Kluwer Navigator documentselectie
RO 2014/54: Aansprakelijkheid vennoten. Is een toetredende vennoot in een VOF aansprakelijk voor vorderingen die voor zijn toetreding in de VOF zij... Klik hier om het document te openen in een browser venster Instantie:
Rechtbank Gelderland
Magistraten: Conclusie: Noot: Brondocumenten:
Mr. G.J. Meijer Zaaknr: 248880 Roepnaam: ECLI:NL:RBGEL:2014:2903, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 09‑04‑2014
Datum:
9 april 2014
Wetingang: Art. 18 WvK Brondocument: Rb. Gelderland, 09-04-2014, nr 248880
Essentie Aansprakelijkheid vennoten. Handelsregister. Derdenwerking. Is een toetredende vennoot in een VOF aansprakelijk voor vorderingen die voor zijn toetreding in de VOF zijn ontstaan op een in de VOF ingebrachte eenmanszaak? Mogen derden te goeder trouw afgaan op de juistheid van in het handelsregister geregistreerde gegevens?
Samenvatting Gedaagde 2 heeft ten behoeve van de exploitatie van zijn eenmanszaak op 22 maart 2010 een drankafame- en een (afschrijvings)geldleningsovereenkomst gesloten met eiseres ten behoeve zijn horeca-onderneming (een restaurant). Gedaagde 2 is de verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomsten echter niet (tijdig) nagekomen, ondanks diverse aanmaningen, sommaties en betalingsregelingen. Gedaagde 2 heeft met gedaagde 3 op 29 september 2011 een vennootschapsakte ondertekend, waarbij zij overeen zijn gekomen om met ingang van 1 januari 2011 als VOF het restaurant van gedaagde 2 voor gezamenlijke rekening en risico te exploiteren. Gedaagde 2 heeft daarbij de eenmanszaak ingebracht in de VOF. In het handelsregister is (abusievelijk) vermeld dat gedaagde 3 met ingang van 1 november 2009 vennoot van de VOF is geworden. De exploitatie van het restaurant is vanaf 24 december 2012 gestaakt. Eiseres vordert van de VOF en van zowel gedaagde 2 als gedaagde 3 in persoon betaling van de openstaande facturen, van in totaal € 24.482,60. Rb: De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de vordering jegens gedaagde 3 de vraag voorligt of gedaagde als gevolg van de inbreng van de eenmanszaak van gedaagde 2 in de VOF aansprakelijk is geworden voor vóór de oprichting van de VOF door de eenmanszaak van gedaagde 2 aangegane verbintenissen en vergelijkt deze situatie met de vraag of een toetredend vennoot aansprakelijk is voor reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap. Over deze vraag wordt in de literatuur en jurisprudentie verschillend gedacht. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde 3 niet aansprakelijk is, en acht hierbij van belang dat eiseres de diverse aanmaningen, sommaties en betalingsregelingen uitsluitend aan gedaagde 2 heeft gericht, en niet aan gedaagde 3 of de VOF. De rechtbank acht de VOF evenmin aansprakelijk. De rechtbank overweegt voorts dat de enkele inschrijving van gedaagde 3 in het handelsregister onvoldoende is voor het ontstaan van aansprakelijkheid van gedaagde 3 voor de verplichtingen van de VOF van voor 1 januari 2011.Ten aanzien van gedaagde 2 overweegt de rechtbank dat op basis van het Haviltex-criterium geen andere uitleg van de overeenkomsten volgt dan de uitleg van eiseres, met als gevolg dat gedaagde 2, nu hij de verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomsten niet (tijdig) is nagekomen, aansprakelijk is voor de openstaande facturen. Het beroep van gedaagde 2 op dwaling en zowel de aanvullende als de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt afgewezen. Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 1
Kluwer Navigator documentselectie
Zie ook Zie ook: • HR 15 maart 2013, RO 2013/30, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, JOR 2013/133, m.nt. Blanco Fernandez en JIN 2013/91, m.nt. G.C. Verhgouwen, r.o. 3.5.1; • Hof Arnhem 14 september 1999, ECLI:NL:GHARN:1999:AG3773; • Hof Arnhem 18 april 1990, NJ 1992/518; • Rb. Leeuwarden 19 december 2007, RO 2008/12, ECLI:NL:RBLEE:2007:BC0680; • Rb. Overijssel, 19 februari 2014, RO 2014/42, ECLI:NL:RBOVE:2014:1056, JIN 2014/90, m.nt. F. Oostlander en JOR 2014/123, m.nt. Chr. M. Stokkermans; • Asser/Maeijer 5-V, nr. 2771. Zie anders: Met betrekking tot art. 18 WvK: • Hof ’s-Gravenhage 29 januari 2013 ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2612; • Rb. Rotterdam 9 september 2009, RO 2010/23, ECLI:NL:RBROT:2009:BK6803; • A.L. Mohr, Van Personenvennootschappen, Deventer: Kluwer 2013, p.191 e.v. Met betrekking tot artikel 25 Handelsregisterwet: • HR 17 juni 1927, NJ 1927, p.1236 • Rb. Maastricht 5 september 2007, RO 2007/91, ECLI:NL:RBMAA:2007:BB3201.
