de vorm aannemen van leercontracten (contrat d’apprentissage). Specifiek voor de werklozen werden de mogelijkheden om opnieuw studies aan te vatten met behoud van de uitkering uitgebreid. Werklozen die tenminste 2 jaar afgestudeerd zijn kunnen onmiddellijk nieuwe studies (vooral met betrekking tot de knelpuntberoepen) aanvatten.
Bijlage 2 bij thema 1
171
2.3.2 Opleidingsinspanningen in de Vlaamse Gemeenschap94 De publieke arbeidsbemiddelingsdienst VDAB speelt een centrale rol in de uitvoering van het Vlaamse beroepsopleidingsbeleid. Zo werd voor 2001 een budget van 13°400 mio BEF voorzien. De nieuwe beheersovereenkomst heeft als centrale as de voorziening van inschakelingstrajecten voor de werklozen. Met deze inschakelingstrajecten werd van start gegaan in 1999. In 2000 heeft de Vlaamse Gemeenschap 3 458,6 mio frank uitgetrokken voor het beroepsopleidingsbeleid. In Vlaanderen wordt de klemtoon gelegd enerzijds op werkervaring en anderzijds op het opleiden van personen voor de zogenaamde knelpuntberoepen. Hierbij wordt de doelgroep van de laaggeschoolden als prioritair beschouwd. Tabel 1.16 geeft een overzicht van het aantal deelnemers aan de verschillende opleidingsmodules van de VDAB voor de jaren 1999 en 2000. Tabel 2.1.15
Aantal deelnemers in de verschillende opleidingsmodules voor werkzoekenden van de VDAB
Opleidingsinspanningen VDAB 1. Opleiding en begeleiding op de werkvloer 2. Beroepsspecifieke opleiding 3. Persoonsgerichte vorming 4. Sollicitatietraining (E) Totaal aantal deelnemers aan de opleidingsmodules die voorheen werkloos waren (*) (F) Aantal niet werkende werkzoekenden Ratio (E)/(F)
Mannen
2000 Vrouwen
Totaal
1999 Totaal
Evolutie 2000-1999
9°567
10°116
19°683
16°087
+ 3°596
13°425 2°361 4°245
15°335 3°200 5°960
28°760 5°561 10°205
26°828 3°131 9°167
+ 1°932 + 2°430 + 1°038
22°555
25°267
47°822
44°500
+ 3°322 (+ 7,5%)
74°724
103°256
177°980
198°661
30%
24%
26,8%
22,4%
- 20°681
(*) Het totaal is niet gelijk aan de som van de delen aangezien werklozen verschillende acties kunnen opstarten. Bron:
Vlaams Actieplan voor de werkgelegenheid 2001
Het aantal werkzoekenden in opleidingsmodules is toegenomen van 44 500 in de loop van 1999 tot 47 800 in de loop van 2000 of een stijging met 7,5%. De ratio (E)/(F) vergelijkt het totaal aantal opgeleide werkzoekenden in 2000 met het gemiddeld aantal werkzoekenden in 2000. De relevantie van deze verhouding is relatief beperkt, vermits een cumulatief bereikcijfer (som van alle opgeleide werkzoekenden in de loop van 2000) moeilijk vergelijkbaar is met een gemiddeld aantal werkzoekenden (aantal NWWZ op het
94 Inclusief de Nederlandstaligen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
172
Bijlage 2 bij thema 1
einde van een willekeurige maand in 2000).95 Toch levert de evolutie van deze indicator een betrouwbare indicatie op van het toegenomen bereik van werkzoekenden via de VDAB-opleidingsmodules: de ratio (E)/(F) is toegenomen van 22,4% in 1999 naar 26,8% in 2000. Het totale bereik voor de module opleiding/begeleiding op de werkvloer bedroeg 19 683 werkzoekenden. Dit waren 4 294 jonge werkzoekenden (richtsnoer 1), 7 727 werkzoekenden ouder dan 25 jaar (richtsnoer 1) en 7 662 overige werkzoekenden. Het aantal in opleiding zijnde personen voor knelpuntberoepen in Vlaanderen steeg van 14 000 in 1997 naar 20 153 in 2000. Ook het aantal opleidingen dat automatisch gevolgd wordt door een arbeidsovereenkomst (of IBO) neemt toe. Ook de doorstromingsresultaten na de opleiding zijn interessant. Van alle personen die een opleiding beëindigden in de eerste helft van 2000 is zes maanden later 71,7% aan het werk en 12,8% volgt nog een verdere opleiding. 2.3.3 Opleidingsinspanningen in het Waals Gewest Gezien de voortschrijdende industriële en technologische transitie legt de Waalse publieke arbeidsbemiddelingsdienst Forem de klemtoon eerder op het aanpassen van de vaardigheden van werkzoekenden aan de nieuwe jobvereisten. Ook hier worden de inspanningen voor opleiding verhoogd. Het totaal aantal deelnemers aan de opleidingsinitiatieven in 2000 steeg met 1°520 eenheden of 4,3% ten opzichte van 1999. Tabel 2.1.16 Deelnemers aan de opleidingsinitiatieven voor werkzoekenden van Forem Man Formation professionnelle
17°61 1
Plan formation-insertion Totaal
2000 Vrouw 11°773
Totaal
Man
29°38 4 7°362
16°54 4
36°74 6
1999 Vrouw 12°272
Totaal
2000-1999 Totaal
28°81 6 6°410
+ 568
35°22 6
+ 1°520
(+2,0%)
+ 952 (+14,9%) (+4,3%)
Bron: Rapport annuelle Forem 2000
Wat de ‘formation professionnelle’ betreft was de stijging van het aantal deelnemende mannelijke werkzoekenden voldoende om de verminderde deelname van de vrouwelijke
95 De Europese Commissie vraagt aan de lidstaten ook een ‘gemiddeld’ aantal opgeleide werkzoekenden te berekenen, maar de praktische haalbaarheid en inhoudelijke relevantie van deze maatstaf is eveneens twijfelachtig. 1 000 werkzoekenden gedurende 1 dag opleiden levert immers ongeveer hetzelfde ‘gemiddelde’ op als 4 werkzoekenden gedurende het hele jaar opleiden, terwijl het ‘actieve bereik van werkzoekenden’ in het eerste voorbeeld duidelijk hoger ligt.
Bijlage 2 bij thema 1
173
werkzoekenden te compenseren. Het aantal contracten met betrekking tot het ‘Plan Formation-Insertion’ steeg van 6°410 in 1999 naar 7°362 in 2000. Deze plannen behelzen een opleiding in een onderneming die rechtstreeks uitmondt in tewerkstelling met een gewone arbeidsovereenkomst. Alhoewel het plan niet specifiek gericht is naar jongeren of langdurig werklozen maken zij meer dan helft uit van alle deelnemers. In 1998 werd gestart met de inschakelingstrajecten, die de samenwerking en netwerkvorming tussen de opleidings- en inschakelingscentra vergroten. In uitvoering van dit samenwerkingsakkoord werd het project ‘enjeu 3000’ opgestart: 3 000 jongeren die ten hoogste een diploma lager onderwijs bezitten en minstens 6 maanden ingeschreven zijn als werkzoekende krijgen een intensieve opleiding met uitzicht op tewerkstelling. Een geïntegreerde reconversiedienst met plaatselijke cellen (cellules de reconversion collective) werd opgericht i.f.v. een preventieve aanpak van werkloosheid in geval van collectieve ontslagen, sectoriële of regionale reconversie. Deze dienst zorgde er in 2000 voor dat 76% van de collectief ontslagen werknemers binnen de 12 maanden terug aan het werk waren. 2.3.4 Opleidingsinspanningen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest In het Brussels Hoofdstedelijk gewest worden de opleidingen niet verzorgd door de gewestelijke publieke arbeidsbemiddelingsdienst ORBEM. ORBEM sluit hiervoor wel samenwerkingsakkoorden af met de verschillende opleidingsinstanties. Bruxelles-formation organiseert de beroepsopleidingen voor de Franstaligen en besteedt hierbij veel aandacht aan de professionele herinschakeling van bepaalde doelgroepen en het aanpassen van de opleidingen aan het profiel van de werkzoekenden (die gekenmerkt worden door een laag gemiddeld opleidingsniveau) in het Brussels Hoofdstedelijk gewest. Voor de Nederlandstaligen in Brussel wordt de beroepsopleiding verzorgd door de VDAB. De cijfers voor de nederlandstalige Brusselaars zitten bijgevolg vervat in tabel 1.16. Tabel 1.18 vat de evolutie van het aantal deelnemende franstalige werkzoekenden samen. Tabel 2.1.17
Deelnemers aan opleidingsinitiatieven voor Franstalige werkzoekenden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 2000
1999
Total Bruxelles Formation Partenariat promotion sociale Partenariat Insertion Socio-Professionnelle Partenariat ‘formation pour handicapés’
2°381 314 2°955 35
2°237 311 2°735 20
+144 +3 +220 +15
(+ 6,4%) (+ 1,0%) (+ 8,0%) (+ 75,0%)
Total des activités
5°685
5°303
+382
(+ 7,2%)
Bron:
Rapport annuel Bruxelles-formation 2000
2000-1999
174
Bijlage 2 bij thema 1
Ten opzichte van 1999 steeg het aantal deelnemers zowel bij de opleidingen verstrekt door Bruxelles-Formation als de opleidingen verstrekt in het kader van de afgesloten samenwerkingsovereenkomsten. In totaal werden 382 werkzoekenden (7,2%) meer bereikt dan in 1999. Daarnaast wil men de inspanningen ook opdrijven via het opnemen van sociale clausules in openbare contracten. Dit wordt vertaald in een verplichting om werkzoekenden aan te nemen voor onderhoudstaken. Werklozen die in gewone circuits niet of moeilijk aan de bak komen kunnen terecht bij inschakelingsbedrijven. In 1999 werd ook een samenwerkingsakkoord afgesloten tussen de Vlaamse en de Franse gemeenschapsregeringen om het stelsel van alternerend leren voor Franstaligen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te verbeteren. 2.3.5 Opleidingsinspanningen in de Duitstalige gemeenschap In de Duitstalige Gemeenschap is sinds 1994 het SAVE-programma operationeel dat een pakket maatregelen omvat om de inschakeling van werkloze schoolverlaters te bespoedigen. Daarnaast zijn er 2 nieuwe maatregelen om de overgang van school naar werk te vergemakkelijken. Ten eerste is er de maatregel ‘Geselle +’ voor jongeren met een diploma hoger secundair die een alternerende opleiding volgen en anderzijds is er het ‘Praktikerzertifikat’ voor jongeren die hun algemene opleiding niet afmaken. Voor deze maatregelen zijn echter nog geen cijfers beschikbaar. 2.3.6 Opleidingsinspanningen door de sociale partners In het kader van de Nationale Actieplannen bepalen de sociale partners welke bijdrage de ondernemingen aan de vormingsinspanningen moeten leveren. In de interprofessionele akkoorden van december 1998 en december 2000 werd besloten om de opleidingsinspanningen op te trekken naar het gemiddelde van de drie buurlanden. Voor de periode 1999-2000 betekent dit een stijging van 1,2% naar 1,4% van de loonmassa, een inspanning die tegen eind 2002 op 1,6% van de loonmassa moet gebracht worden. Daarnaast werd beslist de specifieke inspanningen voor de risicogroepen (0,1% van de loonmassa) te verlengen. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat het interprofessionele akkoord “een globaal akkoord is dat niet op uniforme wijze in alle sectoren toegepast moet worden”. Het evaluatierapport van de NAR en de CRB96 besluit dat op 1 september 1999 80% van de sectoren door CAO-overeenkomsten werd gedekt.
96 NAR en CRB, Evaluatierapport n°55, september 1999
Bijlage 2 bij thema 1
175
2.3.7 De Individuele Beroepsopleiding in de Onderneming (IBO) De individuele beroepsopleiding is een opleidingsvorm voor werkzoekenden die in principe gereserveerd blijft voor beroepen waarvoor geen geschikte arbeidskrachten ter beschikking zijn en waarvoor de VDAB/FOREM/Bruxelles-Formation geen opleiding organiseert. De IBO is in feite een on-the-job training om op zeer korte tijd moeilijke vacatures in te vullen. De werkgever betaalt geen loon, geen RSZ, maar een premie die het verschil is tussen het normaal loon en een gemiddelde netto werkloosheids- of OCMW-uitkering. De werkgever verzekert de cursist en betaalt de verplaatsingskosten. Elke werkzoekende kan een Individuele Beroepsopleiding in de Onderneming volgen. Het opleidingsprogramma kan 1 tot 6 maanden duren. Voor doelgroepen die het moeilijk hebben op de arbeidsmarkt kan de duur tot 12 maanden oplopen. Het aantal IBO’s in Vlaanderen is toegenomen van 2°797 in 1998 naar 5°224 in 2000. Bij de IBO’s gestart in 1999 valt op dat de vrouwen slechts 30% van de groep uitmaken en dat jongeren en ouderen (40-plussers) minder sterk vertegenwoordigd zijn. In meer dan de helft van de gevallen gaat het om laaggeschoolden. IBO blijkt een zeer efficiënte werkgelegenheidsmaatregel te zijn. Zo heeft zes maanden na de IBO 86% voltijds en 2% deeltijds werk. Slechts 10% blijft werkzoekend en 2% volgt nog een verdere opleiding. Er werden geen gegevens gevonden met betrekking tot de evolutie van dit stelsel in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 2.4 Besluit met betrekking tot de verschuiving van passief naar actief arbeidsmarktbeleid Met een activeringsgraad van 48,3% in 2000 voldoet België ruimschoots aan de tweede Europese richtsnoer die stelt dat minstens 20% van de werklozen van actieve maatregelen moet genieten en dat elk land er naar moet streven het gemiddelde van de drie best presterende landen bij te benen. Dit betekent echter niet dat er geen vooruitgang meer geboekt wordt of dat er in het activeringsbeleid geen wijzigingen meer optreden. Uit de vergelijking met de jaren 1998 en 1999 blijkt dat de activeringsgraad nog steeds stijgt. Bovendien zijn er ook belangrijke verschuivingen opgetreden in het activeringsbeleid. Daar waar in 1998 de tewerkstellingsstimuli en de rechtstreekse jobcreatie met kop en schouders boven de andere maatregelen uitstaken zien we dat in 1999 en 2000 de individuele actieplannen steeds meer aan belang winnen en met deze klassieke maatregelen kunnen wedijveren wat betreft het aantal begunstigden. De opgang van individuele actieplannen kadert volledig in het aanbieden van een inschakelingsparcours dat zowel oriëntatie, begeleiding, opleiding als werkervaring omvat. Persoonlijke begeleiding van de werkzoekenden is inderdaad een kritische succesfactor. Vanuit het standpunt van de werkzoekende leidt het weinig twijfel dat het aanbieden van een inschakelingsparcours gecombineerd met het geven van tewerkstellingstimuli en het
176
Bijlage 2 bij thema 1
rechtstreeks creëren van banen hen de meeste garanties biedt op effectieve tewerkstelling. Deze laatste vermelde maatregelen wegen budgettair echter wel het zwaarst door. De vraag stelt zich dan ook of deze inspanningen volgehouden zullen worden in een periode waarin de conjunctuurbarometer steeds duidelijker de andere richting uitwijst. Mede onder invloed van de Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren heeft de activering van de werkloosheidsuitkeringen zich verbonden met de ontwikkeling van (buurt)diensten. Zo worden in 1998 de doorstromingsprogramma’s ingevoerd in de niet-commerciële sector en de dienstenbanen in de handels en niet-commerciële sector. De laatste jaren is er werk gemaakt van een betere afstemming tussen de verschillende maatregelen: maatregelen die elkaar vroeger beconcurreerden omdat ze in dezelfde vijver van zeer langdurig werklozen visten en deels gelijksoortig werk aanboden binnen hetzij de publieke, hetzij de private sector (vooral schoonmaken en klussen). In het algemeen worden de actieve maatregelen versterkt via een stelselmatige versoepeling van de toegangsvoorwaarden. De afgelopen jaren zagen we dan ook het aantal personen in activeringsmaatregelen stijgen. Over de impact op de tewerkstellingskansen van de deelnemers zijn slechts gedeeltelijke gegevens beschikbaar. Voor een overzicht van het bestaande evaluatie-onderzoek verwijzen we naar Bollens (2000). Bovendien heeft het gros van het evaluatie-onderzoek betrekking op de periode voor het invoeren van de werkgelegenheidsrichtsnoeren. Herhaaldelijke evaluaties van de ESF-programma’s duiden op een positief netto-tewerkstellingseffect van deze maatregelen. Nicaise et al. (1995)97 vonden voor de periode 1990-1992 netto-tewerkstellingseffecten ten hoogte van 60% in het Vlaams Gewest en 35% in het Waals Gewest. Meer recente monitoringgegevens tonen aan dat de deelname aan beroepsopleidingen in het Vlaams Gewest in 2000 voor 57% van de deelnemers resulteert in tewerkstelling en dat 21% terugkeert naar de werkloosheid. Voor het Waals Gewest becijfert een evaluatie van het ESF-programma (1994-1999) dat deelname aan de beroepsopleiding voor 37% van de deelnemers leidt tot tewerkstelling (Feltesse et al., 2001). Opmerkelijk zijn de terugkerende regionale verschillen in de effecten van deze maatregelen, verschillen die hoogstwaarschijnlijk te verklaren zijn door de grote verschillen tussen de regionale arbeidsmarkten. Tenslotte zijn er slechts voor een beperkt aantal NAP-maatregelen prestatie-indicatoren - met name het terugvalpercentage binnen de drie maanden na deelname aan de programma’s - beschikbaar, noch is er een reële inschatting beschikbaar van mogelijke verdringings- en substitutie-effecten. Het verdient aanbeveling om de evaluatiecriteria inzake effectiviteit van actief arbeidsmarktbeleid te verfijnen (bv. door minstens netto-effecten te schatten via vergelijking met niet-deelnemers). Wat de impact betreft van de activeringsmaatregelen op de macro-werkgelegenheid zien we dat in 1999 bijna de helft van de werkgelegenheidstoename (0,9%) te danken was aan maatregelen ter activering van de werkloosheidsuitkeringen (PWA, dienstenbanen en
97 Nicaise I, et al. (1995), Met het ESF op de bres voor zwakke doelgroepen op de arbeidsmarkt.
Bijlage 2 bij thema 1
177
doorstromingsprogramma’s). Voor het overgrote deel gaat het om het scheppen van laagproductieve banen in de dienstensector. In 2000 wordt die stijging veel minder gevoed door activeringsprogramma’s en mag de werkgelegenheidstoename vrijwel volledig op het conto van de reguliere werkgelegenheid geschreven worden. Op Europees niveau wordt in toenemende mate de vraag gesteld naar de duurzaamheid van de effecten van integratieprogramma’s. Daaronder kan zowel de kwaliteit van de programma’s zelf verstaan worden, als de stabiliteit van de tewerkstellingsresultaten nadien, alsook de effecten op het algemeen welzijn van de betrokken individuen. Is een inschakelingsprogramma m.a.w. méér dan een molen waar werkzoekenden doorheen gedraaid worden om zo snel mogelijk uit de statistieken te verdwijnen? Kan men spreken van echte opwaartse mobiliteit, zowel tijdens als na het programma? Dergelijke vragen vergen zowel ‘breder’ als ‘dieper’ evaluatieonderzoek dan totnogtoe de gewoonte was. Het beleid inzake 45-plussers blijft gezien de omvang van de inzetbare arbeidsreserve vooral curatief, al is de aandacht de laatste 2 jaar ook uitgegaan naar meer preventief gerichte maatregelen. Zo krijgen oudere werklozen sneller toegang tot de activeringsmaatregelen en wordt er voor hen een extra inspanning geleverd in het kader van de lastenverlaging. In een beleidscontext waar het opleidingsbeleid geregionaliseerd is, verhoogt de federale overheid haar tussenkomst in de opleidingsinspanningen van de regio’s. In het opleidingsbeleid worden door de regio’s wel verschillende klemtonen gelegd. In Vlaanderen besteedt het opleidingsbeleid veel aandacht aan werkervaring en het opleiden van personen voor de zogenaamde knelpuntberoepen. Laaggeschoolden worden als prioritaire doelgroep beschouwd. In Wallonië wordt omwille van de tertiairisering van de economie vooral de klemtoon gelegd op het aanpassen van de vaardigheden van werkzoekenden aan de nieuwe jobvereisten. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt omwille van het laag gemiddeld opleidingsniveau van de werklozen vooral de klemtoon gelegd op opleidingsprojecten die aan dit profiel beantwoorden. Zowel de gegevens opgenomen in de LMP-tabel als de gewestelijke gegevens met betrekking tot de deelname van werkzoekenden aan de beroepsopleidingen tonen een stijgende trend. Een analyse van de EAK-gegevens (EAK: Europese Arbeidskrachtentelling) bevestigt dit en toont aan dat deze stijging zich hoofdzakelijk voordoet in het Vlaams Gewest en bij de mannelijke werkzoekenden.
179
Bijlage 2 bij thema 2/Impactevaluatie van de hervormingen van belastings- en uitkeringssystemen De hoofdvraag m.b.t. de impact van de hervormingen in belastings- en uitkeringssystemen betreft de vraag of deze wijzigingen een invloed hebben gehad op het verhogen van de tewerkstelling van voorheen werkloze of inactieve personen. In wat volgt, maken we eerst een theoretische analyse, vervolgens zal worden nagegaan welke empirische indicaties beschikbaar zijn.
