Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering Eindrapport
Opdrachtgever: Ministerie van Financiën en Ministerie van Economische Zaken
ECORYS-NEI Macro & Sector Beleid Jacqueline Barendse Patrick de Bas Nick van der Lijn Maaike Oosterbaan
Rotterdam, 15 juli 2004
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
ECORYS-NEI Postbus 4175 3006 AD Rotterdam Watermanweg 44 3067 GG Rotterdam
T 010 453 88 00 F 010 453 07 68 E
[email protected] W www.ecorys.nl K.v.K. nr. 24316726
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
Inhoudsopgave
Samenvatting en conclusies
7
1 Inleiding
15
2 Achtergrond evaluatie en RBF 2.1 Achtergrond evaluatie 2.1.1 Doelstelling en onderzoeksopdracht 2.1.2 Methodologie 2.1.3 Onderzoeksopzet 2.1.4 Validiteit conclusies 2.2 Achtergrond RBF 2.2.1 Korte historie 2.2.2 De regeling BF in 1999-2003
17 17 17 18 19 20 21 21 21
3 Kapitaalmarkt 3.1 Inleiding 3.2 Doelgroep 3.2.1 Typeringen 3.2.2 ‘Pecking order’ 3.3 Onderhandse markt 3.3.1 In ormal investors 3.3.2 Banken 3.3.3 Participatiemaatschappijen 3.4 Publieke markt 3.4.1 High yield bond markets / obligatiemarkt 3.4.2 Euronext 3.5 Conjuncturele invloeden 3.6 Conclusies
23 23 24 24 25 26 27 29 31 35 35 36 38 39
4 Doelmatigheid 4.1 Uitvoeringsproces 4.1.1 Selectieproces 4.1.2 Beoordeling 4.1.3 Uitvoering 4.1.4 Bekendheid 4.1.5 Risicocategorieën 4.1.6 Ondernemingen en uitvoering 4.2 Kosten-baten uitvoering 4.3 Kosten-baten van de regeling
41 41 41 42 43 44 44 45 45 47
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
4.4 Uitvoering van de RBF door NIB Capital 4.5 RBF en BBMKB 4.5.1 Verschillen en complementariteit 4.5.2 Het uitvoeringsmodel 4.5.3 Boven- en ondergrens 4.5.4 B-krediet en BBMKB 4.6 Conclusies doelmatigheid
49 49 49 51 52 53 53
5 Doeltreffendheid 5.1 Doelstelling 5.2 Doelgroep 5.2.1 Bedrijfsprofiel 5.2.2 Bekendheid bij de doelgroep 5.2.3 Doeltreffendheid: praktijk en doelstelling 5.3 Effecten voor ondernemingen 5.3.1 Kredietgenererende werking 5.3.2 Gebruik krediet 5.3.3 Andere effecten 5.4 Conclusie
55 55 55 56 57 58 58 58 59 61 61
6 Relevantie 6.1 Behoefte aan risicodragend kapitaal 6.2 Relevantie voor bedrijven 6.3 Additionaliteit 6.3.1 Kapitaalmarkt 6.3.2 Additionaliteit bij toekenning van BF-krediet 6.3.3 Additionaliteit in de praktijk 6.4 Conclusie
63 63 64 64 64 65 65 67
Annex 1 Indeling ondernemingen met BF-krediet naar sector
69
Annex 2 Marktverstoringen
70
Annex 3 De potentiële vraag naar BF-krediet
73
6
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
Samenvatting en conclusies
Inleiding In opdracht van de Ministeries van Financiën en Economische Zaken (EZ) heeft ECORYS-NEI een evaluatie uitgevoerd van de regeling Bijzondere Financiering. Deze evaluatie is uitgevoerd in het kader van de vijfjaarlijkse evaluatiecyclus van overheidsregelingen en programma’s. De regeling Bijzondere Financiering (RBF) heeft tot doel het verhelpen van knelpunten in het aanbod van risicodragend vermogen aan in de kern gezonde, goed geleide Nederlandse ondernemingen. De regeling biedt ondernemingen de mogelijkheid financieringen onder gedeeltelijke staatsgarantie aan te trekken indien zij niet op andere wijze in hun vermogensbehoefte kunnen voorzien. De dagelijkse uitvoering van de RBF ligt bij NIB Capital. Jaarlijks is er bijna € 80 miljoen beschikbaar voor garantiestellingen. Het belangrijkste instrument van de RBF is het AA-krediet, een achtergestelde lening met 90% garantie door de Staat en met een opslag op de ‘cost of funds’. Deze opslag is afhankelijk van het risicoprofiel oplopend van 2% tot 4%. De evaluatie is uitgevoerd in de periode maart-juni 2004 en betreft de jaren 1999 tot en met 2003. Analysekader De evaluatie is uitgevoerd met behulp van de volgende criteria: • Doelmatigheid (of efficiëntie): de efficiëntie van het uitvoeringsproces waarbij input (tijd, geld en menskracht) omgezet wordt in output; • Doeltreffendheid (of effectiviteit): de mate waarin de resultaten worden bereikt en de doelstellingen gerealiseerd zijn; • Impact: de mate waarin de regeling, bedoeld en onbedoeld, bijdraagt aan het bereiken van de lange-termijn doelstelling. Een onderdeel van de impact zijn de gevolgen van de (onbedoelde) positieve of negatieve neveneffecten van de RBF; • Relevantie: de mate waarin de regeling inspeelt op een reëel bestaande behoefte (vanuit vraag- en aanbodkant) en in hoeverre is de regeling een geschikt instrument om de behoefte te vervullen; • Additionaliteit: de mate waarin de behaalde resultaten en doelstelling werkelijk door de RBF zijn mogelijk gemaakt en de RBF niet slechts diende ter vervanging van reeds aanwezige alternatieve bronnen. Het onderzoek is gebaseerd op schriftelijke stukken, rapporten en een analyse van beschikbaar empirisch materiaal. Verder zijn rond 35 interviews gehouden met diverse betrokkenen, zoals ondernemingen met een AA-krediet, vergelijkbare ondernemingen zonder AA-krediet, financiële instellingen (banken, participatiemaatschappijen), Senter,
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
en direct betrokkenen bij de uitvoering (Ministeries van Economische Zaken en Financiën, NIB Capital). Doelmatigheid/efficiëntie Het besluitvormingsproces door middel van de Werkcommissie BF werkt efficiënt en naar ieders tevredenheid. De uitvoering van de RBF door NIB Capital wordt door de betrokken ondernemingen over het algemeen als professioneel en plezierig ervaren. Het tijdsbeslag voor ondernemingen om een kredietaanvraag in te dienen en de benodigde rapportages tijdens de looptijd van het krediet is in de meeste gevallen beperkt. Van de verschillende beoordelingscriteria blijkt in de praktijk het criterium van additionaliteit van het krediet het moeilijkst te toetsen. NIB Capital maakt hierbij vooral gebruik van eigen ervaring. Gezien het kredietplafond van de regeling ligt het voor de hand dat deze door slechts één partij wordt uitgevoerd. De geschiktheid van NIB Capital als (enige) uitvoerder van de regeling is na de privatisering de laatste jaren minder geworden. Andere banken zien NIB Capital in toenemende mate als concurrent en zijn mede daarom terughoudender geworden om hun klanten met NIB Capital voor een AA-krediet in contact te brengen. De door NIB Capital ingeschatte voorbereidingskosten voor het volledig behandelen van een kredietaanvraag worden voor kredieten kleiner dan € 4,8 miljoen niet gedekt door de afsluitprovisie van 1%. In de praktijk blijkt het moeilijk om een krediet in de bandbreedte van € 1-5 miljoen te krijgen: sinds 2001 zijn er door NIB Capital geen AA-kredieten meer verstrekt onder de € 2 miljoen en slechts twee (van de vijftien) van minder dan € 4 miljoen. Het is positief dat de RBF gemiddeld genomen kostendekkend is voor de Staat. Ook is de tijdsbesteding bij de Ministeries van beperkte omvang en betreft dit, omgerekend naar financiële middelen, maar een klein percentage van de totale kosten van de regeling. De RBF en de BBMKB zijn in principe complementair aan elkaar. Echter, ondanks dat de RBF en BBMKB wat betreft kredietomvang op elkaar aansluiten kunnen ondernemingen met een financieringsbehoefte van tussen de € 1 en 4 miljoen bij geen van beide regelingen goed terecht. Doeltreffendheid/effectiviteit Eén van de criteria voor het verkrijgen van een BF krediet is de kredietgenererende werking. In de praktijk blijkt dat over het algemeen het BF-krediet additioneel krediet genereert. De directe effecten die zijn opgetreden na de gepleegde investeringen of overnamen zijn voor de betreffende ondernemingen positief. De concurrentiepositie wordt versterkt, de bedrijfsresultaten verbeteren en in een enkel geval kon faillissement worden voorkomen. Het is echter de vraag in hoeverre de doelgroep voldoende goed wordt bereikt. Ten eerste vallen bedrijven met een kredietbehoefte tussen de € 1 en 4 miljoen in toenemende mate buiten de boot terwijl er juist voor deze kredietbehoefte aan risicodragend kapitaal minder alternatieven zijn. Ten tweede worden bepaalde ondernemingen van het gebruik van de RBF uitgesloten door de 20% solvabiliteitseis die voor een aantal sectoren zowel door
8
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
banken als ondernemingen als te stringent wordt gezien. Tenslotte blijkt uit de interviews met ondernemingen dat in een redelijk aantal gevallen er wel alternatieve financieringsbronnen aanwezig waren of dat het uitstellen van bepaalde investeringen geen significant negatieve invloed op de betreffende onderneming zou hebben gehad. Bovendien zijn in ruim 30% van de gevallen overnamen mogelijk (mede) gefinancierd door het AA-krediet en is het de vraag of hiervoor een overheidsregeling noodzakelijk is. Het feit dat in twee van de laatste drie jaren weinig van de regeling gebruik is gemaakt heeft enerzijds te maken met de slechte economische situatie van de laatste jaren, maar ook met de bovengenoemde terughoudendheid van een aantal van de handelsbanken om hun klanten naar NIB Capital door te verwijzen. Bovendien heeft de RBF nauwelijks of geen bekendheid bij ondernemingen. Aanvragen komen voornamelijk binnen via de handelsbanken en via al bestaande relaties van NIB Capital. Naast het AA-krediet heeft de RBF ook het B-krediet als instrument. Het B-krediet wordt verleend op basis van formele, maar in de praktijk niet courante zekerheden. Sinds 1999 is er slechts eenmaal een (klein) B-krediet verstrekt. Hierdoor zijn er zo weinig gegevens beschikbaar over dit instrument dat het onderzoek zich vooral gericht heeft op het AAkrediet. Impact Het macro-economisch effect van de RBF op groei en werkgelegenheid is weliswaar positief maar tevens beperkt door de omvang van de regeling en het aantal verstrekte kredieten. Er zijn geen tekenen dat het bestaan van de RBF een verstorende werking heeft op de ontwikkeling van relevante financieringsinstrumenten. Wel kan de RBF de positie van NIB Capital als kapitaalverschaffer iets versterken ten opzichte van de andere banken. Het effect van de RBF op de marktwerking op de markten waarop de betreffende ondernemingen actief zijn, is niet noemenswaardig. De concurrentiepositie van de kredietnemers wordt weliswaar versterkt, maar leidt niet tot marktverstoring. Relevantie RBF voor ondernemingen (gezien vanuit vraagkant) De RBF speelt in op een reëel bestaande behoefte van ondernemingen aan risicodragend kapitaal. In een aantal situaties (bijvoorbeeld bij lage solvabiliteit) is er geen toegang tot extra risicomijdend kapitaal zonder dat ook extra risicodragend kapitaal wordt aangetrokken. Bovendien zijn investeringen door participatiemaatschappijen lang niet altijd een alternatief. Ofwel de participatiemaatschappij is niet geïnteresseerd te investeren vanwege lage rendementsverwachtingen, dan wel de betreffende onderneming is niet bereid om zeggenschap uit handen te geven. De regeling is in beginsel een geschikt instrument om in de behoefte aan risicodragend kapitaal te voorzien en past binnen het instrumentarium van de overheid. Relevantie RBF gezien vanuit kapitaalmarkt (aanbodkant) De relevantie van de regeling gezien vanuit de kapitaalmarkt is in het onderzoeken bekeken aan de hand van de knelpunten op de kapitaalmarkt, de additionaliteit, conjuncturele invloed en bestaansrecht.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
a. Knelpunten op de kapitaalmarkt De scheidslijnen tussen de verschillende bedrijfssegmenten aan de hand van de omvang van de behoefte aan risicokapitaal zijn niet scherp te trekken. Tijdens de interviews en de analyse van de verschillende informatiebronnen is het beeld ontstaan zoals hieronder geschetst. Behoefte aan risicokapitaal in de verschillende segmenten: Micro / klein: minder dan EUR 1 miljoen Midden / groot: groter dan EUR 1 miljoen – minder dan 4-5 miljoen Groot: meer dan EUR 4-5 miljoen. Met name de groep midden / groot met een behoefte aan risicokapitaal tussen de EUR 1-5 miljoen kan problemen ondervinden bij het verkrijgen van financiering. Zij zijn het informele circuit ontgroeid, maar kunnen of willen nog niet voldoen aan de eisen van de grotere financiers. Ondernemingen met grotere behoefte aan risicokapitaal hebben in het algemeen geen probleem met het verkrijgen van het benodigde krediet. b. Additionaliteit Een belangrijke vraag is of er andere geschikte oplossingen zijn als de regeling niet zou bestaan. De openbare markt is over het algemeen geen alternatief en extra risicomijdend kapitaal kan vaak niet meer worden aangetrokken. Op de onderhandse markt vormen de informal investors maar een beperkt alternatief alsmede de participatiemaatschappijen. Het belangrijkste alternatief zijn de banken, die in toenemende mate achtergestelde leningen verstrekken via speciaal daarvoor opgezette afdelingen op het hoofdkantoor. Banken proberen hun bestaande klanten met een goed track record zoveel mogelijk ter wille te zijn en zullen investeringsvoorstellen met goede potentie serieus in overweging nemen. Voor banken is het van belang om een goede risico inschatting te kunnen maken. Hierbij geldt, dat hoe kleiner het bedrijf hoe minder informatie beschikbaar is, hoe meer werk het kost om deze informatie boven water te halen en hoe slechter de kosten/baten verhouding van een kredietaanvraag uitvalt. Voor kleine ondernemingen geldt dat een andere bank dan de huisbank maar niet of nauwelijks een alternatief is terwijl grote bedrijven juist vrij makkelijk met hun kredietaanvraag ook naar andere banken kunnen stappen. Het bovenstaande betekent dat net als bij de uitvoering van de RBF door NIB Capital er bij de banken een tendens is naar het verstrekken van grotere kredieten. Uit de interviews met ondernemingen blijkt dat in een redelijk aantal gevallen de additionaliteit van het AA-krediet op zijn minst twijfelachtig is. Een aantal keer waren er wel alternatieve financieringsbronnen aanwezig en soms waren deze wellicht aanwezig maar zijn ze niet onderzocht. In de gevallen dat het AA-krediet zeker additioneel was is het niet altijd evident dat hiermee een reëel knelpunt is opgelost (bij een overname werd het bijvoorbeeld voor de overgenomen partij mogelijk te cashen; zonder AA-krediet had dat niet gekund of was de overname niet doorgegaan met weinig consequenties voor het bedrijf of de sector). c. Conjuncturele invloed
10
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
Verwacht kan worden dat de huidige laagconjunctuur invloed heeft op zowel het investeringsklimaat als de kapitaalmarkt. Tijdens interviews zijn een aantal effecten gesignaleerd. Aan de vraagkant wordt er, doordat ondernemingen het nu moeilijker hebben, minder geïnvesteerd en minder overnames gepleegd waardoor de behoefte aan kapitaal voor groei minder wordt (de behoefte aan overbruggingskredieten zal waarschijnlijk groter worden). Aan de aanbodkant wordt er terughoudender gereageerd op het verstrekken van (risicodragend) vermogen. Een inschatting van de relatie tussen de huidige laagconjunctuur voor de onderuitputting van de beschikbare RBF begroting in 2000, 2001 en 2003 is lastig te maken. Aan de ene kant kan verwacht worden dat door afname van de investeringen door ondernemingen de vraag naar RBF afneemt. Aan de andere kant neemt ook het aanbod af van alternatieve financieringsvormen waardoor de RBF meer belangstelling zou moeten krijgen. Gezien de huidige snel krimpende markt zal, ons inziens, zeker voor het voorgaande jaar het eerste effect van dalende investeringen waarschijnlijk de overhand hebben. De onderuitputting kan echter niet volledig toegerekend worden aan de huidige laagconjunctuur. Andere aspecten, zoals de toegenomen terughoudendheid van de banken van het instrument gebruik te maken na de privatisering van NIB Capital in 1999, zullen waarschijnlijk ook een rol gespeeld hebben. d. Bestaansrecht Een regeling heeft in principe bestaansrecht als de regeling zowel relevant als additioneel is. De bevindingen met betrekking tot relevantie geven aan de RBF inspeelt op een bestaande behoefte van de ondernemingen voor risicodragend kapitaal (vanuit de vraagkant). Echter, uit het kapitaalmarktonderzoek en uit interviews met bedrijven geven aanleiding tot de veronderstelling dat niet voor alle segmenten van bedrijven de knelpunten duidelijk aanwijsbaar zijn. Verder is de additionaliteit op individueel kredietniveau niet altijd duidelijk aanwezig. Hierdoor kan geconcludeerd worden dat het bestaansrecht niet volledig is te onderbouwen. Conclusie Wat betreft efficiëntie van de uitvoering, relevantie voor ondernemingen en impact van de regeling BF heeft het evaluatieteam weinig problemen gesignaleerd. Het uitvoeringsproces verloopt over het algemeen naar tevredenheid van zowel de betrokken Ministeries, de uitvoerder NIB Capital en de ondernemingen die gebruik gemaakt hebben van de kredieten. De RBF geeft ondernemingen de mogelijkheid om risicokapitaal aan te trekken voor (uitbreidings)investeringen en overnames. Hierdoor worden ondernemingen versterkt met betrekking tot het bedrijfsresultaat en de werkgelegenheid zonder een verstorende werking te hebben op de concurrentiepositie binnen de sectoren. De geconstateerde zwakke punten van de regeling liggen vooral bij de doeltreffendheid met name bij de doelgroep en de daaraan gerelateerde knelpunten op de kapitaalmarkt en additionaliteit. Deze conclusie is gebaseerd op meerdere bevindingen genoemd in dit rapport. De meeste van deze bevindingen zijn niet kwantitatief onderbouwd maar gezamenlijk geven zij wel een duidelijke richting aan. Samengevat zijn deze bevindingen als volgt:
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
• • •
•
•
• • • •
Het beschikbare budget voor de regeling is voor de jaren 2000, 2001 en 2003 niet volledig benut. De gemiddelde kredietomvang is toegenomen en het aantal kredieten onder de € 5 miljoen is afgenomen. De regeling BF is nauwelijks bekend bij de potentiële doelgroep (de ondernemingen). Aanvragen lopen vooral via de handelsbanken en via de relaties van NIB Capital. De handelsbanken geven het signaal af dat NIB Capital in toenemende mate als concurrent wordt gezien en dat zij daardoor minder interesse hebben in het instrument. Middelgrote ondernemingen hebben minder mogelijkheden om risicodragend kapitaal aan te trekken en zijn sterk afhankelijk van de (huis)banken en ‘informal investors’ voor het verkrijgen van risicodragend kapitaal. De BBMKB voorziet niet in kredieten groter dan € 1 miljoen. De additionaliteit van het BF-krediet kan zowel in theorie als in de praktijk betwijfeld worden. Het uitstellen van bepaalde investeringen of overnamen zou over het algemeen geen significant negatieve invloed op de betreffende onderneming hebben gehad. De hoge kosten die NIB Capital maakt voor het voorbereiden van aanvragen kunnen voor de kleinere kredieten niet gedekt worden door de afsluitprovisie.
Uit bovenstaande bevindingen kunnen naar onze mening de volgende drie conclusies worden afgeleid: 1. De RBF als overheidsregeling is in de meeste gevallen beperkt additioneel ten opzichte van alternatieve mogelijke financieringsbronnen of ten opzichte van de situatie zonder financiering (de nuloptie, waarbij bijvoorbeeld een overname niet plaatsvindt). 2. Het knelpunt in de markt blijkt toch het meest duidelijk voor het middenbedrijf, die behoefte hebben aan kredieten tussen de € 1 en 5 miljoen (wordt niet opgelost door BBMKB en RBF en maar moeizaam door de kapitaalmarkt). 3. Ondanks de algemene tevredenheid over het uitvoeringsproces is NIB Capital na privatisering minder geschikt gebleken als uitvoerder de potentiële doelgroep te kunnen bereiken. Aanbevelingen De regeling moet naar onze mening worden aangepast of vervangen door een andere regeling om in de toekomst een substantiële bijdrage te kunnen leveren aan de bestaande knelpunten op de kapitaalmarkt en het bereiken van de doelgroep. Er kan gedacht worden aan het doorvoeren van aanpassingen waarbij de regeling op hoofdlijnen wordt gehandhaafd (zelfde programma, zelfde uitvoerder, zelfde doelgroep): • Meer bekendheid geven aan de regeling, ook naar ondernemers toe; • Prikkels inbouwen die het verstrekken van kleinere kredieten bevorderen door bijvoorbeeld de beoordelingsprocedure voor kleine kredieten bij NIB Capital te vereenvoudigen zodat deze wel kostendekkend wordt en/of de afsluitprovisie variabel te maken; • Een specifieke en uitgebreidere rapportage om de additionaliteit van de kredietverstrekking te waarborgen;
12
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
•
Een heroverweging van het verstrekken van B-kredieten.