Wenk Wenk: In de onderhavige uitspraak staan art. 18 WvK en art. 25 Handelsregisterwet centraal. In art. 18 WvK is bepaald dat in de VOF elk der vennoten hoofdelijk verbonden is wegens de verbintenissen der vennootschap. Hieruit volgt dat een vennoot slechts hoofdelijk aansprakelijk kan zijn voor die verbintenissen waaraan de vennootschap gebonden is. Op grond van art. 25 Handelsregisterwet mogen derden te goeder trouw afgaan op de in het handelsregister geregistreerde gegevens. De vennootschap is jegens derden derhalve gebonden aan een feitelijke onjuiste registratie ten aanzien van de onderneming, voor zover deze derden niet van de onjuistheid of onvolledigheid van de geregistreerde gegevens op de hoogte waren en dit ook niet hadden kunnen zijn. In de onderhavige uitspraak concludeert de rechtbank dat indien gedaagde 3 niet gebonden is aan de overeenkomsten tussen gedaagde 2 en eiseres, de door gedaagde 3 gevoerde verweren ook in het voordeel van de VOF moeten werken. De rechtbank overweegt vervolgens dat niet in geschil is dat geen sprake is van overgang van onderneming en evenmin sprake is van contractsoverneming. Het staat derhalve geenszins vast dat de VOF gebonden is aan de overeenkomsten. Indien de VOF niet gebonden is aan de overeenkomsten, had de rechtbank kunnen volstaan met afwijzing van de vorderingen jegens de VOF en gedaagde 3 en over kunnen gaan tot de beoordeling van de aansprakelijkheid van gedaagde 2. De rechtbank plaatst desalniettemin het verweer van gedaagde 3 in de sleutel van art. 18 WvK. Dit is eigenaardig te noemen. De rechtbank had aan de beoordeling van art. 18 WvK niet toe hoeven komen. Indien de VOF niet gebonden was aan de overeenkomsten, kon gedaagde 3 immers ook niet ex art. 18 WvK hoofdelijk verbonden zijn voor die overeenkomsten. De rechtbank oordeelt vervolgens dat de stelling van eiseres dat gedaagde 3 aansprakelijk is op grond van zijn inschrijving als vennoot in het handelsregister met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2009 onjuist is, aangezien de enkele inschrijving van gedaagde 3 in het handelsregister onvoldoende voor het ontstaan van aansprakelijkheid van gedaagde 3 voor de verplichtingen van de VOF van voor 1 januari 2011 (de datum dat hij daadwerkelijk toetrad tot de VOF) zou zijn. De rechtbank gaat aldus voorbij aan art. 25 Handelsregisterwet, op grond waarvan derden te goeder trouw mogen afgaan op de in het handelsregister geregistreerde gegevens. In de onderhavige zaak is door geen van gedaagden gesteld dat eiseres niet te goeder trouw was. De rechtbank gaat tevens voorbij aan het feit dat indien de VOF niet gebonden was aan de overeenkomsten, de al dan niet onjuiste Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 2
Kluwer Navigator documentselectie
inschrijving van gedaagde 3 in het handelsregister niet relevant is voor de vraag of gedaagde 3 aansprakelijk is voor de overeenkomsten. Ondanks deze kennelijke misstappen van de rechtbank, valt een hoger beroep niet te verwachten aangezien de VOF haar activiteiten heeft gestaakt en gedaagde 2 op andere gronden aansprakelijk wordt geacht. Gesteld dat de rechtbank had overwogen dat de VOF wel gebonden was aan de overeenkomsten, dan had op grond van art. 25 Handelsregisterwet de conclusie moeten luiden dat gedaagde 3 in beginsel aansprakelijk was voor de verplichtingen van de VOF van voor 1 januari 2011. Dan was vervolgens de vraag gerezen of toetredende vennoten ook aansprakelijk zijn voor verbintenissen die reeds bestaan op het moment van toetreding tot de vennootschap. Uit de tekst van art. 18 WvK is namelijk niet op te maken of de regel van hoofdelijke aansprakelijkheid voor verbintenissen van de vennootschap ook geldt ten aanzien van de aansprakelijkheid van de toetredende vennoot voor verbintenissen die reeds bestaan op het moment van zijn toetreding tot de vennootschap. In de literatuur en jurisprudentie wordt hier verschillend over gedacht. Voorstanders (o.a. Mohr) van het aannemen van aansprakelijkheid voor ‘oude’ schulden betogen dat art. 18 WvK geen ontkennende beantwoording geeft en dat het belang van de rechtszekerheid