1. Theoretische analyse 1.1 Werkloosheidsval Er is sprake van een werkloosheidsval als het netto-inkomen bij de overgang van werkloosheid (of inactiviteit) naar werk, daalt of slechts in beperkte mate toeneemt. Weze B het netto-inkomen bij werkloosheid (met inbegrip van allerhande toeslagen en kortingen), en M het netto-inkomen dat men verwerft bij het vinden van werk (na aftrek van alle indirecte kosten van werk, zoals de kost voor kinderopvang), dan is er sprake van een werkloosheidsval als M - B < f.B, met f een factor groter dan nul (in simulatieoefening worden typisch waarden zoals 0,15 of 0,20 teruggevonden). 1.2 Evolutie van het risico Beschouw de volledige groep van werklozen (en inactieven die werkbekwaam zijn). Stel dat deze groep betrekking heeft op een aantal N. Binnen de groep N wordt evenwel niet iedereen geconfronteerd met een financiële val. Stel dat een aandeel a inderdaad geconfronteerd wordt met een val (d.i., hiervoor geldt dat M-B < f.B). De risicogroep m.b.t. de werkloosheidsval heeft dan een grootte gelijk aan a.N. Te noteren valt dat de impact van de hervorming enkel kan betrekking hebben op de groep a.N, al kan niet worden uitgesloten dat een verkleining van het risico binnen de groep a.N, en de daaruit eventueel resulterende verhoogde uitstroom uit de werkloosheid (of inactiviteit), leidt tot de verlaging van de uitstroomkansen van de groep (1-a).N 98. Een eerste invalshoek is dan ook om te kijken naar de evolutie van dit aandeel a voor en na de hervormingen. Als de hervormingen bijdragen tot een aanzienlijke reductie van dit aandeel, als met name a0 >> a1, dan zijn de hervormingen alvast succesvol geweest in het verminderen van het risico (met subscript 0 voor de periode voor de hervorming, en subscript 1 voor de periode na de hervorming). 98 Of zelfs tot een verhoogd werkloosheidsrisico van de reeds werkenden (wanneer met name selectieve hervormingen worden doorgevoerd, die dus enkel gelden voor werklozen en inactieven, waarbij niet alleen de inkomenspositie van het individu bij overgang van werkloosheid naar werk wordt verbeterd, maar eveneens stimuli worden gegeven aan werkgevers om deze groepen aan te werven).
180
Bijlage 2 bij thema 2
Er zijn echter verschillende redenen, voornamelijk gerelateerd aan wijzigingen in de arbeidsmarktconjunctuur, die deze eerste vaststelling doorkruisen: - Een wijziging in de arbeidsmarktconjunctuur zal niet alleen de grootte van N bepalen, maar mogelijk ook invloed uitoefenen op de verhouding tussen a en (1-a), met name als de samenstelling van de werkloosheid wijzigt. Stel dat een verbetering in de conjunctuur de uitstroomkansen van hoger geschoolden proportioneel meer (of eerder) gunstig beïnvloedt dan die van lager geschoolden, dan zou, er van uitgaande dat het risico om met een val geconfronteerd te worden omgekeerd evenredig is met het opleidingsniveau (hogere verdiencapaciteit), bij een dalende N het aandeel a bij een ongewijzigd beleid (geen hervormingen) toenemen. Naast de aandelen a en (1-a) kan men dus ook het best naar de evolutie van de aantallen kijken. - Daarnaast kan men de hypothese formuleren dat bij een wijziging van de arbeidsmarktconjunctuur ook de distributie van baanaanbiedingen naar loon en andere voorwaarden wijzigt. Concreet zou dit in het geval van een aantrekkende conjunctuur impliceren dat er gemiddeld iets betere voorwaarden worden aangeboden (hogere M), zodanig dat het aantal personen die met een val worden geconfronteerd, daalt. - In de praktijk zal dit laatste fenomeen echter niet gedetecteerd worden, omdat bij de bepaling van a het netto-inkomen bij overgang naar werk veelal wordt gelijkgesteld aan het minimuminkomen. Aangezien de gehanteerde minimumlonen zelden bindend zijn, d.w.z. in vele gevallen wordt een hoger loon bekomen (M > minimumloon), leidt deze benadering tot een overschatting van de grootte van de risicogroep. Bij vergelijkingen over de tijd heen zou dit geen probleem stellen, op voorwaarde dat de aard van de overschatting constant blijft. Als in het geval van een aantrekkende conjunctuur er gemiddeld iets betere voorwaarden worden aangeboden (hogere M), zal bij het gelijkstellen van M aan het minimumloon de overschatting van het risico bij a0 kleiner zijn dan bij a1. 1.3 Feitelijk keuzegedrag Het menselijk keuzegedrag wordt niet uitsluitend gedetermineerd door financiële prikkels. Binnen de risicogroep a.N zal met name het bestaan van de val inderdaad remmend werken op de bereidheid tot het zoeken naar werk bij een aandeel b, maar niets sluit uit dat een aandeel (1-b) toch zal zoeken naar werk, omwille van diverse redenen, zoals een hoog arbeidsethos, druk van de omgeving of druk/aanmoediging van de arbeidsbemiddelingsdiensten (bv. het risico op schorsing). Hieruit volgt dat binnen de risicogroep a.N de bestaande vallen effectief bindend zijn voor een groep b.a.N, maar niet bindend zijn voor een groep (1-b).a.N. Dit betekent dat het succes van de hervormingen m.b.t. het reduceren van de risicogroep verder moet genuanceerd worden, voor zover deze reductie betrekking heeft op groep (1-b).a.N, kan men moeilijk van een succes spreken, aangezien de val voor deze groep niet bindend was.
Bijlage 2 bij thema 2
181
1.4 Uitstroomkansen Zelfs als men bereid is om werk te zoeken, en hier inspanningen voor levert, is nog niet noodzakelijk gegarandeerd dat men inderdaad werk zal vinden. Factoren zoals het opleidingsniveau, de etniciteit, en de leeftijd, om er maar enkele te noemen, beïnvloeden immers evenzeer de kans op het vinden van werk. D.w.z., zelfs voor de groep waarvoor de val bestond en effectief bindend was (b.a.N), is nog niet zeker of het wegnemen van de financiële val effectief zal resulteren in het vinden van een baan. Het aantal personen die ten gevolge van de hervormingen uit de werkloosheid (of inactiviteit) geraken, is, in een periode, hoogstens gelijk aan c.b.a.N, waarbij c het aandeel van deze groep geeft die effectief een baan vindt. Hoogstens, omdat men moet corrigeren voor het aantal personen uit deze groep die ook in afwezigheid van de hervorming werk zouden gevonden hebben. Nu zou men kunnen vermoeden dat dit correctieaantal laag zal zijn, omdat het hier over de groep gaat die effectief haar gedrag laat bepalen door de bestaande val. Wijziging in de arbeidsmarktconjunctuur kunnen echter tot gevolg hebben dat een zeker aandeel binnen deze groep op een bepaald moment niet langer met de val worden geconfronteerd (cf. verschuiving in de distributie van baanaanbiedingen). Als dit laatste wordt terzijde geschoven, wordt een eerste maat voor de impact van de hervormingen gegeven door de absolute grootte van de groep c.b.a.N. 1.5 Kostprijs Het spreekt voor zich dat de hervormingen ook een kostprijs hebben. Deze kostprijs heeft betrekking op de volledig groep a.N, of soms zelfs op de volledige populatie werkenden beneden een bepaald loon, en is dus niet verwaarloosbaar, en voor een aantal hervormingen van blijvende aard (d.w.z. niet eenmalig). Naarmate c, b en de wijziging van a kleiner zijn, moeten de baten van de hervormingen worden opgebracht door een steeds kleinere groep. De hervormingen hebben uiteraard ook baten voor andere groepen in de samenleving, al was het maar omdat hun netto-inkomen of werkzekerheid toeneemt, maar hebben op dat moment geen betekenis t.a.v. de werkloosheidsval, of kunnen t.a.v. het beleidsdoel “verminderen van de impact van werkloosheidsvallen” beschouwd worden als een deadweight loss). De kosten-baten van de impact op de werkgelegenheid van de hervormingen kan men berekenen door de totale kostprijs te relateren aan de grootte van de groep c.b.a.N.
2. Empirische indicaties Om een uitspraak te kunnen doen over de impact van de hervormingen op de werkgelegenheidsgraad, waarbij dan nog enkel wordt gekeken naar de directe effecten, en indirecte effecten (substitutie, verdringing, andere algemeen economische evenwichtseffecten) worden verwaarloosd, is overeenkomstig het bovenstaand
182
Bijlage 2 bij thema 2
analyseschema alleszins kennis vereist m.b.t. f, a, b, c, en de overeenkomstige tijdspaden van deze factoren (of toch minstens ao en a1, c0 en c1, etc.), waarbij hier de meeste concepten in termen van aandelen zijn gedefinieerd, maar men kan ze ook interpreteren in termen van waarschijnlijkheden (kansen). Deze informatie is niet aanwezig, maar er zijn wel een aantal empirische indicaties. In wat volgt, overlopen we ze: - Bij de bepaling van het aandeel a, het risico, is het noodzakelijk dat men een idee heeft van de orde van grootte van f. In de praktijk wordt hier meestal, vrij arbitrair, een bepaalde waarde opgeplakt. De Hoge Raad voor Werkgelegenheid heeft naar voor geschoven dat een meerinkomst van 15% als minimaal moet worden gezien, andere auteurs, bv. Larmuseau en Lelie 2001, nemen deze waarde over. Nu is het duidelijk dat, zo men iets wil zeggen, men hier inderdaad een keuze zal moeten maken, al zou een sensitiviteitsanalyse m.b.t. de gevoeligheid van de eindresultaten voor de gemaakte keuze wellicht zinvol zijn. Een alternatieve weg is, om op empirische manier na te gaan vanaf welke meerinkomst werklozen effectief kiezen om de overstap naar werk te maken. Een belangrijke bedenking daarnaast is dat f niet meer dan een gemiddelde kan zijn, met een mogelijk vrij grote, maar helaas onbekende, spreiding. Zo lijkt het plausibel dat de hoogte van f varieert met de hoogte van B zelf (mogelijke hypothese : bij een zeer lage uitkering zal zelfs een kleine procentuele meerinkomst volstaan om de val op te heffen, omdat de uitkering zo laag is, etc.), of in functie van de gezinslast, bv. omdat een werkloze met jongere kinderen ten laste, zelfs als men de kosten van kinderopvang verdisconteert in de berekening van de meerinkomst, misschien ook een kwalitatieve afweging maakt tussen zelf zorgen voor de kinderen versus de kinderen uitbesteden. Dit zijn echter allemaal hypothesen, waar we weinig over weten. - Over de relativiteit van M, het minimuminkomen, als ondergrens bij het bepalen van de grootte van de financiële val, werd reeds gesproken. Gesteld dat men al deze bemerkingen terzijde schuift, zijn er inderdaad schattingen van a beschikbaar. De Lathouwer & Bogaerts 2001, schatten dat in 1999 bij de overgang naar voltijds werk maximaal 20% van de langdurig werklozen, en een gelijkaardig aandeel in de bijstand, geconfronteerd werden met het risico. Dezelfde auteurs schatten dat bij overgang naar deeltijds werk in 1999 de risicogroep veel groter was, hier waren er bij overgang naar deeltijds werk gebrekkige financiële stimuli voor alle bestudeerde typecombinaties. Dit laatste moet genuanceerd worden, in de zin dat de keuze voor een deeltijdse baan typisch gerelateerd is aan bepaalde socio-demografische kenmerken (geslacht, gezinssituatie, reeds ander inkomen in het huishouden), zodanig dat de risicogroep wat betreft de overgang naar deeltijds werk wellicht in de praktijk kleiner is. - Dezelfde auteurs simuleren dat na de hervormingen waarvan sprake in thema 2, bij overgang naar voltijds werk alle bestudeerde typecombinaties een sterke vooruitgang maken, wat, gesteld dat de gekozen typegezinscombinaties voldoende representatief zijn voor de werkloosheids- en bijstandspopulatie, suggereert dat a0 van 20% naar een a1 gelijk aan nul % tendeert. De hervormingen hebben bovendien ook een groot effect op het risico bij overgang naar een deeltijdse baan, ook hier is er nu voor bijna alle bestudeerde gezinstypes sprake van een vooruitgang, met uitzondering van een werkloze met werkende partner en 2 kinderen (dit laatste geldt echter niet voor wie uit
Bijlage 2 bij thema 2
-
-
-
183
de bijstand vertrekt, daar is geen sprake van een groot risico). Een en ander suggereert dat a, bij overgang naar deeltijds werk, ten gevolge van de hervormingen zeker zal zijn gedaald, zonder evenwel naar nul te tenderen. Over (1-b) of b is geen directe informatie beschikbaar. Dit kan echter geen rechtvaardiging bieden om dan maar b gelijk te stellen aan 1. Bepaalde empirische indicaties wijzen immer op het feit dat (1-b) groter is dan nul. Zo blijkt uit onderzoek dat werklozen en werknemers lang niet alleen kiezen voor werk omwille van het inkomen, maar ook om andere redenen, die soms zelfs zwaarder wegen (Leroy, 1998; Elchardus & Glorieux, 1995; De Witte, 2000). Daarenboven moet worden opgemerkt dat in de econometrische literatuur het verband tussen de uitkeringshoogte, de vervangingsratio’s en de periode gedurende dewelke een uitkering wordt uitbetaald enerzijds, en de uitstroomkansen uit de werkloosheid anderzijds, vooralsnog helemaal niet ondubbelzinnig kon worden aangetoond. In een literatuuroverzicht uit 1991 concluderen Atkinson and Micklewright dat “on the empirical side, we have found that, despite the large literature, there is relatively little evidence concerning several potentially important effects of unemployment compensation on labor market transitions” (Atkinson and Micklewright 1991, p. 1721). In meer recente onderzoekingen uit de internationale literatuur wordt dit inzicht door vele studies bevestigd, al zijn er dan ook weer studies die toch effecten vinden. Men kan vermoeden dat deze sterk uiteenlopende resultaten in de literatuur voornamelijk bevestigen dat er grote institutionele en culturele verschillen zijn tussen landen onderling, terwijl ze ten gronde veel minder zeggen over de empirische relevantie van financiële vallen. Bij de recent gepubliceerde Eurostat-cijfers, volgens dewelke bijna 33% van de niet-actieven binnen de Belgische beroepsbevolking onder geen enkele voorwaarde terug wil gaan werken, kunnen heel wat methodologische bemerkingen worden gemaakt. Anderzijds suggereren deze cijfers wel dat zelfs (b N) een overschatting geeft van het aantal personen binnen de risicogroep waarvoor de financiële vallen effectief bindend zijn. Als men onder geen enkele voorwaarde (terug) wil gaan werken, zal ook het opheffen van de financiële val immers niet volstaan om deze groep terug bereid te maken om naar werk te zoeken. Dit impliceert een verdere, zij het onbekende, vermindering van de potentiële impact van de hervormingen op de verhoging van de activiteitsgraad. Het benadrukken van het belang van actief arbeidsmarktbeleid gedurende de laatste 10 jaar heeft, terecht, terug het inzicht veld doen winnen dat werkloosheid ten dele te verklaren is vanuit kenmerken van het arbeidsaanbod. Hierbij mag men echter niet vergeten dat evenwichten op de arbeidsmarkt tot stand komen als interactie van aanbodfactoren, waar elementen zoals scholingsniveau en eventuele financiële vallen uiteraard belangrijk kunnen zijn, naast kenmerken van de vraag (en institutionele elementen). De Lathouwer et al., s.d. bestudeerden de schorsing uit de vergoede werkloosheid in 1997, en stellen vast dat van de geschorste langdurig werklozen er 15 maanden later circa 32% aan het werk is (versus 22% bij niet-geschorsten). De overgrote meerderheid van de geschorsten verdwijnen echter van de arbeidsmarkt. Of
184
Bijlage 2 bij thema 2
deze restgroep die in de activiteit verdwijnt, dit doet omdat ze geen werk vonden, dan wel of ze eigenlijk niet wilden werken, is een empirische vraag die wat betreft de studie van de impact van de hervorming van de financiële vallen niet relevant is. Wel cruciaal is de vaststelling dat, ook bij deze erg radicale reductie van het risico op een financiële val, er slechts 1 op 3 in werk terecht kwamen 99. In Vos et al. 2000, werden de uitstroomkansen naar werk bestudeerd van Vlaamse werklozen die in de loop van 1996-1997 deelnamen aan een trajectbegeleiding of werkervaringsproject. Hier werd vastgesteld dat drie maanden na het verlaten van de actie, al naargelang de inhoud van de actie, 50 tot 60% van de voormalige deelnemers aan het werk is. Dit aandeel wijzigt niet substantieel meer op latere meetmomenten (na 12, na 24, na 30 maanden). Dit impliceert dat, zelfs als men de werklozen laat deelnemen aan een activeringsmaatregel, 40% tot 50% nadien geen werk vindt, en daar klaarblijkelijk ook later niet in slaagt. Deze twee voorbeelden suggereren dat de waarde van c wellicht beduidend lager is dan 1, wat een verdere beperking inhoudt van de potentiële impact van de hervormingen 100.
3. Conclusie Als men al het voorgaande overloopt, moet men concluderen dat er vooralsnog te weinig elementen beschikbaar zijn om een gefundeerde uitspraak te kunnen doen over de impact van de hervormingen in belastings- en uitkeringssystemen op het verhogen van de tewerkstelling van voorheen werkloze of inactieve personen. Anderzijds wijzen verschillende elementen op het feit dat men de omvang van deze impact wellicht niet mag overschatten.
99 Dit cijfer is natuurlijk slechts indicatief, omdat niet geweten is welk aandeel van de geschorsten al dan niet met het financiële val risico werd geconfronteerd. 100 Als de toename van de werkloosheid die zich de laatste maanden manifesteerde, zich verderzet, kan voorspeld worden dat c, de kans op het vinden van werk binnen de (voorheen) met een werkloosheidsval geconfronteerde groep, zal afnemen. Door een toename van de werkloosheid stijgt immers de gemiddelde “kwaliteit” van de werkloosheidspopulatie (naar opleidingsniveau, werloosheidsduur, etc.), zodanig dat de (voorheen) met een werkloosheidsval geconfronteerde groep meer naar achter komt te staan in de wachtrij.