Deze optie blijft echter het nadeel behouden dat het geconstateerde probleem met betrekking tot de additionaliteit niet wordt opgelost. Verder is het, door de terughoudendheid van de handelsbanken, niet te verwachten dat het aantal aanvragen toe zal nemen en de doelgroep uiteindelijk wel bereikt zal worden. De mogelijkheid is geopperd om de uitvoering van de regeling openbaar uit te besteden. Het ligt in de verwachting dat hiermee de doelmatigheid van de regeling verder aangescherpt wordt. Hiermee worden het hierboven genoemde additionaliteitsprobleem en doelgroepprobleem echter niet weggenomen. Afschaffen van de regeling zou zeker overwogen kunnen worden. Dit geeft echter geen oplossing voor het gesignaleerde knelpunt op de kapitaalmarkt voor het verkrijgen van kredieten tussen de € 1 en 5 miljoen. Om toch tegemoet te komen aan dit knelpunt is het mogelijk de opzet van de regeling aan te passen. Een nadere uitwerking moet vervolgens uitwijzen of in de praktijk een doeltreffende aanpassing kan worden doorgevoerd. In een nieuwe opzet van de regeling zou rekening gehouden kunnen worden met de volgende kenmerken: • Een nieuwe doelgroep: de regeling concentreert zich op de groep met bedrijfsprofiel 1 die behoefte heeft aan kleinere achtergestelde kredieten tussen € 1 en 5 miljoen; • Een ander uitvoeringsmodel: kiezen voor uitvoering via de handelsbanken vergelijkbaar met BBMKB, maar met de volgende verschillen: a. Er blijft een vorm van toetsing vooraf van kredietvoorstellen door de uitvoerende organisatie (dit is mogelijk doordat de aantallen bij RBF veel lager zijn dan bij BBMKB); b. Tussentijdse monitoring invoeren; c. Bij de BBMKB wordt via de één-op-één regeling gezorgd dat banken zelf voldoende risico lopen. Bij de RBF kan gekozen worden voor een vergelijkbare voorwaarde. d. Eventueel verruimen, onder voorwaarden, van de criteria die als meest beperkend worden beschouwd: de 20% solvabiliteitseis en het uitsluiten van Management Buy Outs. • B-kredieten als instrument afschaffen. Bij bovengenoemde opzet wordt alleen gebruik gemaakt van het uitvoeringsmodel van BBMKB. Dit model wordt hier niet genoemd vanwege efficiëntieproblemen in het uitvoeringsproces van de RBF maar zou ons inziens vooral bij kunnen dragen aan de effectiviteit, met name het bereiken van de doelgroep. De voordelen van een dergelijk nieuwe opzet van het uitvoeringsmodel zijn de grotere bekendheid, kleinere kredieten en een minder directe betrokkenheid van de Ministeries. Tevens kan verwacht worden dat de additionaliteit groter wordt gezien het MKB beperkte mogelijkheden heeft om alternatieve financiering te vinden op de kapitaalmarkt.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
Nadelen zijn dat er minder controle mogelijk is op het beoordelen van kredieten – in de opzet moet aandacht worden gegeven aan het tegengaan van het onderbrengen van slechte kredieten onder de regeling – en dat bepaalde schaalvoordelen verloren gaan door de uitvoering over meerdere instanties te spreiden. Een mogelijk struikelblok voor uitvoering van deze opzet zou kunnen liggen bij de handelsbanken. Bepaalde banken hebben aangegeven geen interesse te hebben om voor een bedrag van ca. 80 miljoen euro per jaar binnenshuis een apart (financierings)instrument te ontwikkelen of in het leven te houden. Of dit in de praktijk ook het geval zal zijn is moeilijk te zeggen. Een wijziging van de huidige regeling BF kan invloed hebben op de kostendekkendheid van de regeling voor de Staat.
14
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
1 Inleiding
In opdracht van de Ministeries van Financiën en Economische Zaken (EZ) heeft ECORYS-NEI een evaluatie uitgevoerd van de regeling Bijzondere Financiering. Deze evaluatie is uitgevoerd in het kader van de vijfjaarlijkse evaluatiecyclus van overheidsregelingen en programma’s. De voorgaande evaluatie van de regeling is uitgevoerd in 1999.1 De regeling Bijzondere Financiering (RBF) heeft tot doel het verhelpen van knelpunten in het aanbod van risicodragend vermogen aan in de kern gezonde, goed geleide Nederlandse ondernemingen. De regeling biedt ondernemingen de mogelijkheid financieringen onder gedeeltelijke staatsgarantie aan te trekken indien zij niet op andere wijze in hun vermogensbehoefte kunnen voorzien. De dagelijkse uitvoering van de RBF ligt bij NIB Capital. Jaarlijks is er bijna € 80 miljoen beschikbaar voor garantiestellingen. De evaluatie is uitgevoerd in de periode maart-juni 2004 en betreft de jaren 1999 tot en met 2003. Het evaluatieteam bestond uit dr. Nick van der Lijn (projectleider), Maaike Oosterbaan, Jacqueline Barendse en Patrick de Bas. Het evaluatieteam wil alle betrokkenen bij de evaluatie bedanken voor hun medewerking. Medewerking is verleend door de Ministeries van Financiën en Economische Zaken, NIB Capital, Senter en alle geïnterviewde ondernemingen, financiële instellingen en belangenorganisaties. Verder willen wij alle leden van de begeleidingscommissie, de voorzitter dhr. Jos Heuvelman (DNB) , dhr. Martin Noordzij (VNO-NCW), dhr. Otto Fransen (NIB Capital), dhr. Reinier Roelants, dhr. Marcel Freriks, mw. Ivanca Zwinkels (Ministerie van Financiën), dhr. Geert Dinkla en dhr. Rutger Schouwink (Ministerie van Economische Zaken), bedanken voor hun constructieve inbreng gedurende het onderzoeksproces. Het rapport is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt de doelstelling, methodologie en opzet van de evaluatie besproken en geeft de achtergrond en de historie van de regeling Bijzondere Financiering. De analyse van de kapitaalmarkt wordt gegeven in hoofdstuk 3. In de daarop volgende hoofdstukken komen respectievelijk doelmatigheid, doeltreffendheid, relevantie en additionaliteit van de regeling aan de orde. De conclusies worden gegeven in hoofdstuk 7.
1
Van den Boom Groep, Het bestaansrecht van de regeling bijzondere financieringen, 1999.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
15
2 Achtergrond evaluatie en RBF
2.1 2.1.1
Achtergrond evaluatie Doelstelling en onderzoeksopdracht De evaluatie van de regeling Bijzondere Financiering (RBF) heeft tot doel het bepalen of de RBF substantieel bijdraagt aan het verminderen van knelpunten op de Nederlandse kapitaalmarkt en of eventuele nog bestaande knelpunten door aanpassing van de RBF kunnen worden verminderd. In de offerteaanvraag is de volgende probleemstelling geformuleerd: 1. Heeft de regeling BF in zijn huidige vorm een substantiële bijdrage geleverd aan het verminderen van de in de vorige evaluatie geconstateerde knelpunten? 2. Zijn er nog steeds knelpunten op de Nederlandse kapitaalmarkt met betrekking tot risicodragend vermogen ten behoeve van de doelgroep van de regeling BF en levert de regeling een substantiële bijdrage aan het verminderen van dat knelpunt? 3. Kan de regeling in de huidige of aangepaste vorm in de toekomst een substantiële bijdrage leveren aan het verminderen van het geconstateerde knelpunt onder 2? De bovenstaande probleemstelling is uitgewerkt in een aantal sub-vragen. Sub-vragen bij probleemstelling 1: a. Is de veronderstelling juist dat banken/venture capitalists/andere verschaffers van achtergesteld vermogen in de onderzoeksperiode geen of minder interesse hebben voor de groep bedrijven waaraan een BF krediet wordt verstrekt? b. Indien blijkt dat er voor deze bedrijven weinig/geen aanbod is van risicodragend kapitaal of aanbod dat niet overeenkomt met de behoefte, welke redenen zijn hiervoor te geven? Kan tevens worden aangegeven welke van deze redenen de belangrijkste zijn? c. Indien deze bedrijven geen BF krediet zouden hebben gekregen, welke consequentie zou dit dan naar verwachting hebben gehad? d. Is er uit oogpunt van marktwerking (in brede zin: ofwel met betrekking tot de markt waarop de onderneming actief is met haar producten/diensten als ook met betrekking tot de kapitaalmarkt) een probleem met de regeling BF? e. Is de regeling BF door de uitvoerder voldoende doelgericht en effectief ingezet? f. Is de regeling BF doelmatig; wegen de kosten van de regeling op tegen de baten?
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
17
Sub-vragen bij probleemstelling 2 en 3: b. Indien blijkt dat er sprake is/zal zijn van knelpunten, wat is de omvang van de vraag van de doelgroep van de regeling op de kapitaalmarkt waar niet in wordt voorzien nu en naar verwachting in de toekomst? c. Welke bijdrage levert de regeling BF nu en naar verwachting in de toekomst aan het verminderen van de knelpunten en is deze bijdrage substantieel? d. Zijn er aanbevelingen te doen voor aanpassingen in de uitvoering van de regeling? e. Heeft de Regeling in de praktijk voldoende aansluiting met de andere overheidsregelingen gericht op ondernemingsfinanciering (met name BBMKB)?
2.1.2
Methodologie De evaluatie is uitgevoerd met behulp van de volgende criteria: Relevantie Relevantie heeft betrekking op fundamentele vragen op een hoger niveau. Een belangrijke relevantievraag is of de regeling voldoende inspeelt op een reëel bestaande behoefte. Dit betreft relevantie aan de ontvangende of vraagkant. Een tweede relevantie vraag betreft de aanbodkant: in hoeverre is de regeling een geschikt instrument om de behoefte te vervullen en past de regeling binnen het instrumentarium van de overheid? Doeltreffendheid of effectiviteit Doeltreffendheid of ook wel effectiviteit genoemd geeft weer in welke mate de doelstellingen gerealiseerd zijn. Hierbij zijn zowel doelstellingen op activiteiten niveau als op programma/regeling niveau van belang. Uitgangspunt hierbij is dat de gerealiseerde activiteiten uiteindelijk moeten bijdragen aan de doelstelling van de regeling. Doelmatigheid of efficiëntie Doelmatigheid wordt gewoonlijk gedefinieerd als de efficiëntie van het uitvoeringsproces waarbij input (tijd, geld en menskracht) omgezet wordt in output. De evaluatie besteedt aandacht aan de doelmatigheid van de bedrijfsvoering en de doelmatigheid van de regeling. Bij de doelmatigheid van de bedrijfsvoering wordt het uitvoeringsproces in kaart gebracht. De doelmatigheid van de regeling wordt bekeken aan de hand van de kosten en baten. Additionaliteit De additionaliteit geeft de mate aan waarin de behaalde resultaten en doelstelling werkelijk door de regeling BF zijn mogelijk gemaakt en de regeling BF bijvoorbeeld niet slechts diende ter vervanging van reeds aanwezige alternatieve bronnen. Een belangrijke vraag hierbij is: zou de financiering hebben plaatsgevonden zonder RFB? Impact De impact geeft de mate aan waarin de regeling, bedoeld en onbedoeld, bijdraagt aan het bereiken van de lange-termijn doelstelling. Een onderdeel van de impact zijn de gevolgen
18
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
van de (onbedoelde) neveneffecten van de regeling BF. De neveneffecten kunnen zowel positief als negatief zijn. In beginsel heeft een regeling bestaansrecht als de regeling zowel relevant als additioneel is. In het geval van de regeling BF moet er sprake zijn van een marktfalen om in een relevante vraag van een bepaalde groep ondernemingen naar risicodragend kapitaal te voorzien.
2.1.3
Onderzoeksopzet Het onderzoek is uitgevoerd op basis van studie van alle relevante documentatie, studie van de BF dossiers en interviews met betrokkenen. Interviews zijn onder andere gehouden met: • De Ministeries van Financiën en Economische Zaken; • NIB Capital; • Ondernemers die een BF krediet hebben ontvangen; • Ondernemers van wie de aanvraag voor een BF krediet is afgewezen; • Concurrenten van ondernemingen die een BF krediet hebben ontvangen; • Kapitaalverstrekkers (banken, participatiemaatschappijen). De interviews zijn uitgevoerd met behulp van gestructureerde vragenlijsten die besproken zijn in de begeleidingscommissie. In een aantal gevallen, als bijvoorbeeld de geïnterviewde weinig tijd beschikbaar had of zich in het buitenland bevond, zijn de interviews telefonisch gehouden. De steekproef voor de interviews met ondernemingen die een BF krediet hebben, is getrokken in overleg met de Ministeries van Financiën en Economische Zaken. In totaal zijn er 43 ondernemingen die in de periode 1999-2003 een aanvraag voor BF krediet gehonoreerd hebben gekregen. Van deze 43 aanvragen hebben we 38 dossiers ter inzage gekregen.2 Uit deze 38 dossiers zijn 15 ondernemingen geselecteerd voor interviews. De eerste selectie van bedrijven heeft plaatsgevonden op basis van de sector. Van de sectoren waarin meerdere BF kredieten zijn verleend, zijn meerdere bedrijven geselecteerd. Reden achter deze keuze voor dit criterium is de wens van de opdrachtgever om een inschatting te kunnen geven van de mate waarin BF kredieten zorgen voor marktverstoringen in sectoren waar ondernemingen actief zijn (zie paragraaf 5.3). De sectoren die in de populatie sterk waren vertegenwoordigd, waren de autodealers en de sector transport en logistiek. Van elk van beide sectoren zijn drie ondernemingen geselecteerd, oftewel zes ondernemingen in totaal. Deze eerste selectie is aangevuld met negen ondernemingen. Bij de selectie van deze ondernemingen is gezorgd dat de totale steekproef een representatieve afspiegeling van de totale groep vormt voor de criteria ‘omvang van het verleend krediet’, ‘risicoklasse’ en 2
Van enkele gehonoreerde aanvragen was geen dossier meer aanwezig, aangezien het krediet vervroegd is afgelost.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
19
sector. In Tabel 2.1 is aangegeven hoe de verdeling van de steekproef zich verhoudt met de totale populatie. Tabel 2.1
Representativiteit van de geselecteerde te interviewen ondernemingen Populatie
Steekproef
Aantal
%
Aantal
%
Kleiner dan 2 mln.
9
24
2
13
2 mln. tot 10 mln.
20
52
9
60
Groter dan 10 mln.
9
24
4
27
5
5
36
3
33
6
8
57
6
67
7
1
7
-
-
Industrie
25
66
8
53
Dienstverlening
13
34
7
47
Omvang krediet (in euro)
*
Risicoklasse bij aanvraag
Sector
*
Zie voor nadere informatie over de risicoklassen paragraaf 4.1.5.
Noot 1: totaal risicoklasse telt niet op tot het totaal van de populatie (38 dossiers), aangezien de huidige risicoclassificatie (van 5+ tot 7-) pas in 2001 is ingevoerd.
De steekproef is redelijk vergelijkbaar met de totale populatie. Bij de verdeling tussen industrie en dienstverlening wijken de percentages tussen populatie en steekproef nog het meest af, maar de omvang van de steekproef is groot genoeg in verhouding tot de totale populatie om representatieve uitspraken te doen.
2.1.4
Validiteit conclusies De hierboven beschreven onderzoeksopzet laat zien dat een kwantitatieve analyse van de bevindingen en een cijfermatige onderbouwing van de conclusies niet mogelijk is. De conclusies in dit rapport zijn getrokken op basis van een kwalitatieve analyse waarbij gebruik is gemaakt van de interviews met de verschillende betrokken partijen en het dossieronderzoek. Deze onderzoeksopzet is door de begeleidingscommissie goedgekeurd. Door de gestructureerde vragenlijsten is het mogelijk geweest om meningen en ideeën van de verschillende partijen op specifieke aspecten met elkaar in verband te brengen. Daarbij is gebruik gemaakt van toetsing van bepaalde meningen en ideeën tijdens interviews. Alhoewel de uitspraken in dit rapport geen volledige zekerheid geven is het evaluatieteam van mening dat de beschikbare informatie een verantwoorde onderbouwing vormen voor de gestelde conclusies.
20
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
2.2 2.2.1
Achtergrond RBF Korte historie Kredietfaciliteiten voor Nederlandse ondernemingen bestaan sinds de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog. Eerst werden kredieten verstrekt via de Krediet en Herstelbank en later door de Nationale Investeringsbank (NIB). Een brief aan de Tweede Kamer in 1971 wordt echter als het begin van de Regeling Bijzondere Financiering gezien. De regeling omvatte destijds verschillende branchegerichte kredietvormen. Daarnaast werden vanaf 1971 de zogenaamde individuele BF-financieringen verstrekt, ook wel Bfinancieringen genoemd. Dit betreft niet-achtergestelde kredieten waarvoor formele zekerheden worden gesteld. Pas in 1975 is de mogelijkheid geopend om achtergestelde kredieten, de A-kredieten, te verstrekken aan ondernemingen die een aantoonbare behoefte hebben om het risicodragend vermogen te versterken. Eind jaren zeventig kwamen veel bedrijven door langdurige recessie en een tweede oliecrisis in de problemen. De overheid introduceerde verschillende regelingen om het bedrijfsleven te ondersteunen. Tevens werd in 1981 een voorstel goedgekeurd het Akrediet aan te passen met betrekking tot rente, aflossing en looptijd. Sindsdien werd gesproken van het Aangepast A-krediet of wel het AA-krediet. Daarnaast werden de Ekredieten (kapitaalkredieten) geïntroduceerd. Bij deze E-kredieten werd de te betalen rente afhankelijk gemaakt van de winst. Vanwege budgettaire redenen is het E-krediet in 1983 als financieringsmogelijkheid uit de RBF gehaald. In 1987 hebben nog enkele wijzigingen van de AA-kredieten plaatsgevonden. De belangrijkste wijziging in dat jaar is de invoering van de 10% eigen risico voor de uitvoerder van de regeling geweest. De doelstelling van de RBF is de laatste jaren geformuleerd als “het verhelpen van knelpunten in het aanbod van risicodragend vermogen aan in de kern gezonde, goed geleide, Nederlandse ondernemingen.”
2.2.2
De regeling BF in 1999-2003 In de periode 1999-2003 hebben er twee belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de RBF plaatsgevonden. De eerste ontwikkeling betreft de privatisering van de NIB. Dit heeft echter geen directe gevolgen gehad voor de organisatorische inbedding van de RBF. De regeling wordt nu, in principe op dezelfde wijze, uitgevoerd door NIB Capital Bank N.V. De tweede ontwikkeling heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de evaluatie in 1999. Uit deze evaluatie blijkt de additionaliteit van de regeling niet volledig kon worden gegarandeerd. Om aan dit probleem tegemoet te komen is besloten om per 1 januari 2001 de opslag voor de garantieverlening niet langer vast te laten zijn, maar afhankelijk te maken van de risicocategorie waarin de onderneming zich bevindt. De huidige regeling wordt beschreven in de ‘Regeling Bijzondere Financiering 1971’ waarin de veranderingen per 1 januari 2001 integraal in deze tekst opgenomen zijn. De RBF heeft op dit moment twee instrumenten beschikbaar, de AA-kredieten en B-
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
21
kredieten. De AA-kredieten zijn achtergestelde leningen (voor 90% gegarandeerd door de Staat) en B-kredieten zijn leningen op basis van formele, maar in de praktijk niet courante, zekerheden (met een staatsgarantie variërend van 50-90%). Onderstaande tabel geeft een overzicht van de goedgekeurde AA-kredieten in de periode 1999-2003. De totale kredietomvang komt op € 267 miljoen. Voor alle kredieten geldt een staatsgarantie voor 90% waarmee de totale staatsgarantie komt op ongeveer € 240 miljoen. Tabel 2.2
Overzicht verleende AA-kredieten, 1999-2003 aantal
Omvang
gemiddelde
kleinste
grootste
kredieten
kredietverlenin
kredietomvan
krediet
krediet
g
g
in € mln.
in € mln.
In € mln.
in € mln.
1999
19
87,6
4,6
1,1
13,6
2000
9
54,4
6,0
1,5
15,0
2001
3
17,4
5,8
2,0
11,3
2002
10
90,0
9,0
3,5
15,0
7,2
10,0
2003
2
17,2
8,6
Totaal
43
266,6
6,2
De Staat stelt jaarlijks een bedrag van € 79,4 miljoen beschikbaar voor garantiestellingen. Bij een staatsgarantie van 90% komt het plafond per jaar voor kredietverlening op € 88,2 miljoen. In 2002 is een deel van een verleend krediet verschoven naar 2003 om niet boven het plafond van € 88,2 uit te komen (in de tabel is dit bedrag niet gesplitst, vanwege vertekening in berekening van de gemiddelde). In 2002 is er een B-krediet verleend in aanvulling op een lopend AA-krediet. B-kredieten komen nauwelijks meer voor. De vraag waarom deze kredieten niet meer voorkomen kan niet worden beantwoord bij gebrek aan bekendheid van (informeel afgewezen) aanvragen. In de jaren 1999 en 2002 is het garantieplafond bereikt. In de andere jaren is het beschikbare bedrag niet uitgeput. Met uitzondering van het jaar 2002 is er een dalende trend te constateren in het aantal verleende AA-kredieten. Verder is er een duidelijke opwaartse trend te zien in de gemiddelde kredietomvang.