meebrengt dat van een crediteur niet kan worden gevergd dat hij nagaat of zijn vordering voor of na toetreding van een vennoot is ontstaan. In een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 9 september 2009 werd, eveneens in faveure van aansprakelijkheid van de toetredende vennoot, geoordeeld dat er vanuit moet worden gegaan dat de toetredende vennoot deelname in de vennootschap met alle lasten en baten die dit met zich meebrengt accepteert, indien nieuwe vennoten bij toetreding geen voorbehoud maken ten aanzien van bestaande schulden (hetgeen overigens een intern regresrecht onverlet laat). De tegenstanders (o.a. Maeijer) van het aannemen van aansprakelijkheid voor ‘oude’ schulden, menen juist dat een crediteur niet méér verhaalsmogelijkheden dient te verkrijgen, enkel en alleen als gevolg van toetreding van nieuwe vennoten na het ontstaan van de vordering op de VOF. Deze gedachte sluit aan bij het arrest van het Hof Arnhem van 14 september 1990, waaruit volgt dat geen deugdelijke rechtsgrond bestaat voor de situatie dat de schuldeiser er ‘ zomaar een schuldenaar bij krijgt’, als gevolg van het aannemen van aansprakelijkheid van de toetredende vennoot voor ‘oude’ schulden. In het voormalig wetsvoorstel 28 746 inzake de invoering van titel 13 van boek 7 BW was de aansprakelijkheid van toetredende vennoten in een VOF expliciet geregeld en volgde de opvatting van de tegenstanders. Op grond van het wetsvoorstel zou een nieuwe vennoot slechts verbonden zijn voor verbintenissen die zijn ontstaan na zijn toetreden of opvolgen. Vooruitlopend op de invoering van titel 13 zijn reeds uitspraken gewezen waarin de aansprakelijkheid van de nieuwe vennoot is afgewezen. Het wetsvoorstel is echter op 15 december 2011 door de Minister van Veiligheid en Justitie ingetrokken. In de onderhavige uitspraak volgt de rechtbank de opvatting van Maeijer en van het Hof Arnhem van 14 september 1990 en is van mening dat de toetredende vennoot in de VOF niet aansprakelijk is voor vorderingen die voor zijn toetreding in de VOF zijn ontstaan op een in de VOF ingebrachte eenmanszaak. De rechtbank overweegt voorts dat het bezwaar van Mohr, dat inhoudt dat indien de toetredende vennoot niet aansprakelijk is voor ‘oude’ schulden, de ‘oude’ crediteren ook geen verhaal moeten kunnen nemen op het vennootschapsvermogen dat toehoort aan de toegetreden vennoten, in dit geval niet opgaat, omdat eiseres niet op de VOF (en dus niet op het vennootschapsvermogen) kan verhalen. Ook hier lijkt de rechtbank uit het oog te verliezen dat art. 18 WvK niet aan de orde komt, indien de VOF niet gebonden is aan de overeenkomsten en derhalve geen verhaal mogelijk is op de VOF. Tot slot zij opgemerkt dat de rechtbank in de onderhavige uitspraak niet aansluit bij de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 19 februari 2014, waarin eveneens werd geconcludeerd dat de betreffende vennoot niet aansprakelijk is, maar dan gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013. De Hoge Raad overwoog daar dat degene die maat is op het tijdstip dat de betrokken schuld van de maatschap ontstaat, daarvoor voor een gelijk deel aansprakelijk is op grond van art. 7A:1679-1681 BW. De Rechtbank Overijssel leidt hieruit af dat de Hoge Raad voor persoonlijke aansprakelijkheid van een vennoot voldoende acht dat (i) na toetreding van de vennoot een deel van de (gestelde) schuld is ontstaan, of (2) dat na toetreding van de vennoot de opdracht is aanvaard. Of de vennoot persoonlijk iets met de opdracht te maken had, is niet van belang. De Rechtbank Overijssel ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat de situatie voor de VOF op dit punt wezenlijk anders moet worden beoordeeld en zoekt daarbij aansluiting bij de tekst van art. 18 WvK en overweegt dat op grond van dat artikel vennoten in een VOF hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schulden van de VOF en derhalve ook voor deze vennoten niet van belang is of zij met Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 3
Kluwer Navigator documentselectie
de uitvoering van die opdracht persoonlijk iets te maken hebben gehad.