185
Bijlage 2 bij thema 3 /
Uitbreiding
Krachtlijn Bewaken en versterken van het onderwijs
198
Tabel 2.3.1 Realisaties en aanvullingen Vlaams Actieplan Actiepunten Verbetering van de toegang tot het onderwijs
Overgang onderwijs-studierichtingen
Minimale startkwalificaties operationaliseren Opleidingsstructuur uittekenen
-
Geïntegreerd gelijke kansenbeleid in het onderwijs Kosteloosheid van het basisonderwijs Actualisering van studietoelagen HO Experiment modularisering uitgebreid Wijziging decreet basiseducatie n.a.v. evaluatie-onderzoek Opdrijven aanbod Tweede Taal en wegwerken wachtlijsten Jaarlijkse organisatie van de Grote Leerweek Grotere autonomie voor organisaties tweedekansonderwijs Flexibilisering en differentiëring deeltijds kunstonderwijs Actieplan ‘herwaardering TSO-BSO’ Centrale stagedatabank Openstellen van IBO voor deeltijds lerenden Optimalisering van leerlingoriëntering Uitbreiding experiment modularisering COBRA-project VDAB Samenwerking en afstemming COBRA-SERV-beroepsprofielen Beroepenhuis Gent Stimulering werkplekleren voor jongeren BSO en DBSO Resultaten onderzoek ‘Ontwikkelen van een instrument voor de opvolging van ongekwalificeerde uitstroom (2001)’ leggen definities en criteria vast Referentiekader wordt uitgewerkt in overleg met partners Voorbereiding Bolognaverklaring Werkgroepen opstarten Uitbreiding werkgroepen naar basisonderwijs Gratis nascholingsaanbod techniek voor leerkrachten kleuter- en basisonderwijs Drie regionale technologische centra om samenwerking tussen onderwijs, bedrijven en organisaties te ondersteunen
Bijlage 2 bij thema 3
Technologische component onderwijs versterken
Realisaties
Actiepunten ICT
Bepalen van een groeipad inzake LLL
Lerarenopleiding herbekijken i.k.v. LLL Het functioneel geletterdheidsniveau van de gehele Vlaamse bevolking op peil brengen en houden Maatregelen ontwikkelen om het aantal ongekwalificeerde schoolverlaters met de helft te verminderen tegen 2010 Curriculuminhouden van het onderwijs verrijken met sleutelcompetenties Bepaling van streefcijfer inzake LLL Aandacht voor LLL in bestaande onderzoeksprogramma’s
Uitwerken van een opleidingskrediet
Opvoeren van de monitoringcapaciteit van het beleid Uitwerking opleidingskrediet Uitwerking verlofspaarregelingen op bedrijfs- en sectoraal niveau Tijdelijke uittreding voor opleiding max. ondersteunen
Realisaties - Voorbereiding beleidsplan ICT - Infrastructuurprogramma’s worden uitgebreid ook naar volwassenenonderwijs - Vijf net- en niveau-overschrijdende regionale expertisenetwerken voor navorming leerkrachten - ECDL bevorderen voor leerlingen en studenten - Evaluatiestudie lerarenopleiding gefinaliseerd
-
Bijlage 2 bij thema 3
Krachtlijn
Monitoringonderzoek en nulmeting afgerond Monitoringgegevens ICT Cursistendatabank OSP en BE Thema LLL werd opgenomen in bestaande VIONA-programma
- Jaarverslag LLL - Goedkeuring opleidingskrediet, uitvoering voorzien 2002 - Heroriëntering van de aanmoedigingspremies om leren en werken te combineren - Heroriëntering van de aanmoedigingspremies om leren en werken te combineren
199
Loopbanen van individuen kracht bijzetten
Gebruikers een stem geven Ontwikkelen van een stimuleringsbeleid naar bedrijven
Actiepunten Introductie van leerrekeningen voor individuen Opstarten van netwerk rond loopbaanbeheer Loopbaandienstverlening Herplaatsingsfonds Opstarten van een gebruikersnetwerk Hervorming Hefboomkrediet Hervorming Expansiesteun Trivisi pioniersgroep ‘Lerende Bedrijven’
Via IA aandacht voor verhoging opleidingsinvestering en kwalitatieve uitbouw van opleidingsbeleid
Erkenning van elders verworven competenties
Pilootproject (vanaf 2002) ‘Investors in People’ Oprichting denktank ‘elders verworven competenties’
- Task Force loopbaanbegeleiding netwerk o.l.v. de Koning Boudewijn Stichting - Vanaf 2002 aangeboden in 13 VDAB-centra (die worden omgevormd tot competentiecentra) en in andere daartoe gesubsidieerde organisaties - Maatregel in werking gesteld op 1.7.00 - Behoeftedetectierapport Vlaanderen - Lancering van het vernieuwde Hefboomkrediet - Vanaf 2002 zullen de opleidingscheques als complementair aan het Hefboomkrediet worden ingezet - Heroriëntering ten dele naar permanente vorming in bedrijven - Naast advisering ten aanzien van een coherent begrippenkader, nieuwe leervormen, competentiebeheer,… werden drie projectgroepen opgestart: (1) project net-leren, (2) project anders leren, (3) project leren-structureren - Inschakeling van 80 sectorconsulenten om Vlaamse maatregelen bekend te maken bij bedrijven - Ontwerp samenwerkingsprotocol Vlaamse regering en sectorale sociale partners - Tegen eind 2001 wordt een advies verwacht i.v.m. een operationeel kader volgens dewelke de erkenning van competenties kan gebeuren - Erkenning van EVC werd reeds in het HO geïntroduceerd
Bijlage 2 bij thema 3
Opzet van een aantal experimenten rond concrete deelaspecten van erkenning van EVC
Realisaties
200
Krachtlijn
Realiseren van de afstemming in het opleidingslandschap
Vlaanderen op de sneltrein van de kenniseconomie plaatsen
Herpositionering van socio-culturele vorming i.k.v. het niet-formele leren
Actiepunten Oprichting en implementering van de EDUFORA VDAB, VIZO en OSP maken afspraakprotocol Opstellen van een nieuw decreet volwassenenonderwijs Op maat gerichte aanpak inzake sensibilisering, begeleiding en opleiding
Realisaties - Educatieve kaart en behoeftendekkingsrapport per regio gerealiseerd - Heroriëntering van de aanmoedigingspremies om leren en werken te combineren VIZO
- Diverse initiatieven om digibetisering tegen te gaan: - VDAB-cursus ‘kennismaking met de computer’ - Uitlenen van internettoestellen aan werkzoekenden - Extra injectie ICT-basisvaardigheden voor werkzoekenden en werknemers - Financiële ondersteuning en verspreiding van cd-rom ‘computer en internet voor 50 plussers of … jonger’ Toegang infrastructuur verbeteren - Huidige VDAB-centra worden uitgebouwd tot e-learning-centra met een aangepast aanbod ODL - BIS-online (vanaf 2002 operationeel) Scholen omvormen tot open leercentra - Openstellen van ICT-infrastructuur in scholen voor de gehele gemeenschap Uitwerking nieuwe decretale regeling voor vormingsinstellingen in de culturele sfeer
Bijlage 2 bij thema 3
Krachtlijn
Versterken van de zichtbaarheid ven de niet-formele educatie door de uitbouw van regionale volkshogescholen en reorganisatie van gespecialiseerde vormingscentra Overleg met partners over de door Cultuur gesubsidieerde vormingsinstellingen die formele educatie voorzien Bevorderen van samenwerking tussen volkshogescholen en gespecialiseerde vormingsinstellingen In kaart brengen van het bereik en de stratificatie van de deelnemers aan niet-formele educatie van socio-culturele vormingsinstellingen Bevorderen van de actieve coördinatie van alle niet-formele vormingsaanbod in eerste instantie via de volkshogescholen en in tweede instantie via de Edufora Verhogen van de participatie aan het niet-formele aanbod van socio-culturele vormingsinstellingen
201
190
Bijlage 2 bij thema 3
Tabel 2.3.2 Strategische doelstellingen voor ‘Vlaanderen als lerend trefpunt’ en voorstellen tot operationalisering Strategische doelstellingen - Creëren van een maatschappelijk klimaat waarin de zinvolheid van leren voor iedereen een uitgangspunt is - Garanderen van het recht op levenlang en levensbreed leren voor iedereen - Garanderen van het recht op het bezitten en verwerven van sleutelvaardigheden voor iedereen - Verhogen van de leerparticipatie - Verder verhogen van de maatschappelijke relevantie en kwaliteit van leersystemen - Verder verhogen van de maatschappelijke relevantie en kwaliteit van leersprocessen - Continue inspanningen leveren om dualisering en kansenongelijkheid te voorkomen en te bestrijden Operationaliseringen ondergebracht in volgende clusters -
Flexibilisering en differentiëring van het leeraanbod Bepalen van adequate leerdoelen en ontwikkelen van doelgerichte flexibele inhouden en methodieken Vormen van toetsing van certificering Kwaliteit Responsabiliseren en stimuleren van samenwerking, netwerking en partnerschappen
21 doelstellingen voor de 21ste eeuw - Vlaanderen is in 2010 verder geëvolueerd naar een lerende samenleving. Het levenslang en levensbreed leren zijn ingebed in de samenleving. Minstens 10 procent van de Vlaamse inwoners tussen 25 en 65 neemt deel aan permanente vorming. Een lerende samenleving erkent ook dat competenties waar en hoe men ze ook verwerft, evenwaardig worden erkend - In 2010 is het aantal functioneel geletterden en het aantal personen met ICT-vaardigheden gestegen tot meer dan driekwart van de bevolking. Het aantal jongeren dat de school verlaat zonder voldoende startkwalificaties voor de arbeidsmarkt en de samenleving, is tegen dan minstens gehalveerd. Tegen 2010 is het onderwijs meer gedemocratiseerd. De dualisering van de samenleving wordt bestreden door de toegang tot leerinitiatieven aan iedereen te garanderen en door doorheen het gehele leerproces effectief en efficiënt ongelijke kansen aan te pakken
Bijlage 2 bij thema 3
191
Tabel 2.3.3 Dispositifs de formation professionelle Dispositif de formation
Objectif
Enseignement de promotion sociale
Permettre aux adultes sortis du système scolaire d’acquérir de compétences nouvelles et un diplôme légal S’ adresser aux demandeurs d’emploi qui souhaitent augmenter leurs chances de retrouver du travail grâce à la formation et aux travailleurs d’actualiser leur compétences Offrer des remises à nouveau et de formations professionelles à un public en général peu qualifié Organiser des formations pour les jeunes qui ne sont plus soumis à l’obligation scolaire à temps plein. Ces formations s’ organisent selon le mode de l’alternance formation/travail et en collaboration avec les entreprises Organiser l’apprentissage pour les jeunes souhaitant exercer un métier artisanal, commercial ou service en tant qu’indépendant ou collaborateur dans une PME. Cet institut organise la formation des futurs chefs d’entreprise et la formation prolongée des cadres de PME
Operateurs publics de formation
Organismes d’insertion professionelle Les Centres d’éducation et de formation
L’Institut de formation des classes moyennes
Tabel 2.3.4 Les centres de compétence Centres de compétence Nombre Objectif Partenaires Apparents Secteurs
11 centres Ces espaces, ancrés sur des pôles de développement et dotés d’équipements techniques performants, ont pour objectif de favoriser l’innovation de produit, la formation et l’insertion professionnelle La Région wallonne, le FOREM, les entreprises, les partenaires sociaux, les universités et les centres de recherche Travailleurs, demandeurs d’emploi, étudiants, professeurs et formateurs Les secteurs de la logistique, de l’assemblage, de la productique, des nouvelles technologies, du bois, de l’industrie aéronautique, de la maintenance industrielle et de l’industrie graphique
192
Bijlage 2 bij thema 3
Tabel 2.3.5 Bedenkingen bij het huidig Vlaams beleid inzake LLL Bedenkingen bij het huidig Vlaams beleid inzake LLL vanuit recent onderzoek Viona-onderzoek: Bevordering van deelname en deelnamekansen inzake arbeidsmarktgerichte permanente vorming Het Vlaams Actieplan kent voornamelijk een arbeidsmarktgerichte functionele invulling van LLL. De inbreng van de Minister van Werkgelegenheid domineert het Actieplan Het Actieplan heeft onvoldoende maatschappelijk draagvlak. De sociale partners worden wel nauw betrokken bij de uitvoering van het Actieplan, andere maatschappelijk actoren echter niet Het beleid is een bundeling van initiatieven van de vier betrokken ministers om te komen tot een gemeenschappelijk beleid. Een gemeenschappelijke en coherente strategie ontbreekt. De afwezigheid van een gemeenschappelijk budget en een verdeling van de verantwoordelijkheden t.a.v. het Actieplan is in deze zin dan ook tekenend Er ontbreekt een duidelijke visie op LLL, een meerjarenplanning en een strategie De huidige beleidsaanpak t.a.v. LLL wordt sterk centraal gestuurd. Implementatie en uitvoering van de maatregelen gebeurt daarentegen grotendeels op subregionaal en lokaal vlak Stimulerende maatregelen zijn sterk economisch ingekleurd en vooral gericht op het verhogen van de arbeidsmarktgerichte competenties. Vlaanderen kent een sterke ongelijkheid in participatie. In het actieplan is echter onvoldoende aandacht voor het stimuleren van de participatie van achtergestelde kansengroepen In het Vlaams actieplan wordt onvoldoende aandacht besteed aan de verhoging van het kwalificatieniveau van de Vlaamse bevolking. De basiseducatie als basisplatform voor de kwalificatieverhoging van een grote groep volwassenen blijft onderbelicht. In het Actieplan is geen sprake van grote sensibiliseringscampagnes, specifieke toeleiders voor de basiseducatie, verruiming en intensifiëring van de capaciteit… Daarenboven staat de basiseducatie vrij geïsoleerd in het opleidingslandschap waardoor weinig doorstroming van de lees- en schrijfgroepen naar andere vervolgopleidingen wordt gerealiseerd. De beschotten zijn nog steeds sterk aanwezig De vraaggerichte aanpak van het actieplan lijkt zich voornamelijk te oriënteren op de bedrijven. Het aantal directe stimulerende maatregelen ten aanzien van de individuen blijft beperkt Stimulerende maatregelen m.b.t. stimulerende leeromgevingen, informeel leren en leerplezier komen niet aan bod in het Vlaams Actieplan De kwaliteit van de pedagogische methoden worden in het actieplan sterk onderbelicht, alsook de stimulerende leeromgeving en de ‘joy of learning’. De leerpedagogie moet uitdrukkelijk gefocust worden op volwassenen. Dit veronderstelt een training van trainers en specifieke methodologieën die beter aangepast zijn en stimulerend werken voor het volwassen leren. De praktijk zou meer interactief en minder schools moeten zijn, niet alleen in lesgeven maar ook in termen van faciliteiten - Van een holistische benadering t.a.v. het LLL is in het huidige beleid geen sprake: - Hiertoe ontbreekt in eerste instantie een duidelijke visie en definitie van LLL. - Verder kent het Vlaams actieplan voornamelijk een arbeidsgerichte functionele invulling van LLL. Er wordt geen invulling gegeven van het aspect levensbreed leren - Belangrijk om een voldoende draagvlak te creëren voor de hervorming op lokaal vlak waar de uiteindelijke integratie en coördinatie tot stand moet komen - Het actieplan is veeleer een bundeling van de beleidsintenties van de betrokken ministers dan wel een gemeenschappelijk geïntegreerd en coherent plan
Bijlage 2 bij thema 3
193
Bedenkingen bij het huidig Vlaams beleid inzake LLL vanuit recent onderzoek OBPWO-onderzoek: Ongekwalificeerde uitstroom: zonder paspoort - Er moet meer expliciete aandacht gaan naar het fenomeen van ‘ongekwalificeerde uitstroom’ door het formuleren van specifieke actiestrategieën voor deze groep OBPWO-onderzoek: 10 jaar basiseducatie in Vlaanderen - De missie en de functies van de sector basiseducatie zijn onvoldoende omschreven - In centra waar het aandeel allochtonen meer dan 2/3 van het totaal aantal cursisten bereikt, kan de vraag gesteld worden naar de feitelijke en culturele toegankelijkheid voor autochtone laaggeschoolden. De decretale wens tot integratie van de educatieve basisvoorzieningen voor beide groepen is in die centra verworden tot een feitelijke segregatie ten nadele van de grootstedelijke autochtone laaggeschoolden. Dit fundamentele probleem moet dringend aangepakt worden - Het toelatingsbeleid van de basiseducatie is niet aangepast aan de behoeften (diploma-criterium dekt de lading niet) - Doelgroepen zijn onvoldoende duidelijk gedefinieerd - De financiële middelen zijn ontoereikend - Er is nood aan een meer omvattend Vlaams beleid inzake basiscompetenties, die alle sectoren van de volwasseneneducatie bestrijkt en vanuit een perspectief van LLL ook het initiële onderwijs en allerlei velden van non-formele educatie en informeel leren. In het beleid inzake LLL moet de strijd tegen ongeletterdheid en voor het versterken van functionele basiscompetenties een essentieel onderdeel vormen
194
Bijlage 2 bij thema 3
Tabel 2.3.6 Voorstellen tot bijsturing van het beleid Voorstellen tot bijsturing van het beleid vanuit de recent onderzoek Viona-onderzoek: Bevordering van deelname en deelnamekansen inzake arbeidsmarktgerichte permanente vorming - Ontwikkelen van een samenhangende beleidsvisie en een strategische meerjarenplanning - Verduidelijken van kerntaken en verantwoordelijkheden van de verschillende beleidspartners en niveaus - Een kaderdecreet LLL - Een interdepartementale commissie LLL - Interactieve beleidsvorming - Een LLL-beleid dat de motivatie en participatie van de Vlaamse volwassenen wil verhogen moet zich richten tot alle Vlaamse volwassenen, maar prioritair naar die bevolkingsgroepen die tot nog toe niet of nauwelijks konden profiteren van het aanbod. Volgende maatregelen kunnen hiertoe bijdragen: - Preventieve maatregelen - Het leggen van fundamenten voor LLL in het basisonderwijs. Het initiële onderwijssysteem moet studenten een brede kennis en basis bieden waarop kan worden verdergebouwd door volwasseneneducatie. Het moet jonge mensen de joy of learning en de vaardigheden van leren leren bijbrengen zodat het volwassenen leren makkelijker verloopt. Verder zou het initiële onderwijs minstens het behalen van een niveau hoger secundair onderwijs of derde graad moeten beogen. De structuur zou de afgestudeerden van het initiële onderwijs een brede reeks van toekomstige mogelijke leerpaden moeten geven en ervoor zorgen dat ze correct geïnformeerd blijven over de mogelijkheden - Het reduceren van de ongekwalificeerde uitstroom in het secundair onderwijs - Het kennen van de barrières die kansengroepen weerhoudt van deelname en het nemen van maatregelen om deze barrières te elimineren is eveneens een belangrijke preventieve maatregel - Curatieve maatregelen: - Verplichte guidance en counseling voor school-dropouts en learning accounts voor ongekwalificeerde schoolverlaters - Sluitende leerpaden voorzien in de volwasseneneducatie door schending in onafhankelijke competentiecentra, aansluitend individuele leerpaden en leerplannen uitstippelen geënt op de behoeften van het individu, een aansluitend modulair aanbod voorzien om (deel)kwalificaties te verwerven - Essentieel is ook het versterken van de basiseducatie als basisopstap naar LLL. Deze voorziening moet sterk ondersteund en uitgebreid worden via sensibiliserings- en toeleidingscampagnes, toeleiders, doelgerichte en resultaatgerichte aanpak geënt op leerbehoeften en individuele interessen, sluitende leerpaden in vervolgopleidingen, bedrijven en andere voorzieningen aanzetten om door te verwijzen naar basiseducatie indien basiscompetenties onvoldoende aanwezig zijn en financiële resultaatgerichte incentives voor diegenen die hun kwalificatie verhoogd hebben - Arbeidsmarktgerichte opleiding als een effectieve opstap naar een job: Training zou een key tool moeten zijn voor werkzoekenden. Essentieel is daarom dat deze opleidingen effectief en resultaatgericht zijn, en niet een voorwaarde worden voor het ontvangen van een uitkering. Ook voor werknemers moeten het nutskarakter en de baten van een opleiding duidelijk zijn - Levensbreed leren als een opstap naar levenslang leren: vraaggerichte aanpak, lagere drempel, klemtoon op joy of learning, geen confrontatie met negatieve schoolse ervaringen door de niet prestatiegerichte aanpak en door nieuwe pedagogische en didactische benaderingen
Bijlage 2 bij thema 3
195
Voorstellen tot bijsturing van het beleid vanuit de recent onderzoek - Het Vlaams actieplan zou een additionele krachtlijn moeten invoeren m.b.t. de kwaliteit van leren en de kwaliteit van de leerresultaten - De werkvloer als ideale plaats voor leren - Een holistische benadering: - De belangrijkste nieuwe ontwikkelingslijn is de algemene shift van een sterk fragmentarisch volwasseneneducatiebeleid naar een meer holistische en coherente benadering van LLL. Hiertoe zijn in het Vlaams Actieplan volgende aspecten onvoldoende uitgewerkt: - Een duidelijke gemeenschappelijke visie en definitie van LLL - Een evenwaardige inbreng van het ministerie van onderwijs t.a.v. de kwalificatieverhogende vorming - De ontwikkeling van levensbreed leren - Een gemeenschappelijke strategie om te komen tot effectieve, flexibele en geïntegreerde initiële en verdere onderwijssystemen als stimulerende leeromgevingen t.a.v. zowel de arbeidsmarktgerichte als de kwalificatieverhogende competenties - De shift van ‘adult education’ naar ‘adult learning’: er wordt sterk afgeweken van een aanbodgerichte benadering t.v.v. een vraaggerichte benadering waar het individu met zijn verschillende doelstellingen en behoeften centraal staat. Hiertoe ontbreken in het Vlaams Actieplan: - Voldoende financiële stimulerende maatregelen voor individuen en dit zowel ten aanzien van arbeidsmarktgerichte als van kwalificatieverhogende en algemene vorming - Een sterke klantgerichte benadering t.a.v. de reorganisatie van het vormingsveld - En sterke ondersteuning en uitbouw van guidance en counselling centra - Een centrale rol voor de screening en erkenning van EVC - De stimulering van vormen van informeel leren en de integratie van formele en informele vorming - Shift van leerprocessen naar leerresultaten: het louter volgen van een leerproces garandeert geen leerresultaat. Leerprocessen moeten vorm krijgen in functie van het leerresultaat. Hiertoe ontbreken in het Vlaams Actieplan: - Resultaatgerichte doelstellingen en stimulerende maatregelen - Incentives voor voorzieningen om samen te werken in functie van concrete resultaten voor individuen - Meer pogingen en aanzetten tot coördinatie van het beleid en dit op verschillende niveaus. Hiertoe ontbreken in het Vlaams Actieplan: - Een building block strategie en een meerjarenplanning voor de geleidelijke op elkaar voortbouwende invoering van de hervormingen die moeten leiden tot een geïntegreerd en coherent beleid - Een consensus omtrent de strategie zodat deze gedragen en ondersteund kan worden door een breed maatschappelijk veld van relevante actoren - Een transparante en gemeenschappelijke financiering voor het geheel van maatregelen - Een grote review van alle bestaande beleidsprogramma’s, regelgevingen en uitvoerende praktijken van de betrokken ministers om te kijken of deze samengaan met de nieuwe beleidsdoelstellingen. Voor de uitvoerende voorzieningen zou moeten gekeken worden welke incentives en disincentives er zijn in beleid of in praktijk om samen te werken of om de implementatie van de maatregelen succesvol te doen verlopen - De ondersteuning en versterking van de uitvoerende niveaus voor het implementeren van de nieuwe maatregelen en voor het wegwerken van de bestaande barrières voor samenwerking, integratie en coördinatie - Begeleidende kwantitatieve evaluatiestrategieën en een kader voor monitoring van het gemeenschappelijk beleid
196
Bijlage 2 bij thema 3
Voorstellen tot bijsturing van het beleid vanuit de recent onderzoek OBPWO-onderzoek: Ongekwalificeerde uitstroom: zonder paspoort De onderzoekers stelden een Actieplan voor de aanpak van ongekwalificeerde uitstroom voor: VOORAFGAAND: - Actiepunt 1: Een politiek aanvaarde definitie van ongekwalificeerde uitstroom/ startkwalificaties - Actiepunt 2: Het opstellen van een registratie-instrument voor de schoolloopbanen m.i.v. de registratie van de ongekwalificeerde uitstroom BELEID BINNEN HET INITIEEL ONDERWIJS 1. Aandacht voor betere doorstroming en begeleiding doorheen het onderwijs - Actiepunt 3: Structurele ingrepen m.b.t. de mogelijkheden van doorstroming: - Zorgverbreding in het basisonderwijs - Betere uitbouw eerste graad - Uitbouw van heldere, goed georganiseerde en flexibele leerwegen die ontwikkeld zijn in het perspectief van LLL - Actiepunt 4: Uitbouw van trajectplannen en maatwerk in de schoolloopbaanbegeleiding - Oriëntering gedurende de twee eerste schooljaren van het secundair onderwijs - Aandacht voor doorstroombeleid tussen scholen - Aandacht voor doorverwijzing naar en opvolging van uitstroom van de deeltijdse systemen - Aandacht voor spijbelpreventie - Uitbouw van modellen inzake lokaal onderwijsbeleid 2. Nieuwe benaderingen van leeromgevingen en certificering in het onderwijs - Actiepunt 5: Nieuwe benaderingen van leeromgevingen binnen de hoofdstroom van het onderwijs (belang van andere dan schoolse leeromgevingen) - Actiepunt 6: Erkennen van elders verworven competenties in het initieel onderwijs - Actiepunt 7: Naar een eenduidige en toekomstgerichte certificering en diplomering in het secundair onderwijs 3. Aandacht voor de thematiek in het gelijke kansenbeleid - Actiepunt 8: Meer aandacht voor thematiek ongekwalificeerde uitstroom in het gelijke kansenbeleid binnen het onderwijs BELEID BINNEN DE VOLWASSENENEDUCATIE - Actiepunt 9: Benoemen van een eindverantwoordelijke voor de registraties, opvang en begeleiding van ongekwalificeerde jongeren - Actiepunt 10: Gericht, zichtbaar en aangepast aanbod voor ongekwalificeerde schoolverlaters vanuit de volwasseneneducatie - Actiepunt 12: Erkenning van elders verworven competenties in de volwasseneneducatie - Actiepunt 13: Financiële prikkels voor het behalen van een diploma/startkwalificatie - Actiepunt 14: Engagement van werkgevers voor gekwalificeerd personeel
Bijlage 2 bij thema 3
197
Voorstellen tot bijsturing van het beleid vanuit de recent onderzoek OBPWO-onderzoek: 10 jaar basiseducatie in Vlaanderen - Een duidelijker en toekomstgerichte omschrijving van de missie en de functies van de sector moet de identiteit van de sector verstevigen en mobiliserend zijn voor de centra, hun besturen en hun personeelsleden - Toelatingsbeleid tot de basiseducatie organiseren met eenvoudige testen die basiscompetenties meten - Prioritair stellen van doelgroepen waarvoor zowel het bereik als de rendabiliteit zo maximaal mogelijk is - Noodzaak van een verdere substantiële stijging van de financiële middelen om de enveloppe deelnemersuren voor de centra uit te breiden - Verbeteren van het rendement van de sector basiseducatie door maatregelen te nemen die de interne en externe efficiëntie verbeteren - Preventie van laaggeletterdheid: - In de voorbije 10 jaar is preventie van laaggeletterdheid niet het voorwerp van expliciete aandacht geweest - Het ontwikkelen van een positieve leerattitude en een gunstig leerklimaat bij kwetsbare doelgroepen, als cruciale elementen van een beleid inzake LLL, moet garanderen dat zij die laaggeschoold het onderwijsbestel verlaten nadien toch gebruik maken van de formele en informele vormingsopportuniteiten die zich aandienen. - Ook het omvormen van de werkplek tot een krachtige leeromgeving, waarbij niet alleen de formele opleiding maar ook het informele leren gezien wordt als een dimensie van een bredere kwaliteit van de arbeid, is een uitermate belangrijke beleidsbekommernis die zowel van de overheid als van de sociale partners sterke engagementen vraagt - Basiscompetenties als inzet van andere beleidssectoren: - opnemen door de andere beleidssectoren van verantwoordelijkheden op dit terrein
199
Bijlage 2 bij thema 4 / Sociale integratie: toegang tot diverse (specifieke en algemene) maatregelen voor gerechtigden op het bestaansminimum of sociale bijstand In deze bijlage geven wij een overzicht van de voornaamste tewerkstellingsbevorderende en opleidingsmaatregelen voor bestaansminimum- of bijstandgerechtigden die in de jaren negentig genomen werden op federaal bestuursniveau, alsook in Vlaanderen, Brussel en Wallonië. Per bestuursniveau worden de banenplannen alfabetisch gerangschikt, met een korte uitleg over de inhoud (en de financiële voordelen) van de maatregel en over de toegangsvoorwaarden voor de bestaansminimum- en/of bijstandgerechtigden. Een woordje uitleg over de bijstandgerechtigden. Niet elke bijstandgerechtigde krijgt zomaar toegang tot de tewerkstellingsmaatregelen. Net zoals de bestaansminimumgerechtigde moet hij hiertoe een aantal voorwaarden vervullen, vaak op het gebied van inactiviteitsduur, scholingsgraad, enz. Bovendien geeft niet elke wetgever dezelfde definitie voor een bijstandgerechtigde, wat betreft de toegang tot de maatregelen. Zelfs op één enkel bestuursniveau kan de omschrijving verschillen: tussen maatregelen onderling binnen één bevoegd ministerie, of nog, tussen twee verschillende ministeries op hetzelfde bestuursniveau (tewerkstelling en arbeid, enerzijds, en maatschappelijke integratie, anderzijds).