22
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
3 Kapitaalmarkt
3.1
Inleiding De beschrijving van de kapitaalmarkt in het kader van deze evaluatie RBF heeft tot doel inzicht te verkrijgen in de mogelijke bronnen van risicokapitaal en de toegankelijkheid hiertoe voor verschillende typen bedrijven. In de evaluatie RBF in 1999 heeft de Van der Boom groep de kapitaalmarkt in een zestal segmenten ingedeeld, zie Tabel 3.1.
Openbaar
Onderverdeling van de kapitaalmarkt in deelmarkten met belangrijkste financieringsvormen
Onderhands
Tabel 3.1
Risicodragend
Mezzanine
Risicomijdend
Diverse beurzen
Diverse beurzen
Diverse beurzen
(aandelen)
(converteerbare en
(obligaties)
achtergestelde obligaties)
Participatiemaatschappijen
Participatiemaatschappijen,
Banken en institutionele
en informal investors
informal investors en banken
beleggers
(aandelen / private equity)
(converteerbare leningen,
(onderhandse leningen)
achtergestelde leningen en cumulatief preferente aandelen)
Bron: Van den Boom groep, Het bestaansrecht van de regeling Bijzondere Financiering, 1999
In dit hoofdstuk worden verschillende termen regelmatig gebruikt die hieronder kort omschreven worden.3 Risicomijdende financiering of risicomijdend krediet betreft financiering op basis van onderpand (zekerheden). De bedrijfsresultaten van het bedrijf spelen een ondergeschikte rol bij het waarderen van de risico’s. De risico’s worden ingeschat aan de hand van de waarde van het onderpand bij uitwinning. Risicodragende financiering. Deze financiering wordt verstrekt op basis van een inschatting van de bedrijfsresultaten. Aandelenkapitaal (waaronder private equity), achtergestelde leningen en mezzanine financiering worden gerekend tot risicodragende financiering.
3
De omschrijvingen zijn gebaseerd op NIBE, Cursus Zakelijke Kredietverlening, 1996 en NVP, De Nederlandse private equity markt in 2003.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
23
Private equity zijn investeringen in niet-beursgenoteerde ondernemingen. Private equity omvat zowel investeringen in jonge, snel groeiende bedrijven, ook wel aangeduid als venture capital, als investeringen in volwassen bedrijven. Een achtergestelde lening is een lening waarbij de financier gedurende de looptijd van de lening normaal rente en aflossing ontvangt, maar voorrang moet verlenen aan overige crediteuren van de onderneming bij faillissement of surseance van betaling. De aard van de achterstelling is gespecificeerd in de kredietovereenkomst. Mezzanine financiering is een verzamelterm voor onderhandse financieringsvormen die zich bevinden in het overgangsgebied tussen risicomijdend en risicodragend vermogen. Voorbeelden zijn achtergestelde leningen en converteerbare leningen met opties of warrants. Mezzanine financiering wordt vooral gebruikt voor de financiering van financieel gezonde ondernemingen met goede vooruitzichten, maar met een relatief gering eigen vermogen. In het eerste deel van dit hoofdstuk beschrijven wij de verschillende typen ondernemingen en schetsen wij een beeld van de keuzes die deze ondernemingen maken bij het aantrekken van financiering. Daarna volgt een beschrijving van de onderhandse markt en de publieke markt. In de conclusies geven wij aan op welke markten de verschillende typen bedrijven risicokapitaal kunnen aantrekken en waar zich mogelijk knelpunten voordoen.
3.2 3.2.1
Doelgroep Typeringen In vele publicaties over financiering wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de groep Midden- en Klein Bedrijf (MKB) en de grote bedrijven. Per 1 januari 2005 gaat de Europese Commissie de volgende definitie van MKB hanteren (tabel):
Tabel 3.2
Criteria gehanteerd door de Europese Commissie voor definitie van Midden- en Kleinbedrijf Categorie
Werknemers
Balanstotaal
Omzet
(aantal)
(euro)
(euro)
Middenbedrijf
< 250
< 43 mln.
< 50 mln.
Kleinbedrijf
< 50
< 10 mln.
< 10 mln.
Micro
< 10
< 2 mln.
< 2 mln.
Deze definitie gaat uit van kerncijfers van de onderneming. Een alternatieve typering van het MKB ten opzichte van de grote (beursgenoteerde) bedrijven neemt de scheiding van leiding en eigendom als uitgangspunt. Bij het MKB is deze scheiding over het algemeen afwezig: er is geen belangentegenstelling tussen bestuur en eigendom van het bedrijf en er spelen dus nauwelijks ‘governance issues’. Bedrijven waarbij leiding en eigendom in één hand (of één familie) zijn, hoeven aan ‘buitenstaanders’ geen verantwoording af te leggen. Deze bedrijven hebben veelal een BV status en hebben daarmee expliciet gekozen
24
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
voor ‘beslotenheid’. Deze beslotenheid wordt nog ondersteund doordat ook de vereisten ten aanzien van deponering in het Handelsregister minder veeleisend zijn dan voor beursgenoteerde ondernemingen. De eigendomsverhoudingen spelen een belangrijke rol bij het aantrekken van financiering door de samenhang met beslotenheid en de beperkte distributie van informatie. Voor deze evaluatie hanteren wij als typering een combinatie van de definitie van de EU en de eigendomsverhoudingen. Het overzicht van de gehanteerde categorieën is gegeven in Tabel 3.3. Opgemerkt moet worden dat de indeling naar rechtspersoon niet helemaal opgaat. In vergelijking met de NV is de informatieplicht van de groep van BV, CV, v.o.f. en eenmansbedrijf beperkt. Dat sluit echter niet uit dat bedrijven in de ‘besloten’ groep hun informatievoorziening uitstekend op orde kunnen hebben. Dit zal zeker het geval zijn voor (met name grote) BV’s waar eigendom en management gescheiden zijn. Tot de gebruikersgroep van het BF-krediet behoren onder meer grote bedrijven met een besloten structuur en een gesloten cultuur (waaronder familiebedrijven). In onderstaande tabel wordt met Groot-BV deze groep bedoeld. Tabel 3.3
Overzicht van gehanteerde categorieën ondernemingen Rechtspersoon
NV
3.2.2
Type
Werknemers
Balanstotaal
Omzet
(aantal)
(euro)
(euro)
Groot – NV
> 250
> 43 mln.
> 50 mln.
Groot – BV
> 250
> 43 mln.
> 50 mln.
BV, CV, VoF,
Midden
< 250
< 43 mln.
< 50 mln.
Eenmansbedrijf
Klein
< 50
< 10 mln.
< 10 mln.
Micro
< 10
< 2 mln.
< 2 mln.
‘Pecking order’ In bedrijven met een besloten structuur drukt de ondernemer een groot stempel op de bedrijfsvoering. Dit kan een zegen zijn, maar is ook een risico voor de financier, omdat betrouwbare informatievoorziening niet is gegarandeerd. De financier zal een gebrek aan informatie vertalen in hogere risico’s en proberen maximale zekerheden te verkrijgen en de financiering hoger te prijzen. De ‘pecking order’ theorie van Myers is gebaseerd op de hierboven beschreven informatie asymmetrie: het verschil tussen de beschikbare informatie en de door de financier gewenste informatie. De ondernemer reageert op het naar zekerheid zoekende gedrag van de financier door bij voorkeur uit eigen middelen te financieren, met name door winstinhouding. Pas in tweede instantie zoekt de ondernemer naar financiering uit (onderhands) vreemd vermogen en pas in laatste instantie naar financiering met extern vermogen door emissie van aandelen. De ‘pecking order’ theorie voorspelt de stappen in de zoektocht naar financiering door de ondernemer. Factoren die de uiteindelijke keuze van financiering mede beïnvloeden zijn: het risico gerelateerde rendement, de fiscale behandeling, de mate van zeggenschap van potentiële vermogenverstrekkers, de mate van complexiteit van het contract en de looptijd.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
25
Juist in de onderhandse markt is de ondernemer in staat de informatieverschillen te overbruggen door het opbouwen van persoonlijke relaties met de financiers, hetgeen kan leiden tot beperking van de vermogenskosten. De ondernemer die zich op de publieke markt begeeft moet bereid zijn het karakter van het bedrijf fundamenteel te veranderen en de beslotenheid (en zeggenschap) op te geven. In de volgende paragrafen bespreken wij de markt voor (risico)kapitaal aan de hand van Myers‘ Pecking order: de onderhandse markt en vervolgens de publieke markt.
3.3
Onderhandse markt Onderstaand schema geeft een overzicht van de verschillende stromen van risicokapitaal van financiers naar de verschillende doelgroepen. Waar bekend is informatie over de omvang van de verschillende kapitaalstromen opgenomen in de afzonderlijke paragrafen.
Kapitaalmarkten
Pensioenfondsen Grootbedrijf NV Verzekeringsmaat-
Participatie-
schappijen
maatschappij Grootbedrijf BV
Paraplufondsen
Banken Middenbedrijf
Kennisinstellingen Kleinbedrijf
Regionale mij (ROM)
Private investeerders
26
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
In de onderhandse markt voor risicokapitaal zijn een groot aantal aanbieders actief: private investeerders (rechtstreeks of via participatiemaatschappijen), participatiemaatschappijen waaronder de Regionale Participatie Maatschappijen (ROM’s) en de banken. Wij beperken ons tot de partijen die rechtstreeks financieren.
3.3.1
Informal investors De ‘informal investor’ kan gekarakteriseerd worden als een stille private investeerder met eigen vermogen. De typische investeerder neemt genoegen met minderheidsparticipaties en gaat op een informele manier om met de daaraan verbonden zeggenschap. De investeerder wenst een goed rendement, maar dat is niet zijn drijfveer. Hij wil graag partner zijn, kennis en kunde van de ondernemer aanvullen en moet betrokkenheid bij het bedrijf voelen. Een onderzoek van Schuit en van Wijk in 1994 toonde aan dat 83% van de Nederlandse informal investors een ondernemersachtergrond heeft in de niet-financiële sector. Zoals eerder besproken hechten ondernemers in het MKB en in grote BV’s, waaronder veel familiebedrijven, aan het behouden van zelfstandigheid. De betrokkenheid en de informele opstelling van de informal investor sluiten hierbij goed aan. In de ‘pecking order’ zijn informal investors als financiers te plaatsen na ‘financiering uit eigen middelen’ en investeringen door familie en vrienden. Informal investors financieren over het algemeen in de eerste levensfasen van een onderneming. In februari 2003 heeft Bureau Bartels B.V. de ‘markt voor informal investors’ beschreven in het gelijknamige rapport. Tijdens het onderzoek heeft het onderzoeksbureau gesproken met informal investors en ondernemingen waarin zij geïnvesteerd hebben. Onderdeel van het onderzoek was omvang van de investeringen van informal investors. De resultaten worden weergegeven in Tabel 3.4.
Tabel 3.4
Investeringen door informal investors in 2003 Kapitaal (in EUR) Categorie
< 0,5 mln.
0,5 - 1 mln.
> 1mln.
74%
8%
14%
Overig Geen antwoord: 1%
Investeerders die bedragen
Geen middelen: 4%
daadwerkelijk geïnvesteerd hebben Beschikbaar kapitaal voor nieuwe
52%
20%
27%
Geen antwoord:
77%
0%
19%
Geen antwoord:
investeringen van investeerders Beschikbaar kapitaal voor
1%
investeringen van niet-
4%
investeerders (nog geen investeringen gedaan) Bron: Bureau Bartels, De markt voor informal investors, 2003.
Uit de tabel blijkt dat het merendeel van de informal investors (74%) minder dan EUR 0,5 miljoen geïnvesteerd heeft. 14% investeerde meer dan EUR 1 miljoen. 27% van diegenen die daadwerkelijk geïnvesteerd hebben, heeft meer dan EUR 1 miljoen
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
27
beschikbaar voor overige investeringen. 77% van de niet-investeerders (diegenen die investeringsplannen hebben, maar ze nog niet hebben uitgevoerd) hebben minder dan EUR 0,5 miljoen beschikbaar. Hoewel de investeerders een relatief klein kapitaal beschikbaar stellen, blijkt dat diverse bedrijven in staat zijn geweest meer dan EUR 1 miljoen van informal investors aan te trekken. Het is een deel van deze ondernemers gelukt verschillende investeerders met kleinere participaties aan zich te binden. Tabel 3.5
Investeringen door informal investors in 2003 Kapitaal (in EUR) Categorie
0,5 - 1 mln. < 0,5 mln.
Totale omvang
46%
23%
Overig > 1mln.
(geen antwoord)
23%
8%
geïnvesteerd kapitaal Bron: Bureau Bartels, De markt voor informal investors, 2003.
Gegevens over de totale omvang van de investeringen van informal investors zijn helaas niet direct beschikbaar. Indirect is uit het gebruik van de fiscale regelingen voor durfkapitaal wel een indicatie van de mogelijke omvang te verkrijgen. Directe beleggingen in durfkapitaal in de vorm van achtergestelde leningen die bovendien aan een aantal andere vormvereisten voldoen, komen namelijk in aanmerking voor een extra heffingskorting van 1.3% in Box 1.4 Uit de Miljoenennota 2004 blijkt dat hiermee € 11 miljoen is gemoeid. De combinatie van € 11 miljoen en 1.3% extra heffingskorting over het gemaximeerde uitstaande bedrag, levert een bedrag op van € 846 miljoen aan achtergestelde leningen. Op basis van de percentages in tabel 3.4 kan een gewogen gemiddelde worden geschat van het aandeel investeringen groter dan de € 1 miljoen in de totale investeringen. Dit aandeel bedraagt ongeveer 40%, wat leidt tot een totaal van ca. € 340 miljoen investeringen boven de € 1 miljoen.5 Door de maximering van de aftrek worden hogere bedragen aan durfkapitaal niet, of slechts ten dele meegenomen. Daarnaast kunnen de relatief strenge eisen aan het kapitaal dat via de fiscale instrumenten ter beschikking worden gesteld, ervoor zorgen dat een deel van het durfkapitaal niet langs deze weg wordt aangeboden. Door deze effecten wordt het totaal uitstaande bedrag onderschat. Aangezien de extra heffingskorting ook geldt voor culturele beleggingen waarbij geen cumulatie mag plaatsvinden is dit bedrag anderzijds een overschatting.
4
5
28
Het fiscale instrumentarium durfkapitaal staat toe dat maximaal € 51.390 aan directe beleggingen in durfkapitaal (in de vorm van leningen met een achtergesteld karakter, met onder andere een gemaximeerde rentevergoeding) in aanmerking komt voor een vrijstelling van de vermogensrendementsheffing en dat een extra heffingskorting geldt in box 1 van 1.3% van het gemiddeld uitstaande bedrag aan durfkapitaal en culturele beleggingen in deze vorm. Uitgaande van het maximum bedrag van € 51.390 aan beleggingen in durfkapitaal, levert dit een verlaging van de belastingsom op van € 668,07 per persoon. Als 74% van de beleggingen (zie eerste rij in tabel 3.4) gemiddeld 250.000 euro zijn, 8% gemiddeld 750.000 euro en 14% gemiddeld 1.25 miljoen euro, dan is de totale omvang van de investeringen boven de 1 miljoen 41,7% van het totaal.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
3.3.2
Banken Achtergestelde leningen De banken zijn nog altijd de belangrijkste bron van risicokapitaal voor Nederlandse ondernemingen. Zij verstrekken voornamelijk risicokapitaal in de vorm van achtergestelde en mezzanine leningen ter (tijdelijke) verbetering van de solvabiliteit. De banken spelen regelmatig een rol bij (overname)transacties door participatiemaatschappijen door het verstrekken van achtergestelde leningen. De grote banken hebben gelieerde participatiemaatschappijen die zich richten op de verstrekking van risicokapitaal in de vorm van aandelen (private equity). Deze, aan de bank, gelieerde participatiemaatschappijen (ook wel ‘captives’ genoemd) opereren over het algemeen als volledig zelfstandige ondernemingen en zijn zelfstandig gehuisvest (zie voor deze groep paragraaf 3.3.3.). De verstrekking van achtergestelde en mezzanine leningen is over het algemeen ook ondergebracht in een aparte vennootschap. Hiermee is, zoals voorgeschreven volgens de Gedragscode ‘Chinese Walls’, een duidelijke fysieke en procedurele scheiding aangebracht tussen risicodragende (zonder zekerheden) en risicomijdende activiteiten (kredieten gedekt door zekerheden). De investeringsvennootschappen, hoewel zelfstandig, zitten dicht op de bancaire operaties en zijn gehuisvest op de hoofdkantoren van de banken. Veelal betreft de financieringsaanvraag die de investeringsvennootschap ontvangt een bestaande klant of een veelbelovende nieuwe klant van de bank. Het belang van de bank bij het verstrekken van risicokapitaal ligt in het verbeteren van de solvabiliteit, waardoor de mogelijkheden tot het verstrekken van risicomijdend krediet vergroot worden. De investeringsvennootschap heeft over het algemeen een eigen kredietbeoordelingscommissie en neemt zelfstandig besluiten. Bij de besluitvorming in de kredietcommissie spelen de historische ontwikkelingen, de toekomstverwachtingen van het bedrijf en de branche, en de capaciteiten van het management, een belangrijke rol. Afhankelijk van de complexiteit van de aanvraag duurt het schrijven van het investeringsvoorstel ongeveer 5–10 mandagen, inclusief analyses, dataverzameling en een of meerdere bezoeken aan de klant. Het belangrijkste product van de investeringsvennootschappen zijn vormen van achtergestelde leningen al dan niet met conversierecht ten behoeve van zowel investeringen als overnamen. Wij hebben gedurende de interviews geen inzicht kunnen krijgen in het volume aan risicokapitaal dat jaarlijks verstrekt wordt. De bedragen lopen uiteen van EUR 2–50 miljoen per achtergestelde lening. De inschatting van de gesprekspartners is dat het volume achtergestelde leningen in verhouding tot de gewone kredietverlening nog steeds toeneemt. De banken hebben inmiddels ruime ervaring opgebouwd met de verstrekking van achtergestelde leningen en kunnen de risico’s goed inschatten. Ook is het product ‘achtergestelde lening’ inmiddels bij de accountmanagers op de kantoren bekend. Dit vertaalt zich in een grotere stroom aanvragen, meer bereidheid tot een positieve beslissing van de investeringscommissie (door betere risicobeheersing) en daardoor, in de afgelopen
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
29
jaren, tot een relatieve toename van het aantal achtergestelde leningen binnen het gehele kredietbedrijf van de bank. BIS richtlijnen BIS staat voor ‘Bank for International Settlement’ in Bazel, Zwitserland. In 1988 hebben de centrale banken in Europa de richtlijnen van het ‘Basel committee on Banking Supervision’ overgenomen betreffende het kapitaalbeslag bij banken. Deze richtlijnen staan bekend als BIS-I. BIS-I bevat een simpele maatstaf voor de kapitaalbuffer die banken tegenover kredietverlening moeten aanhouden. Het aan te houden vermogen is tenminste 8% van de naar risico gewogen kredietportefeuille. Op dit moment worden nieuwe richtlijnen opgesteld: BIS-II. Naar verwachting zullen de banken vanaf 2007 gaan opereren volgens deze nieuwe richtlijnen. In BIS-II blijft de 8%eis gehandhaafd, maar wordt de risicoweging gevarieerder. In veel studies wordt de vrees uitgesproken dat BIS II de financierbaarheid van het MKB zal bemoeilijken doordat de financieringskosten zullen stijgen. De ‘Raad voor het Zelfstandig ondernemerschap’ vergelijkt de gevolgen van BIS II voor het kapitaalbeslag van de bank: een hoger kapitaalbeslag zal leiden tot een hogere prijs voor het krediet. In Tabel 3. is het kapitaalbeslag van de bank bij het verstrekken van een krediet van EUR 100 voor 5 jaar weergegeven, met verschillende risico inschattingen, aan twee bedrijven met een verschillende rating onder BIS I en onder BIS II. Tabel 3.6
Kapitaalbeslag onder BIS I en BIS II voor een hypothetische lening van € 100 Karakteristieken
Rating
Kapitaalbeslag BIS-I
Kapitaalbeslag BIS-II
(in EUR)
(in EUR)
Looptijd 1 jaar,
AAA
8
0,37
10% verlies bij
B
8
3,97
Looptijd 5 jaar,
AAA
8
4,45
90% verlies bij
B
8
41,65
faillissement
faillissement Bron: Raad voor het Zelfstandig Ondernemershap, De financierbaarheid van het MKB, 2003.
ING heeft een andere mening en meldt in haar rapport ‘Financierbaarheid MKB’ van april 2004 dat onder BIS II kredieten aan kleinere ondernemingen met gelijksoortige risico’s als één portefeuille kunnen worden beheerd. Modelberekeningen waarin relatief grote aantallen kredietaanvragen op statistische wijze worden beoordeeld, leidden tot een afname van de kapitaalvereisten met 33%. ING meldt in haar onderzoek echter ook dat ondernemingen, met een kredietgrens boven de 1 miljoen EUR, op individuele basis moeten worden beoordeeld en dat de operationele kosten en kredietrisico’s voor hen gemiddeld hoger zullen uitkomen. Het is op dit moment onduidelijk op welke wijze de BIS II richtlijnen zullen doorwerken in de prijzen van kredieten.
30
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
MKB In het interview met de ING kwam naar voren dat het MKB een informatieachterstand heeft in vergelijking met de grote ondernemingen. De MKB bedrijven praten met hun relatiemanager op de lokale kantoren. Op het hoofd- en het districtskantoor, waar de grotere bedrijven bankieren, is veel meer kennis over financieringsmogelijkheden dan op de lokale kantoren. Bovendien wordt op de hoofd- en districtskantoren veel meer tijd besteed aan het onderzoeken van verschillende alternatieven. Op de lokale kantoren zijn de kredietprocedures strikt en is er weinig ruimte voor creatieve oplossingen. Grote bedrijven zullen daarom veel beter bekend zijn met verschillende financieringsmogelijkheden dan kleinere bedrijven. Hiernaast geldt dat het voor het MKB moeilijk is om bij een andere bank dan de huisbank een (achtergestelde) lening te krijgen, terwijl voor grotere bedrijven het wel degelijk realistisch is om te onderzoeken of bij een andere dan de huisbank een achtergestelde lening gekregen kan worden.