Partij(en) Eiseres N.V., procesadv. mr. F.A.M. Knüppe, tegen 1. Bedrijf V.O.F., gedaagde 1, niet verschenen, 2. Gedaagde 2, adv. mr. A.J. Israëls, 3. Gedaagde 3, adv. mr. A.J. Israëls.
Uitspraak Rechtbank, locatie Arnhem: 1.
De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: – het tussenvonnis van 8 januari 2014; – het proces-verbaal van comparitie van 14 februari 2014 en de daarin vermelde stukken en aangehechte pleitaantekeningen. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.
De feiten 2.1. Gedaagde 2 dreef een eenmanszaak onder de naam bedrijf. 2.2. Gedaagde 2 en gedaagde 3 hebben op 29 september 2011 een vennootschapsakte ondertekend inhoudende de exploitatie van het restaurant aan de straatnaam 1 te woonplaats 1 voor gezamenlijke rekening en risico in vennootschapsverband met ingang van 1 januari 2011. 2.3. In een uittreksel van het handelsregister staat vermeld dat op 30 september 2011 is geregistreerd dat de eenmanszaak bedrijf van gedaagde 2 op 1 november 2009 is voortgezet door bedrijf V.O.F. Als vennoten van bedrijf V.O.F. staan in een uittreksel van het handelsregister vermeld gedaagde 2 en gedaagde 3, beiden volgens het uittreksel sinds 1 november 2009, wat in het handelsregister is geregistreerd op 30 september 2011. 2.4. Gedaagde 2 heeft in het kader van de exploitatie van haar eenmanszaak verschillende overeenkomsten gesloten met eiseres, in verband met de horecaexploitatie aan de straatnaam 1 te woonplaats 1. Het betreft onder meer een Dranken-Afname-Overeenkomst A (hierna te noemen: de drankenafnameovereenkomst) en een Afschrijvingsgeldlening. 2.5. De drankenafnameovereenkomst is gesloten op 22 maart 2010. Deze overeenkomst is aangevangen op 1 april 2010 en heeft een looptijd van vijf jaren, mitsdien tot 1 april 2015. Op grond van deze overeenkomst was gedaagde 2 gehouden om alle bieren en handelsdranken ten behoeve van de door haar geëxploiteerde horecagelegenheid bij of via eiseres af te nemen. In deze overeenkomst staat onder meer vermeld: “Nemen in aanmerking: eiseres is op verzoek van de wederverkoper bereid: – in overleg de benodigde biertapinstallatie(s) in bruikleen te verstekken; – een afschrijvingsgeldlening te verstrekken van € 30.000; – (…) Komen als volgt overeen: Artikel 1 Wederverkoper verbindt zich jegens eiseres zich ervan te onthouden om voor de door hem geëxploiteerde horeca-onderneming te woonplaats 1 aan de straatnaam 1 en de daarbij
Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 4
Kluwer Navigator documentselectie
behorende terreinen en overige aanhorigheden, alsmede tijdens door of namens wederverkoper georganiseerde evenementen, de navolgende bieren en andere dranken, als hieronder nader bepaald, bij anderen dan bij eiseres of een door haar aangewezen handelaar te betrekken: (…) Artikel 2 (…) Deze overeenkomst kan te allen tijde schriftelijk door middel van een aangetekend schrijven worden opgezegd, nadat voornoemde geldlening in zijn geheel is terugbetaald, echter met een opzegtermijn van twee maanden. (…) Artikel 5 Partijen komen overeen dat de in deze overeenkomst aan wederverkoper opgelegde verplichtingen, indien door wederverkoper het waarin de drankgelegenheid is gevestigd c.q. de terreinen en overige aanhorigheden die bij het pand behoren, respectievelijk die onderneming zelf, wordt vervreemd, verpacht, verhuurd of op andere wijze in gebruik gegeven aan derden, op degenen die het goed onder algemene of bijzondere titel zullen verkrijgen overgaan, en dat mede gebonden zullen zijn degenen die van de rechthebbende een recht tot gebruik daarvan zullen krijgen. Wederverkoper is gehouden de bij deze overeenkomst opgelegde verplichtingen op te leggen aan zijn wederpartij in een door eiseres op te stellen akte. (…)” 2.6.