‘Eerste definitie’ Als we hieronder de doelgroep bijstandgerechtigden omschrijven met de woorden ‘eerste definitie’, dan wijzen we op de oudste omschrijving die voor een aantal banenplannen inderdaad nog altijd geldt. Het gaat dan om personen die ingevolge hun nationaliteit geen recht hebben op het bestaansminimum en ingeschreven zijn in het bevolkingsregister. Concreet worden vreemdelingen bedoeld met een machtiging tot verblijf van onbeperkte duur, en die daarnaast een vestigingsvergunning hebben verkregen (‘de identiteitskaart voor vreemdeling’).
‘Minimalistische uitbreiding’ Dit is een uitbreiding van de eerste definitie voor de maatregelen waarover het ministerie van maatschappelijke integratie bevoegd is. Niet alleen personen van vreemde nationaliteit, ingeschreven in het bevolkingsregister komen in aanmerking - ook een inschrijving in het vreemdelingenregister is mogelijk, voor zover de personen in kwestie een machtiging tot verblijf van onbeperkte duur hebben, ook al beschikken ze niet over een recht op vestiging (ze bezitten een BIVR).
200
Bijlage 2 bij thema 4
‘Maximalistische uitbreiding’ Deze definitie wordt gebruikt door de maatregelen die onder de verantwoordelijkheid vallen van het ministerie van tewerkstelling en arbeid. Hiermee worden niet alleen de personen bedoeld die onder de omschrijvingen ‘eerste definitie’ en ‘minimalistische uitbreiding’ huizen, maar ook de personen die: - beschikken over een verblijfsvergunning, in zoverre de verlenging van de verblijfsvergunning onderworpen is aan de voorwaarde tewerkgesteld te zijn (buitengewone omstandigheden in de familiale of medische sfeer, of om behartigenswaardige humanitaire redenen); - ofwel gerechtigd of toegelaten zijn, voor een bepaalde duur te verblijven in zoverre uitdrukkelijk voorzien is in de mogelijkheid van een verblijfsvergunning van onbepaalde duur (objectieve redenen erkend door de dienst Vreemdelingenzaken).
1. Federale maatregelen 1.1 Artikel 60 § 7 en 61 organieke OCMW-wet 8 juli 1976 en KB’s 28 mei 1996 (opgeheven) en 2 april 1998 - Wat? - Art. 60 § 7. Het OCMW treedt op als werkgever ten aanzien van bestaansminimumtrekkers of bijstandgerechtigden. Oorspronkelijk alleen bedoeld om een persoon voldoende aantal arbeidsdagen te bezorgen opdat hij aanspraak zou kunnen maken op een volledige vergoedbaarheid in (vooral) de werkloosheidsverzekering. Sinds 2000 ook gebruikt als instrument om de betrokkene ter bevordering van zijn werkervaring een voltijdse of deeltijdse betrekking te geven. In dit verband mogelijkheden van terbeschikkingstelling vanaf 1998 (bij vennootschappen met sociaal oogmerk) en later 2000 (in bv. sociale werkplaatsen en invoegbedrijven, en werkgevers uit de private en de openbare sector waarmee een samenwerkingsakkoord is gesloten) behoorlijk uitgebreid. OCMW-werkgever volledig vrijgesteld van werkgeversbijdragen. Opbrengst van vrijstelling moet rechtstreeks of onrechtstreeks maar in elk geval integraal worden besteed aan tewerkstellingsbeleid van het OCMW. - Art. 61. Samenwerkingsakkoord tussen OCMW en privé-partner waardoor OCMW-cliënt geplaatst wordt en aan de werkgever verbonden is met arbeidsovereenkomst. - Wie? In beginsel elke bestaansminimumtrekker of bijstandgerechtigde die door het plaatselijk openbaar centrum inzetbaar wordt geacht in het kader van de artikelen 60 § 7 of 61.
Bijlage 2 bij thema 4
201
1.2 (Voordeel)banenplan: art. 61 Wet 21 december 1994 + KB 27 december 1994 - Wat? Tijdelijke en afnemende vrijstelling of vermindering van de patronale basisbijdragen voor de sociale zekerheid. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. - Van bij het begin. Voorwaarde: 12 of 24 maanden ononderbroken genot bestaansminimum (zij het met gelijkstellingen), en minstens 1 dag inschrijving als werkzoekende. - Vanaf 25 september 2001 voorwaarde: 12 of 24 maanden ononderbroken inschrijving als werkzoekende (zij het met gelijkstellingen), en minstens 1 dag genot bestaansminimum. - Bijstandgerechtigden. - Vanaf 3 juli 1997. Voorwaarde: eerste definitie + 12 of 24 maanden ononderbroken genot bijstand (zij het met gelijkstellingen), en minstens 1 dag inschrijving als werkzoekende. - Vanaf 25 september 2001 voorwaarde: 12 of 24 maanden ononderbroken inschrijving als werkzoekende (zij het met gelijkstellingen), en minstens 1 dag genot bijstand. Maximalistische uitbreiding. 1.3 Banenplanuitkering: respectievelijk art. 2, § 5 en art. 57quater Wetten 7 augustus 1974 en 8 juli 1976, en KB’s 9 februari 1999 - Wat? Tijdelijke activering bestaansminimum of bijstand ten belope van 6 000 BEF per maand voor werknemers met minstens halftijdse overeenkomst. Werkgever mag bedrag aftrekken van het te betalen nettoloon. Cumul met RSZ-verminderingen banenplan (zie 1.1). - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Van bij het begin (1999). Voorwaarde: inschrijving als werkzoekende gedurende minstens 1 dag en ononderbroken sinds 36 maanden (zij het met gelijkstellingen), en de vereisten vervullen om RSZ-verminderingen te genieten in het kader van het banenplan, waar beide voorgaande voorwaarden onrechtstreeks voor zorgen. - Bijstandgerechtigden. - Van bij het begin (1999). Voorwaarde: inschrijving als werkzoekende gedurende minstens 1 dag en ononderbroken sinds 36 maanden (zij het met gelijkstellingen) gerechtigd op bijstand, en de vereisten vervullen om RSZ-verminderingen te genieten in het kader van het banenplan, waar beide voorgaande voorwaarden onrechtstreeks voor zorgen. - Tot en met 28 juni 2001 ‘bijstandgerechtigden’ volgens eerste definitie. - Vanaf 29 juni 2001, minimalistische uitbreiding.
202
Bijlage 2 bij thema 4
1.4 Brugpensioen. Vervanging werknemers met voltijds of halftijds brugpensioen: art. 4, § 3, 4° KB 7 december 1992 (voltijds brugpensioen) en art. 3, § 2, 4 KB 30 juli 1994 (halftijds brugpensioen) - Wat? Bij brugpensioen geldt meestal een vervangingsplicht. De vervanger moet verplicht uit één van de categorieën doelgroepwerknemers komen, waaronder zich ook het hierna beschreven OCMW-cliënteel bevindt. Eventueel tijdelijke en afnemende RSZ-verminderingen voor de werkgever (enkel bij vervanging voor een halftijds brugpensioen). - Doelpubliek Bestaansminimumgerechtigden. Van bij het begin. Voorwaarde: minstens 1 dag ingeschreven zijn als werkzoekende en op dag indienstneming sedert ten minste 6 ononderbroken maanden het bestaansminimum genieten. 1.5 Buurtbanen: Wet 20 juli 2001 - Wat? Buurtwerk of ‘nabijheidsdiensten’ bij betalende burgers waarbij met behulp van door de overheid gesubsidieerde dienstencheques aan thuishulp van huishoudelijke aard, kinderopvang en hulp aan huis voor bejaarden, zieken of gehandicapten wordt gedaan. De uitvoering van de werken moet gebeuren door niet-werkende werknemers die minstens 1 dag als werkzoekende ingeschreven zijn. Minstens halftijdse arbeidsovereenkomst. - Doelpubliek Bestaansminimumgerechtigden en bijstandgerechtigden: niet uitdrukkelijk als doelgroep vermeld, maar komen in aanmerking na 1 dag inschrijving als werkzoekende (cf. supra). PS: regeling wacht erkenning initiatieven op gewestelijk bestuursniveau af. 1.6 Dienstenbanen (geactiveerd bestaansminimum of geactiveerde bijstand): respectievelijk art. 2, § 5 en art. 57quater Wetten 7 augustus 1974 en 8 juli 1976, en KB’s 9 februari 1999 - Wat? Activeringsprogramma dat openstaat voor elke werkgever die arbeidsposten schept voor taken die in het algemeen niet (of niet meer) worden verricht en die een toegevoegde waarde vormen voor het personeel, de klanten of de samenleving. De werkgever moet welbepaalde werkzoekenden in dienst nemen en mag in ruil de geactiveerde uitkering van het nettoloon aftrekken en RSZ-verminderingen aanvragen. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden.
Bijlage 2 bij thema 4
-
-
-
203
Sinds 1998. Voorwaarde: 36 ononderbroken maanden (of 24 voor laaggeschoolden) genot bestaansminimum, zij het met gelijkstellingen, en minstens 1 dag inschrijving als werkzoekende. Minstens halftijdse arbeidsovereenkomst. Vanaf 1999: minstens 1 dag inschrijving als werkzoekende en 24 ononderbroken maanden (of 6 voor 45-plussers) genot bestaansminimum, zij het met gelijkstellingen. Minstens halftijdse arbeidsovereenkomst. Bijstandgerechtigden: idem bestaansminimumgerechtigden. Tot en met 28 juni 2001 ‘bijstandgerechtigden’ volgens eerste definitie. Vanaf 29 juni 2001, minimalistische uitbreiding.
1.7 Doorstromingsprogramma: respectievelijk art. 2, § 5 en art. 57quater Wetten 7 augustus 1974 en 8 juli 1976, en KB’s 9 februari 1999 - Wat? Activeringsprogramma dat openstaat voor bepaalde vzw, andere niet-commerciële verenigingen uit de non profit en openbare besturen die welbepaalde bijkomende werknemers in werkervaringsprojecten aanwerven om tegemoet te komen aan collectieve maatschappelijke behoeften waaraan niet (voldoende) wordt voldaan via het reguliere arbeidscircuit. De programma’s zijn opgebouwd uit twee luiken die op elkaar aansluiten. Het federale luik (activering van de werkloosheidsuitkering of de OCMW-steun + RSZ-verminderingen) is sterk verwant aan de dienstenbaan (cf. supra). Alle gewesten springen tevens bij via loonsubsidies (cf. infra). - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. In theorie sinds 1998, maar door problemen met juridische basis pas echt goed operationeel vanaf 1999. Voorwaarde: werkzoekenden gerechtigd op bestaansminimum sinds 12 maanden. Nadien tweede categorie toegevoegd: werkzoekenden gerechtigd op bestaansminimum sinds 9 maanden, zonder diploma, getuigschrift of brevet hoger middelbaar onderwijs. - Bijstandgerechtigden. Cf. bestaansminimumgerechtigden. Oorspronkelijk 1ste definitie, vanaf 2001 minimalistische uitbreiding. 1.8 Eerste-werkervaringsovereenkomsten, kortstondig onderdeel jongerenstage: KB nr. 230 21 december 1983 en art. 2 § 5 Wet 7 augustus 1974 (versie tussen programmawet 22 februari 1998 en programmawet 25 januari 1999) - Wat? Ingevoerd vanaf 1996 en juridisch opgeheven op 1 januari 1999. Laatste contracten afgesloten uiterlijk op 1 april 1999 en verstreken in de loop van 2000. In die periode nieuw onderdeel van de traditionele verplichte RVA-stage, naast algemeen criterium: werkzoekenden jonger dan 30 jaar zonder, of met beperkte, of ver in het verleden liggende beroepservaring. Bijkomend criterium: minstens 9 maanden inschrijving als werkzoekende. De helft van de aan te werven jongeren moest een EWE-overeenkomst
204
-
Bijlage 2 bij thema 4
hebben, behoudens overmacht. Later ook versoepelingen op vlak van mogelijke verlengingen. Doelpubliek Bestaansminimumgerechtigden: sinds 1998. Voorwaarde: werkzoekenden gerechtigd op bestaansminimum, minstens halftijdse EWE-overeenkomst. Modaliteit: 6 000 BEF bestaansminimum geactiveerd en dus aftrekbaar van het te betalen nettoloon (= minstens 90%). Toepassingspotentieel allicht vertraagd door uitblijven correcte wettelijke basis (pas via wet 22 februari 1998 gelegd).
1.9 Gesubsidieerde contractuelen bij federale overheidsdiensten: art. 93-101 Programmawet 30 december 1988 en KB 16 februari 1987 - Wat? Jaarlijkse subsidie van overheidswege en vrijstelling van het merendeel van de patronale basisbijdragen. - Doelpubliek Bestaansminimumgerechtigden: van bij het begin. - Algemene voorwaarden: 6 ononderbroken maanden bestaansminimum, en niet samenwonen met (een) andere(n) die over inkomsten beschikt (beschikken), of over een vervangingsinkomen uit de sociale zekerheid of bijstand waarvan het jaarbedrag de 445 712 BEF overschrijdt (bedrag op 1 juni 2001). Niet mogelijk voor de persoon van wie het OCMW het bestaansminimum terugvordert dat betaald werd gedurende een periode waarin hij de beschikking had over andere inkomsten. - Voorwaarden 40-plussers: idem, behalve dat 1 dag bestaansminimum volstaat en dat de terugvordering geen aanwerving in de weg staat. 1.10 Interdepartementaal begrotingsfonds: art. 2 §§ 2 en 3 en 6 KB nr. 25 24 maart 1982, art. 1 en 3 KB 16 februari 1987 en KB 5 september 2001 - Wat? Begrotingsfonds bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid van waaruit ‘nieuwe’ arbeidsplaatsen in ziekenhuizen gedeeltelijk worden betaald. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. - Voorwaarde: gedurende ten minste 6 ononderbroken maanden het bestaansminimum genieten en 1 dag ingeschreven zijn als werkzoekende. Als gerechtigde samenwoont met (een) andere(n), mag deze of mogen dezen niet over inkomsten beschikken, of slechts over een vervangingsinkomen uit de sociale zekerheid of bijstand waarvan het jaarbedrag de 445.712 BEF niet overschrijdt (bedrag op 1 juni 2001). Niet mogelijk voor bestaansminimumtrekkers van wie het OCMW het bestaansminimum terugvordert dat betaald werd gedurende een periode waarin ze de beschikking hadden over andere inkomsten.
Bijlage 2 bij thema 4
-
205
Vanaf oktober 2001: minstens 1 dag bestaansminimum genieten en 6 ononderbroken maanden inschrijving als werkzoekende (zij het met gelijkstellingen). Bijstandgerechtigden. Vanaf oktober 2001. Maximalistische versie. Voorwaarde: minstens 1 dag bijstand genieten en 6 ononderbroken maanden inschrijving als werkzoekende (zij het met gelijkstellingen).
1.11 Invoeginterim: art. 194-195 Wet 12 augustus 2000 + KB’s 9 februari 1999 en KB 25 september 2000 - Wat? Toekenning van een geactiveerd bestaansminimum (of bijstand) aan een interim-kantoor dat doelgroepwerknemers ter uitbesteding aanwerft met een voltijdse arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur en gedurende minstens 24 maanden in dienst houdt, begeleidt en opleidt. Eventueel gekoppeld aan tijdelijke RSZ-verminderingen. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Vanaf oktober 2000. Voorwaarden: persoon is op ogenblik van de indienstneming (of was in de 40 dagen die de aanwerving voorafgaan) bestaansminimumgerechtigde (met gelijkstelling). - Bijstandgerechtigden. Vanaf oktober 2000. Idem bestaansminimumgerechtigden. Tot en met 28 juni 2001 ‘bijstandgerechtigden’ volgens eerste definitie. Vanaf 29 juni 2001, in theorie minimalistische uitbreiding, maar dit kan slechts operationeel zijn na aanpassing KB 25 september 2000. 1.12 KB nr. 483 van 22 december 1986 - Wat? Vrijstelling patronale basisbijdragen voor één enkele dienstbode bij aanwerving uit doelgroep. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Van bij het begin. Voorwaarde: minstens 6 maanden het bestaansminimum genieten. - Bijstandgerechtigden. Sinds 1998. Eerste definitie. Voorwaarde: minstens 6 maanden bijstand genieten. 1.13 KB nr. 495 van 31 december 1986 - Wat? Tijdelijke vrijstelling merendeel patronale basisbijdragen voor jongeren tussen 18 en 25 jaar (in principe) die alternerend werken en een opleiding volgen (arbeidsovereenkomst + overeenkomst werk-opleiding). Uitgesloten voor personen met een diploma universitair onderwijs of hoger onderwijs van het lange of het korte type. Tot 2000 ook uitgesloten: diploma hoger technisch secundair onderwijs.
206
-
Bijlage 2 bij thema 4
Doelpubliek Bestaansminimumgerechtigden en bijstandgerechtigden: niet uitdrukkelijk als doelgroep vermeld, maar komen in aanmerking als ze de voormelde voorwaarden vervullen van bij het begin.