3.3.3
Participatiemaatschappijen Herkomst van middelen In tabel 3.7 wordt de herkomst van de middelen van participatiemaatschappijen weergegeven. De tabellen in deze paragraaf zijn gebaseerd op informatie uit het NVP jaarverslag 2003 en een mondelinge toelichting. De cijfers van de NVP zijn gebaseerd op informatie van hun leden, die tezamen ongeveer 85% van het geïnvesteerd vermogen in de Nederlandse private equity markt beheren.
Tabel 3.7
Gegenereerde nieuwe middelen voor private equity naar type investeerder in Nederland Type investeerder
2003
2003
2002
2002
(in mln. euro)
(in %)
(in mln. euro)
(in %)
Banken
250
20
624
71
Pensioenfondsen
403
32
120
14
Kapitaalmarkt
154
12
0
0
Verzekeringsmaatschappijen
147
12
0
0
Niet-financiele instellingen
92
7
38
4
Fonds-in-fonds
55
4
40
5
Publieke sector
49
4
2
0,2
Privé personen
24
2
34
4
Overig
83
7
19
2
Totaal
1257
100%
877
100%
Bron: NVP jaarverslag 2003
Het totaal door NVP leden beheerde vermogen is geïnvesteerd in 1.200 bedrijven waarvan het overgrote deel (ongeveer 80%) in Nederland gevestigd is. Naar verwachting is ook ongeveer 80% van de geïnvesteerde middelen in 2002 en 2003 naar Nederlandse bedrijven gegaan. De onderstaande tabellen betreffen 100% van de geïnvesteerde middelen.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
31
Trends De Nederlandse Vereniging van Participatie Maatschappij merkt in haar rapport ‘Ondernemend Vermogen’ en in gesprekken met het evaluatieteam een aantal trends op: • Groei van de investeringen in buy-outs en in de late fase, terwijl de financiering in de expansie, vroege fase en seed fase daalt (zie tabel 3.8 en 3.9). • Er is een toenemende belangstelling van buitenlandse partijen (voor grote transacties). Hieronder wordt nadere ingegaan op deze trends. Participaties in het MKB In 2003 was de gemiddelde participatie door leden van de NVP EUR 4,5 miljoen voor een nieuwe investering en EUR 2 miljoen voor een uitbreidingsinvestering. De onderstaande tabellen geven de gemiddelde investeringen aan naar ontwikkelingsfase van de onderneming over de jaren 2002 en 2003. De onderstaande tabellen 3.8 en 3.9 geven een overzicht van de investeringen door participatiemaatschappijen in de 2002 en 2003. Tabel 3.8
Geïnvesteerde middelen naar ontwikkelingsfase van de onderneming, 2002 Type investering
2002
Aantal
Gemiddeld
(in mln.
ondernemi
investering
euro)
ngen
Bedrag in 2002 (in mln. Euro)
35
25
1,4
Start / vroege fase
152
81
1,88
Expansie / Brugfinanciering
557
316
1,76
Buyout
411
52
7,90
Overige
146
20
7,30
1301
494
Seed
Bron: NVP jaarverslag 2003
Tabel 3.9
Geïnvesteerde middelen naar ontwikkelingsfase van de onderneming, 2003 Type investering
2003
Aantal
Gemiddeld
(in mln.
ondernemi
investering
euro)
ngen
Bedrag in 2003 (in mln. Euro)
Seed
10
0,83
64
84
0,75
Expansie / Brugfinanciering
202
127
1,59
Buyout
583
78
7,50
Overige
201
101
2,00
1061
402
Start / vroege fase
Bron: NVP jaarverslag 2003
32
12
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
De verschuiving naar investeringen in de ‘buy-out’ fase is hier zichtbaar. Verder is het gat tussen de gemiddelde investering in ‘Expansie’ en ‘Buy-out’ opmerkelijk: de investeringen zijn relatief klein (EUR 1,5 miljoen) of relatief groot (EUR 7,5 miljoen). Deze gemiddelden kunnen vertekend worden door de middeling van een gering aantal grote investeringen en een groot aantal kleiner investeringen. Navraag bij de NVP bevestigt echter het beeld: de omvang per transactie neemt toe en de investeringen in de eerste ontwikkelingsfasen van een bedrijf (oprichting en eerste groei) zijn de afgelopen jaren afgenomen. Deze ontwikkeling is een reactie op de teleurstellende prestaties van vroege fase ondernemingen in het verleden, waaronder ICT bedrijven. De participatiemaatschappijen hebben inmiddels de eisen aan investeringsplannen en ondernemerskwaliteiten verhoogd. Daarnaast willen participatiemaatschappijen in toenemende mate meesturen om het rendement te maximaliseren en eisen een meerderheid van de aandelen of de meeste zeggenschap. Zelfs als een participatiemaatschappij geïnteresseerd mocht zijn in een onderneming, ligt deelneming vanuit het perspectief van de onderneming niet altijd voor de hand zoals eerder beschreven aan de hand van de ‘pecking order’. Toch hebben participatiemaatschappijen het MKB naast de inbreng van kapitaal het nodige te bieden. Zo heeft de onderneming door hun inbreng een goede kans dat informatiestromen verbeteren, waardoor ook de kosten van vreemd vermogen kunnen dalen. Op langere termijn zijn er door het netwerk dat de participatiemaatschappij met zich meebrengt wellicht mogelijkheden voor samenwerking en strategische allianties. Slechts enkele participatiemaatschappijen zijn actief in het segment van de kleine bedrijven. Waaronder enkele captives (behorend bij de banken), en kleine onafhankelijke participatiemaatschappijen en de Regionale Ontwikkelings Maatschappijen (ROM’s). De kleine onafhankelijke participatiemaatschappijen worden vaak grotendeels gefinancierd door informal investors. Zij accepteren een minderheidsaandeel en profileren zich als ‘ondernemers voor ondernemers’. Ecart is een voorbeeld van een dergelijke participatiemaatschappij en investeert voor bedragen tussen de EUR 100.000 en EUR 2,5 miljoen. De vier ROM’s zijn opgericht op initiatief van het Ministerie van Economische Zaken. De ROM’s hebben een deel van hun vermogen gereserveerd voor participaties in hoog risico (innovatie bedrijven). In toenemende mate werken deze ROM’s samen met informele investeerders. Additionele financiering Participatiemaatschappijen realiseren hun rendement met het verstrekken van private equity. Achtergestelde leningen nemen deze financiers niet graag mee in het financieringspakket, vanwege het rendementsdrukkende effect. Indien mogelijk wordt daarom voor additionele financiering zoveel mogelijk samengewerkt met de banken. Bij jonge bedrijven (seed en start / vroege fase) wordt over het algemeen nauwelijks additioneel bancair krediet verstrekt (gewoon en achtergesteld), omdat de
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
33
betalingscapaciteit van deze partijen nog gering is. Bij grotere transacties, waaronder grotere buy-outs, wordt veel gebruik gemaakt van additioneel bancair krediet. Volgens de NVP is de financieringsbereidheid van banken bij met name kleinere transacties gering. De financieringsmogelijkheden door participatiemaatschappijen met private equity wordt bij kleinere transacties begrensd door de zeggenschapsverhoudingen die de aandeelhouders onderling zijn overeengekomen. Voor eventueel benodigde aanvullende financiering wordt in eerste instantie een bank benaderd. Leden van de NVP melden regelmatig dat banken niet geïnteresseerd zijn in deze aanvullende financiering wegens het hoge risicoprofiel van de onderneming. Een beroep op het AA-krediet is in dit geval ook niet mogelijk doordat veelal niet voldaan wordt aan de criteria betreffende additionaliteit en solvabiliteit. Hieronder wordt een inschatting gegeven van het totaal additioneel bankkrediet. De NVP schat in dat het totaal bankkrediet gelijk is aan het aan private equity geïnvesteerde bedrag in buy-outs en overige financiering (resp. EUR 179 en EUR 784 in 2002 en 2003) Hiervan bestaat ongeveer 30-40% uit achtergestelde leningen. In tabel 3.10 is een inschatting gemaakt van het additioneel krediet dat door banken verstrekt wordt bij transacties waarin participatiemaatschappijen betrokken zijn. Tabel 3.10
Inschatting additioneel bancair krediet ten behoeve van buyouts en overige transacties, 2002-2003 Type krediet
2003
2002
(in mln.
(in mln. Euro)
Euro) Gewoon krediet (65%)
509
116
Achtergesteld krediet (35%)
275
63
Totaal additioneel krediet
784
179
Participaties in grote (beurs)genoteerde ondernemingen Grote (waaronder institutionele) financiers zijn niet meer bereid te investeren in bedrijven die niet in een index zijn opgenomen. Deze financiers wenden zich niet af van ‘private equity’, maar beleggen dat op andere wijze. Onder meer via participatiemaatschappijen. In februari 2004 maakten de pensioenfondsen ABP en PGGM bekend dat Alpinvest een mandaat krijgt voor de investering van EUR 6 miljard in niet-beursgenoteerde bedrijven. Dit in aanvulling op het bestaande mandaat van EUR 14 miljard. Alpinvest heeft zich teruggetrokken uit het vroege fase segment en investeert het grootste deel van haar vermogen in het buitenland. Dezelfde beweging ontstaat in tegenovergestelde richting. Buitenlandse institutionele beleggers zoeken de laatste jaren alternatieven voor hun directe aandelenbeleggingen. Zij hebben gelden doorgeschoven naar participatiemaatschappijen in eigen land, die op hun beurt in het buitenland gaan beleggen. Nederland staat in de belangstelling. Enkele recente voorbeelden: Kohlberg Kravis Roberts en Permira boden op Vendex KBB, Carlyle koopt Casema en wellicht Petroplus, Blackstone koopt New Skies en Apax koopt PCM. In het Financieel Dagblad (10 juni 2004) wordt voorgerekend dat met de verschillende fondsen die gezamenlijk EUR 25 miljard klaar hebben liggen, tot EUR 100
34
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
miljard gemobiliseerd kan worden. Dit is genoeg om het grootste deel van de Nederlandse bedrijven van de beurs te halen. Naar verwachting zal het aantal transacties door en tussen participatiemaatschappijen de komende jaren toenemen. Mede doordat de aandelenbeurs nauwelijks exit mogelijkheden biedt en ook strategische kopers tijdens economisch slechtere periodes een afwachtende houding aannemen, zullen de participatiemaatschappijen onderling meer gaan handelen (secundaire exits).
3.4
Publieke markt Het belang van de publieke markt, waaronder de Amsterdamse Effectenbeurs, als vermogensbron voor Nederlandse ondernemingen is altijd gering geweest. Op dit moment zijn er in Nederland zo'n 570.000 particuliere ondernemingen. Een groot gedeelte hiervan (53%) zijn eenmanszaken zonder rechtspersoonlijkheid. (Financierbaarheid van het MKB, Schijn en werkelijkheid, Economisch Bureau ING, april 2004). Van de ondernemingen met rechtspersoonlijkheid, zijn er ongeveer 150 genoteerd op de Officiële Markt van de Effectenbeurs (exclusief de beleggingsfondsen). Dat is ongeveer 0,5 promille van het totaal. Veel ondernemers die risicodragend vermogen nodig hebben, doen een beroep op de onderhandse vermogensmarkt of financieren de ondernemingsgroei uit ingehouden winsten. Door internationalisatie (Euronext) en een toenemende focus van beleggers op 'index-beleggen' is de rol van de beurs als vermogensverschaffer voor met name kleine en middelgrote bedrijven in de afgelopen jaren verschraald. De belangrijkste publieke markten voor risicokapitaal voor Nederlandse bedrijven zijn de Euronext en de Londense markt voor ‘Senior Debt’ en ‘Mezzanine’.
3.4.1
High yield bond markets / obligatiemarkt Euronext Amsterdam biedt de mogelijkheid om risicokapitaal aan te trekken middels de uitgifte van ‘converteerbare obligaties’ of via andere mengvormen van een lening en aandelenkapitaal. Tabel 3.11 geeft een overzicht van de emissies in de afgelopen jaren.
Tabel 3.11
Emissies op Euronext in de jaren 1999 tot en met 2003 Emissies (in mln. euro) Obligaties met conversierecht
1999
2000
2.794
Aantal emissies Gemiddelde omvang
2001
7.733
2002
1.850
2003
373
460
10
7
2
2
2
279
1.105
925
187
230
Bron: Euronext
Daarnaast bieden banken hun grote klanten toegang tot de Londense markt voor high yield bonds. Sinds 1997 heeft deze markt zich snel ontwikkeld. Voor die tijd gaven slechts weinig Europese bedrijven publiek obligatieleningen uit. De Nederlandse banken kunnen de uitgifte van obligatieleningen met een minimum van EUR 10 miljoen op de Londense markt verzorgen. De prijs is hoog: rendementen van 16 tot 18% op mezzanine
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
35
leningen is niet ongebruikelijk. De twee banken geven aan dat de Londense bond-markt mogelijkheden biedt, maar dat er maar enkele grotere Nederlandse ondernemingen zijn die van deze mogelijkheid gebruik maken.
3.4.2
Euronext In 2000 zijn de beurzen van Amsterdam, Brussel en Parijs verenigd in Euronext. De aandelen op de deelnemende beurzen zijn makkelijk verhandelbaar door een gezamenlijk ‘clearing’ systeem. Op de Euronext Amsterdam worden de aandelen genoteerd op de Officiële Markt. De belangrijkste 25 aandelen, gemeten in de waarde van de omzet gedurende de laatste drie jaar, zijn opgenomen in de AEX index. De daarop volgende 25 aandelen staan in de Midkap (AMX) index. Een overzicht van de verschillende beurzen van Euronext Amsterdam is gegeven in Figuur 3.1.
Figuur 3.1
Overzicht van de verschillende beurzen van Euronext Amsterdam
bron: Euronext
De voorwaarden voor toelating zijn de afgelopen jaren niet gewijzigd. De minimumeis voor notering is een eigen vermogen van EUR 5 mln., nettowinst in 3 van de laatste 5 jaar en tenminste 3 gepubliceerde jaarverslagen. De eisen met betrekking tot winst nemen af naarmate het eigen vermogen groter is. Zie Tabel 3.12. Tabel 3.12
Eisen voor notering op Euronext Amsterdam Number of profitable years in the past five financial
Lock-up period (after listing)
years
36
Shareholders’ equity
Market capitalisation
after listing
after listing
(millions of euros)
(millions of euros)
0
180 days
50
150
1
180 days
30
100
2
180 days
15
50
3 or more
None
5
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
bron: Euronext
De Euro.NM (voorheen NMAX) valt buiten de Officiële Markt en is opgezet voor innovatieve en snelgroeiende bedrijven. Voor toelating dient de waarde van de te plaatsen effecten minimaal EUR 5 miljoen te zijn en de 'shareholder's equity' minimaal EUR 1,5 miljoen. Vooral ICT ondernemingen staan genoteerd op de Euro.NM. Deze markt heeft de verwachtingen niet waar kunnen maken. Na een kaalslag in de afgelopen jaren, staan nu slechts enkele ondernemingen in Amsterdam genoteerd. Onlangs heeft de autofabrikant Spyker een notering gekregen op deze markt.6 Hieronder worden enige kerngegevens van de Officiële Markt gegeven. De Euro.NM laten wij buiten beschouwing, omdat zij zich richt op een andere dan de doelgroep van potentiële aanvragers van de RBF. Ontwikkelingen in de Officiële markt Tabel 3.13 geeft enkele kerngegevens van de Officiële Markt weer. Tabel 3.13
Aantal genoteerde bedrijven aan de Officiële Markt Euronext Amsterdam
AEX
1999
2000
2001
2002
2003
25
25
25
25
25
Midkap
25
25
25
25
25
Overig
102
109
109
108
99
Totaal
152
159
159
158
149
Bron: Euronext
Het aantal genoteerde bedrijven betreft ondernemingen exclusief investeringsmaatschappijen en beleggingsfondsen. Een notering in een van de indices van Euronext is van belang voor verhandelbaarheid van het aandeel. Een lage verhandelbaarheid vertaalt zich in een lage beurskoers. 15 van de genoteerde bedrijven worden bij gebrek aan belangstelling niet doorlopend verhandeld, maar tweemaal daags in een veiling. Zeventien fondsen hebben een gemiddelde dagomzet van minder dan duizend aandelen. Bij 26 fondsen wordt jaarlijks minder dan 10% van het aantal uitstaande aandelen verhandeld en er zijn meer dan veertig fondsen waarbij (volgens meldingen onder de Wet Melding Zeggenschap) minder dan een derde van de aandelen beschikbaar is voor vrije verhandeling. (FD- 12 januari 2004: Beursfondsen staan te dringen voor de uitgang). De Euronext heeft getracht met de invoering van nieuwe indices zoals de Next 150, Next Prime en Next Economy de verhandelbaarheid van de kleinere fondsen te stimuleren, maar dit is nog niet succesvol geweest. (Het Financieel Dagblad, Euronext richt aandacht op klein fonds, Publicatiedatum: 10/3/2004). De grotere beleggers, die de index als referentiepunt hanteren, tonen weinig interesse voor fondsen die buiten de index vallen. Als gevolg daarvan heeft bijvoorbeeld Kempen & Co de beursgenoteerde fondsen in haar Orange Fund (dat zich specialiseert in MKB), verder afgewaardeerd. 6
Toelating tot de Officiële Markt was voor Spyker niet mogelijk, omdat de afgelopen jaren alleen verlies is gemaakt.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
37
Emissies Een onderneming kan risicokapitaal aantrekken door het emitteren van nieuw eigen vermogen (aandelen) of door het uitgeven van obligatieleningen met conversierecht. In Tabel 3.14 is een overzicht gegeven van het aantal emissies dat de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden en de (gemiddelde) omvang van die emissies. Tabel 3.14
Emissies op de Euronext in de periode 1999 - 2003 1999
2000
29
28
11.239
13.406
6.456
533
3.002
388
479
1.076
178
1.001
Aantal Totale omvang (in mln. euro) Gemiddelde omvang (in mln. euro)
2001 6
2002 3
2003 3
Bron: Euronext
De gemiddelde omvang van de emissies lag de afgelopen jaren tussen EUR 178 miljoen en de EUR 1 miljard. Hieruit blijkt dat alleen voor grote bedrijven een beursnotering is weggelegd. Dit wordt bevestigd door Euronext. Zij geven aan dat waar vroeger banken nog geïnteresseerd waren in de begeleiding van een beursintroductie bij een verwachte marktkapitalisatie van EUR 50 miljoen, de minimum marktkapitalisatie op dit moment op EUR 100 miljoen ligt. Voor kleine bedrijven met een unieke marktpositie en/of een uniek product, zoals Spyker, kan een uitzondering gemaakt worden.
3.5
Conjuncturele invloeden Verwacht kan worden dat de huidige laagconjunctuur invloed heeft op zowel het investeringsklimaat als de kapitaalmarkt. Tijdens interviews zijn een aantal effecten gesignaleerd. Aan de vraagkant wordt er, doordat ondernemingen het nu moeilijker hebben, minder geïnvesteerd en minder overnames gepleegd waardoor de behoefte aan kapitaal voor groei minder wordt (de behoefte aan overbruggingskredieten zal waarschijnlijk groter worden). Aan de aanbodkant wordt er terughoudender gereageerd op het verstrekken van (risicodragend) vermogen. Banken zijn duidelijk voorzichtiger geworden. Institutionele beleggers sluizen minder kapitaal via de beursen en meer via participatiemaatschappijen. Voor de participatiemaatschappijen is het hebben van een meerderheidsbelang (en hierdoor betere exit mogelijkheden) nog belangrijker geworden. Op de groep van informal investors heeft de laagconjunctuur waarschijnlijk minder directe invloed. Een inschatting van de relatie tussen de huidige laagconjunctuur voor de onderuitputting van de beschikbare RBF begroting in 2000, 2001 en 2003 is lastig te maken. Aan de ene kant kan verwacht worden dat door afname van de investeringen door ondernemingen de vraag naar RBF afneemt. Aan de andere kant neemt ook het aanbod af van alternatieve financieringsvormen waardoor de RBF meer belangstelling zou moeten krijgen. Gezien de huidige snel krimpende markt zal, ons inziens, zeker voor het voorgaande jaar het eerste effect van dalende investeringen waarschijnlijk de overhand hebben.