Eveneens op 22 maart 2010 heeft gedaagde 2 met eiseres een overeenkomst getiteld “Afschrijvingsgeldlening” (hierna: de geldlening) gesloten. Hierin staat, voor zover relevant:
“In overweging nemende dat: – Wederverkoper aan eiseres verzocht heeft aan wederverkoper ten behoeve van het door wederverkoper uitgeoefende horecabedrijf c.q. uit te oefenen horecabedrijf aan de straatnaam 1 te woonplaats 1, een afschrijvingsgeldlening te verstrekken; – eiseres onder de navolgende voorwaarden en bepalingen bereid is aan wederverkoper een afschrijvingsgeldlening te verstrekken. Verklaren te zijn overeengekomen als volgt: 1. Eiseres verstrekt aan wederverkoper een afschrijvingsgeldlening van in hoofdsom groot DERTIG DUIZEND EURO (€ 30.000). 2. Wederverkoper is over de hoofdsom van de afschrijvingsgeldlening geen rente en geen afsluitprovisie verschuldigd. 3. Wederverkoper verbindt zich om de afschrijvingsgeldlening aan eiseres te zullen restitueren, in vijf achtereenvolgende jaarlijkse termijnen van ZES DUIZEND EURO (€ 6.000), waarvan de eerste vervalt op 1 april 2011, zodat na verloop van vijf jaar de schuldig erkende hoofdsom volledig zal zijn terugbetaald. 4. Indien wederverkoper in enig contractsjaar aan al zijn verplichtingen uit deze overeenkomst, de met eiseres gesloten drankenafnameovereenkomst en enige andere overeenkomst tussen hem en eiseres voortvloeiende heeft voldaan, zulks ter beoordeling van eiseres, en indien wederverkoper in dat contractjaar tenminste 100 hectoliter eiseres Pilsener fust- en tankbier rechtstreeks van eiseres of van een door haar aangewezen leverancier heeft afgenomen en betaald, zal eiseres de op dat contractsjaar betrekking hebbende aflossingstermijn kwijtschelden door deze intern af te schrijven. Bij een lagere afname zal de afschrijving verhoudingsgewijs plaatsvinden. Dit houdt in dat de looptijd van de afschrijvingsgeldlening eveneens verhoudingsgewijs verlengd zal worden indien niet wordt voldaan aan voornoemde minimale afname van 100 hl per jaar. 5. (…) 6. (…) 7. Onverminderd de uitoefening van de bevoegdheden door eiseres die de wet haar toekent, is, voorzover het door eiseres aan wederverkoper geleende geld nog niet volledig is Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 5
Kluwer Navigator documentselectie
terugbetaald, het openstaande saldo van de afschrijvingsgeldlening inclusief (wettelijke) rente en kosten, volledig en terstond in zijn geheel opeisbaar, en treedt van rechtswege voor de verplichting tot betaling daarvan, zonder nadere ingebrekestelling verzuim in indien en op het moment dat: – wederverkoper in verzuim is in de nakoming van enigerlei van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van afschrijvingsgeldlening of ingevolge enigerlei andere daarmee verband houdende overeenkomst (…) of uit hoofde van een met deze overeenkomst van afschrijvingsgeldlening verbonden andere overeenkomst met eiseres; – (…) – (…) – (…) – (…) – (…) – wederverkoper om welke reden dan ook de uitoefening van zijn bedrijf geheel of gedeeltelijk staakt ofwel zijn bedrijf aan een ander of anderen overdraagt of verhuurt ofwel wederverkoper zijn bedrijf om welke reden dan ook feitelijk niet meer kan voortzetten c.q. voortzet; – wederverkoper in verzuim is om het door hem aan eiseres het verschuldigde wegens geleverde bieren en/of andere dranken of wegens in bruikleen gegeven zaken te betalen; – (…) 8. (…) 9. (…) 10. (…) 11. (…) 12. Het krediet wordt verleend ten behoeve van de uitoefening van het bedrijf of beroep van wederverkoper, die door de ondertekening van deze schuldbekentenis uitdrukkelijk verklaart ondernemer of zelfstandige beroepsbeoefenaar te zijn.” 2.7.