1.14 Loopbaanonderbreking. Vervanging werknemer met loopbaanonderbreking in privé-sector: art. 100 en 102 KB Wet 22 januari 1985 en KB 2 januari 1991 - Wat? Bij beroepsloopbaanonderbreking geldt in principe een vervangingsplicht. De vervanger moet verplicht uit één van de categorieën doelgroepwerknemers komen, waaronder zich ook het hierna beschreven OCMW-cliënteel bevindt. Eventueel tijdelijke en afnemende RSZ-verminderingen voor de werkgever. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Vanaf 1996. Voorwaarde: minstens 1 dag ingeschreven zijn als werkzoekende en in de loop van de 6 maanden voor de indiensttreding gedurende ten minste 3 maanden het bestaansminimum genieten. - Bijstandgerechtigden. Vanaf 1998. Eerste definitie. Voorwaarde: minstens 1 dag ingeschreven zijn als werkzoekende en in de loop van de 6 maanden voor de indiensttreding gedurende ten minste 3 maanden bijstand genieten. PS: vanaf 1 januari 2002 gaat het oude stelsel van beroepsloopbaanonderbreking over op het nieuwe stelsel tijdskrediet, maar de vervangingsplicht wordt niet mee opgenomen in die beweging. Hij houdt op te bestaan op 1 januari 2002, zij het dat er bijzondere overbruggingsmaatregelen werden getroffen voor de dan al lopende vervangingen. 1.15 Plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen bij de gemeenten: art. 8 Besluitwet 28 december 1944 en KB 25 november 1991 - Wat? Doelgroepen klussen bij waardoor ze via een chequesysteem een aanvulling krijgen op hun vervangingsinkomen. Strikt afgebakende activiteiten en derden-gebruikers. Activiteiten worden verricht via een specifieke soort arbeidsovereenkomst en een specifiek loon. Voor het betrokken OCMW-cliënteel werd het vervangingsinkomen zo sinds 2000 een ‘PWA-loon’ en de vroegere ‘PWA-toeslag’ een ‘PWA-inkomensgarantieuitkering’. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden: sinds 1995. Voorwaarde: inschrijving bij PWA is niet verplicht maar vrijwillig. Volledig werkloos, ingeschreven als werkzoekende en het bestaansminimum genieten. - Bijstandgerechtigden: sinds 1998. Voorwaarde: inschrijving bij PWA is niet verplicht maar vrijwillig. Volledig werkloos, ingeschreven als werkzoekende en
Bijlage 2 bij thema 4
207
bijstand genieten. Eerste definitie. Sinds 2001: maximalistische uitbreiding. Kan echter pas operationeel worden na aanpassing KB 17 december 1999. 1.16 Plan-plus-één: art. 118, § 1, 4° Programmawet 30 december 1988 - Wat? Tijdelijke en afnemende RSZ-verminderingen bij aanwerving van een eerste werknemer uit welbepaalde doelgroepen + vrijstelling administratiekosten ten aanzien van het sociaal secretariaat voor die werkkracht. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Van bij het begin. Voorwaarde: gedurende ten minste 6 ononderbroken maanden het bestaansminimum genieten en ingeschreven zijn als werkzoekende. Vanaf 2001: minstens 1dag bestaansminimum genieten en 6 ononderbroken maanden inschrijving als werkzoekende (zij het met gelijkstellingen). - Bijstandgerechtigden. Toegevoegd vanaf 1998. Eerste definitie. Voorwaarde: gedurende ten minste 6 ononderbroken maanden bijstand genieten en ingeschreven zijn als werkzoekende. Vanaf 2001: maximalistische uitbreiding. Voorwaarde: minstens 1 dag bijstand genieten en 6 ononderbroken maanden inschrijving als werkzoekende (zij het met gelijkstellingen). 1.17 Plannen-plus-twee en plus-drie: art. art. 6 KB 14 maart 1997 - Wat? Tijdelijke en afnemende RSZ-verminderingen bij aanwerving van een tweede en/of derde werknemer uit welbepaalde doelgroepen. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Van bij het begin. Voorwaarde: gedurende ten minste 6 ononderbroken maanden het bestaansminimum genieten en ingeschreven zijn als werkzoekende. Vanaf 2001: minstens 1 dag bestaansminimum genieten en 6 ononderbroken maanden inschrijving als werkzoekende (zij het met gelijkstellingen). - Bijstandgerechtigden. Toegevoegd vanaf 1998. Eerste definitie. Voorwaarde: gedurende ten minste 6 ononderbroken maanden bijstand genieten en ingeschreven zijn als werkzoekende. Vanaf 2001: maximalistische uitbreiding. Voorwaarde: minstens 1 dag bijstand genieten en 6 ononderbroken maanden inschrijving als werkzoekende (zij het met gelijkstellingen). 1.18 Sociale economie: respectievelijk art. 2, § 5 en art. 57quater Wetten 7 augustus 1974 en 8 juli 1976, en KB’s 9 februari 1999 - Wat?
208
-
Bijlage 2 bij thema 4
Activeringsprogramma dat openstaat voor sociale werkplaatsen (Vlaanderen) en invoegbedrijven. Sociale werkplaatsen: erkende voorzieningen die tot doel hebben werkgelegenheid te verschaffen aan zeer moeilijk inzetbare werkzoekenden die door een cumulatie van persoons- en omgevingsgebonden factoren geen arbeidsplaats in het reguliere arbeidscircuit kunnen verwerven of behouden maar die onder begeleiding bij machte zijn arbeid op maat te verrichten. Invoegbedrijven: erkende en gesubsidieerde vennootschappen waarvan het maatschappelijk oogmerk bestaat uit de socio-professionele inschakeling van bijzonder moeilijk te plaatsen werkzoekenden via reguliere economische activiteiten. Programma’s zijn opgebouwd uit twee luiken die op elkaar aansluiten. Het federale luik (activering van de werkloosheidsuitkering of de OCMW-steun + RSZ-verminderingen) is sterk verwant aan de dienstenbaan (cf. supra). Alle gewesten springen tevens bij via loonsubsidies en eventueel omkaderingssubsidies. Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Wat activering en RSZ-verminderingen betreft: sinds 2000. Eén dag gerechtigd zijn op volledige bestaansminimum volstaat. Gewestelijke loonsubsidies: voor sociale werkplaatsen in principe 5 jaar inactiviteit, en 1 dag inschrijving als werkzoekende; voor invoegbedrijven bepaalde duur van inschrijving als laaggeschoolde werkzoekende: 12 maanden (Vlaanderen), 1 dag (Brussel en Wallonië). In Vlaanderen loonsubsidies al begonnen op het einde van de eerste helft van de jaren ’90, in de andere landsdelen in 1998 (Wallonië) of 1999-2000 (Brussel). - Bijstandgerechtigden. Wat activering en RSZ-verminderingen betreft: sinds 2000. Eén dag gerechtigd zijn op sociale bijstand ten bedrage van het volledige bestaansminimum volstaat. Eerste definitie, sinds 2001 minimalistische uitbreiding.
1.19 Startbaanovereenkomst art. 23-48 Wet 24 december 1999 en KB’s 30 maart 2000 - Wat? Verplichte aanwerving van bijkomende werknemers voor bepaalde werkgevers die minstens 50 werknemers in dienst hebben = eerste werkervaring met veelal tijdelijke arbeidsovereenkomst voor jongeren (in sommige gevallen tot 30 jaar) die niet meer leerplichtig zijn. Tijdens tewerkstelling vermindering patronale basisbijdragen mogelijk voor laaggeschoolden, eventueel verhoogd wanneer de werkgever meer jongeren aanwerft dan wettelijk verplicht. Eventueel nieuwe lastenverlagingen bij in dienst houden van jongeren na afloop startbaan. - Doelpubliek Bestaansminimumgerechtigden en bijstandgerechtigden: niet uitdrukkelijk als doelgroep vermeld, maar komen in aanmerking als ze de voormelde voorwaarden vervullen.
Bijlage 2 bij thema 4
209
2. Gewestelijke maatregelen: Vlaanderen 2.1 DAC: KB nr. 25 van 24 maart 1982 en besluit 6 juli 2001 - Wat? Via het derde arbeidscircuit worden bepaalde doelgroepwerknemers tewerkgesteld in privé-vzw die actief zijn op het vlak van kinderopvang, bejaardenhulp, gehandicaptenzorg, enz. De VDAB neemt de loonlast (loon en sociale-zekerheidsbijdragen) grotendeels op zich: de werkgever betaalt eventueel een kleine bijdrage, de zogenaamde dagbedragen. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Van bij het nieuwe (Vlaamse) begin, dwz. 1993. - Bijstandgerechtigden. Sinds 1 februari 2001. Definitie in minimalistische uitbreiding. 2.2 GESCO KB nr. 474 van 28 oktober 1986 en besluit 27 oktober 1993 - Wat? De plaatselijke openbare besturen (o.a. de gemeenten en het OCMW en hun verenigingen) en de verenigingen zonder winstoogmerk waarbij het plaatselijk bestuur een overwegende rol speelt in de oprichting of de leiding ervan, kunnen gesubsidieerde contractuelen in dienst nemen. Voor elke aangeworven gesubsidieerde contractueel wordt de werkgever grotendeels vrijgesteld van betaling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid (federaal voordeel), en geniet hij een gewestelijke loonpremie. - Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Reeds in de eerste helft van de jaren ’90, zowel in contingentovereenkomsten als in werkervaringsprojecten (weer-werk, werkervaringsprojecten in het kader van het Vlaams fonds voor de Integratie van Kansarmen, …). Striktere voorwaarden in andere tewerkstellingsvormen (bv. 5 jaar inactiviteit voor een arbeidsplaats in een sociale werkplaats, ingevoerd in 1994) of andere werkervaringsprojecten (hoogstens 1 jaar bestaansminimum genieten in kader van WEP-+, ingevoerd in 1997/1998). GESCO algemeen opengesteld vanaf 2001. - Bijstandgerechtigden. - Eerste definitie. Druppelsgewijs vanaf 1996 (werkervaringsprojecten) maar pas echt goed vanaf 1998 het GESCO-systeem binnengekomen via het WEP-+, de sociale werkplaatsen, weer-werk in de buitenschoolse kinderopvang (2000). - Minimalistische uitbreiding sinds 2001. GESCO veralgemeend opengesteld.
210
Bijlage 2 bij thema 4
2.3 GESCO (veralgemeend stelsel): art. 93-101 Programmawet van 30 december 1988 en besluit 27 oktober 1993 - Wat? Sommige openbare besturen (met name de diensten van de Vlaamse regering en de instellingen van openbaar nut die afhangen van de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaams Gewest, de door de Vlaamse Gemeenschap ingerichte, erkende of gesubsidieerde onderwijsinstellingen, de polders en wateringen), en de instellingen die met openbare besturen worden gelijkgesteld (de kerkfabrieken, instellingen van openbaar nut, vele onafhankelijke verenigingen zonder winstoogmerk en de plaatselijke maatschappijen voor sociale woningen) kunnen gesubsidieerde contractuelen in dienst nemen. Voor elke aangeworven gesubsidieerde contractueel wordt de werkgever grotendeels vrijgesteld van betaling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid (federaal voordeel), en geniet hij een gewestelijke loonpremie. - Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Reeds in de eerste helft van de jaren ‘90, zowel in contingentovereenkomsten als in werkervaringsprojecten (weer-werk, werkervaringsprojecten in het kader van het Vlaams fonds voor de Integratie van Kansarmen, …). Striktere voorwaarden in andere tewerkstellingsvormen (bv. 5 jaar inactiviteit voor een arbeidsplaats in een sociale werkplaats, ingevoerd in 1994) of andere werkervaringsprojecten (hoogstens 1 jaar bestaansminimum genieten in kader van WEP-+, ingevoerd in 1997/1998). GESCO algemeen opengesteld vanaf 2001. - Bijstandgerechtigden. - Eerste definitie. Druppelsgewijs vanaf 1996 (werkervaringsprojecten) maar pas echt goed vanaf 1998 het GESCO-systeem binnengekomen via het WEP-+, de sociale werkplaatsen, weer-werk in de buitenschoolse kinderopvang (2000). - Minimalistische uitbreiding sinds 2001. GESCO veralgemeend opengesteld. 2.4 Individuele beroepsleiding via de VDAB: Decreet 20 maart 1984 en besluit 21 december 1988 - Wat? Opleiding van werkzoekende op individuele basis bij werkgever (bedrijf, vzw, administratieve overheid) voor in beginsel minstens 1 en hoogstens 6 maanden, waarna een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur wordt gesloten. Bovenop zijn vervangingsinkomen heeft de cursist recht op een productiviteitspremie ten laste van de VDAB - zij het dat hij die aanrekent aan de werkgever - die toeneemt naarmate de opleiding in de tijd vordert. - Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers: sinds 1998. - Bijstandgerechtigden. Eerste definitie: sinds 1999.
Bijlage 2 bij thema 4
211
2.5 Kelchtermansprojecten: KB 474 28 oktober 1986, Programmawet 21 december 1988 en besluiten 27 oktober 1993 - Wat? Opleidingsinitiatieven ter gelegenheid waarvan een overeenkomst wordt gesloten tussen de minister en een grote verscheidenheid aan opleidingspromotoren allerhande. De werkgevers van de opleidingsprojecten krijgen naast een werkingspremie een hoger dan normaal bedrag als GESCO-premie (en uiteraard de RSZ-verminderingen eigen aan het opslorpingsprogramma) bij de aanwerving van opleiders die uitkeringsgerechtigde volledig werklozen moeten zijn gedurende minstens 1 dag. Eén van de voorwaarden voor die subsidie in de loonkost van de opleider is dat welomschreven cursisten bij voorrang toelating moeten krijgen tot de opleiding. Hiertoe behoren uitdrukkelijk ook de bestaansminimumtrekkers voor zover zij 1 dag als werkzoekende zijn ingeschreven bij de VDAB (tegen in principe 1 jaar voor de andere werkzoekenden uit de voorrangscategorieën). 2.6 Programma bevordering werkgelegenheid in de niet-commerciële sector: Decreet 12 juli 1990 en besluiten 12 juli 1990 en 23 oktober 1991 - Wat? (Gedeeltelijke) financiering door de Vlaamse overheid van (bijkomende) arbeidsplaatsen in de gezins- en bejaardenhulp, medisch-pedagogische centra, centra voor residentieel welzijnswerk, kinderdagverblijven en diensten voor opvanggezinnen, bijzondere jeugdbijstand en ambulante welzijnszorg. Liep van 1990 tot eind 2000 (arbeidsposten thans omgezet in reguliere functies). - Bestaansminimumgerechtigden. Van bij het begin. 2.7 Tewerkstellingsparagraaf bij overheidsopdrachten: Omzendbrief BA-98/10 van 24 november 1998 - Wat? Om langdurig werkzoekenden (= 2 jaar zonder werk) minstens voor de duur van het werk opnieuw naar het arbeidscircuit te loodsen spoort de Vlaamse Regering de plaatselijke besturen aan in het bestek van de aannemingsvoorwaarden voor hun overheidsopdrachten een tewerkstellingsparagraaf in te lassen. Project van tijdelijke werkervaring en opleiding on-the-job. - Doelpubliek Bestaansminimum- en bijstandgerechtigden tewerkgesteld met een arbeidsovereenkomst in het systeem van artikel 60 § 7 of 61 (zie 1.1 van deze bijlage). Van bij het begin.
212
Bijlage 2 bij thema 4
2.8 WEP-plus: art. 11 Decreet 17 maart 1998 en besluit 17 juni 1997 - Wat? Gewestelijk luik van de federale doorstromingsprogramma’s (zie 1.7 van deze bijlage). Aanmoediging tijdelijke werkervaringsplaatsen in de niet-commerciële sector door tegemoetkoming in de financiering ervan via loonsubsidies en omkaderingspremies. De projecten zijn erop gericht de kansen op doorstroming naar het reguliere arbeidscircuit te bevorderen: al werkend moet de doelgroepwerknemer weer ‘arbeidsmarktrijp’ worden. - Doelpubliek Goed en wel sinds 1998 - Bestaansminimumtrekkers; - Bijstandgerechtigden (eerste definitie), - voor zover zij op de dag voorafgaand aan hun aanwerving, reeds gedurende 12 ononderbroken maanden OCMW-steun genieten, en minstens 1 dag ingeschreven zijn als werkzoekende. 2.9 WEP-plus-commercieel: Decreet 20 maart 1984 en art. 63-69 Besluit 21 december 1988 - Wat? Werkervaringsproject uit 1998 gericht op het laten opdoen van werkervaring door moeilijk te plaatsen werkzoekenden bij de werkgevers van de commerciële sector. In dit opzicht de tegenhanger van het WEP-plus binnen de non profit. Naast RSZ-verminderingen via het banenplan (zie 1.2 van die bijlage) loonpremies van het Vlaams gewest. Op non-actief gezet in de loop van 2000 en afgeschaft in 2001. - Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Sinds 1998. Voorwaarde: 12 of 24 maanden ononderbroken genot bestaansminimum (zij het met gelijkstellingen), en minstens 36 maanden dag inschrijving als werkzoekende (periode bestaansminimum hiertoe wel gelijkgesteld). - Bijstandgerechtigden. Vanaf 1998. Voorwaarde: eerste definitie + 12 of 24 maanden ononderbroken genot bijstand (zij het met gelijkstellingen), en minstens 36 maanden inschrijving als werkzoekende (maar periode sociale bijstand hiertoe gelijkgesteld).
3. Gewestelijke maatregelen: Brussel 3.1 Doorstromingsprogramma’s: Ordonnantie 18 december 1997 en besluit 29 januari 1998 - Wat?
Bijlage 2 bij thema 4
-
213
Gewestelijk luik van de federale doorstromingsprogramma’s (zie 1.7 van deze bijlage). Aanmoediging tijdelijke werkervaringsplaatsen in de niet-commerciële sector door tegemoetkoming in de financiering ervan via loonsubsidies. De projecten zijn erop gericht de kansen op doorstroming naar het reguliere arbeidscircuit te bevorderen: al werkend moet de doelgroepwerknemer weer ‘arbeidsmarktrijp’ worden. Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Sinds 1998. Voorwaarde: werkzoekenden gerechtigd op bestaansminimum sinds 12 maanden. Nadien tweede categorie toegevoegd: werkzoekenden gerechtigd op bestaansminimum sinds 9 maanden, zonder diploma, getuigschrift of brevet hoger middelbaar onderwijs. - Bijstandgerechtigden. Cf. bestaansminimumgerechtigden. Eerste definitie.
3.2 GESCO bij openbare besturen: KB nr. 474 van 28 oktober 1986 en besluit 5 februari 1998. - Wat? De gemeenten of verenigingen van gemeenten (behalve deze met economisch oogmerk), de OCMW of verenigingen van OCMW en de intercommunale centra voor maatschappelijk welzijn kunnen gesubsidieerde contractuelen in dienst nemen. Voor elke aangeworven gesubsidieerde contractueel wordt de werkgever grotendeels vrijgesteld van betaling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid (federaal voordeel), en geniet hij een gewestelijke loonpremie. - Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Sinds 1998. Werkzoekende bestaansminimumtrekker die in de loop van het jaar vóór de aanwerving minstens 6 maanden het bestaansminimum heeft genoten (uitzondering: als hij minstens 40 jaar oud is, dan volstaat 1 dag). Hij krijgt evenwel geen toegang tot het programma wanneer het OCMW nog de terugbetaling vordert van aan hem gedane voorschotten voor periodes gedurende dewelke hij aanspraak kon maken op andere bestaansmiddelen. - Bijstandgerechtigden. Werkzoekende bijstandgerechtigde die in de loop van het jaar vóór de aanwerving minstens 6 maanden bijstand heeft genoten (uitzondering: als hij minstens 40 jaar oud is, dan volstaat 1 dag). 3.3 GESCO bij vzw en sommige openbare besturen: art. 93-101 Programmawet 30 december 1988 en besluit 7 november 1996 - Wat? De besturen en diensten van de Gemeenschappen en het Gewest te Brussel en de openbare instellingen die ervan afhangen, de besturen en diensten van de gemeenschapscommissies en de openbare instellingen die ervan afhangen, de onderwijsinstellingen ingericht, erkend of gesubsidieerd door de Vlaamse of Franse Gemeenschap, in principe de vzw en de instellingen van openbaar nut, de plaatselijke maatschappijen voor sociale woningen en de feitelijke verenigingen kunnen
214
-
Bijlage 2 bij thema 4
gesubsidieerde contractuelen in dienst nemen. Voor elke aangeworven gesubsidieerde contractueel wordt de werkgever grotendeels vrijgesteld van betaling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid (federaal voordeel), en geniet hij een gewestelijke loonpremie. Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Sinds 1998: werkzoekende bestaansminimumtrekker die in de loop van het jaar vóór de aanwerving minstens 6 maanden het bestaansminimum heeft genoten (uitzondering: als hij minstens 40 jaar oud is, dan volstaat 1 dag). Hij krijgt evenwel geen toegang tot het programma wanneer het OCMW nog de terugbetaling vordert van aan hem gedane voorschotten voor periodes gedurende dewelke hij aanspraak kon maken op andere bestaansmiddelen. Bijkomende voorwaarde die eerder gold eind 1997 - als gerechtigde samenwoont met (een) andere(n), mag deze of mogen dezen niet over inkomsten beschikken, of slechts over een vervangingsinkomen uit de sociale zekerheid of bijstand waarvan het jaarbedrag een bepaald grensbedrag niet overschrijdt -afgeschaft. - Bijstandgerechtigden. Sinds 1998. Werkzoekende bijstandgerechtigde die in de loop van het jaar vóór de aanwerving minstens 6 maanden bijstand heeft genoten (uitzondering: als hij minstens 40 jaar oud is, dan volstaat 1 dag).
3.4 Individuele beroepsopleiding in ondernemingen: besluit 12 mei 1987 - Wat? Opleiding van werkzoekende op individuele basis bij een onderneming, natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van de vrije beroepen, die over een uitbatingszetel in het Brussels Gewest beschikken. In de praktijk duurt de opleiding hoogstens 4 maanden. Na de opleiding sluit de werkgever met de betrokkene een arbeidsovereenkomst (van onbepaalde duur). Bovenop zijn vervangingsinkomen heeft de cursist recht op een productiviteitspremie ten laste van de BGDA. - Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Sinds het begin. - Bijstandgerechtigden. Sinds het begin. Sinds 2001 minimalistische uitbreiding. 3.5 Interdepartementaal begrotingsfonds: KB nr. 25 van 24 maart 1982 en KB 16 februari 1987 - Wat? Begrotingsfonds bij het gewestelijk Ministerie van Werkgelegenheid van waaruit ‘nieuwe’ arbeidsplaatsen bij bepaalde werkgevers uit de sociale sector (werkgevers die aan de volgende criteria voldoen: van openbaar of sociaal nut of van algemeen belang zijn, geen winst beogen en beantwoorden aan collectieve behoeften waaraan anders niet zou worden tegemoetgekomen) gedeeltelijk worden betaald. - Doelpubliek
Bijlage 2 bij thema 4
-
215
Bestaansminimumgerechtigden. Voorwaarde: gedurende ten minste 6 ononderbroken maanden het bestaansminimum genieten en 1 dag ingeschreven zijn als werkzoekende. Niet mogelijk voor bestaansminimumtrekkers van wie het OCMW het bestaansminimum terugvordert dat bij wijze van voorschot betaald werd gedurende een periode waarin ze de beschikking hadden over andere inkomsten. Als gerechtigde samenwoont met (een) andere(n), mag deze of mogen dezen niet over inkomsten beschikken, of slechts over een vervangingsinkomen uit de sociale zekerheid of bijstand waarvan het jaarbedrag de 445 712 BEF niet overschrijdt (bedrag op 1 juni 2001).