38
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
3.6
Conclusies De actualisering van de kapitaalmarktgegevens is gebaseerd op literatuurstudie en een beperkt aantal interviews en telefoongesprekken met financiers. Wij hebben geen conjuncturele analyse uitgevoerd, maar in de interviews wel mogelijke conjuncturele effecten ter sprake gebracht. Hieruit bleek dat over de gehele linie sinds 2001 de investeringsbereidheid sterk is afgenomen in zowel de onderhandse als publieke markt. Dit wordt onderschreven door de gepresenteerde cijfers. In tabel 3.15 is het aanbod voor financiering weer gegeven voor verschillende type bedrijven. Overzicht van financieringsmogelijkheden vanuit de aanbodzijde Mark
Externe bron
t
Midden- en Kleinbedrijf
Onderhands
Micro
Openbaar
Tabel 3.55
Klein
Groot-BV
Groot-NV
Midden
Informal investors
+
+
+
+
-
Bank
-
+
+
+
+
Participatie-mij
-
+/-
+/-
+
+
Obligatie markt
-
-
-
+
+
Aandelen markt
-
-
-
+/-
+
(beurs)
Een plusteken geeft aan dat financiering beschikbaar is, indien het bedrijf voldoet aan de gestelde voorwaarden. Een minteken betekent dat de financiers een aanvraag uit het betreffende bedrijfssegment niet in overweging willen nemen. Een +/- teken geeft aan dat financiering in beperkte mate voor handen is. Aan de hand van bovenstaande tabel willen wij de financieringsmogelijkheden voor drie specifieke groepen samenvatten. Micro / klein bedrijf Deze groep bedrijven kan risicokapitaal betrekken van informal investors, de enkele participatiemaatschappijen die zich op dit segment richten en Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen. Indien te weinig zekerheden beschikbaar zijn voor het verkrijgen van een bancair krediet, kan deze groep een beroep doen op de BBMKB regeling. De omvang van de transacties zal liggen rond en onder de EUR 1 miljoen. Klein / midden bedrijf De financieringsbehoefte van meer dan EUR 1 miljoen van deze groep bedrijven is te groot voor de enkele informal investor. Een aantal van deze bedrijven weet door het vormen van een consortium van informal investors toch aan de behoefte aan risicokapitaal te voldoen. Deze klein / midden bedrijven bankieren bij de lokale kantoren, waar doorgaans alleen gewoon krediet op basis van zekerheden wordt verstrekt. De onderneming is voor het verkrijgen van achtergesteld krediet afhankelijk van de kennis
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
39
van de account-manager en diens bereidheid tot doorverwijzen. De huisbank zal het verstrekken van een achtergestelde lening overwegen indien uit door de onderneming verstrekte informatie blijkt dat het gezond is, een goede ‘track record’ heeft en voldoende betalingscapaciteit. Een deel van de bedrijven in dit segment is niet in staat of niet bereid deze informatie te verstrekken. Daarnaast kan met name bij snel groeiende bedrijven de kasstroom onvoldoende zijn om aan de betalingsverplichtingen te voldoen en is daarmee financiering door middel van nieuw gewoon of achtergesteld krediet uitgesloten. Deze bedrijven hebben behoefte aan permanent eigen vermogen (aandelenkapitaal) of achtergestelde leningen met lange aflossingsvrije perioden. De interesse van participatiemaatschappijen voor dit segment beperkt zich tot ondernemingen met uitstekende rendementsverwachting die voldoen aan de strenge eisen betreffende ondernemingsplannen en ondernemerskwaliteiten. Grote Bedrijven (Groot-BV en Groot-NV) Gezonde grotere bedrijven beschikken veelal over eigen financiële expertise en hebben toegang tot de specialisten bij de huisbankier. Hierdoor hebben zij goed inzicht in de optimale financieringsstructuur en kennen zij de mogelijkheden op de kapitaalmarkt. Hun informatievoorziening is afgestemd op de door potentiële financiers gestelde eisen. Veelal hebben de (gezonde) ondernemingen in dit segment mogelijkheden tot onderhandeling over de financieringsvoorwaarden. Deze bedrijven kunnen ook terecht bij participatiemaatschappijen. De behoefte aan risicokapitaal ligt bij deze bedrijven vanaf EUR 4 -5 miljoen. Tenslotte De scheidslijnen tussen de verschillende bedrijfssegmenten aan de hand van de omvang van de behoefte aan risicokapitaal zijn niet scherp te trekken. Tijdens de interviews en de analyse van de verschillende informatiebronnen is het beeld ontstaan zoals hieronder geschetst. Behoefte aan risicokapitaal in de verschillende segmenten: - Micro / klein: minder dan EUR 1 miljoen - Midden / groot: groter dan EUR 1 miljoen – minder dan 4-5 miljoen - Groot: meer dan EUR 4-5 miljoen. Met name de groep midden / groot met een financieringsbehoefte tussen de EUR 1-5 miljoen kan problemen ondervinden bij het verkrijgen van financiering. Zij zijn het informele circuit ontgroeid, maar kunnen of willen nog niet voldoen aan de eisen van de grotere financiers.
40
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
4 Doelmatigheid
4.1
Uitvoeringsproces De dagelijkse uitvoering van de RBF ligt bij NIB Capital. De keuze voor de NIB als uitvoerder is historisch bepaald. In 1971, het jaar dat de regeling formeel in werking is getreden, was de meerderheid van de aandelen van de NIB in handen van de Staat. De situatie en focus van de NIB zijn in 1999 veranderd door privatisering van de bank. De utvoering van de RBF is echter bij NIB Capital gebleven. Besluiten over aanvragen en wijzigingen worden genomen in een tripartiete Werkcommissie BF waarin de Ministeries van EZ en Financiën en NIB Capital vertegenwoordigd zijn. De commissie komt formeel tweewekelijks op de donderdag bijeen. In de praktijk is dit minder vaak, maar bij belangrijke ontwikkelingen kan de commissie snel bijeen geroepen worden. De commissie heeft een duidelijke beslissingsbevoegdheid waardoor het besluitvormingsproces efficiënt kan verlopen. Het uitvoeringsproces wordt hier beschreven aan de hand van de volgende onderdelen: • Aanvraag en voorbereiding selectieproces, waaronder binnenkomst van de aanvraag en de voorbereiding van het voorstel; • De beoordeling, waaronder de criteria en de rol van de Werkcommissie; • Uitvoering, waaronder beheer en bijzonder beheer; • Bekendheid; • Indeling in risicoklassen. Het hieronder beschreven uitvoeringsproces heeft betrekking op AA-kredieten. Sinds 1999 is er slechts eenmaal een (klein) B-krediet verleend aan een bedrijf dat al eerder BF financiering heeft ontvangen.
4.1.1
Selectieproces Er zijn in het algemeen drie manieren waarop een aanvraag binnenkomt bij NIB Capital: 1. Door de ondernemer zelf; 2. Via of met behulp van de huisbanken van de ondernemingen; 3. Via het eigen relatienetwerk van NIB Capital. Aanvragen in de eerste categorie komen minder vaak voor. Meestal zijn deze telefonische aanvragen door ondernemingen zelf. Van de meerderheid van deze aanvragen is het al snel duidelijk dat ze niet aan de basiscriteria voldoen en worden direct afgewezen. Dit betreft bijvoorbeeld aanvragen van startende ondernemingen. De tweede groep van
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
41
aanvragen die ingediend worden door bedrijven samen met de huisbank, zijn over het algemeen beter uitgewerkt op basis van een businessplan. De derde groep van aanvragen komt binnen via het eigen relatienetwerk van NIB Capital. Na binnenkomst van een aanvraag, wordt de ondernemer gevraagd hun businessplan toe te sturen. Bij NIB Capital wordt informatie gezocht over het bedrijf en de sector, waarna een interne afweging gemaakt wordt of de aanvraag verder in behandeling wordt genomen. De eerste afweging wordt gemaakt op basis van het wel of niet voldoen aan de basiscriteria van de regeling. De ondernemingen waarvan de aanvraag niet in behandeling wordt genomen zijn te klein in omvang of zijn ondernemingen die net gestart zijn. Aangezien de omvang van het AA krediet nooit meer dan het eigen vermogen van de onderneming mag zijn moet het eigen vermogen groter zijn dan de minimale omvang van een AA-krediet (€ 1 miljoen). De te kleine ondernemingen en de starters worden in principe doorverwezen naar andere financieringsmogelijkheden (zoals BBMKB, zie paragraaf 4.5). Indien verder gegaan wordt met een aanvraag wordt een afspraak gemaakt met het bedrijf en worden de financiële stukken zoals jaarrekeningen etc., opgevraagd. Hierna wordt het kredietvoorstel geschreven. Het kredietvoorstel wordt ondersteund door een bedrijfskundige module, welke is gebaseerd op interview(s) met de ondernemer en deskresearch, en een financiële module. Bij beide modules wordt een begeleidend stuk geschreven waarin onder andere de transactie wordt beschreven en de criteria voor verlening van het voorstel worden onderbouwd. Dit voorstel wordt vervolgens behandeld in de kredietcommissie van NIB Capital en wordt, bij goedkeuring door de kredietcommissie, ingebracht bij de Werkcommissie BF. In geval van toewijzing van het krediet wordt een kredietbrief opgesteld en verzamelt een juridisch medewerker de benodigde gegevens van KVK etc. Na de transactie gaat het krediet naar de beheerafdeling.
4.1.2
Beoordeling De uiteindelijke beslissing wordt genomen in de Werkcommissie RBF waarin vertegenwoordigers zitten van EZ, Financiën en NIB Capital. In de Werkcommissie worden de kredietvoorstellen getoetst aan een aantal criteria. Belangrijke toetsingscriteria zijn: 1. De solvabiliteit van de onderneming moet liggen tussen de 20 en 50%; 2. Het bedrijf moet in de kern gezond zijn en goed geleid worden; 3. Er moet een kredietgenererende werking zijn; 4. De additionaliteit van het krediet moet aangetoond worden. ad 1. solvabiliteit De solvabiliteit van de onderneming dient te liggen tussen de 20 en 50%.7 Vanwege het generieke karakter van de regeling wordt niet gedifferentieerd naar sectoren. In industriële sectoren is een solvabiliteitseis van 20% of hoger gebruikelijk. 7
In uitzonderingsgevallen kan ook een AA-krediet worden verstrekt als de solvabiliteit lager dan 20% is.
42
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
Als de solvabiliteit van een bedrijf boven de grens van 50% uitkomt dan wordt om versnelde aflossing gevraagd. ad 2. gezonde en goed geleide ondernemingen NIB Capital beoordeelt of de onderneming in de kern gezond is en er vertrouwen is in het management. Startende ondernemingen komen niet in aanmerking. De huisbank van de onderneming wordt gevraagd een gezondheidsverklaring af te geven waarin de bank aangeeft dat de onderneming gezond en goed geleid wordt geacht en dat de bank de onderneming in alle redelijkheid zal blijven volgen in de kredietbehoefte. ad 3. kredietgenererende werking NIB Capital kijkt of uit de financiële projecties van de onderneming blijkt dat de handelsbank bereid is aanvullend krediet te verlenen. De eis van kredietgenererende werking zorgt ervoor dat het AA-krediet bijna uitsluitend ingezet kan worden in gevallen waar er sprake is van investeringen. Management buy-outs kunnen tot nu toe niet door middel van AA-kredieten gefinancierd worden. ad 4. additionaliteit De additionaliteitseis vereist dat de onderneming die een AA-krediet heeft aangevraagd niet op een andere aanvaardbare wijze in de financieringsbehoefte kan voorzien. In de praktijk blijkt dit een lastig te toetsen criterium. NIB Capital checkt of de onderneming niet zelf aan eigen vermogen kan komen. Daarnaast wordt gekeken naar de aantrekkelijkheid van de onderneming voor participatiemaatschappijen of andere financiers. Er wordt geen of beperkte navraag gedaan bij financiers of zij geïnteresseerd zijn en onder welke voorwaarden. In de Werkcommissie BF wordt bij elk kredietvoorstel aandacht besteed aan de additionaliteit.
4.1.3
Uitvoering Naast overleg van de Werkcommissie wordt er tweewekelijks op de donderdag overleg gevoerd over de voortgang en worden de ‘credit reviews’ besproken. Dit overleg vindt ook in tripartiete verband plaats waarbij meestal de plaatsvervangende leden aanwezig zijn. In de praktijk vindt dit overleg ongeveer eens in de zes weken plaats. Als zich specifieke problemen voordoen wordt onmiddellijk de Werkcommissie geïnformeerd. In geval van problemen bij de onderneming komt het beheer van het AA-krediet terecht bij de afdeling ‘special credits’. Op deze afdeling wordt het krediet intensief gemonitord. Uiteindelijke declaraties van garanties vinden altijd in overleg met de Werkcommissie plaats. Het gebruik maken van de garantie hoeft nog niet te betekenen dat het bedrijf failliet is of gaat. Van het gedeelte dat alsnog na declaratie binnenkomt gaat 90% terug naar de staat. In 2001 is de afspraak gemaakt dat NIB Capital de gemaakte beheerskosten na afdekking van de garantie kan declareren bij het Ministerie van Financiën. Door deze beheerskostenvergoeding kan NIB Capital de vordering blijven beheren. Voorwaarde is dat het AA-krediet de enige financiële relatie is tussen NIB Capital en de onderneming. In de praktijk is nog geen gebruik gemaakt van deze vergoedingsmogelijkheid.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
43
4.1.4
Bekendheid De RBF heeft weinig tot geen bekendheid bij ondernemingen. De grotere handelsbanken zijn over het algemeen wel bekend met de regeling. Aanvragen komen dan ook meestal binnen via een handelsbank of via bestaande relaties van NIB Capital zelf. Er is een stilzwijgende afspraak dat NIB Capital naar individuele bedrijven toe niet mag adverteren met de RBF. Wel is er informatiemateriaal beschikbaar dat op aanvraag wordt toegestuurd. Een manier om meer bekendheid te geven aan RBF is via het informeren van de handelsbanken. NIB Capital heeft recentelijk een presentatie gehouden van de RBF voor een aantal regionale accountmanagers van Fortis. Dit heeft kort na de presentaties tot enkele reacties geleid, maar hier bleken geen aanvragen bij te zitten die voldeden aan de basiscriteria.
4.1.5
Risicocategorieën NIB Capital hanteert sinds 2001 een kredietratingsysteem waarbij de ondernemingen in risicocategorieën van 1 t/m 10 worden ingedeeld. De categorie 1 is voor zeer gezonde bedrijven en 10 voor faillissementen. De BF kredieten zitten in de categorieën 4 tot en met 10. Aanvragen van ondernemingen in een risicoklasse hoger dan 7+ worden niet voorgelegd. Het is wel mogelijk dat een onderneming in latere jaren in problemen komt en daarmee naar een hogere risicoklasse verschuift. De hoogte van de oplag en de bijbehorende garantieprovisie is gekoppeld aan de categorieën van 5+ tot en met 7. De opslag varieert van 2% voor ondernemingen in risicoklasse 5+ en 4% voor ondernemingen in risicoklasse 7. Van deze opslag gaat driekwart naar de Staat als garantieprovisie. Verdeling ondernemingen in risicocategorieën bij aanvraag voor de jaren 2001-2003
5 aantal ondernemingen
Figuur 4.1
4 3 2 1 0 5+
5
5-
6+
6
6-
7+
7
risicocategorie
Uit bovenstaande figuur is te zien dat de risicocategorieën 5- en 6 in de periode 20012003 het meest voorkomen. Van de aanvragende ondernemingen valt 43% in de
44
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
risicocategorieën 6+ en 6 die beiden gekoppeld zijn aan een de oplag van 3%. De opslag van 3% kan als een soort gemiddelde gezien worden.
4.1.6
Ondernemingen en uitvoering Uit de interviews blijkt dat de tijd die nodig is voor een aanvraag door ondernemingen verschillend wordt ervaren. Gemiddeld kost de voorbereiding voor een aanvraag vijf tot tien mandagen. Er is geen significant verschil waar te nemen tussen kleinere en grotere ondernemingen. De tijd die nodig is voor de monitoring door NIB Capital wordt als weinig geclassificeerd. Veelal kan gebruik gemaakt worden van bestaande rapportage. De kosten van het AA-krediet worden door de geïnterviewde ondernemingen niet als knelpunt ervaren. Ruim de helft van de ondernemingen, 8 van de 11, vindt de kosten van het AA-krediet redelijk of zelfs laag. De drie ondernemingen die de kosten hoog vonden hebben daarbij wel aangetekend dat het logisch is dat voor een achtergestelde lening meer moet worden betaald dan voor een gewone (risicomijdende) lening. Waardering kosten krediet
aantal antwoorden
% antwoorden
laag
2
18%
redelijk
6
55%
hoog
3
27%
De relatie met NIB Capital wordt in het algemeen als goed ervaren. Door drie geïnterviewden is opgemerkt dat NIB Capital, nu het geen staatsbank meer is, geen belangstelling meer heeft voor kleine kredieten. Meer aandacht voor kleine kredieten wordt driemaal expliciet als verbeterpunt aangegeven. Waardering relatie met NIB Capital
4.2
aantal antwoorden
% antwoorden
zeer goed
4
36%
goed/verbeterd
5
45%
slecht/stroever geworden
2
18%
Kosten-baten uitvoering Hieronder worden de kosten en de baten van de uitvoering door NIB Capital in kaart gebracht. Een punt van aandacht hierbij zijn de kosten gemoeid met betrekking tot de kleine AA-kredieten. De belangrijkste kosten die NIB Capital, als uitvoerder van de regeling, maakt zijn: 1. De kosten betreffende de voorbereiding van een voorstel; 2. Het beheer van het krediet; 3. De tijdsbesteding voor overleg met de Ministeries. Voor het voorbereiden van een aanvraag wordt een bedrijfskundig en een financieel onderzoek uitgevoerd. Verder dient het kredietvoorstel te worden geschreven en na goedkeuring door de Werkcommissie stelt NIB Capital een kredietbrief op. De totale
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
45
arbeidstijd benodigd voor de huidige vereiste voorbereiding wordt geschat op 30 dagen van 8 uur.8 Uitgaande van een gemiddeld tarief van € 200 per uur worden de totale voorbereidingskosten geschat op € 48.000. Deze kosten zijn onafhankelijk van de aangevraagde kredietomvang. De beheerskosten bestaan uit de administratieve kosten en de kosten voor monitoring (‘credit reviews’). Daarnaast maakt NIB Capital tijd beschikbaar voor overleg. NIB Capital heeft veel tijd nodig voor de voorbereidingen van een BF krediet. Het is onduidelijk of dit komt door de informatievereiste voor de Staat. Het tijdsbeslag is in ieder geval veel meer in vergelijking met de 5 tot 10 mandagen die banken hebben aangegeven voor het schrijven van een investeringsvoorstel (waarbij het echter wel veelal gaat om bestaande klanten waarvoor veel informatie al beschikbaar is). Daarnaast zijn de handelsbanken geen overlegtijd met de Staat kwijt. Aan de andere kant kan verondersteld worden dat een deel van de aanvragende ondernemingen al klant zijn bij de NIB en er tevens een aantal herhalingsaanvragen tussenzitten.9 De inkomsten voor NIB Capital worden gevormd door: 1. De afsluitprovisie (van 1%); 2. De opslag over de 10% waarover NIB Capital zelf risico loopt; 3. De opslag over het 90% staatsgegarandeerde deel; 4. Eventuele vergoeding van kosten voor bijzonder beheer (hier is nog geen gebruik van gemaakt). NIB Capital ontvangt geen rechtstreekse vergoeding voor de uitvoering, behalve in het geval van bijzonder beheer. RBF genereert inkomsten voor NIB Capital door middel van de afsluitprovisie en de opslag. De afsluitprovisie van 1% is onafhankelijk van de grootte van het AA-krediet. De opslag over de eigen 10% inbreng van NIB Capital dient verdeeld te worden over (i) dekking van het risico over dit deel, (ii) de beheerskosten en (iii) winst. De opslag over het staatsgegarandeerde deel kan worden aangewend voor dekking van beheerskosten en draagt bij aan de winst. NIB Capital signaleert een knelpunt met betrekking tot de kostendekkendheid van de kleine AA-kredieten. Tabel 4.1 laat zien dat de afsluitprovisie van 1% niet voldoende is om de door NIB Capital ingeschatte voorbereidingskosten van AA-kredieten van € 1 miljoen tot € 4 miljoen te dekken. Sinds 2001 komen AA-kredieten van deze omvang weinig tot niet meer voor.
8
9
46
Deze 30 dagen bestaan uit: • Bespreking Relatiemanager, Debt Products en klant (1 dag); • Bezoek Debt Products en Bedrijfskundig research aan klant (5 dagen; 2x2 dagen voorbereiding en 1 dag bezoek); • Idem met Financiële Research (5 dagen; 2x2 dagen en 1 dag bezoek); • Uitwerking Debt Products (4 dagen), Bedrijfskundige Research (3 dagen), Financiële Research (5 dagen); • Credit Risk Management (1 dag), TC (1 dag; 8 man x 1 uur), BF (1 dag; 3 man x 2 uur, incl. secretariële ondersteuning); • Kredietbrief, Debt Products, Legal Affairs (1 dag), Operations, uitbetaling, funding etc. (1 dag), Bespreken kredietbrief, Know Your Customer, overige (1 dag); • Ongespecificeerd (1 dag). Tijdsbeslag volgend NIB Capital. Van de 35 ondernemingen waarvan het dossier is bekeken hebben er 6 al eerder (vóór 1999) een BF krediet ontvangen (17%).
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
Tabel 4.1
Voorbereidingskosten en afsluitprovisie (zonder participatie van de handelsbank) Omvang AA-krediet
Geschatte
Afsluit-
Afsluit-provisie
voorbereidings-
provisie
-/- kosten
kosten
1%
1.000.000
48.000
10.000
-38.000
2.000.000
48.000
20.000
-28.000
3.000.000
48.000
30.000
-18.000
4.000.000
48.000
40.000
-8.000
5.000.000
48.000
50.000
2.000
10.000.000
48.000
100.000
52.000
15.000.000
48.000
150.000
102.000
20.000.000
48.000
200.000
152.000
23.000.000
48.000
230.000
182.000
Participatie handelsbanken De handelsbank waar de aanvragende onderneming een kredietrelatie mee heeft kan, op verzoek van de onderneming, volgens de regeling participeren voor 40% van het AAkrediet. Deze participatie van de handelsbank geldt alleen voor AA-kredieten met een minimale omvang van € 3,5 miljoen. Het AA-krediet wordt ook bij deelname van een handelsbank volledig door NIB Capital beheerd. Van de 40% deelname door een handelsbank wordt 90% gegarandeerd via een contragarantie van NIB Capital. Voor deze contragarantie betaalt de handelsbank aan NIB Capital een garantieprovisie van ca. 80% van de totale marge die de handelsbank aan de onderneming kan doorberekenen. Het percentage is afhankelijk van de risicocategorie van de onderneming. Hiervan draagt NIB Capital het grootste deel (ca. 90%) weer af aan de staat voor de staatsgarantie. NIB Capital houdt een kleine marge over voor het beheer. Deze marge is aanzienlijk lager dan de marge die NIB Capital zou ontvangen als het contragarantiedeel van de handelsbank onder directe RBF garantie zou vallen. Participatie van de handelsbanken komt in het algemeen niet vaak voor. Eén handelsbank participeert altijd, een andere soms en enkelen nooit.
4.3
Kosten-baten van de regeling De RBF genereert, in tegenstelling tot de meeste overheids(subsidie)regelingen, ook inkomsten voor de overheid. Vanaf 1999 is het jaarlijkse beschikbare budget om verplichtingen aan te gaan € 80 miljoen. Doordat de regeling een garantie betreft hoeft het budget alleen te worden aangesproken als een bedrijf failliet gaat of in ernstige problemen komt en NIB Capital, in overleg met de Werkcommissie, een declaratie indient bij het Ministerie van Financiën. In 2003 bedroeg het totaal aan uitstaande kredieten € 250 miljoen. Het Ministerie van Financiën voert één keer per jaar een risico-analyse uit met als doel het risico van tegenvallers in te schatten en daarmee ook de belasting voor het budget. Voor deze risico inschatting wordt gebruik gemaakt van het risicorating systeem van NIB
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
47
Capital (zie paragraaf 4.1.5). De risico-analyse van 2003 laat zien dat de portefeuille gelijkelijk is verdeeld over de kredietklassen 5- tot en met 7+. De Staat ontvangt ¾ van de provisie op het gegarandeerde deel van de AA-kredieten. De kosten bestaan uit de declaratie van de garanties. Na het nemen van de garantie is het echter nog mogelijk dat er nog aflossingen binnenkomen. Hiervan gaat90% naar de Staat. De kostendekkendheid van RBF is sterk afhankelijk van uitbetalingen van garanties die, ondanks de risico-inschatting, grote tegenvallers met zich mee kunnen brengen. Onderstaande figuur 4.2 laat zien dat in de meeste jaren in de periode 1991-2003 de inkomsten hoger zijn dan de uitgaven. In het begin van de jaren negentig (1991 en 1993) waren de inkomsten voor de Staat negatief. Dit geldt ook voor de twee meest recente jaren 2002 en 2003. Daartussen is het RBF kostendekkend geweest met een duidelijk uitschieter in het jaar 1999. Deze uitschieter is te verklaren uit het vrijvallen van een reservering voor een onderneming die uiteindelijk niet uitbetaald hoefde te worden. Figuur 4.2
Ontvangsten, uitgaven en saldo voor de Staat (in miljoenen euro)
140 120 100 80 60 40 20 0 -20 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
Naast de RBF begroting wordt vanuit de Ministeries van Financiën en Economische Zaken ook kosten gemaakt voor uitvoering en beheer van de regeling. De belangrijkste tijdsbesteding van de Ministeries betreft: 1. Overleg in de Werkcommissie tweewekelijks (in de praktijk één keer in de zes weken), 2 à 3 uur voor meerdere personen; 2. voortgangsoverleg: tweewekelijks (in de praktijk één keer in de zes weken), 1,5 à 2 uur voor meerdere personen; 3. Voorbereiding voor overleg, waaronder toetsing van de kredietvoorstellen; 4. Beheer van de Regeling. De omvang van de input van beide Ministeries wordt niet als bijzonder belastend ervaren.
48
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
4.4
Uitvoering van de RBF door NIB Capital Gezien het kredietplafond van de regeling ligt het voor de hand dat deze door slechts een partij wordt uitgevoerd. De geschiktheid van NIB Capital als (enige) uitvoerder van de regeling is na de privatisering de laatste jaren minder geworden. Andere banken zien NIB Capital in toenemende mate als concurrent en zijn mede daarom terughoudender geworden om hun klanten met NIB Capital voor een AA-krediet in contact te brengen. Verschillende interviewpartners van de twee grote banken die wij voor het onderzoek hebben gesproken, hebben aangegeven niet langer klanten naar NIB Capital door te willen verwijzen. Daarnaast is dit onderwerp duidelijk naar voor gekomen in één interview met een onderneming. Deze onderneming heeft, toen zij behoefte had aan achtergesteld vermogen, geïnformeerd bij NIB Capital naar de mogelijkheid een AAkrediet te verkrijgen. Tijdens dit gesprek heeft NIB Capital interesse getoond om ook andere dienstverlening voor de desbetreffende onderneming te verzorgen. Vanuit de bestaande financiers van genoemde onderneming is dit niet positief ontvangen.
4.5
RBF en BBMKB De RBF heeft duidelijke ‘unieke’ eigenschappen in de zin dat de Regeling geen overlap heeft met andere overheidsregelingen of programma’s. Het blijkt dat het Besluit Borgstellingkredieten MKB (BBMKB) nog het dichtst in de buurt komt bij de RBF. Echter, de BBMKB is volledig complementair aan de RBF wat betreft de omvang van de verleende kredieten. Het maximum van een borgstellingkrediet is € 1 miljoen. Ondanks de complementariteit is het interessant de RBF en BBMKB naast elkaar te bekijken vanwege de toepassing van volledig verschillende uitvoeringsmodaliteiten en het gebied waar de twee kredietverschaffers in theorie dicht bij elkaar komen, namelijk bij kredieten rond de € 1 miljoen. De onderstaande paragrafen gaan uit van de AA-kredieten. Het ene B-krediet dat verstrekt is in 2002 wordt apart genoemd in de paragraaf 4.5.4.
4.5.1
Verschillen en complementariteit De opzet van RBF en BBMKB verschillen aanzienlijk. De belangrijkste verschillen worden hieronder kort besproken.10 1. Doelstelling De doelstellingen van RBF en BBMKB hebben een ander uitgangspunt. De RBF is gericht op de kapitaalmarkt en heeft als doelstelling het verhelpen van knelpunten in het aanbod van risicodragend vermogen. De BBMKB heeft tot doel het ondersteunen van MKB-ondernemers bij het verkrijgen van een bankfaciliteit.
10
Hierbij is gebruik gemaakt van de ‘Evaluatie Besluit Borgstellingskredieten MKB’, juli 2000, uitgevoerd door Management & ICT Consultants, het jaarverslag BBMKB 2001 en 2002 en het interview met de uitvoerende organisatie Senter.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
49
2. De instrumenten De RBF verstrekt achtergesteld krediet (AA-kredieten) en in theorie ook B-kredieten waarbij er wel naar formele zekerheden gevraagd wordt. De BBMKB verstrekt een borgstellingkrediet in het geval de MKB ondernemer een tekort aan zekerheden heeft. 3. Criteria De belangrijkste criteria voor RBF (AA-kredieten) betreffen: (i) een solvabiliteit van tussen de 20 en 50%, (ii) een in de kern gezonde onderneming (geen starters), (iii) kredietgenererende werking, en (iv) additionaliteit. De belangrijkste eis voor een BBMKB krediet is dat het gaat om een gezonde onderneming met een tekort aan zekerheden. De additionaliteitsvraag wordt hier niet expliciet gesteld waardoor de BBMKB meer het karakter heeft van een stimuleringsregeling. Doordat vereist is dat de handelsbank naast het borgstellingkrediet een nieuw krediet met minimaal dezelfde omvang (de één-op-één regeling)11 ter beschikking stelt is er altijd sprake van kredietgenerende werking. 4. Doelgroep RBF is bedoeld als een generieke regeling en geldt voor elke aanvraag die voldoet aan de bovengenoemde criteria. De financiële en vastgoed sector zijn echter uitgesloten. Verder wordt de doelgroep enigszins beperkt door de eis dat het AA-krediet niet groter mag zijn dan het eigen vermogen en doordat het krediet een ondergrens heeft van € 1 miljoen en een bovengrens van € 23 miljoen. De doelgroep voor de BBMKB is duidelijker afgebakend en bestaat uit bestaande MKB ondernemingen (ca. 70%) met maximaal 100 werknemers in dienst en startende ondernemingen (ca. 30%). Verder komen ondernemingen niet in aanmerking als de omzet grotendeels verkregen wordt uit sectoren waarvoor geldt dat toetreding in de markt in sterke mate wordt beheerst door de overheid. Deze sectoren zijn (i) land- en tuinbouw, vee- of visteelt of visserij, (ii) financiële sector, en (iii) onroerende zaken en ontwikkeling. 5. Omvang Het beschikbare bedrag voor BBMKB is ruim viermaal zoveel als voor RBF. In 2003 lag het aantal borgstellingkredieten voor bestaande ondernemingen (niet de starters) op 1537 en de gemiddelde kredietomvang lag op € 191.789. De 25 grootste borgstellingen betroffen kredieten met een omvang van € 900.000. Er lijkt een opwaartse trend te zijn voor gemiddelde omvang van de kredieten. 6. Kredietvoorwaarden Bij het RBF ontvangt de Staat voor het gegarandeerde deel een garantieprovisie. Deze provisie varieert per risicocategorie. Voor het BBMKB krediet ontvangt de Staat éénmalig een afsluitprovisie tussen de 2,0 en 3,6%afhankelijk van de looptijd van het krediet (voor starters gelden andere voorwaarden). Een beknopt overzicht van de verschillen tussen de RBF en de BBMKB is opgenomen in tabel 4.1.
11
50
Voor startende ondernemingen geldt een andere regeling.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
Tabel 4.2
Beknopte vergelijking RBF en BBMKB
Doelstelling
RBF
BBMKB
Het verhelpen van knelpunten in het
MKB-ondernemers met bevredigende
aanbod van risicodragend vermogen
rentabiliteit- en continuïteitsperspectieven,
aan in de kern gezonde, goed
maar met een tekort aan zekerheden, helpen
geleide, Nederlandse
met het verkrijgen van een bankfaciliteit
ondernemingen Knelpunt
Verkrijgen risicodragend kapitaal
Tekort aan zekerheden
Bedrag beschikbaar
Ca € 80 miljoen per jaar
Ca € 386 mln. per jaar
Instrumenten
AA-kredieten (en B-kredieten)
Borgstelling
Doelgroep
Bestaande NL ondernemingen
- Bestaande ondernemingen (70%) + starters - MKB met maximum 100 werknemers - Uitsluiting 3 sectoren
Omvang leningen
Tussen € 1 en 23 mln.
Tot € 1 mln.
Looptijd
5-10 jaar
6-12 jaar
Provisie
Afhankelijk van risicocategorie:
Eenmalige provisie naar overheid (voor
gemiddeld 300 basispunten
starters geen provisie, wel hogere rente)
90-100% garantie voor AA-krediet
90% borgstelling (en 100% voor starters)
Borgstelling/garantie
(50-90% voor B-krediet) Uitvoeringsmodel
Toetsing vooraf van
Toetsing achteraf van verliesdeclaratie
kredietvoorstellen Uitvoerder
NIB Capital en MinFin en EZ
Handelsbanken (vooraf), EZ/Senter (achteraf)
4.5.2
Het uitvoeringsmodel Zoals eerder beschreven is de uitvoering van de RBF uitbesteed aan NIB Capital die voor alle aanvragen een volledige toetsing vooraf uitvoert. Beslissingen worden genomen op basis van tripartiete overleg in de Werkcommissie waarin de Ministeries van Economische Zaken, Financiën en NIB Capital deelnemen. NIB Capital loopt risico voor 10% van het krediet. Het uitvoeringsmodel voor de BBMKB verloopt geheel anders. Handelsbanken krijgen een quotum. Op basis hiervan kunnen zij borgstellingkredieten aanmelden bij Senter (voorheen Ministerie van Economische Zaken). Indien de ondernemer failliet gaat kan de handelsbank een verliesdeclaratie bij de overheid indienen. Op dat moment wordt getoetst of de verlening van het krediet terecht is geweest en wordt besloten om het verlies niet, gedeeltelijk dan wel volledig uit te keren aan de handelsbank. Naast het verlies op eigen kredieten aan de ondernemer door de ‘één-op-één relatie’ (voor bestaande ondernemingen) en door een eigen risico van 10% (niet in het geval van starters) loopt de handelsbank het risico dat de overheid het aangemelde krediet achteraf toch niet borg stelt. De ‘één-op-één relatie’ geldt voor de volledige looptijd, dus ook bij eventuele opschorting van betaling en faillissement. Aflossingen ontvangen na verliesdeclaratie worden naar rato verdeeld tussen de Staat en de bank.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
51
De banken zijn verplicht, indien zij een verlies bij EZ hebben gedeclareerd, pogingen te ondernemen de vordering van de Staat op de betreffende onderneming of ondernemer te incasseren. De bank ontvangt 20% van de opbrengst. De evaluatie BBMKB (2000) vermeldt in haar conclusies: ‘dat de wijze waarop het proces is georganiseerd, bijdraagt aan de doelbereiking. In de uitvoering doen zich geen belangrijke knelpunten voor, alhoewel op onderdelen kleine verbeteringen zijn aan te brengen’. Daarnaast wordt ook aangegeven dat: ‘het belangrijkste nadeel is, dat de banken een voorselectie maken van bedrijven die in aanmerking komen voor de BSK, waar EZ geen zicht op heeft’. Tabel 4.2
Overzicht eigenschappen uitvoeringsmodel RBF en BBMKB RBF
BBMKB
1. Additionaliteitstoets vooraf
1. Geen additionaliteitstoets (meer stimuleringsregeling)
2. Kredietgenererende werking opgelegd
2. Kredietgenererende werking inherent
3. Provisie afhankelijk van risico
3. Flexibele afsluitprovisie (tussen de 2,0 en 3,5%)
4. Beperkte bekendheid
4. Bekendheid bij handelsbanken
5. Ruim kostendekkend voor de Staat
5. Marginaal kostendekkend voor de Staat
6. Betrokkenheid Staat bij uitvoering
6. Geen betrokkenheid Staat bij kredietverlening
kredietverlening 7. 10% risico voor NIB Capital
7. Minimaal 50% risico voor handelsbank (één-op-één regeling)
De BBMKB wordt door Senter uitgevoerd door 12 mensen die het hele proces van administreren, beoordelen en archiveren voor zijn rekening neemt. Tabel 4.3
Financiële gegevens BBMKB (in € miljoen) 2001
2002
Garantiebegroting
386
386
Aanvulling EU-EIF fondsen (voor starters)
68
68
Realisatie
356,4
355,9
(Kas)uitgaven
14,4
17,1
Ontvangsten
14.8
15,9
12
0,5
- 1,2
Saldo
Bron: BBMKB, Jaarverslag 2001-2002, Senter
4.5.3
Boven- en ondergrens De kredietomvang verschilt sterk voor RBF en BBMKB. Onderstaande tabel laat zien dat de gemiddelde kredietomvang van RBF toegenomen is van € 4,6 miljoen in 1999 naar € 12
52
De BBMK heeft in de jaren 1999, 2000 en 2001 net iets meer ontvangsten gehad dan uitgaven. Het jaar 2002 is niet kostendekkend geweest. Bij de uitgaven zijn de uitvoeringskosten niet meegenomen.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
8,6 mln. in 2003. Na het jaar 2000 zijn er geen BF kredieten meer verstrekt met een omvang tussen de € 1 en 2 miljoen. Tabel 4.4
Kredietomvang RBF en BBMKB gemiddelde
1999
2000
2001
2002
2003
4,6 mln.
6,0 mln.
5,8 mln.
9,0 mln.
8,6 mln.
kredietomvang (€ ) RBF % RBF < 2 mln.
5 (26%)
2 (22%)
0
0
0
BBMKB
107.515
117.072
119.557
128.247
149.123
BBMKB-bestaand* % BBMKB > 0,5
131.596
191.789
90** (2,2%)
111 (7,2%)
mln.
* alleen voor bestaande ondernemingen (de gemiddelden voor starters ligt lager veel lager) ** in 1999 hebben 90 bedrijven een BSK ontvangen boven de f 1 mln.
De gemiddelde omvang van een BBMKB krediet is in de periode 1999-2003 toegenomen van € 107.515 naar € 149.123. Voor de groep bestaande ondernemingen (exclusief de starters en innovatieve bedrijven) is het gemiddelde krediet toegenomen van € 131.596 naar € 191.789. Het percentage bedrijven met grotere BSK kredieten (omvang boven de € 500.000) is toegenomen van 2,2% in 1999 naar 7,2% in 2003. Bij het BBMKB wordt een sterke afname geconstateerd van de kleine kredieten tot € 70.000. In het jaarverslag 2001-2002 wordt vermeld dat de banken hebben aangegeven dat behandelkosten van kleinzakelijke kredieten door de huidige kredietbeoordelingsprocessen (voorkomend uit BIS II) te duur zijn.
4.5.4
B-krediet en BBMKB Het instrument B-kredieten wordt sinds 1999 nauwelijks meer ingezet. In 2002 is nog een enkel B-krediet verstrekt van € 250.000 aan een onderneming die al eerder in 1997 een AA-krediet en B-krediet (in 1997) ontvangen heeft en een lange relatie heeft met de NIB. Wat betreft omvang past dit krediet binnen de BBMKB criteria. De onderneming voldoet aan de MKB-criteria van minder dan 100 werknemers. Verder kan ervan uitgegaan worden dat de sector niet door de BBMKB uitgesloten wordt.
4.6
Conclusies doelmatigheid Uitvoeringsproces: 1. Het besluitvormingsproces door middel van de Werkcommissie BF werkt efficiënt en naar ieders tevredenheid. 2. De RBF heeft nauwelijks of geen bekendheid bij ondernemingen. Aanvragen komen voornamelijk binnen via de handelsbanken en in toenemende mate via al bestaande relaties van NIB Capital. 3. In de praktijk blijkt het criterium van additionaliteit van het krediet het moeilijkst te toetsen. NIB Capital maakt bij deze toets vooral gebruik van eigen ervaring.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
53
Kosten-baten uitvoering: 4. De voorbereidingskosten voor de kredieten kleiner dan € 5 miljoen kunnen bij een afsluitprovisie van 1% niet gedekt worden door de opbrengsten. Sinds 2001 zijn er door NIB Capital geen AA-kredieten meer verstrekt onder de € 2 miljoen. 5. NIB Capital hanteert een zeer uitgebreid voorbereidingstraject waar gemiddeld 30 dagen voor nodig is. 6. Participatie door een handelsbank in een AA-krediet is niet in het voordeel van NIB Capital. Dit heeft geen invloed op de doelmatigheid van de RBF. Kosten-baten regeling: 7. Gemiddeld genomen is de RBF kostendekkend voor de Staat. De tijdsbesteding bij de Ministeries is van beperkte omvang. RBF en BBMKB: 8. De RBF en BBMKB zijn in principe complementair aan elkaar. 9. Ondanks dat de RBF en BBMKB wat betreft kredietomvang op elkaar aansluiten kan het middenbedrijf met een financieringsbehoefte van tussen de € 1 en 2 miljoen bij geen van beide regelingen terecht. In de praktijk wordt een groter ‘gat’ gesignaleerd, namelijk van € 1 tot 5 miljoen.
54
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
5 Doeltreffendheid
5.1
Doelstelling De doeltreffendheid geeft aan in welke mate de doelstellingen behaald zijn. De doelstelling van de RBF is: ‘het verhelpen van knelpunten in het aanbod van risicodragend vermogen aan in de kern gezonde goed geleide Nederlandse ondernemingen’. Als deze doelstelling in enge zin geïnterpreteerd wordt dan is de doelstelling gerealiseerd als RBF bijdraagt aan het oplossen van een knelpunt op de kapitaalmarkt. Hierbij zou een evaluatie van de knelpunten op de kapitaalmarkt voldoende zijn. Echter, de vragen uit de onderzoeksopdracht zijn vooral gericht op de vraagkant van RBF. In dit hoofdstuk komen met betrekking tot de vraagkant van RBF de volgende twee aspecten aan de orde: 1. Wat is de doelgroep, de omvang van de doelgroep en wordt deze bereikt? 2. Wat zijn de effecten voor de ondernemingen met betrekking tot groei, bedrijfsresultaten en bedrijfsvoering? 3. Wat zijn de effecten van de kredietgenererende werking? Of er wel of geen knelpunt is op de kapitaalmarkt wordt besproken in het volgende hoofdstuk over relevantie van de regeling.
5.2
Doelgroep De RBF betreft in principe een generieke regeling en heeft geen specifieke doelgroep. Echter doordat de kredietaanvragen aan bepaalde criteria moeten voldoen kan wel aangegeven worden welke ondernemingen niet in aanmerking komen. De ondernemingen die in aanmerking komen voor een AA-krediet moeten voldoen aan de volgende criteria: • Ondernemingen met een duidelijk track record (geen starters); • Ondernemingen met een solvabiliteit tussen de 20% en 50%; • Ondernemingen met een minimaal eigen vermogen van € 1 miljoen (het AA-krediet mag niet groter zijn dan het eigen vermogen); • De ondernemingen moeten in de kern gezond zijn en goed geleid; • Enkele sectoren, zoals de financiële sector en de vastgoedsector, zijn uitgesloten. Om toch meer inzicht te krijgen in de soort ondernemingen die behoefte hebben aan AAkrediet is onderzocht of een bedrijfsprofiel opgesteld kon worden.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
55
5.2.1
Bedrijfsprofiel Voor het samenstellen van een bedrijfsprofiel van ondernemingen die een aanvraag doen voor een AA-krediet is allereerst bekeken in welke categorie, zoals gedefinieerd in tabel 3.3, zij vallen. De 37 beschikbare dossiers blijken de meeste ondernemingen te vallen onder de categorieën Groot-BV en Middenbedrijf, zie tabel 5.1.