4. Gewestelijke maatregelen: Wallonië 4.1 Aanwerving van werklozen of gelijkgestelden voor bepaalde ontwikkelingsprojecten: Decreet 19 mei 1994 - Wat? Tewerkstelling van kansengroepen in economische expansieprojecten binnen KMO’s. Deel van het jaarloon - tussen 50% en 90% - betaald door Waals Gewest via subsidies. - Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Tot 1999. Werkzoekenden die het bestaansminimum genieten. Vanaf 1999: bestaansminimumtrekkers. - Bijstandgerechtigden. Vanaf 1999. Eerste definitie of inschrijving in het vreemdelingenregister. 4.2 Doorstromingsprogramma’s: Decreet 18 juli 1997 en besluit 6 november 1997 - Wat? Gewestelijk luik van de federale doorstromingsprogramma’s (zie 1.7 van deze bijlage). Aanmoediging tijdelijke werkervaringsplaatsen in de niet-commerciële sector door tegemoetkoming in de financiering ervan via loonsubsidies. De projecten zijn erop gericht de kansen op doorstroming naar het reguliere arbeidscircuit te bevorderen: al werkend moet de doelgroepwerknemer weer ‘arbeidsmarktrijp’ worden. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Sinds 1997. Voorwaarde: werkzoekenden gerechtigd op bestaansminimum sinds 1 jaar. Nadien, in 1998, tweede categorie toegevoegd: werkzoekenden gerechtigd op bestaansminimum sinds 9 maanden, zonder getuigschrift hoger secundair onderwijs. - Bijstandgerechtigden. Cf. bestaansminimumgerechtigden, maar pas sinds 1998. Eerste definitie.
216
Bijlage 2 bij thema 4
4.3 GESCO bij openbare besturen: KB nr. 474 van 28 oktober 1986 en besluit van 13 juni 1991 - Wat? De gemeenten of verenigingen van gemeenten zonder economisch oogmerk, de verenigingen van gemeenten met economisch oogmerk (op voorwaarde dat de gesubsidieerde contractuelen aangewend worden voor de uitbating van containerparken of andere milieuzorgtaken wanneer het containerpark slechts de helft van de tijd toegankelijk is), de provincies of verenigingen van provincies (behoudens deze met economisch oogmerk), de OCMW of verenigingen van OCMW en de intercommunale centra voor maatschappelijk welzijn kunnen gesubsidieerde contractuelen in dienst nemen. Voor elke aangeworven gesubsidieerde contractueel wordt de werkgever grotendeels vrijgesteld van betaling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid (federaal voordeel), en geniet hij een gewestelijke loonpremie. - Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Vanaf 1994. - Bijstandgerechtigden. Vanaf 1998. Vanaf 1999 eerste definitie of inschrijving in het vreemdelingenregister. 4.4 GESCO bij vzw en sommige openbare besturen: art. 93-101 Programmawet 30 december 1988 en besluit 11 mei 1995 - Wat? De administraties en diensten van het Waals Gewest, de Franse Gemeenschap en de openbare instellingen die ervan afhangen, en andere werkgevers uit de sociale, humanitaire en culturele sector (vzw, …) kunnen onder strikte voorwaarden en soms voor slechts beperkte opdrachten gesubsidieerde contractuelen in dienst nemen. Voor elke aangeworven gesubsidieerde contractueel wordt de werkgever grotendeels vrijgesteld van betaling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid (federaal voordeel), en geniet hij een gewestelijke loonpremie. - Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Vóór 1999: de rechthebbenden die gedurende 6 maanden in de loop van het jaar vóór de aanwerving gerechtigd waren op het bestaansminimum. Voor werkzoekende bestaansminimumtrekker ouder dan 40 jaar gold bovendien dat hij niet mocht samenwonen met (een) andere(n), zo deze(n) over inkomsten beschikken (of slechts over een vervangingsinkomen uit de sociale zekerheid of bijstand waarvan het jaarbedrag een bepaald grensbedrag niet overschrijdt). Vanaf 1999: rechthebbenden op het bestaansminimum. - Bijstandgerechtigden. Vanaf 1999 eerste definitie of inschrijving in het vreemdelingenregister.
Bijlage 2 bij thema 4
217
4.5 Gewestelijke inschakelingsprojecten op de arbeidsmarkt (PRIME): Decreet 31 mei 1990 - Wat? Bepaalde vzw, feitelijke verenigingen en instellingen van openbaar nut (die aan de volgende criteria voldoen: van openbaar of sociaal nut of van algemeen belang zijn, geen winst beogen en beantwoorden aan collectieve behoeften waaraan anders niet zou worden tegemoetgekomen), kunnen welbepaalde personen in dienst nemen. Het gewest neemt de personeelskost van de werknemer deels op zich. - Doelpubliek - Bestaansminimumtrekkers. Tot 1999: de bestaansminimumtrekkers zonder verdere voorwaarde, of de personen die in de 6 maanden vóór de aanwerving het bestaansminimum hebben genoten. Vanaf 1999: de bestaansminimumtrekkers. - Bijstandgerechtigden. Vanaf 1999. Eerste definitie of inschrijving in het vreemdelingenregister. 4.6 Interdepartementaal begrotingsfonds: Decreet 11 juli 1996 - Wat? Begrotingsfonds bij het gewestelijk Ministerie van Werkgelegenheid van waaruit ‘nieuwe’ arbeidsplaatsen bij bepaalde werkgevers uit de sociale sector (werkgevers die aan de volgende criteria voldoen: van openbaar of sociaal nut of van algemeen belang zijn, geen winst beogen en beantwoorden aan collectieve behoeften waaraan anders niet zou worden tegemoetgekomen) gedeeltelijk worden betaald. - Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Tot 1999 voorwaarde: in de loop van de 48 maanden vóór de aanwerving gedurende ten minste 12 maanden het bestaansminimum genieten. Of: de bestaansminimumtrekkers die minstens 40 jaar oud zijn en 1 dag ingeschreven als werkzoekende. Niet mogelijk voor bestaansminimumtrekker die als gerechtigde samenwoont met (een) andere(n), zo deze(n) over inkomsten beschikken, of over een vervangingsinkomen uit de sociale zekerheid of bijstand waarvan het jaarbedrag het maximumdagbedrag voor werkloosheidsuitkeringen x 313 overschrijdt. Vanaf 1999: de bestaansminimumtrekkers zonder enige andere voorwaarde. - Bijstandgerechtigden. Vanaf 1999. Eerste definitie of inschrijving in het vreemdelingenregister. 4.7 Ondernemingen voor vorming door arbeid (entreprises de formation par le travail): Decreet 17 juli 1987 en besluit 6 april 1995 - Wat? Door het Waals Gewest erkende en gesubsidieerde organismen van socio-professionele inschakeling, opgericht als vzw of georganiseerd door een OCMW.
218
-
Bijlage 2 bij thema 4
Doelpubliek - Bestaansminimumgerechtigden. Uitdrukkelijk afzonderlijk vermeld sinds 1995. Elke persoon die op het ogenblik van zijn toelating tot de onderneming het bestaansminimum geniet, ouder is dan 25 jaar, en niet in het bezit is van een getuigschrift van het lager middelbaar onderwijs, noch van een getuigschrift van het middelbaar onderwijs van de 2e graad of van een gelijkwaardige titel. - Bijstandgerechtigden. Uitdrukkelijk afzonderlijk vermeld sinds 1995. Elke persoon die op het ogenblik van zijn toelating tot de onderneming bijstand geniet, ouder is dan 25 jaar, en niet in het bezit is van een getuigschrift van het lager middelbaar onderwijs, noch van een getuigschrift van het middelbaar onderwijs van de 2e graad of van een gelijkwaardige titel.
4.8 Plan opleiding-inschakeling: Decreet 18 juli 1997 en besluit 11 december 1997 - Wat? Ondersteuning van een beroepsopleiding en latere inschakeling in de onderneming van werkzoekenden bij handelsvennootschappen, vzw, vrije beroepen, enz. die over een uitbatingszetel in het Waals Gewest (met uitzondering van de Duitstalige Gemeenschap) beschikken. Bovenop zijn vervangingsinkomen heeft de cursist recht op een aanmoedigingspremie (ten laste van FOREM) die toeneemt naarmate de opleiding in de tijd vordert. Opvolger van de individuele beroepsopleiding in Wallonië. - Doelpubliek Bestaansminimumtrekkers en bijstandgerechtigden. Sinds 1998. Voorwaarden: als werkzoekende ingeschreven zijn bij een openbare arbeidsbemiddelingsdienst (FOREM, BGDA, Arbeitsamt of VDAB), en tijdens een stage bij een werkgever de vereiste beroepsbekwaamheid verwerven om bij deze werkgever een beroepsbezigheid uit te oefenen. 4.9 Steun bij oprichting, uitbreiding en omschakeling van bedrijven: besluit 3 juni 1993 - Wat? Steun aan een industriële onderneming of onderneming met industrieel karakter waarvan een uitbatingszetel in het Waals Gewest gevestigd is (met uitsluiting van de distributiehandel en de handel van goederen en diensten, de groot- of kleinhandel en de energievoortbrenging of -verdeling), en die nieuwe technologieën, producten of productieprocessen ontwikkelt. De financiële steun betreft de beroepsopleidingen van de werknemers in dit kader. Aanvullende opleidingen (en dus aanvullende financiële steun) zijn mogelijk wanneer de werknemers in opleiding vervangen worden door werknemers uit bepaalde doelgroepen, of wanneer doelgroepwerknemers worden aangeworven in nieuwe functies voor laaggeschoolden die voortvloeien uit de invoering van nieuwe technieken. Verhoogde subsidies voor de doelgroepwerknemers. - Doelpubliek
Bijlage 2 bij thema 4
-
-
219
Bestaansminimumtrekkers. Sinds 1993. Voor de sterkst mogelijke verhoging van de subsidies moet het gaan om personen die sinds minstens 3 maanden het bestaansminimum genieten. Voor werkzoekenden die nog niet zo lang het bestaansminimum genieten, eventueel toch een hogere subsidie mogelijk, zo zij tussen 18 en 25 jaar oud zijn en laaggeschoold. Bijstandgerechtigden. Sinds 1993 mogelijk voor bepaalde bijstandgerechtigde werkzoekenden, zij het langs een ommetje. Voorwaarde: tussen 18 en 25 jaar oud zijn en laaggeschoold.
5. Bijlage bij thema 4, Beleidsmaatregelen voor personen van allochtone herkomst We merken dat het beleid rond integratie van personen van allochtone herkomst sinds 1998 enigszins in een stroomversnelling is terechtgekomen, zeker op Vlaams niveau. De krapte op de arbeidsmarkt fungeert hierbij mee als hefboom. 5.1 Federaal niveau - Tewerkstellingsmaatregelen voor risicogroepen: Een aantal maatregelen ter bevordering van de integratie van risicogroepen op de arbeidsmarkt werden uitgevaardigd of verder bestendigd. Vaak wordt hierbij de groep van personen van allochtone herkomst niet expliciet vermeld, maar aangezien personen van allochtone herkomst een groter risico hebben om tot deze groepen te behoren, geven we deze maatregelen hier toch aan. Let wel, niet alle werkgelegenheidsbevorderende maatregelen zijn echter opengesteld voor personen van vreemde nationaliteit. (Bron: Nationaal Actieplan Sociale insluiting, 1 juni 2001). - Impulsfonds voor migrantenbeleid (IFMB): door dit Fonds worden jaarlijks een aantal projecten (mee)gefinancierd, waaronder projecten ter bevordering van de professionele inschakeling van jongeren van allochtone herkomst. In 2000 werd een betoelaging van 7 424 411,07 euro voorzien (Belgisch Staatsblad, 31 mei 200). 12 Federale projecten werden hiermee gefinancierd (1,4 mio euro) en 305 projecten op niveau van de Gemeenschappen en de Gewesten (6 mio euro). - CGKR: Het Centrum signaleert reeds geruime tijd de directe en indirecte discriminaties op de arbeidsmarkt. In 2000 werd op basis van aanbevelingen door het CGKR, een nota goedgekeurd door de federale regering waarin een aantal bijsturingen in de antiracismewetgeving en de anti-discriminatiewetgeving voorgesteld werden. Eén van deze wijzigingen had betrekking op het verbeteren van het bestrijden van discriminatie in de arbeidssfeer. - Sociaal overleg: Op 14 juli 1999 werd een laatste wijziging toegevoegd aan de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 38 (quater) betreffende de werving en selectie van werknemers. In deze CAO wordt expliciet gesteld dat de werkgever tijdens de procedure alle sollicitanten gelijk zal behandelen, en geen onderscheid mag maken op
220
Bijlage 2 bij thema 4
basis van leeftijd, geslacht, burgerlijke stand, ziekteverleden, ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming, politieke of levensovertuiging en lidmaatschap van een vakbond of andere organisatie, seksuele geaardheid, handicap. In het interprofessioneel akkoord van 22 december 2000 voor de periode van 1 januari 2001 tot 31 december 2002 vragen de sociale partners aan de sectoren om bestaande inspanningen t.a.v. risicogroepen voort te zetten. Daarnaast roepen zij de sectoren ook op om in deze maximaal synergieën met regionaal-communautaire initiatieven na te streven en een betere afstemming van de doelgroepen, o.m. naar oudere werknemers, allochtonen en mindervalide werknemers, ernstig te overwegen. 5.2 Vlaams niveau101 - VESOC-akkoord: In 1998 werd het eerste VESOC-akkoord migranten afgesloten (in 1999: 1 983 148,20 euro), dat jaarlijks bestendigd werd (voor 2000: 2 726 828,77 euro). Enerzijds worden middelen voorzien die de regionale verankering toelaten. Anderzijds kunnen ondernemingen positieve actieplannen indienen (waaraan subsidies verbonden zijn). In 1999 werden een 60-tal ondernemingen bereikt (doelstelling was 75 ondernemingen). De doelstellingen van het VESOC jaarprogramma 2000 werden gehaald: 84 ondernemingen dienden in 2000 een actieplan in, een reële instroom van allochtone werknemers in deze ondernemingen werd vastgesteld naast een belangrijke verhoging van het aantal allochtone stagiairs. Opleiding werd voorzien. Daarnaast werd de doelstelling om ondernemingen te ondersteunen als ‘goede praktijk’ ook ongeveer gehaald (16 ondernemingen). De inspanningen van VESOC werden ook in 2001 verdergezet en verhoogd. Doelstelling was in 2001 minstens 150 ondernemingen te bereiken die een positief actieplan indienden, in totaal werden 170 ondernemingen bereikt. Daarnaast werden ook een aantal ‘goede praktijken’ rond diversiteit en verschillende doelgroepen ondersteund. VESOC werd in het kader van diversiteit verruimd naar andere kansengroepen. - TRIVISI: Het VESOC-actieplan migranten maakt echter slechts een deel uit van het beleid rond ‘diversiteit en evenredige arbeidsdeelname’ dat in Vlaanderen ontwikkeld werd, waarbij het bevorderen van de arbeidsparticipatie van zogenaamde kansengroepen benaderd wordt vanuit een geïntegreerde visie. TRIVISI (opgestart in juni 2000) vormt hierbij een soort denktank en heeft een sleutelfunctie binnen de uitbouw van dit concept. Binnen TRIVISI wordt (door mensen uit het bedrijfsleven en door wetenschappers) gewerkt rond drie thema’s die alle duurzaam ondernemen dienen te bevorderen: stakeholdersmanagement, levenslang leren en diversiteitsmanagement. - Steunpunt Diversiteit: Binnen VIVO werd een in december 2000 het steunpunt diversiteit social profit opgericht. Binnen dit Steunpunt wordt gewerkt aan een dubbele doelstelling: sensibiliseren en ondersteunen van werkgevers bij het voeren van een
101
Een uitgebreide omschrijving van de gerealiseerde beleidsmaatregelen vindt men o.a. terug in de Jaarrapporten van ICEM inzake het Vlaams beleid naar etnisch-culturele minderheden.
Bijlage 2 bij thema 4
-
221
kleurrijk zorg- en personeelsbeleid en het toeleiden van allochtonen naar de arbeidsmarkt en de opleidingen van de social profit. Charters: ook bij ondernemers kwam deze problematiek, mede onder druk van de arbeidsmarktkrapte op de agenda: Vlaams manifest tegen sociale uitsluiting van migranten, het charter tegen racisme (VEV), het charter voor ondernemers voor diversiteit (VKW), het afsluiten van een samenwerkingsprotocol met UNIZO (november 2001) en met de uitzendsector (maart 2001). Ook met de vakbonden werd een samenwerkingsprotocol afgesloten (juni 2001). Draagvlak voor een intensievere beleidsaandacht voor personen van allochtone herkomst lijkt dan ook aanwezig.
5.3 Waals niveau - Regionale integratiecentra: projecten in het kader van INTEGRA en NOW (ESF) - FOREM coördineert verschillende projecten die gericht zijn op allochtonen en op het eigen personeel om de doeltreffendheid van de dienstverlening te verbeteren. - De Waalse Economische en Sociale Raad staat in voor sensibilisatie van werkgevers over de discriminatieproblematiek bij aanwerving en organiseerde hierover in december 2000 een colloquium dat als basis dient voor andere initiatieven. 5.4 Brussel - Via het Territoriaal pact voor de Werkgelegenheid worden ook inspanningen geleverd om discriminatie op de arbeidsmarkt tegen te gaan. 1 van de krachtlijnen was expliciet het tegengaan van discriminatie bij aanwerving. - Franstalige Gemeenschap en Brussels Gewest: De klemtoon wordt gelegd op een partnerschap tussen enerzijds ORBEM-BGDA/Bruxelles formation en de lokale wijkwinkels en het verenigingsleven: sensibilisatie van arbeidsbemiddelaars over discriminatie bij aanwerving, begeleidingscel voor werkzoekenden van vreemde nationaliteit of origine.
Bijlage 2 bij thema 5/Stimulering van ondernemerschap (i.h.b. administratieve vereenvoudiging) Administratieve vereenvoudiging Federaal
Vlaanderen
Wallonië
Brussel
- Voorstel van tien maatregelen door regeringscommissaris voor administratieve vereenvoudiging. - Belofte van 10% vermindering van de administratieve lasten in 2 jaar en 25% in 4 jaar tijd - DAV (dienst administratieve vereenvoudiging) - Meetmethode om de administratieve impact van de regelgeving te meten - Universeel toegankelijk en geïnformatiseerd KMO-loket - Enig loket Informatie betreffende productnormen Met samenwerking met een netwerk van correspondenten uit de federale en regionale instanties - Uniek identificatienummer
- Septemberverklaring 2000 van de Minister-President van het Vlaams Parlement: “Vlaanderen koestert de ambitie om als eerste regio ter wereld een volwaardige e-government op te bouwen. Alle beleidsdocumenten moeten via het web geraadpleegd kunnen worden, alle formulieren aangevraagd, elke politiek verantwoordelijke of administratieve dienst geraadpleegd.” Er zijn dan ook verschillende initiatieven op touw gezet, zoals het ‘Digitaal Actieplan Vlaanderen’ (een koepel om de verschillend bevoegdheden en initiatieven te coördineren), ‘E-gov Vlaanderen’ (een portalplan voor de administraties en openbare instellingen, de bedoeling is dat er een vraag gesteld kan worden aan de informatiedesk die dan verder met de diensten de zaak afhandelt en finaal zelf opnieuw de vraag beantwoordt)
- Huis van de onderneming Begeleiding ‘op maat’ van de ondernemer (specifiek voor zeer kleine ondernemingen), waarbij gepoogd wordt de risico’s en dus zijn kansen op slagen te evalueren - Coördinatie van KMO-diensten in Henegouwen (testproject) Om de kritische massa van adviesen bijstandsdiensten voor KMO’s te vergroten en ze overzichtelijk te maken, heeft het Waalse Gewest een testproject gelanceerd voor de verticale integratie van economische en sociale actoren die op regionaal en sociaal vlak met en voor de KMO’s werken. Er moet vermeden worden dat een grote toename van dit soort diensten leidt tot een verspreiding, die het beleid ten gunste van de KMO’s zou schaden
- Enig loket ECOBRU Principe van de one-stop-shop, gidst oprichters van bedrijven, bedrijfsleiders en buitenlandse investeerders door informatiebronnen en verleent -indien nodigactieve begeleiding om hun projecten in het Brusselse Gewest te doen slagen - e-gov: * protocolakkoord tussen de administraties voor uitwisseling informatie * Iris-net: breedbandnetwerk dat op termijn alle Brusselse administraties zal verbinden
237
- Programma voor een betere kwaliteit van de regelgevende procedures - VIZO: galerie, mediatheek Galerie: visuele staalkaart voor het grote en gespecialiseerde publiek van wat Vlaanderen aan vormgeving te bieden heeft. Mediatheek: alles te maken heeft met het zelfstandig ondernemerschap in Vlaanderen, België en het buitenland. - Het infocentrum Onderzoek naar en promotie van de vormgeving en bedrijfsbegeleiding voor kunstambachten en voor KMO’s - Het KMO-loket Interactieve website en de centrale plaats waar de zelfstandige, KMO’er of bemiddelaar terecht kan voor alle KMO-materies - Informatiseren van de formulieren van de leertijd
- Organiseren van een complete informatiedienst aangepast aan de KMO’s (Collaboration de GEI des EIC -IFPME) De KMO’s via verschillende kanalen informeren over zaken die zich op Europees vlak afspelen en die voor hen van specifiek belang zijn. - Coördinatie opleidingsinitiatieven die zich tot KMO’s richten Deze maatregel past in het kader van een beter coördinatie tussen de verschillende opleidingsinitiatieven voor het personeel van KMO’s en is bedoeld om instellingen en ondernemingen die opleiding in KMO’s organiseren rond een tafel te brengen en een globale discussie op gang te brengen over het afgestemd zijn van de bestaande opleidingen op de behoeften van de KMO’s
238 Bijlage 2 bij thema 5
Dit moet de dubbele gegevensopvraging en administratieve formaliteiten vermijden. Administraties en openbare instellingen zullen via dit uniek nummer het centraal register van de ondernemingen kunnen raadplegen waardoor zij een aantal gegevens niet meer zelf moeten opvragen bij de onderneming - Repertorium van rechtspersonen en vzw’s - Onmiddellijke aangifte tewerkstelling (DIMONA) In werking voor de bouwsector, de sector van uitzendarbeid en de sector van het personenvervoer over de weg. De werkgever zal de gegevens over begin- en einddata van de arbeidsovereenkomst nog maar aan één instelling moeten doorgeven. Ook kan er zo gemakkelijker op het terrein worden gecontroleerd of een in dienst genomen werknemer wettelijk in orde is. - Multifunctionele aangifte voor de sociale zekerheid (kruispuntbank) Centraal samenbrengen van gegevens.
- Internet site Economie@Wallonie Omvat: De gegevensbank ‘Midas, ‘Soustraitance Métal’ en ‘Industrie’, de ‘Guide de la création d’entreprise’, algemene en gewestelijke economische informatie, links naar sites die vanuit economisch oogpunt interessant zijn, FAQ’s over het DGEE en zijn afdelingen en directoraten en de lijst van contactpersonen bij het DGEE - Handleiding voor de oprichting van een onderneming Waarin zo volledig mogelijk alle stappen worden beschreven - Steun en begeleiding ‘openbare aanbestedingen’ Informatie- en adviesverstrekking steunen die bedoeld is om bedrijven de toegang tot openbare aanbestedingen te vergemakkelijken
Bijlage 2 bij thema 5
- Digitale handtekening Onontbeerlijk om te komen tot een systeem van elektronische aangifte - Aanpassing verplichte attest kennis bedrijfsbeheer - Vereenvoudigde berekening sociale bijdragen zelfstandigen
239
240
Financiering Vlaanderen
Wallonië
Brussel
- Gedeeltelijke waarborg starterskredieten (Maximum 5 miljoen BEF, met looptijd van 15 jaar en waarborg van 50% van het onbetaald gebleven saldo in kapitaal) - Startlening (Achtergestelde lening van maximum 1 100 000 BEF die zich richt tot werkzoekenden die zich als zelfstandige willen vestigen, duur is 13 jaar) - Instaplening (Achtergestelde lening die steeds aanvullend is aan een hoofdlening van een bank, maximum bedrag 5 miljoen BEF en duurtijd 5 tot 20 jaar) - Belastingkrediet (Ondernemingen kunnen belastingkrediet krijgen indien hun in geld gestorte kapitaal t.o.v. de voorgaande drie jaren is gestegen.)
- Vlaams Waarborgfonds Doel: toekenning van beroepskredieten aan personen en ondernemingen uit de KMO-sector te vergemakkelijken, verder uitgebreid tot waarborgen van risicokapitaal (door participaties of achtergestelde leningen) - Subsidiëring BAN’s (Business Angel Networks) Startende of groeiende KMO’s in verbinding brengen met private, informele investeerders (business angels) voor financiering van investeringsprojecten waarvoor geen traditionele financiering kan worden gevonden. - Verlaagde successierechten - Vlaminov/Vlamivorm Vermindering van de onroerende voorheffing ter stimulering van tewerkstellingsbevorderende investeringen.
- START-UP SA Startersfonds van NIVELINVEST, geeft door middel van kapitaalparticipaties of converteerbare leningen steun aan projecten - Waalse instantie voor het financieren van KMO’s Dochteronderneming van de SRIW, verlenen van achtergestelde leningen en financieren van investeringen of verhogingen van bedrijfskapitaal - Waalse Gewestelijke Waarborgmaatschappij (SGRW); De toekenning van beroepskredieten aan KMO’s vergemakkelijken - SOWECSOM (Société d’Economie Sociale Marchande); Via leningen of participaties meewerken aan projecten van verenigingen of ondernemingen voor sociale handelseconomie die op het grondgebied van het Waals Gewest gevestigd zijn. - START-IT Risicokapitaal voor starters in de sector High Technology
- Brussels Garantiefonds Richt zich tot KMO’s en vrije beroepen. Verstrekt kredieten voor oprichting of overname van een bedrijf, tussenkomst voor kredietgarantie inzake het weer oprichten van het bedrijfskapitaal of voor kaskredieten et al. korte termijnkredieten - BRUSTART Financiering van lancering nieuwe KMO’s - Business Angels Connect Organiseren en bijeenbrengen van de initiatiefnemers van innoverende bedrijfsplannen en de beleggers die bereid zijn te investeren in risicoprojecten. - Hulp aan jonge innoverende bedrijven Aanpasbare huisvesting voor jonge, innoverende ondernemingen en ter beschikking stellen van diensten (secretariaat…) en infrastructuur (vergaderzalen…), en raadgeving inzake bestuur
bijlage 2 bij thema 5
Federaal
- KMO-innovatie Vlaanderen Financiële ondersteuning van de aanwerving van (jonge) hoger technisch geschoolden ter uitvoering innovatieplannen bij KMO’s, ondersteund door ervaren begeleiders uit onderzoekscentra - Leninggarantieregeling van de Vlaamse Gemeenschap.
- Spinventure Helpen onstaat van spin-offs (ondernemingen die rechtstreeks voortspruiten uit universitair onderzoek) - Sopartec gespecialiseerd in spin-offs van de UCL, vooral oprichting van hightech-bedrijven - Premie voor het creëren of ontwikkelen van een elektronisch handelsplatvorm - Business Angels Zie Vlaanderen en Wallonië - Investeringssteun Bijzondere regelingen in het kader van bescherming van het leefmilieu en van de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen - FIRD Financiering voor industriële of commerciële exploitatie van de resultaten van O&O-projecten - Gewestelijke Investeringsmaatschappij Wallonië (SRIW) - E-CAPITAL Wil ondernemingen op kruissnelheid helpen bij hun klim naar boven en zelfs meehelpen aan een introductie op de beurs, naast geld biedt het fonds ook een adressenboekje, kennis, een imago en bekendheid
- Rainbow Sensibiliseringsacties, raad, audit voor KMO’s (in het algemeen industrie) voor de initiatie tot gebruik van modern informaticamateriaal (software) in de industriële omgeving - Brufotec Technologische begeleiding voor de agro-voedingsindustrie, voor de problemen verbonden aan het productieproces, in werking stellen van het systeem HACCP en installatievan ISO-normen
Bijlage 2 bij thema 5
- Vennootschapsbelasting: specifieke KMO-voordelen: * verlaagd KMO-tarief verlaagd tot 25% * opbouw eigen kapitaal aanmoedigen door een vrijstelling ten gunste van de gereserveerde winsten * vrijstelling van elke belastingverhoging ingeval geen of ontoereikende voorafbetalingen zijn gedaan in de loop van de eerste drie boekjaren van de oprichting - Vrijstelling voor bijkomend personeel (Voor ondernemingen met minder dan 11 werknemers, bedrag vrijstelling is 150000 BEF) - Plan +1, plan +2, plan +3 Vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen bij de aanname van extra personeel - Verlaging registratierechten bij kapitaalverhoging - Oprichten van een ‘Task Force’ om te beantwoorden aan de financieringsbehoeften van de Belgische ondernemingen in een geïntegreerde markt
241
242
Onderzoek en innovatie Vlaanderen
Wallonië
Brussel
- Bevordering van de informatie betreffende de octrooien en valorisatie van de innovatie * oprichten van ‘octrooicellen’
- KMO-innovatie Vlaanderen Zie boven - Aanmoedigen rol universiteiten Uitwisseling van informatie en onderlinge samenwerking door middel van een netwerk - KMO-haalbaarheidsstudies Nagaan of en hoe een eventueel O&O-project rond een technische probleemstelling goed kan worden omschreven. - TST-platvorm Ontwikkeling nodige basismaterialen m.b.t. taal- en spraaktechnologie, oprichting van een netwerk: vraag en aanbod van kennis, producten en diensten effectief bij elkaar brengen - Vlaams Innovatie-adviescentrum Het geven van een eerste advies aan ondernemingen wanneer zij hun onderzoeksresultaten willen valoriseren of commercialiseren - TIV (technologische innovatiecel Vlaanderen) De Vlaamse KMO’s helpen op de hoogte te blijven van technologische vernieuwingen in hun sector
- Gewestelijke cel voor technologische animatie Ervoor zorgen dat er meer gebruik wordt gemaakt van de bestaande steunregelingen op technologisch vlak door de financieringsmogelijkheden voor technologische innovatie bij de KMO’s bekend te maken en te promoten. - First Entreprises Jonge vorsers de kans geven een stage te doen bij universitaire of erkende onderzoekscentra. - Prometheus-programma Ontwikkeling van regionale structuren ter ondersteuning van de innovatie, valorisatie van de resultaten van het universitair onderzoek en financieren van de projecten en dragen van het risico - Ondernemingen-universiteiten Samenwerking tussen universiteiten en bedrijven stimuleren, bij de bedrijven waardering opwekken voor het universitaire onderzoekspotentieel, in het algemeen helpen de Waalse economie nieuw leven in te blazen.
- TECHNOPOOL Onderzoek naar de behoefte aan O&O bij Brusselse ondernemingen uit de sector van de informatietechnologie. Deze behoeften koppelen aan knowhow van de universiteiten (ULB, VUB, UCL) en de industriële hogere instituten (INDUTEC) van het Gewest. Organiseren van gerichte ontmoetingen tussen de ondernemingen en de laboratoria die bereid zijn samen te werken - ULB interface De band tussen de universiteit en de onderneming: onderzoekt de behoeften van de ondernemingen, brengt ze in contact met de bekwaamste diensten en onderzoekers, werkt projecten uit, zoekt naar aanvullende financieringen, neemt zo nodig deel aan onderhandelingen en het opstellen van de contracten, zorgt voor een goed verloop van de samenwerking
* detacheren van adviseurs gespecialiseerd in octrooien, met als opdracht de organisatie van een streekdienst voor de KMO’s met het oog op de bescherming van innovatie en op te treden als een ‘technologische waakdienst’ in subsectoren met veel KMO’s
Bijlage 2 bij thema 5
Federaal
- CRIW (Centre Relais Innovation Wallonie) Het centrum is opgevat als een ‘enig loket’ voor bepaalde diensten aan ondernemingen hoofddoelstellingen: de bevordering van de innovatie door de inplanting en de uitvoer van technologieën en advies en begeleiding - Nationaal contactpunt CRAFT Het CRAFT-programma richt zich specifiek tot KMO’s met projecten die een hoog innovatiepotentieel bevatten, maar niet over de nodige middelen beschikken om deel te nemen aan de O&O-activiteiten
- VUB interface De sociale en wetenschappelijke dienstverlening aan de ondernemingen ondersteunen en ontwikkelen. De cel heeft een informatieve, ondersteunende en begeleidende rol en legt contacten
Bijlage 2 bij thema 5
- IWT-KMO-Netwerk Elektronisch netwerk tussen de leden van de KMO-stuurgroep van het IWT, die fungeert als orgaan van overleg en informatie-uitwisseling. Alle Vlaamse bedrijven kunnen met hun vragen of problemen rond innovatie terecht bij om het even welk lid van het IWT-KMO-Netwerk.
243
244
Bevorderen van de ondernemersgeest door onderwijs en opleiding, media, wedstrijden… Vlaanderen
Wallonië
Brussel
- horecaplan
- HOBU-fonds (Ondersteunen technologisch onderzoek Vlaamse Hogescholen en hen actief inschakelen in het innovatieproces bij Vlaamse bedrijven) - Open bedrijvendag Eerste zondag van oktober - Initiatief jonge ondernemingen Laatstejaars scholieren warm maken voor het ondernemerschap door hen de mogelijkheid te bieden een mini-onderneming op te richten en te runnen gedurende een paar maanden - Cursussen bedrijfsbeheer en beroepskennis Bedrijfsbeheer: voorbereiden bedrijfsleider op algemeen, commercieel, financieel en personeelsbeleid KMO. beroepskennis: aanvulling op de dagelijkse praktijk aan de hand van demo’s en workshops van moeilijke praktijkgevallen. - Cursus ‘Verstandig Zelfstandig’ Versnelde cursus bedrijfsbeheer
- De mini-onderneming Ontmoetingsplaats voor bedrijven uit de regio en scholen voor middelbaar technisch en beroepsonderwijs. Doel: ervoor zorgen dat afgestudeerde technici beter beantwoorden aan het profiel dat door de ondernemingen wordt verwacht. - Ecolo-Entreprises Is een alternerende opleiding (afwisselend leren en werken) die de schoolopleiding beter moet afstemmen op de verwachtingen van de ondernemingen - Pools voor Technologische Innovatie (PITech) Plaats van informatie, documentatie en opleiding - Prijzen: * de jonge Europese ondernemer * ‘onderneming van het jaar’ - De reeks ‘objectif PME’ op RTBF De positieve elementen van het Waals sociaal-economisch gegeven in de verf zetten - Open bedrijvendag - ‘Sessies Solvay - KMO’
- Project DREAM (Démarre la Recherche d’une entreprise A ta Mesure) Doel: leerlingen van het 5de en 6de jaar secundair onderwijs aanzetten tot ondernemen - VZW CASCADE: Internationaal colloquium ‘Enterprises made in Europe’; Doel: stimuleren tot ondernemen door de sensibilisering van doelgroepen zoals de overheid, de economische agenten en de studenten - Interface met VUB en ULB - ArtisanArt Animatie-tentoonstelling die gewijd is aan de kunstberoepen, tijdens dewelke de handwerkers hun activiteiten aan de hand van een aantal demonstraties kunnen voorstellen. - Open bedrijvendag - VZW CASCADE, opleiding van bestuurders van KMO’s Doel: bijdragen tot de professionalisering van de zelfstandige bestuurders en tot de ontwikkeling van de rol van raden van bestuur in het beheer van KMO’s
Bijlage 2 bij thema 5
Federaal
-
-
-
-
-
KMO-leiders krijgen hier concrete en onmiddellijk toepasbare oplossingen op het gebeid van financiën, marketing, recht en human resources KMO-oprichting Is een onthaaldienst en biedt hulp aan iedereen die met een eigen activiteit van start wil gaan, met opleiding ‘à la carte’ en oprichtingscheques voor ontvangen van adviezen FOREM (opleiding) PLATO Ter beschikking stellen van leidinggevend personeel voor KMO’s om problemen op het vlak van bedrijfsbeheer op te lossen Opleidingscheques Stimuleren van opleidingsplannen bij zelfstandigen en KMO’s door een deel van de kosten voor de opleiding van tewerkgesteld personeel te vergoeden. Consultancy-begeleiding Begeleiding door ervaren en bekwame consultants met behulp van het Waals Gewest op volgende vlakken: commercieel beheer, financieel beheer, industriebeleid (en kwaliteitszorg) en organisatieproblemen. Pre-activiteitsbeurs
- Subsidie voor opleiding in talen KMO’s die hun personeel een talenopleiding laten volgen kunnen een subsidie krijgen van 50% van de kostprijs - Steun voor consultancy en opleiding
Bijlage 2 bij thema 5
- Cursus ‘De nieuwe ondernemer’ VIZO: integratie van individuele opleiding en bedrijfsadvies - Inspire KMO’s concrete oplossingen aanbieden voor detectie van opleidingsnoden, planning en implementatie van voortgezette opleiding werknemers. - Opleidingsplannen voor de KMO Aanbieden van een methodiek en ondersteuning aan de KMO betreffende opleidingsplannen. - Project FES (First Step Towards Entrepreneurship) Blauwdruk opleidingstraject voor werkzoekenden. - VIZO: * bedrijfsbegeleiding * ondernemersopleiding * virtueel loket - Peterschapsprojecten
245
Federaal
246
Zwart werk Vlaanderen
Wallonië
Brussel
- Hervorming en uitbreiding inspectiediensten - Aansprakelijkheid opdrachtgevers - Hervorming sociaal strafrecht - Opzetten van een informatiecampagne om duidelijk te maken hoe belangrijk het is om te kiezen voor aangegeven werk. - Het verminderen van de administratieve lasten voor werkgevers - Introductie van ‘dienstencheques’
Bijlage 2 bij thema 5
Federaal
Vlaanderen
Wallonië
Brussel
Bijlage 2 bij thema 5
- Verhoging minimum-pensioen - Toekennen herwaarderingspremie - Verhoging gewaarborgd inkomen voor bejaarden en van het basisbedrag voor gezins- en invaliditeitsuitkeringen - Verkorten wachttijd - Verlengen van de toegestane periode voor deeltijd werk bij werkonbekwaamheid - Herwaardering faillissementverzekering Recht op uitkering van zes maanden in plaats van twee maanden - Optrekken maximumbedragen voor toegelaten inkomsten van gepensioneerde zelfstandigen - Toenadering sociale zekerheid werknemers en zelfstandigen: * gelijk recht op kinderbijslag * gelijke minimale dekking ziekterisico’s * gelijke minima ziekte-uitkeringen * volwaardig basispensioen * gelijkwaardige verzekering tegen onvrijwillige stopzetting activiteiten
247
Verbetering zelfstandigenstatuut
235
BIBLIOGRAFIE
Abraham F., et al. (1998), Schept het innovatiebeleid werkgelegenheid?, VTO-IWT, Brussel. Actieplan Vlaamse regering (2000), Een leven lang leren in goede banen, 12 september. Administratie permanente Vorming (2000), Volwassenenonderwijs 00-01. Het is nooit te laat om te leren, Departement Onderwijs, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel. Administratie Werkgelegenheid (2001), Vlaams actieplan Europese Werkgelegenheidsrichtsnoeren 2001. Een Vlaamse bijdrage aan het Belgisch NAP 2001, Juni 2001. Alter Echos (2001), Evaluation de l’Objectif 3 1994-99, nr. 111, p. 3-5. Andries M. (1999), ‘Vlaamse ondernemingen en permanente vorming’, Nieuwsbrief WAV, 9(3), p. 21-24. ASTD (1999), Measurement Kit: Tools for Benchmarking and Continuous Improvement, ASTD. AWT (2001), Enquêtes sur l’usage TIC en Wallonie (citoyens, PME et communes), http:\www.awt.be
Baert H., Van Damme D., Kusters W. & Scheeren J. (2000), Uitgangspunten en contouren voor een samenhangend beleid van levenslang leren in Vlaanderen. Eindrapport, Centrum voor Sociale Pedagogiek & Vakgroep Onderwijskunde, Juli 2000. Baert H., Van Damme D., Kusters W. & Scheeren J. (2000), Uitgangspunten en contouren voor een samenhangend beleid van levenslang leren in Vlaanderen. Voorstellen voor een samenhangend en doortastend beleid van levenslang leren in Vlaanderen, Centrum voor Sociale Pedagogiek & Vakgroep Onderwijskunde, Juli 2000. Banque Nationale de Belgique (BNB) (2001), ‘Le Bilan social 2000’, La revue économique, novembre, Bruxelles.
236
Bibliografie
Belgisch NAP Werkgelegenheid 2001. Belgisch Staatsblad (2000), Wet omtrent de verzoening tussen de tewerkstelling en de levenskwaliteit. Belgisch Staatsblad (2001), Wet ter goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 4 juli 2000 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige gemeenschap met betrekking tot de sociale economie. Bollens J. (2000), Duurzame integratie van werklozen, Referaat op het colloquium “Werk voor iedereen?”, HIVA, Leuven, 26p. Bollens J. & Hooge J. (1996), Bereik, kwaliteit en effectiviteit van de VDAB-beroepsopleiding voor werkzoekenden, Luik1: deelrapport 1, HIVA, Leuven. Boog J.J. & van Lin M.H.H. (2000), Reductie administratieve lasten door ICT, EIM, Zoetemeer. Bossier F., Bracke I., Callens I., et al. (december 2001), Evaluatie van de impact van fiscale en niet-fiscale maatregelen op de CO2-uitstoot, Working paper, vol. 9-01, Federaal Planbureau, Brussel. Bossier F. & Vanhorebeek F (2001), Simulations with the HERMES II model for Belgium, Working Paper vol. 11-00, Federaal planbureau, Brussel. Boveroux P., Compagnie P., Debras A., Debrule F., Delbrassinne N., Germain P., Jockin B. & Slégers P. (2000), Verslag over de economische en sociale situatie van Wallonië, CESRW. Boveroux P., Compagnie P., Debrule F., Dideberg F., Gielen F., Jockin B. & Uhoda S. (2001), Verslag over de economische en sociale situatie van Wallonië, CESRW. Boveroux P., Compagnie P., Germain P., Nivelle S. & Servais G. (1999),Verslag over de economische en sociale situatie van Wallonië, CESRW Bréchet T. & Lebrun I. (1997), Het voorstel Rocard voor arbeidsduurverkorting, Federaal Planbureau, Working Paper, n°4-97. Bruxelles-formation (2001), Rapport annuel 2000, Bruxelles, 48 p. Cantillon B., De Lathouwer L.& Thirion A. (1999), Financiële vallen in de werkloosheid en de bijstand, CSB-Ufsia, 222 p. Cantillon B., De Maesschalck V. & Van Dam R. (2001), ‘Welvaartsvastheid en adequaatheid van de sociale minima 1970-2001’, CSB-berichten, november 2001, 53 p.
Bibliografie
237
Cantillon B., Kerstens B. & Verbist G. (2000), De verdelingseffecten van het ontwerp van fiscale hervorming (Plan Reynders): microsimulatieresultaten, Berichten, Centrum voor Sociaal Beleid UFSIA. Cedefop (2000), Lifelong learning: how the paradigm has changed in the ‘90s, (http://www.trainingvillage.gr/etv/lll). Centrale Raad voor het bedrijfsleven (2001), Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling, Brussel Clarebout G., Elen J., Frederickx W. et al. (2001), Het PC/KD project. De resultaten van het onderzoek 1999-2000, een onderzoek in opdracht van het Departement Onderwijs, uitgevoerd door het Centrum voor Instructiepsychologie en -Technologie, K U Leuven, Leuven. Cockx B. (2000), ‘Les formations professionnelles du FOREM accélèrent-elles la sortie du chômage en Wallonie ?’, dans CIFOP- Charleroi (ed.), Actes du 14ème Congrès des Economistes belges de Langue française, Liège-Sart Tilman, Commission 1 Marché du Travail, 23-24 novembre 2000, pp. 215-238. Commission of the European Communities (2001), assessment of the implementation of the 2001 employment guidelines, supporting document to the joint employment report 2001, Commission services paper, Brussels. Commissie van de Europese Gemeenschappen (2001), Aanbeveling van de raad inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, Brussel. Commissie van de Europese Gemeenschappen (2001), Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2001, Brussel. Commissie van de Europese Gemeenschappen (2001), Verslag over de uitvoering van het actieplan ter bevordering van ondernemerschap en concurrentievermogen, werkdocument van de diensten van de Commissie, Brussel. Commission européenne (1999), La formation continue des salariés, OPCE. Commission européenne, ‘Politiques de l’emploi dans l’UE et dans les Etats membres’, Rapport conjoint 2000. Commission of the European Communities (2000), Benchmarking enterprise policy, first results from the scoreboard, Commission staff working document, Brussels. Commission of the European Communities (2001), eEurope 2002 benchmarking. European youth into the digital age, Commission of the European Communities, Brussels.