Tabel 5.1
Classificatie van ondernemingen met BF-krediet naar type onderneming Type
Aantal
Groot – NV
4
Groot – BV
13
Midden
17
Klein
3
Micro
-
Om te zien of de ondernemingen in de categorieën Groot-BV en Middenbedrijf qua bedrijfsgegevens bij elkaar aansluiten is bekeken in hoeverre uit de gehele groep ondernemingen met BF-krediet een bedrijfsprofiel kon worden gemaakt. Hierbij is gebuikt gemaakt van de kenmerken: 1. het balanstotaal van de onderneming in het jaar vóór de aanvraag 2. het bedrijfsresultaat in het jaar vóór de aanvraag 3. het aantal werknemers in het jaar vóór de aanvraag 4. de solvabiliteit van de onderneming in het jaar vóór de aanvraag 5. de kredietomvang van het AA-krediet De sectoren waar de ondernemingen met een AA-krediet toe behoren zijn nogal divers. De enige waarneming die gemaakt kan worden is dat de meest voorkomende sectoren de afgelopen vijf jaren de traditionele industrie (bijvoorbeeld de drukkerijsector en toeleveranciers van componenten), handel (o.a. autohandel), transport en logistiek zijn. Uit onderstaande tabel 5.2 blijkt dat de aanvragende ondernemingen onderling erg verschillen en dat een gemiddelde van de bovengenoemde kenmerken weinig houvast geeft. Het is te zien dat de gemiddelden en de mediaan voor de kenmerken nogal uiteenlopen. Tabel 5.2
Profiel aanvragers AA-kredieten, 1999-2003 Euro miljoen
gemiddelde
kleinste
grootste
mediaan
77,2
2
320
40,6
Bedrijfsresultaat jaar vóór aanvraag
4,5
0,1
22,3
1,8
Aantal werknemers jaar vóór
430
22
1051
248
25%
13,7%
50%
24%
6,0
1,1
15
4,5
Balanstotaal jaar vóór aanvraag
aanvraag Solvabiliteit jaar vóór aanvraag Behoefte aan AA-krediet
Het maken van één bedrijfsprofiel blijkt dus weinig zinvol. Het opstellen van twee profielen aan de hand van Tabel 5.2, namelijk Middenbedrijf en Grootbedrijf-BV/NV, geeft een beter beeld, zie tabel 5.3.
56
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
Tabel 5.3
Profiel aanvragers AA-kredieten, 1999-2003 Middenbedrijf Euro mln.
Grootbedrijf-BV
gemiddelde
mediaan
gemiddelde
mediaan
Balanstotaal jaar vóór aanvraag
24,6
25,0
118,5
106,0
Bedrijfsresultaat jaar vóór aanvraag
0,8
0,6
7,3
4,7
Aantal werknemers jaar vóór
281
205
669
547
Solvabiliteit jaar vóór aanvraag
0,26
0,25
0,21
0,20
Verkregen AA-krediet
3,6
3,0
10,8
10
aanvraag
Uit bovenstaande tabel kunnen twee bedrijfsprofielen opgemaakt worden van kleinere en grotere ondernemingen. Vergelijking van de categorie grootbedrijf-BV met en zonder NV’s blijkt een vergelijkbaar beeld op te leveren. Daarom kan het profiel voor grootbedrijf-BV worden veralgemeniseerd naar grootbedrijf(-BV/NV). Bedrijfsprofiel 1 Middenbedrijf betreft een onderneming met: 1. een balanstotaal van tussen de € 20 en € 30 miljoen 2. een winst van tussen de € 400.000 en € 800.000 3. tussen de 200 en 400 werknemers 4. een behoefte aan achtergesteld krediet van tussen de € 3 en 4 miljoen
Bedrijfsprofiel 2 Grootbedrijf-BV / (-BV/NV) betreft een onderneming met: 1. een balanstotaal van tussen de € 100 en € 150 miljoen 2. een winst van tussen de € 5 en € 10 miljoen 3. tussen de 500 en 1000 werknemers 4. een behoefte aan achtergesteld krediet van tussen de € 7 en € 10 miljoen
5.2.2
Bekendheid bij de doelgroep Op de vraag hoe ondernemingen bekend zijn geraakt met het AA-krediet zijn de volgende antwoorden gegeven: • via de huisbank (2x) • via eerder gebruik van de RBF • via bestaande relatie met NIB (2x) • vanuit voormalige werkkring (2x) • door commissaris • via overgenomen onderneming • via andere ondernemer
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
57
Behalve de verworven bekendheid via de huisbank en via NIB Capital hebben de informatiekanalen een ad-hoc karakter. 5.2.3
Doeltreffendheid: praktijk en doelstelling Uit het onderzoek naar de kapitaalmarkt, hoofdstuk 3, is gebleken dat vooral bij de kleinere onderneming een probleem is in het verkrijgen van (achtergesteld) kapitaal. Het overzicht van de verleende BF-kredieten van de afgelopen jaren laat echter zien dat aan het middenbedrijf – profiel 1 – met een behoefte aan achtergesteld krediet tot € 4 miljoen er de laatste drie jaar onder de RBF weinig kredieten zijn verstrekt, namelijk twee. Zie voor een compleet overzicht van de omvang van de verstrekte kredieten onder de RBF Tabel 5.4.
Tabel 5.4
Overzicht van verleende AA-kredieten naar omvang (in €) 1999
2000
2001 2.040.000
2002
1.100.000
1.500.000
1.361.341
1.815.000
1.400.000
2.100.000
1.400.000
3.500.000
7.500.000
1.600.000
4.538.000
9.000.000
2003
3.500.000
7.200.000
4.000.000
5.000.000
10.000.000
11.345.000
5.000.000
1.815.121
4.538.000
10.000.000
2.700.000
10.000.000
10.000.000
3.000.000
11.400.000
10.000.000
3.300.000
15.000.000
15.000.000
3.403.352 3.403.352 4.500.000 4.537.802 4.537.802 5.473.094 6.806.703 9.983.165 13.613.406 13.650.000 87.585.137
5.3 5.3.1
54.391.000
17.385.000
90.000.000
17.200.000
Effecten voor ondernemingen Kredietgenererende werking Een van de eisen van verstrekking van AA-krediet is dat er sprake moet zijn van kredietgenererende werking. Dit houdt in dat in aanvulling op verstrekking van AA-
58
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
krediet er tevens van een andere zijde extra krediet beschikbaar moet worden gesteld. In zijn algemeenheid kan worden geconstateerd dat aan deze voorwaarde wordt voldaan.13 Als wordt gekeken naar de omvang van de kredietgenererende werking, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen het middenbedrijf en het grootbedrijf. In Tabel 5.5 is het overzicht van de kredietgenererende werking opgenomen. De cijfers wijken af van de cijfers die in Tabel 5.3 zijn opgenomen, omdat voor negen ondernemingen, vier bij het middenbedrijf en vijf bij het grootbedrijf, de omvang van het extra aangetrokken krediet niet exact kon worden vastgesteld. Tabel 5.5
Kredietgenererende werking van het AA-krediet Middenbedrijf Euro mln.
Grootbedrijf-BV
gemiddelde
Mediaan
gemiddelde
mediaan
Verkregen AA-krediet
3,0
2,7
11,1
10
Verkregen ander krediet
3,8
2,9
27,1
22,7
Bij het middenbedrijf, bedrijfsprofiel 1, is de omvang van het extra krediet dat is verkregen als gevolg van het AA-krediet ongeveer 1,3 maal de omvang van het AAkrediet. Gemiddeld bedroeg de omvang van het AA-krediet in deze groep € 3,0 miljoen, terwijl er voor € 3,8 miljoen aan extra ander krediet werd aangetrokken. Overigens laten de 14 waarnemingen wel een zeer divers beeld zien. In zes van de gevallen bedroeg was het aangetrokken extra krediet kleiner dan het aangetrokken BF-krediet, terwijl in twee van de gevallen het extra aangetrokken krediet meer dan drie keer zo hoog was als het BF-krediet. Bij het grootbedrijf is de kredietgenererende werking aanzienlijk groter dan bij het middenbedrijf. Bij een gemiddelde omvang van het AA-krediet van € 11,1 miljoen is er € 29,3 miljoen aan extra ander krediet aangetrokken, een verhouding van bijna één-op-drie. 5.3.2
Gebruik krediet De financiële ruimte, die door het AA-krediet en de aangetrokken extra kredieten, worden in het algemeen gebruikt voor investeringen en overnames. De investeringen betreffen onder andere nieuwbouw, capaciteitsuitbreiding en internationalisatie. Tabel 5.6 geeft de redenen voor de kredietbehoefte zoals vermeld in de BF dossiers (waar mogelijk aangevuld met informatie uit interviews). Uit deze tabel blijkt dat kleinere ondernemingen die vallen in de categorie met bedrijfsprofiel 1 voornamelijk een investeringsbehoefte hebben (78%). Grotere ondernemingen die vallen in de categorie met bedrijfsprofiel 2 hebben vaker behoefte aan kapitaal voor financiering van overnamen (53%).
13
In sommige gevallen kan worden afgevraagd of de extra kredietverlening ook niet zou zijn doorgegaan zonder verlening van het AA-krediet.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
59
Tabel 5.6
Gebruik krediet, gesplitst per bedrijfsprofiel categorie Gebruik krediet
Bedrijfsprofiel 1
Bedrijfsprofiel 2
Totaal ondernemingen
Investeringen
14 (78%)
Overname(n) Totaal
8 (47%)
22 (63%)
4 (22%)
9 (53%)
13 (37%)
18 (100%)
17 (100%)
35 (100%)
Groei ondernemingen Uit de dossiers zijn gegevens verzameld met betrekking tot balanstotalen en bedrijfsresultaten in het jaar vóór de aanvraag en het jaar na de aanvraag. In onderstaande tabel, Tabel 5.7, zijn de gegevens uitgesplitst naar de twee bedrijfsprofielen. Alleen de ondernemingen waarvoor voldoende informatie beschikbaar was zijn meegenomen (16 ondernemingen behorende tot bedrijfsprofiel 1 en 11 met bedrijfsprofiel 2). Tabel 5.7
Balanstotaal en bedrijfsresultaat in de jaren vóór en na aanvraag van een AA-krediet, 1999-2003 Balanstotaal (€ mln.) gemiddelde
gemiddelde
in jaar vóór
in jaar na
Bedrijfsresultaat (€ mln.) Groei
1
(in %)
gemiddelde
gemiddelde
groei
in jaar vóór
in jaar na
(in %)
aanvraag
aanvraag
aanvraag
aanvraag
Bedrijfsprofiel 1
24,6
29,2
6%
0,60
0,73
21%
Bedrijfsprofiel 2
118,5
186,4
2%
8,0
6,6
-17%
1
Exclusief BF-krediet en aanvullend verkregen kapitaal
Uit de tabel blijkt dat de kleinere ondernemingen met bedrijfsprofiel 1 het beter gedaan hebben dan grotere ondernemingen met bedrijfsprofiel 2. Deze resultaten zijn niet volledig toe te schrijven aan de verlening van de AA-kredieten. Externe factoren, zoals de huidige laagconjunctuur, spelen een grote rol. Als nader wordt gekeken naar wat ondernemingen hebben bereikt het BF-krediet, blijkt dat het merendeel van de bedrijven is gegroeid in omzet, maar dit heeft niet in alle gevallen ook geleid tot groei van het bedrijfsresultaat en de werkgelegenheid. Het overzicht van de antwoorden naar bereikte resultaten is gegeven in Tabel 5.8. Tabel 5.8
Resultaten van het verkrijgen van BF-krediet voor het bedrijf
Resultaat
Aantal keer genoemd
Groei omzet
2
Groei omzet en werkgelegenheid
2
Groei omzet en bedrijfsresultaat
1
Groei omzet, bedrijfsresultaat en werkgelegenheid
4
Geen groei gerealiseerd, maar terugval van omzet voorkomen
2
De ondernemingen konden niet aangeven in hoeverre het AA-krediet heeft bijgedragen aan de groei. Deze vraag is gerelateerd aan additionaliteit. Bij de vraag wat er met de onderneming gebeurd zou zijn indien het AA-krediet niet verstrekt was meldt de meerderheid van de bedrijven die dachten niet of moeilijk aan alternatief krediet te kunnen komen dat de groei veel langzamer zou hebben plaatsgevonden.
60
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
5.3.3
Andere effecten Concurrentiepositie Tweederde van de geïnterviewde ondernemingen (67%) heeft aangegeven dat hun concurrentiepositie is versterkt door de investeringen en/of overnames die zijn gepleegd met behulp van het AA-krediet. De belangrijkste bronnen voor versterking van de concurrentiepositie betroffen vergroting van afzet/marktaandeel en het realiseren van efficiëntieverbeteringen. De efficiëntieverbeteringen zijn via investeringen bereikt via aanschaf van betere productiemiddelen, bij overnames lag de bron voor efficiëntieverbetering in de realisatie van schaalvoordelen. Als wordt gekeken wat deze verbeterde concurrentiepositie voor de ondernemingen in termen van omzet en winst, ontstaat er een gemengd beeld. Bij de grotere ondernemingen zijn de veranderingen in omzet en bedrijfsresultaat beperkt (een stijging in de orde van grootte van respectievelijk 10% en 2%). Bij de kleinere ondernemingen daarentegen worden de omzet en/of het bedrijfsresultaat soms verdubbeld. Een belangrijke vraag is nu wat de gevolgen van de verlening van BF kredieten en de daaruit volgende versterking van de positie van ondernemingen zijn voor de markt waarop deze ondernemingen actief zijn. Om op deze vraag nader antwoord te kunnen geven, zijn twee sectoren, waarin de afgelopen jaren diverse BF kredieten zijn verleend, nader onderzocht. Het betreft hier de sector transport en logistiek en de autodealerbranche. De analyse van de mogelijke marktverstoringen in deze sectoren als gevolg van het BF-krediet is opgenomen in Annex 2. Uit het onderzoek naar marktverstoringen in de twee genoemde sectoren zijn geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een verstorend effect van de Regeling Bijzondere Financiering op de onderzochte markten. Veranderingen in de bedrijfsvoering: Ruim eenderde deel van de geïnterviewde ondernemingen (36%) heeft aangegeven dat het AA-krediet invloed gehad heeft op veranderingen in de bedrijfsvoering. De genoemde veranderingen zijn gerelateerd aan overnames, efficiëntere productiemogelijkheden en productontwikkeling.
5.4
Conclusie De doelstelling van de RBF om een kredietgenererende werking te hebben wordt over het algemeen gehaald. De directe effecten die zijn opgetreden na de gepleegde investeringen of overnamen zijn voor de betreffende ondernemingen positief. De concurrentiepositie wordt versterkt, de bedrijfsresultaten verbeteren en in een enkel geval kon faillissement worden voorkomen. Het is echter de vraag in hoeverre de doelgroep voldoende goed wordt bereikt Bedrijven met een kredietbehoefte tussen de € 1-4 miljoen vallen in toenemende mate buiten de
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
61
boot terwijl er juist voor deze kredietbehoefte aan risicodragend kapitaal minder alternatieven zijn.
62
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
6 Relevantie
6.1
Behoefte aan risicodragend kapitaal De RBF richt zich op het midden- en grootbedrijf. Van de ondernemingen die gebruik maken van de RBF, zijn in hoofdstuk 5 twee bedrijfsprofielen opgesteld. Het ene profiel beschrijft een onderneming met een balanstotaal van ongeveer € 20 tot 30 miljoen en 100 tot 200 werknemers. De behoefte aan achtergesteld krediet bedraagt ongeveer € 3 tot 4 miljoen. Het ander profiel betreft een onderneming met een balanstotaal van € 100 tot 150 miljoen en 500 tot 1000 personen in dienst. Hier is de behoefte aan achtergesteld krediet tussen de € 7 en 10 miljoen. In de beschrijving van de kapitaalmarkt in hoofdstuk 3, is aangegeven dat er voornamelijk knelpunten liggen bij de kredietverlening aan het middenbedrijf. Dit beeld wordt bevestigd in de interviews die zijn gehouden, zie Tabel 6.1.
Tabel 6.1
Knelpunt in het verkrijgen van vermogen zoals ervaren door geïnterviewde ondernemingen Zijn er knelpunten in het verkrijgen van
Profiel 1
Profiel 2
Totaal
Ja
3
1
4
Ja, in moeilijke tijden/bij overnames
3
1
4
Moeilijk maar lukt wel
1
-
1
Nee
1
2
3
Totaal
8
4
12
vermogen?
Ruim de helft van de geïnterviewden ervaart een knelpunt in de markt voor financiering. Ondernemingen die vallen onder profiel 1, het middenbedrijf, blijken in 75% van de gevallen knelpunten op de kapitaalmarkt te constateren, terwijl slechts 12,5% geen knelpunten ervaart. Bij de ondernemingen die tot profiel 2, het grootbedrijf, kunnen worden gerekend, ziet 50% knelpunten, terwijl de andere 50% geen knelpunten in de kapitaalmarkt constateert. In algemene zin, speelt de RBF in op een reëel bestaande behoefte van ondernemingen aan risicodragend kapitaal. In een aantal situaties (bijvoorbeeld bij lage solvabiliteit) is er geen toegang tot extra risicomijdend kapitaal zonder dat ook extra risicodragend kapitaal wordt aangetrokken. Bovendien zijn investeringen door participatiemaatschappijen lang niet altijd een alternatief. Ofwel de participatiemaatschappij is niet geïnteresseerd te investeren vanwege lage rendementsverwachtingen, dan wel de betreffende onderneming is niet bereid om zeggenschap uit handen te geven. De regeling BF is in beginsel een geschikt instrument om in de behoefte aan risicodragend kapitaal te voorzien en past binnen het instrumentarium van de overheid.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
63
6.2
Relevantie voor bedrijven Tot en met 1999 werd het totale budget dat beschikbaar was voor BF krediet jaarlijks volledig benut. Vanaf 2000 wordt de beschikbaar gestelde ruimte niet meer volledig benut. Om een beter inzicht te krijgen in de mogelijk redenen voor deze vermindering van het gebruik van BF krediet, is het nuttig om een beeld te hebben van de totale potentiële vraag naar BF krediet. In Annex 3, is de omvang van de potentiële vraag naar BF-krediet onderzocht. Door te bepalen hoeveel bedrijven in Nederland voldoen aan de in paragraaf 5.2 opgestelde bedrijfsprofielen, is een ruwe inschatting gemaakt van de totale vraag naar risicodragend kapitaal door bedrijven die in de doelgroep van de RBF vallen. Dit bedrag komt uit op € 7,5 miljard. De vraag naar BF-krediet bedraagt echter maar een deel van deze totale vraag, aangezien niet alle ondernemingen problemen hebben met het verkrijgen van risicodragend kapitaal in de markt. Omdat echter onbekend is welk deel van de onderneming wel uitsluitend is aangewezen op BF-krediet voor het verkrijgen van risicodragend kapitaal, kan de potentiële vraag naar AA-krediet niet exact worden bepaald.
6.3
Additionaliteit De additionaliteit geeft aan of er geen andere vergelijkbare geschikte oplossing geweest zou zijn als de regeling niet had bestaan.
6.3.1
Kapitaalmarkt In hoofdstuk 3 zijn de ontwikkelingen op de kapitaalmarkt behandeld. Ondernemingen die behoefte hebben aan risicodragend kapitaal tussen de 1-23 miljoen euro kunnen met name terecht bij de banken, participatiemaatschappijen of in mindere mate ‘informal investors’. De laatste groep investeert met name bedragen beneden de 1 miljoen euro, maar ook bedragen boven de 1 miljoen euro (al dan niet in combinatie met andere informal investors) komen voor. De openbare markt is doorgaans geen alternatief: ofwel de kosten zijn te hoog (mezzanine), ofwel de kredietbehoefte is voor dit kanaal te laag. Een schatting van de totale kredietverlening is moeilijk te maken, maar duidelijk is wel dat de verleende achtergestelde leningen door (met name) banken en informal investors een veelvoud van de kredietverlening via de RBF bedragen. Hoewel er op de kapitaalmarkt wel degelijk aanbod van risicodragend kapitaal en meer specifiek van achtergestelde leningen is, is tevens gebleken dat er nog enige knelpunten op de kapitaalmarkt aanwezig zijn. Met name MKB-bedrijven in de groei kunnen financieringsproblemen ondervinden. Deze bedrijven hebben behoefte aan permanent eigen vermogen (aandelenkapitaal) of achtergestelde leningen met lange aflossingsvrije perioden. Deze groep ondernemingen wordt echter niet zozeer door de RBF bediend.