238
Bibliografie
Commission of the European Communities (2001), Joint Employment Report 2001, commission services paper, Brussels. Conter B. (1995), ‘L’insertion professionnelle des stagiaires des CEFA. Apports de l’évaluation du Fonds social européen’, Les centres d’éducation et de formation en alternance ont 10 ans. Bilan et perspectives, Actes du Colloque du GNEFAL, Namur. Conter B. (2001), Les enjeux de la formation des salariés aux technologies de l’information et de la communication, SES, Namur, miméo. Conter B. & Maroy C. (1999), ‘La formation professionnelle continue en Belgique francophone’, Cahier du GIRSEF, n°2, Louvain-la-Neuve Daems J., Charlier J-M., Meulders D., Plasman R. & Vander Stricht V. (1995), De werkuren en hun aanpassing, Koning Boudewijnstichting. Meulders D. & Jespen M. (2000 et 2001), Evaluation of the Belgian action plan for employment. Meulders D. & Plasman R., ‘The third pillar: adaptability’, Transfer, European Review of Labour and Research, pp. 481-501. De Brier C. & Legrain A. (2001), Etat des lieux de la formation professionnelle à Bruxelles, ICHEC, Bruxelles. De Lathouwer L. & Bogaert K. (2001), ‘Financiële incentieven en laagbetaald werk. De impact van hervormingen in de sociale zekerheid en de fiscaliteit op de werkloosheidsval in België’, CSB-berichten, november 2001, 66 p. De Meester K., De Meyer I. & Van Damme D. (2001), 10 jaar basiseducatie in Vlaanderen, 243 p De Vil G. & Kegels C. (2001), Les charges administratives en Belgique pour l’année 2000, Federaal Planbureau, Brussel. Dejonckheere H. (2000), ‘Levenslang leren, een leerschool op zich’, Nieuwsbrief WAV, 10 (4), p. 65-70. Den Ouden M. (1992), Transfer na bedrijfsopleidingen, Utrecht, Rijksuniversiteit Utrecht, dissertatie. Denys J. (1999), ‘De Vlaamse overheid en levenslang leren’, Nieuwsbrief WAV, 9 (3), p. 41-43. Denys J. (2000), ‘Levenslang leren: tussen werkgever en werknemer, tussen sectoren en overheid’, Nieuwsbrief WAV, 10(4), p. 70-73.
Bibliografie
239
Douterlungne M., Van de Velde V., Rubbrecht I., Van Valckenborgh K., Lauwereys L., Nicaise I. & Van Damme J. (2001), Ongekwalificeerd: zonder paspoort? Een onderzoek naar de omvang, karakteristieken en aanpak van de ongekwalificeerde onderwijsverlaters, HIVA, Leuven, 192 p. Dupriez V. & Zachary M.-D. (1998), ‘Le cadre juridique et institutionnel de l’enseignement en Communauté française’, Courrier hebdomadaire, n°1611-1612, CRISP, Bruxelles. European Commission, Young people’s Training. Key data on Vocational education in the European Union. European Opinion research group (2000), Les Européens et les technologies de l’information et la communication dans le cadre de l’emploi, miméo, Bruxelles. European Opinion Research Group (2000), Les Européens et les technologies de l’information et de la communication dans le cadre de l’emploi, Eurobarometer 54.0, European coordination office. Europese Commissie (2000), Soorten tewerkstellingsbeleid in de EU en in de Lidstaten, bijgevoegd rapport. Europese Commissie (2001), Territorial employment pacts: State of play, http//www.inforegio.cac.eu.int/pacts/EN/index.html. Eurydice (2000), Lifelong learning: the contribution of education systems in the Member States of the European Union. Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (1998), Het Nationaal Actieplan 1998, Brussel. Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (1999), Het Nationaal Actieplan 1999, Brussel. Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (2000), Het federaal werkgelegenheidsbeleid, evaluatierapport 2000, Brussel. Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (2000), Het Nationaal Actieplan 2000, Brussel. Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (2001), Het Nationaal Actieplan 2001, Brussel.
240
Bibliografie
Feltesse P., Moro Lavado E., Fusulier B., Meulders D., Soudan C., Plasman R. (2001), Evaluation des acteurs en faveur des demandeurs d’emploi soutenues par le FSE en Wallonie et par la Région de Bruxelles-Capitale dans le cadre du DOCUP Objectif 1 (sous axes 3.2 et 3.3), du Programme Opérationnel Objectif 3 et de l’Initiative Communautaire Emploi, Bruxelles, FTU/DULBEA. Forem (2001), Rapport annuelle d’activités 2000, Charleroi, 40 p. Forem (2001), Rapport d’activité 2000, Charleroi. FTU-DULBEA (2001), Evaluation des actions en faveur des demandeurs d’emploi soutenues par le FSE en Wallonie et à Bruxelles. Programmation 1994-1999, Bruxelles, miméo. Fusulier Bernard (1995), ‘La prolongation de la scolarité: 10 ans après’, in Les centres d’éducation et de formation en alternance ont 10 ans. Bilan et perspectives, Actes du Colloque du GNEFAL, Namur. Gehre G. (2000), ‘De volwasseneneducatie in Vlaanderen: een globaal overzicht van begrippen en principes, van praktijk en beleid’, in H. Baert, Principes en organisatie van de pedagogische werkvelden. Deel: Sociale pedagogie, Acco, Leuven. Gewestelijk actieplan voor de tewerkstelling 2001, bijdrage van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Gewestelijk actieplan voor de tewerkstelling 2001, bijdrage van het Vlaamse Gewest. Gids op Maatschappelijk Gebied (1997), ‘Op maat gevormd. Leren, een leven lang’, Gids op Maatschappelijk Gebied, Extra editie, oktober 1997. GIRSEF, IRES, IAG- UCL (2000), Adaptation des travailleurs aux mutations industrielles. Evaluation de l’Objectif 4 du FSE en Belgique francophone, Rapport de recherche, Louvain-la-Neuve. Gouvernement Wallon (2000), Contrat d’avenir pour la Wallonie, Namur, miméo. Gouvernement Wallon, Orientations stratégiques de la Région Wallonne en matière de formation tout au long de la vie, mimeo. H.V.W. (2001), ‘De papierberg blijft groeien, 59% KMO’s ziet rompslomp toenemen’, Z.O. magazine, nr. 12, p. 20-21. Herremans W. (1999), ‘Het opleidingslandschap in kaart gebracht’, Nieuwsbrief WAV, 9 (3), p. 14-21.
Bibliografie
241
Hillage J., Uden T., Aldridge F. & Eccles J. (2000), Adult learning in England: a review, Institute for Employment studies. Hoge Raad voor de werkgelegenheid (2000), Verslag 2000. Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2001), De arbeidsmarkt in België in 2000, Brussel. Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2001), Verslag 2001. Hogere Raad voor Tewerkstelling (1999), Rapport 1999, Federaal Ministerie voor tewerkstelling en arbeid. Hogere Raad voor tewerkstelling (2000), Rapport 2000, Federaal Ministerie voor tewerkstelling en arbeid. Hogere Raad voor tewerkstelling (2001), Rapport 2001, Federaal Ministerie voor tewerkstelling en arbeid. http://www.canada-oecd.gc.ca/lifelong learning/investing for succes http://www.ond.vlaanderen.be/permanente_vorming http://www.trainingvillage.gr/etv/lll http://www.unesco.org/education/educprog/tve
IBFFP (2001), Rapport annuel 2000, Bruxelles INS (2000), Enquête sur les forces de travail, Bruxelles Daems J. & Charlier J.M. (1995), ‘Le temps de travail et son aménagement’, Travail et non travail dans la société de demain. Glancey K.S. & McQuaid R.W. (2000), Entrepreneurial Economics, MacMillan Press, London. Kegels C (2000), Bilan de l’enquête sur les charges administratives, Federaal Planbureau, Brussel. Kegels C (2000), La simplification des procédures administratives pesant sur les entreprises, Federaal Planbureau, Brussel. Kind & Gezin (1998), Jaarverslag 1997. Kind & Gezin (1999), Jaarverslag 1998. Kind & Gezin (2000), Jaarverslag 1999.
242
Bibliografie
Kind & Gezin (2001), Jaarverslag 2000. Koevoets W. (2000), ‘De effectiviteit van vermindering van patronale bijdragen : Micro-economische analyse van tewerkstellingseffecten van het Jongerenbanenplan’, Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid, 42, 3, p. 701-717. Köln charter, Aims and Ambitions for lifelong learning, (http://www.mofa.go.jp/policy/economy/summit/1999/charter) Larmuseau H. & Lelie P. (2001), ‘Financiële inactiviteitsvallen in de sociale zekerheid en de sociale bijstand. Een inventaris’, Belgisch Tijdschrift voor sociale zekerheid, 2001, 1, p. 5-77. Lire et Ecrire (2001), Les chiffres de l’Alpha en Communauté française. Enquête statistique 1999-2000, Bruxelles, miméo. Longworth N. (1999), Making lifelong learning work: Learning cities for a learning century, Kogan Page Limited, UK, 227 p. Lönnberg L.L. (2000), Individual Learning Accounts, IKS - A stimulus for Lifelong Learning starting in year 2002, Stockholm. Malfait D., Vandenbrande T. (2001), Eén kaars voor Rosetta, Steunpunt WAV, 2001 Marchal C. & Bonvissuto K. (2001), Inventaire quantitatif et qualitatif des offres de formation de requalification des travailleurs situés dans des secteurs en mutation, reconversion et/ou nouveaux, FOREM, Charleroi, miméo. Maroy C. & Conter B. (1999), ‘Développement et individualisation des politiques de formation des adultes’, Recherches sociologiques, n°1, mai, Louvain-la-Neuve. Maroy C. & Doray P. (2001), ‘La construction des relations écoles/entreprises. Le cas de la formation en alternance en Communauté française de Belgique et au Québec’, Cahier de recherche du GIRSEF, n°11, Louvain-la-Neuve. Matheus N. & Bollens J. (2001), De impact van de overheid op het bedrijfsopleidingsbeleid, HIVA, Leuven, 142 p. META-DULBEA (2000), JOB+: Federale maatregelen voor de verlaging van de sociale lasten en de segregatie op de arbeidsmarkt, mei 2000. META-DULBEA, “JOB+ : Mesures fédérales de réduction de charges sociales et ségrégation sur le marché du travail”, mai 2000. Meulders D. & Jespen M. (2000), Evaluation of the Belgian action plan for employment, DULBEA.
Bibliografie
243
Meulders D. & Jespen M. (2001), Evaluation of the Belgian action plan for employment, DULBEA. Meulders D. & Plasman R., ‘The third pillar: adaptability’, Transfer, European Review of Labour and Research, p. 481-501 Ministère de l’éducation, de la recherche et de la formation de la Communauté française (MERF) (1994), Annuaire statistique de la Communauté française 1992-1993, Bruxelles. Ministère de l’Emploi et du Travail, “La Politique Fédérale de l’Emploi”, Rapport d’évaluation 1998, 1999 et 2000. Ministère de l’Emploi et du Travail, “Rapport du Conseil supérieur de l’emploi”, 1998, 1999, 2000 et 2001. Ministère de la Communauté française (2000), Statistiques générales de l’enseignement et de la formation, Bruxelles. Ministère de la Région Wallonne (1999), Contrat déavenir de Wallonie. Ministère de la Région Wallonne (2001), Plan d’action Belge pour l’emploi 2001, contribution de la région Wallonne, Jambes. Ministère de la Région wallonne, Premier rapport sur la cohésion sociale en Région wallonne, Jambes, 2001. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2000), Strategisch Plan Werkgelegenheid. Monitoring van de beoogde beleidseffecten. Stand van zaken, oktober 2000. Ministerie voor tewerkstelling en arbeid (1998), Het federale tewerkstellingsbeleid, evaluatieverslag. Ministerie voor tewerkstelling en arbeid (1999), Het federale tewerkstellingsbeleid, evaluatieverslag. Ministerie voor tewerkstelling en arbeid (2000), Het federale tewerkstellingsbeleid, evaluatieverslag. MTA (1999), Het federaal werkgelegenheidsbeleid. Evaluatierapport 1998. Nationaal actieplan voor de tewerkstelling 1998, België. Nationaal actieplan voor de tewerkstelling 1999, België. Nationaal actieplan voor de tewerkstelling 2000, België.
244
Bibliografie
Nationaal actieplan voor de tewerkstelling 2001, België. Nationale Arbeidsraad (2000), Interprofessioneel akkoord van 22 december 2000 voor de periode van 1 januari 2001 tot 31 december 2002. Nationale Arbeidsraad (2001), Collectieve arbeidsovereenkomst n°77 van 14 februari 2001 ter invoering van een systeem van kredieturen, loopbaanverkorting en halftijdse arbeidsduurverkorting. Nicaise et al. (1995), Groupes faibles face au marché du travail point de mire du FSE, Evaluation finale du Cadre communautaire d’appui belge 1990-92 relatif aux objectifs 3 et 4, HIVA, Leuven, 155 p. Nicaise et al. (1995), Met het ESF op de bres voor zwakke doelgroepen op de arbeidsmarkt, Eindevaluatie van het Belgisch Communautair Bestek 1990-1992 m.b.t. doelstelling 3 en 4, HIVA, Leuven, 155 p. Nicaise I. & Bollens J. (1998), ‘Training and employment opportunities for disadvantaged groups’, in M. Tessaring (ed.), Vocational education and training - the European research field. Background report, Luxembourg, Office for official publications of the European Communities, vol. II, p. 121-153. NIS, Communicatiemedia en audiovisuele media, http://statbel.fgov.be O’Connell P.J. (1999), Adults in training. An international comparison of continuing education and training, OECD, Paris. OCDE (2000), Comment financer l’apprentissage à vie? Enseignements et compétences, OCDE. OECD (1999), Thematic review on adult learning: proposed terms of reference. OECD (2000), Education policy analysis: lifelong learning for all: taking stock, 10 november 2000. OECD (2000), Thematic review on adult learning: A progress report. OECD (2001), Thematic review on adult learning. Highlights, emerging issues and lessons to date, 9 oktober 2001. Office de la Naissance et de l’Enfance (1999), Jaarverslag 1998. Office de la Naissance et de l’Enfance (2000), Jaarverslag 1999. Office de la Naissance et de l’Enfance (2001), Jaarverslag 2000.
Bibliografie
245
Pacolet J. & Geeroms H. (1996), ‘Fraudes sociales et fiscales en Belgique. Problématique, formes et ampleur’, Bulletin de la fondation André Renard, nr. 211/212, p. 21-37. Pacolet J. & H. Geeroms(1996), ‘Sociale en fiscale fraude in België’, De Gids op Maatschappelijk Gebied, nr. 6-7, p. 523-538. Pacolet J. & Marchal A. (2001), Sociale fraude in België: Controle- en bestrijdingsmechanismen en omvang, HIVA, K.U.Leuven, Leuven. Pacolet J. & Van De Putte I. (2002), Fiscale en Parafiscale maatregelen in het Belgisch arbeidsmarktbeleid in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie. Situatie anno 2001, HIVA, K.U.Leuven, Leuven. Pacolet J. & Van Damme B., (2002), Tewerkstellingscreatie in België in de commerciële dienstensector en de quartaire sector. Impact van het Europees werkgelegenheidsbeleid, HIVA-K.U.Leuven, Leuven. Pacolet J. & Van De Putte I. (2000), De kost van niet-belasten, HIVA-K.U.Leuven, Leuven. Pacolet J. m.m.v. Callebert L., Gos E. & Van De Putte I. (1997), Ontwikkeling van nieuwe vormen van werkgelegenheid. Het debat over de buurtdiensten in Vlaanderen, HIVA-K.U.Leuven, Leuven. Pacolet J. m.m.v. Gos E., Van De Putte I., Van Damme B. & Tilleman B. (2001), De tewerkstelling in de quartaire sector in België, HIVA-K.U.Leuven, Leuven. Paid Educational leave in Europe. A strategy for lifelong learning? http://www.arbeitundleben.de
Peeters A., et al. (2000), Administratieve lasten voor startende ondernemingen: Vergelijkende analyse van België en zijn buurlanden, IDEA consult, Brussel. Peeters A., Reymen D., Van der Beken W., Minne V. & Vander Aa R. (2000), Ontwikkeling van een monitoringinstrument voor de opleidingsinspanningen in Vlaanderen, Idea Consult, Brussel, november 2000. Plans d’action belge 1998, 1999, 2000, 2001. Raad voor volwassenenonderwijs (2000), Ontwerpadvies over enkele uitzichten van het actieplan ‘een leven lang leren in goede banen’, 28 november 2000. Reynolds P.D., et al. (2000), Global Entrepeneurship Monitor 2000, executive report. Reynolds P.D., et al. (2001), Global Entrepeneurship Monitor 2001, executive report.
246
Bibliografie
Saintrain M. (2001), La réforme de l’impot des personnes physiques: effets macroéconomiques, budgétaires et sur la pression fiscale, Working paper vol. 01-01, Federaal planbureau, Brussel. Sap J. (1999), ‘KMO’s en opleiding: een spannend verhaal’, Nieuwsbrief WAV, 9 (3), p. 24-27. Schatteman P. & De Smet P. (2001), Behoeftedetectierapport Vlaanderen, Edufora, Vlaamse Gemeenschap, Administratie Werkgelegenheid, Brussel. Schooling for Tomorrow. An OECD/Netherlands conference. Rotterdam, November 2000. Sels L, Bollens J., Buyens & D. (2000), Twintig lessen over het bedrijfsopleidingsbeleid in Vlaanderen, HIVA, Leuven, 28 p. Serroyen C. (1997), ‘Het levenloze beleid voor levenslang leren. Over de verkeerde prioriteiten in het beleid inzake volwasseneneducatie’, Gids op maatschappelijk gebied, 88, 10. Serroyen C. (1999), ‘Permanente vorming op bedrijfsmaat’, Nieuwsbrief WAV, 9 (3), p. 43-51. SERV (2000), Kaderaanbeveling over de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Deel 2: Bouwstenen in het onderwijs en in opleidingen voor een leven lang leren, Brussel. SERV (2000), Standpunt van de sociale partners in verband met het actieplan van de Vlaamse regering inzake leven lang leren, SERV. Services des Etudes et de la Statistique - Région wallonne (1999), Annuaire statistique de la Wallonie. Module social, Jambes. Silva A., Schmidt G. & Tronti L. (1998), Benchmarking. Policy team meeting European Commission, seminar, Policy and Perspective Group, 5 May 1998. Simons M. (1999), Taalleersoftware in Vlaanderen. Bevragingsonderzoek naar het gebruik van taalleersoftware voor moderne vreemde talen in het lager en secundair onderwijs. I.W.T.-Medialab, Antwerpen. Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming (2000), Jaarboek 2000, WAV, Leuven. Stockman P. (2001), General and selective wage cost reduction policies in a model with heterogeneous labour, Working Paper, 8-01, Federal Planning bureau, Brussel.
Bibliografie
247
Thiéry F., Zachary M.-D., De Villé P. & Vandenberghe V. (1999), ‘Enseignement initial: les enjeux du développement de l’enseignement supérieur sur fond de crise de l’enseignement secondaire qualifiant’, Ouvrage Collectif. Des idées et des hommes. Pour construire l’avenir de la Wallonie et de Bruxelles, Académia-Bruylant, Louvain-la-Neuve. Thys S., Bois d’Enghien K., Clerbaux P., De Villers M., Jacquemart C. & Vroman P. (2001), De Brusselse arbeidsmarkt: tendensen en diagnostiek van de jaren ‘90, Brussels Observatorium van de Arbeidsmarkt en van de Kwalificaties. Toekomstcontract voor Wallonië 2000. Unesco (2000), Lifelong education bibliography, Documentation centre and library. Unesco (2000), The right to education: Towards education for all throughout life, World education report, Unesco Publishing. Van Damme D. & Legiest E. (1998), Educatieve strategieën van primaire actoren in de volwasseneneducatie. Onderzoeksrapport 1. Participatie van Vlaamse volwassenen aan volwasseneneducatie, Vakgroep Onderwijskunde, RUG, Gent. Van den Cruyce B. (1999), De impact van innovatie op de groei van de toegevoegde waarde en tewerkstelling; een studie van innoverende en niet-innoverende ondernemingen in België, Federaal Planbureau, Brussel. Van Gramberen M. & Mattheussens G. (1999), ‘Meer investeren in bedrijfsopleidingsbeleid’, Nieuwsbrief WAV, 9 (3), p. 36-41. Van Sebroeck H. (2000), Delokalisatie, innovatie en werkgelegenheid, Federaal Planbureau, Brussel. Van Sebroeck H. (2000), Financiering van innovatie met risicokapitaal; een actualisering vanuit de Belgische optiek van het EU-benchmarking pilootproject, Federaal Planbureau, Brussel. Van Sebroeck H. (2001), E-GOV naar een elektronische overheid in België, Federaal Planbureau, Brussel. Van Valckenborgh K. (2001), Flexibilisering van het onderwijs in de kennismaatschappij, HIVA, Leuven. VDAB (2001), Jaarverslag 2000, Brussel, 94p. Verzele F. & Crijns H. (2001), Remmen voor starters, Vlerick Leuven Gent Management School, Gent.
248
Bibliografie
Veugelers R. (1999), De werkgelegenheidsimpact van innovatie: is de aard van de innovatiestrategie belangrijk?, VTO-IWT, Brussel. VEV (1999), Op weg naar permanente vorming. VEV-ideeën en -voorstellen januari 1999. Vlaams actieplan levenslang leren, Antwoord Vlaamse regering op standpuntennota Sociale Partners November 2000. Vlaamse Administratie Werkgelegenheid (2000), Evaluatie WEP-plus-plan, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement EWBL, Brussel. Vlaamse Administratie Werkgelegenheid (2001), Vlaams actieplan werkgelegenheids-richtsnoeren 2001, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement EWBL, Brussel. Vlaanderen als lerend trefpunt. Vos S., Struyven L. & Bollens J. (2000) Werk, werkloos, erk. Effectiviteit en kosten-batenanalyse van reïntegratietrajecten voor werkzoekenden, HIVA, Leuven, 204p. Vrind 99 (2000), Vlaamse regionale indicatoren. Wouters M.& Douterlungne M. (2001), Levenslang leren in Vlaanderen. Deelname permanente vorming en recht op levenslang leren. Module 1: Een Vlaams strategierapport, HIVA, Leuven.