64
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
6.3.2
Additionaliteit bij toekenning van BF-krediet Bij een aanvraag voor BF-krediet moet worden getoetst of er sprake is van additionaliteit. Gecontroleerd moet worden of de onderneming die een AA-krediet heeft aangevraagd niet op een andere aanvaardbare wijze in de financieringsbehoefte kan voorzien. In de praktijk blijkt dit een lastig te toetsen criterium (zie hoofdstuk 4). Uit de onderzochte dossiers blijkt dat het meest voorkomende argument om additionaliteit van een AA-krediet aan te tonen is dat aandeelhouders onvoldoende vermogen hebben om additionele financiering in het bedrijf te brengen (zie Tabel 6.2). Andere argumenten (éénmalig genoemd) gebruikt voor aantonen additionaliteit zijn: er is geen ander risicokapitaal te verkrijgen • geringe mogelijkheden tot dividenduitkering • het is geen beleid van de huisbank om achtergestelde leningen te verstrekken • niet alle financiering onder willen brengen bij één handelsbank • de huisbank financiert niet zonder versterking garantievermogen • mislukte emissie • onderneming te klein voor kapitaalmarkt • participatiemaatschappijen zijn niet geïnteresseerd •
Tabel 6.2
Additionaliteit, gesplitst per bedrijfsprofiel Additionaliteit
Bedrijfsprofiel 1
Bedrijfsprofiel 2
Totaal ondernemingen
Onvoldoende vermogen bij
5
4
9
aandeelhouders
6.3.3
Overig
5
3
8
Geen vermelding
8
10
18
Totaal
18
17
35
Additionaliteit in de praktijk Uit de interviews blijkt dat ruim de helft van de ondernemingen alternatieve financiering gezocht heeft. Dit betreft echter niet uitputtend onderzoek naar andere financieringsbronnen. Zie Tabel 6.3.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
65
Tabel 6.3
Additionaliteitgegevens verkregen uit de interviews Alternatief onderzocht
1. geen alternatief onderzocht (4)
Zijn er elders
Waar zijn die
mogelijkheden?
mogelijkheden?
1a. ja (2)
1a. bij de huisbank
1b. wordt niet uitgesloten
1b. andere banken
(1) 1c. waarschijnlijk niet
2. alternatief enkel gezocht via (huis)banken
2a. ja (2)
via bank of lease
2b. misschien (1)
via aandeelhouders
2c. nee (2)
geen achtergestelde
(5)
leningen
3. alternatief gezocht via (huis)banken en
3a. nee (2)
beurs (2)
Een aanzienlijk deel van de ondernemingen die gezocht hebben naar alternatieve financieringsbronnen heeft echter geen uitputtend onderzoek gedaan. Een aantal ondernemers sluit niet uit dat er alternatieve financieringsbronnen aanwezig waren. Vier van de 11 ondernemingen vermeld zelfs dat er zeker alternatieve bronnen voor financiering aanwezig waren. Als gemeld wordt dat een alternatief waarschijnlijk is wordt meestal de huisbank als financier genoemd. Participatiemaatschappijen worden niet als alternatief genoemd. Op de vraag wat zou zijn gebeurd als er geen BF krediet zou zijn verkregen is als volgt geantwoord, zie Tabel 6.4. Tabel 6.4
Gevolgen van niet verkrijgen van BF krediet aantal antwoorden gegeven Er zou gezocht zijn naar alternatieve financiering
4
Langzamere groei/geen overname
5
Afstoot onderdelen
1
Niet overleefd
1
Uit de interviews met ondernemingen blijkt verder dat het uitstellen van bepaalde investeringen geen significant negatieve invloed op de betreffende onderneming zou hebben gehad. Bovendien zijn in ruim 30%14 van de gevallen overnamen mogelijk (mede) gefinancierd door het AA-krediet en is het de vraag of hiervoor een overheidsregeling noodzakelijk is.
14
66
Zie hoofdstuk 5.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
6.4
Conclusie Een belangrijke vraag is of er andere geschikte oplossingen zijn als de regeling niet zou bestaan. De openbare markt is over het algemeen geen alternatief en extra risicomijdend kapitaal kan vaak niet meer worden aangetrokken. Op de onderhandse markt vormen de informal investors een beperkt alternatief alsmede de participatiemaatschappijen. Het belangrijkste alternatief zijn de banken, die in toenemende mate achtergestelde leningen verstrekken via speciaal daarvoor opgezette afdelingen op het hoofdkantoor. Uit de interviews met ondernemingen blijkt dat er in circa 30 tot 40 procent van de gevallen er waarschijnlijk geen sprake is van additionaliteit. In 3 van de 12 interviews wordt aangegeven dat de onderneming geen probleem ervaart in het verkrijgen van vermogen. Vier van de 11 ondernemingen geeft aan dat er alternatieve financieringsmogelijkheden waren naast RBF. Daarnaast was voor twee van de 11 ondernemingen er mogelijk een alternatief voor BF-krediet. Als deze zaken worden opgeteld bij de vier ondernemingen die zeker een alternatief hadden voor BF-krediet, moet worden geconstateerd dat in ongeveer 50 procent van de gevallen vraagtekens kunnen worden gezet bij de additionaliteit van de regeling. Bovendien is in de gevallen dat het AA-krediet zeker additioneel was, het niet altijd evident dat hiermee een reëel knelpunt is opgelost (bij een overname werd het bijvoorbeeld voor de overgenomen partij mogelijk te cashen; zonder AA-krediet had dat niet gekund of was de overname niet doorgegaan met weinig consequenties voor het bedrijf of de sector).
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
67
Annex 1 Indeling ondernemingen met BFkrediet naar sector
De ondernemingen die in de periode 1999-2003 BF-krediet hebben ontvangen kunnen worden ingedeeld in de volgende sectoren: Sector
Aantal
1. Landbouw
2
16. Bouw
2. Voedselverwerking
6
17. Hotel, catering en toerisme
3. Energie en water 4. Mineralen en delfstoffen
Sector
18. Transport en logistiek 1
5. Chemische industrie
20. Andere dienstverlening 2
21. Zorgsector
7. Electro-technische industrie
1
22. Personeelsbeleid/human resources
8. Textiel
23. Overheidsdiensten
9. Kleding industrie
24. Accountancy en automatisering
10. Leer industrie
25. (Tussen)handel
11. Schoenen
26. Milieu 2
13. Papier en papierproducten
5
19. Bank- en verzekeringswezen
6. Metaalverwerking
12. Hout en houtverwerking
Aantal 1
3
6
27. Vakbond 28. Sport
14. Drukwerk en publicaties
1
29. Ministeries
15. Andere producerende industrie
7
30. Anders, nml:
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
69
Annex 2 Marktverstoringen
Om te bepalen of er van de Regeling Bijzondere Financiering een verstorende werking uitgaat op de markt van de ondernemingen die een BF-krediet krijgen, is het effect van deze kredietverstrekking onderzocht op twee sectoren waarin de periode 1999-2004 diverse kredieten zijn verstrekt, namelijk de sector transport & logistiek en de autodealerbranche. De bevindingen zijn gebaseerd op beperkte deskresearch en enkele interviews per sector onder zowel ondernemingen die een BF krediet hebben gekregen als ondernemingen die geen aanvraag voor een BF krediet hebben ingediend. De sector transport en logistiek15 In de sector transport en logistiek zijn er vele verschillende vormen van dienstverlening mogelijk. De meest eenvoudige vorm van dienstverlening is het enkele vervoer van goederen van locatie A naar locatie B, de zogenaamde ‘2nd party logistics’. Een uitgebreidere vorm van dienstverlening betreft de ‘3d party logistics’, waarbij de logistiek voor de transportonderneming wordt verzorgd. In aanvulling hierop is er ook ‘4th party logistics’ (integratie van vervoerstromen voor meerdere ondernemingen) en ‘5th party logistics’ (verzorgen van totale logistiek voor een gehele productieketen). Logistiek wordt als financieel aantrekkelijker segment gezien dan het vervoer. Naarmate de logistieke dienstverlening omvangrijker wordt, is er ook meer behoefte aan investeringen in IT. Voor optimalisering van het logistieke proces is IT essentieel. Daarnaast bieden investeringen in IT de mogelijkheid om de dienstverlening aan de klant te verbeteren door de informatievoorziening aan de klant te verhogen en de mogelijkheid van e-commerce mogelijk te maken. Vooral voor de complexere logistiek is innovatie dus van zeer groot belang. Overnames (en groei) in de sector transport en logistiek worden voornamelijk ingegeven door het realiseren van schaalvoordelen en de verbetering van de dienstverlening aan de klant. Schaalvoordelen worden bereikt door het verminderen van de overhead. De dienstverlening aan klanten wordt verbeterd doordat via overnames een grotere (regionale) dekking kan worden geboden. Ook kunnen de overnames leiden tot uitgebreider aanbod van logistieke diensten. In Nederland zijn er zeer veel vervoerders actief.16 Slechts een deel van de vervoerders biedt ook logistieke dienstverlening aan, voornamelijk ‘3d party logistics’. Als de markt wordt onderverdeeld in een aantal geografische segmenten (vervoerders die zijn gespecialiseerd in transport op een bepaald land), is het aantal aanbieders van logistiek 15
16
70
Voor inschatting van marktverstoringen in deze sector zijn interviews gehouden met twee ondernemingen met BF-krediet en twee vergelijkbare ondernemingen zonder BF-krediet. Het totaal aantal vrachtwagenchauffeurs is ongeveer 20.000.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
redelijk beperkt. Toetreding van logistieke dienstverleners tot het segment of versterking van de positie van een van de zittende dienstverleners heeft dan ook een merkbaar effect op de markt. Voor de grote ondernemingen in de vervoerssector is toegang tot financiering in zijn algemeenheid geen probleem. Voor kleinere ondernemingen met een totale kredietbehoefte tot circa EUR 10 miljoen doen zich soms wel enige problemen voor. Vooral voor internationale vervoerders is het soms lastig om krediet bij de Nederlandse banken te verkrijgen, aangezien de interesse van Nederlandse banken voor sommige van de landen waarop wordt vervoerd, beperkt is. In dat geval wenden zij zich tot alternatieve bronnen voor kredietverlening in de vorm van Nederlandse beleggers of buitenlandse banken. Mocht het verkrijgen van krediet via deze bronnen ook niet lukken, dan betekent dat meestal enige vertraging van de beoogde groei of investering. Door verstrekking van BF kredieten in de sector is het voor sommige ondernemingen mogelijk om hun beoogde investering of groei te realiseren, waar deze zonder BF krediet vertraging zou hebben opgelopen. Door de overname of investering kan de desbetreffende onderneming zijn positie op de markt in redelijke mate verbeteren. Aangezien de toegang tot financiering voor de grote ondernemingen niet veel problemen oplevert, kunnen zij door vergelijkbare investeringen of overnames hun positie op de markt behouden. Voor kleine ondernemingen kan investering of overname door een concurrent wel (tijdelijke) problemen opleveren, indien deze onderneming geen toegang tot financiering heeft. Ook toegang tot BF krediet is voor deze ondernemingen niet zeker. In de sector liggen de solvabiliteitsmarges meestal rond of onder de 20%. In sommige gevallen zullen deze ondernemingen dus niet kwalificeren voor BF krediet, omdat ze niet voldoen aan de solvabiliteitseis. Er zijn echter geen aanwijzingen dat deze tijdelijke verslechtering van de marktpositie van enkele kleine spelers een permanent effect is. Alhoewel vooral verbeteringen van de logistieke dienstverlening kunnen betekenen dat de onderneming een lucratiever segment betreedt, wordt niet verwacht dat deze verbetering van positie in de sector een dermate permanent karakter heeft dat deze op termijn niet zou kunnen worden betwist. Een permanente verstoring van de markt door de is niet waarschijnlijk. Wel is het mogelijk dat, voornamelijk door de solvabiliteitseis van de RBF, er sprake is van een tijdelijke verandering van de marktverhouding. De autodealerbranche17 De autodealerbranche staat onder druk volgens een marktstudie van de Rabobank.18 Als gevolg van veranderde eisen van fabrikanten en toenemende concurrentiedruk hebben veel dealerbedrijven investeringen gedaan in nieuwbouwprojecten en de kwaliteit van het personeel. Bovendien is het kostenpatroon van de dealers gestegen, terwijl de omzet gelijk is gebleven.
17
Voor inschatting van marktverstoringen in deze sector zijn interviews gehouden met drie ondernemingen met BF-krediet en drie vergelijkbare ondernemingen zonder BF-krediet. 18 http://www.rabobank.nl/info/execute/node?node_id=190495
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
71
Naast investeringen in nieuwsbouw worden er ook, voornamelijk door merkdealers, overnames gepleegd. Deze overnames leiden tot schaalvergroting, waardoor kostenbesparingen kunnen worden gerealiseerd. Bovendien verbetert het concurrentieklimaat voor de overblijvende dealers zich op termijn als de huidige consolidatietrend zich de komende jaren blijft voortzetten. Niet alle dealers in de sector zijn echter overtuigd van het belang van overnames. Over het algemeen zijn de problemen van dealers bij het verkrijgen van financiering voor de gewenste investeringen en overnames beperkt. Alhoewel de marges die in de autodealerbranche worden gerealiseerd, als laag kunnen worden gekwalificeerd, blijkt het in het algemeen toch mogelijk te zijn om via banken krediet te verkrijgen. Aangezien het verkrijgen van financiering voor de autodealerbranche niet op al te grote problemen stuit, is de kans op marktverstoringen als gevolg van het BF krediet zeer beperkt. Bovendien zijn er op de markt momenteel nog zeer veel dealers actief. In deze marktomstandigheden is het versterken van de positie van enkele dealers door verlening van het BF krediet, niet van significante invloed. Conclusie Op grond van de twee korte sectorstudies die zijn gemaakt, zijn er geen aanwijzingen dat de RBF tot marktverstoring leidt.
72
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
Annex 3 De potentiële vraag naar BF-krediet
Om de potentiële vraag naar BF krediet in te kunnen schatten zijn eerst aan de hand van de gegevens van ondernemingen met een BF krediet standaard profielen opgesteld. Deze profielen, die reeds eerder in de paragraaf 5.2 (doelgroep) zijn opgesteld, zijn: Bedrijfsprofiel 1 Middenbedrijf betreft een onderneming met: 1. een balanstotaal van tussen de € 20 en € 30 miljoen 2. een winst van tussen de € 400.000 en € 800.000 3. tussen de 200 en 400 werknemers 4. een behoefte aan achtergesteld krediet van tussen de € 3 en 4 miljoen
Bedrijfsprofiel 2 Grootbedrijf (-BV/NV) betreft een onderneming met: 1. een balanstotaal van tussen de € 100 en € 150 miljoen 2. een winst van tussen de € 5 en € 10 miljoen 3. tussen de 500 en 1000 werknemers 4. een behoefte aan achtergesteld krediet van tussen de € 7 en € 10 miljoen
Via de database van het CBS, Statline, is vervolgens bekeken hoeveel van dergelijke ondernemingen in Nederland bestaan. Helaas is het niet mogelijk om het aantal ondernemingen per SBI sector te bepalen aan de hand van balanstotaal of winstgevendheid, is het aantal ondernemingen bepaald aan de hand van het aantal werknemers. De resultaten hiervan zijn, per SBI-klasse, gegeven in Tabel 0.1. De sectoren die zijn uitgesloten van de RBF, zoals de vastgoedsector, de financiële sector en enkele nutssectoren, zijn niet in de tabel meegenomen.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
73
Tabel 0.1
Overzicht van het aantal ondernemingen met bedrijfsprofiel 1 of 2, per SBI-klasse (1 januari 2004) SBI-klasse
Profiel 1
Profiel 2
Werknemers = 200-500
Werknemers = 5001000
A Landbouw, jacht, bosbouw
10
0
B Visserij
0
0
C Delfstoffenwinning D Industrie, bestaande uit:
5
0
490
135
15 Voedingsmiddelen, drankenindustrie 16 Tabaksverwerkende industrie 17 Textielindustrie
90
20
0
0
10
0
18 Kleding- en bontindustrie
0
0
19 Leer, lederwaren, schoenenindustrie
0
0
20 Hout, kurk en rietwarenindustrie
5
0
21 Papier(waren)- en karton(waren)ind.
30
5
22 Uitgeverij, drukkerij, reproductie
40
5
23 Aardolie-, steenkoolverwerkend ind. 24 Chemische industrie
5
0
50
20
25 Rubber-, kunststofverwerkende ind.
25
5
26 Glas-, aardewerk-, cement, kalkind
20
5
27 Basismetaalindustrie
10
5
28 Metaalproductenindustrie
45
0
29 Machine- en apparatenindustrie
55
10
0
0
30 Kantoormachine- en computerindustr. 31 Overige elektr. apparatenindustrie
15
0
32 Audio-, video-, telecomm-app ind.
5
0
33 Medische en optische apparatenind.
10
0
34 Auto-, aanhangwagen-, opleggerind.
15
0
35 Overige transportmiddelenindustrie
15
5
36 Meubel- en overige industrie neg
30
35
37 Voorbereiding tot recycling Overig
0
0
15
20
F Bouwnijverheid
120
25
G Reparatie consumentenart.; handel
240
85
I Vervoer, opslag en communicatie
115
35
K Verhuur; zakelijke dienstverlening
310
113
Totaal
1290
395
Nu is de kredietbehoefte, en derhalve de behoefte aan BF krediet, waarschijnlijk verschillende per sector. Om een inschatting te kunnen maken van het belang van investeringen en uitbreidingen per sector is gekeken naar de verwachte groei van de investeringen in de verschillende sectoren. Via Statline konden de verwachtingen
74
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
voor 2004 voor de sector delfstoffen en enkele sectoren in de industrie worden verkregen.19 Het overzicht van de verwachte investeringen wordt gegeven in Tabel 0.2. Tabel 0.2
Verwachte totale investering in eigendom per sector in 2004 (in %) Sector
Verwachte investeringen
Delfstoffenwinning Industrie totaal, waarvan:
-24 2
Voedings- en genotmiddelenindustrie (1)
18
Aardolie-, steenkoolverwerkende industr.
31
(2) Chemische industrie (3)
-37
Metaal- en elektrotechnische industrie (4)
23
Overige industrie (5)
14
(1) Hieronder vallen (SBI'93): 15 Voedingsmiddelen- en drankenindustrie 16 Tabaksindustrie (2) Hieronder valt (SBI'93): 23 Aardolie- en steenkoolverwerkende industrie (3) Hieronder valt (SBI'93): 24 Chemische industrie (4) Hieronder vallen (SBI'93): 27 Basismetaalindustrie 28 Metaalproductieindustrie 29 Machine- en apparatenindustrie 30-33 Elektrische en optische apparatenindustrie 34-35 Transportmiddelenindustrie (5) Hieronder vallen (SBI'93): 17 Textielindustrie 18 Textielproductenindustrie 19 Leer-, lederwaren- en schoenenindustrie 20 Hout, kurk- en rietwarenindustrie (excl. meubels) 21 Papier(waren)- en karton(waren)industrie 22 Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie 25 Rubber- en kunststofverwerkende industrie 26 Glas, aardewerk-, cement- en kalkindustrie 36-37 Meubel- en overige industrie n.e.g.
Belangrijke sectoren qua investeringen zijn dus de aardolie- en steenkoolverwerkende industrie en de metaal- en elektrotechnische industrie. Daarnaast valt ook een stijging van de investeringen te verwachten in de voedings- en genotmiddelenindustrie en de overige industrie. Als de verwachte stijgingen van de investeringen worden gekoppeld aan het aantalbedrijven dat voldoet aan de opgestelde profielen, levert dit het volgende beeld op, zie Tabel 0.3.
19
De beschikbare cijfers voor 2005 waren ten tijde van het onderzoek nog te weinig concreet om van nut te zijn voor het bepalen van de potentiële vraag naar BF krediet.
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering
75
Tabel 0.3
Verwachte investeringen en aantal ondernemingen beantwoorden aan de bedrijfsprofielen, per sector Sector
Verwachte
Aantal
Aantal
investeringe
onderneminge
onderneminge
n (in %)
n (profiel 1)
n (profiel 2)
Aardolie-, steenkoolverwerking
31
5
0
Metaal- en elektrotechniek
23
170
20
Subtotaal
-
Voedings- en genotmiddelen
18
Overige industrie
14
Totaal
175 90 175
-
20 20 75
440
115
In totaal zijn er 195 ondernemingen in sectoren met een sterke toename van meer dan 20% van investeringen in 2004. Deze zijn te verdelen in 175 ondernemingen met profiel 1 en 20 ondernemingen met profiel 2. Als we uitgaan van een gemiddelde behoefte aan risicodragend vermogen van 3,5 mln. en 8,5 mln. euro voor ondernemingen met respectievelijk profiel 1 en 2, dan zou dit betekenen dat de totale vraag naar risicodragend vermogen uit deze sectoren ongeveer € 780 miljoen zijn. Als de groep wordt uitgebreid met de overige industrieën, die een stijging van de investering van rond de 15% hebben, loopt dit bedrag op naar € 2,5 miljard. Bij deze getallen van € 780 miljoen en € 2,5 miljard moet nog de behoefte aan risicodragend vermogen uit de sectoren visserij, landbouw, bouwnijverheid, handel, vervoer, en zakelijke dienstverlening worden opgeteld. Als ook in al de genoemde sectoren er sprake zou zijn van significante investeringen, zou dit een aanvullende 1053 ondernemingen (795 met profiel 1 en 258 met profiel 2) opleveren. Uitgaande van de gemiddelde behoefte aan risicodragend vermogen van respectievelijk € 3,5 miljoen en € 8,5 miljoen voor de profielen 1 en 2, leidt dit tot een totale vraag naar risicodragend kapitaal door ondernemingen die behoren tot de doelgroep van de RBF, van € 7,5 miljard. Aangezien investeringsverwachtingen voor de genoemde sectoren echter niet voorradig zijn, wordt opgemerkt dat de berekende kredietbehoefte met zeer grote voorzichtigheid moeten worden gehanteerd. De potentiële behoefte aan BF krediet is slechts een deel van de totale vraag naar risicodragend vermogen: slechts een deel van de ondernemingen zullen op geen enkele wijze in de markt aan risicodragend vermogen kunnen komen en zullen aangewezen zijn op de RBF. De totale vraag naar BF-krediet is dan ook slechts een deel van de berekende behoefte aan risicodragend kapiteel van € 7,5 miljard is. Aangezien echter niet bekend is hoe groot het gedeelte van ondernemingen is, dat niet op de kapitaalmarkt terechtkan, is het niet mogelijk om tot een goede inschatting van de totale vraag naar BF-krediet te komen.
76
Evaluatie Regeling Bijzondere Financiering