2.8. 2.9.
2.10. 2.11.
2.12. 3.
Gedaagde 2 heeft vanaf 25 maart 2010 tot de beëindiging van de exploitatie van de horecagelegenheid aan de straatnaam 1 te woonplaats 1, facturen van eiseres, ondanks aanmaningen en sommaties, niet (tijdig) betaald. Verschillende malen heeft eiseres een afbetalingsregeling met gedaagde 2 afgesproken, die gedaagde 2 telkens niet is nagekomen. Gedaagde 2 en gedaagde 3 hebben de exploitatie van de horecaonderneming aan de straatnaam 1 te woonplaats 1 met ingang van 24 december 2012 gestaakt. Eiseres heeft gedaagde 2 een eindoverzicht gestuurd d.d. 7 februari 2013 in verband met de beëindiging van de horecaexploitatie. Het betreft een bedrag van € 26.985,60 aan saldo van de geldlening en een bedrag van € 1.054,55 aan dranken, derhalve in totaal € 28.040,15. Gedaagde 2 heeft de eindafrekening niet betaald. Bij brief van 29 mei 2013 van de advocaat van eiseres aan gedaagde c.s. heeft eiseres, voor zover nodig, het resterende saldo van de geldlening met onmiddellijke ingang opgeëist wegens betalingsachterstanden en het geheel/gedeeltelijk staken van de exploitatie, onder verwijzing naar artikel 7 van de geldlening, en heeft zij aanspraak gemaakt op betaling van de openstaande facturen. Op 31 mei 2013 zijn de openstaande facturen van € 1.054,55 betaald. Op 18 juni 2013 is een bedrag van € 2.500 in verband met aflossing van de geldlening betaald.
De vordering en het verweer 3.1. Eiseres vordert gedaagde c.s. hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 24.482,60 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 december 2012, althans 29 mei 2013, tot aan de dag der algehele voldoening en een bedrag van € 1.019,86 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, met hoofdelijke veroordeling van gedaagde c.s. in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de dag van het te
Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 6
Kluwer Navigator documentselectie
3.2.
3.3. 4.
wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening. Eiseres voert ter onderbouwing van haar vordering aan, kort weergegeven, dat het resterende saldo van de geldlening terstond opeisbaar is op grond van artikel 7, nu gedaagde c.s. telkens betalingsachterstanden hebben laten ontstaan en de onderneming hebben gestaakt. Het betreft een bedrag van € 24.985,60 (€ 26.985,60 minus € 2.500). De wettelijke rente zijn gedaagde c.s. verschuldigd vanaf de datum van beëindiging van de onderneming op 24 december 2012, althans vanaf 29 mei 2013. Eiseres maakt verder aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 BW, onder verwijzing naar de gebruikelijke staffel, van een bedrag van € 1.019,86. Gedaagde 2 en gedaagde 3 voeren verweer, dat bij de beoordeling aan de orde komt.
De beoordeling
De vorderingen jegens bedrijf V.O.F. en gedaagde 3 4.1. De gedaagde is niet in het geding verschenen en tegen haar is verstek verleend. Gelet op de tekst van artikel 140 leden 1 en 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. 4.2. Gedaagde 3 voert onder meer als verweer aan dat hij geen partij is bij de overeenkomsten die gedaagde 2 met eiseres heeft gesloten, als hiervoor vermeld bij de feiten. Als dat verweer zou slagen, noopt de rechtsbetrekking tussen gedaagde 3 en de gedaagde dat ten aanzien van beiden een gelijkluidende beslissing wordt genomen. Dat betekent dat de door gedaagde gevoerde verweren ook in het voordeel van de gedaagde 3 moeten werken. 4.3. Gedaagde 3 voert in dat kader aan dat hij eerst met ingang van 1 januari 2011 met gedaagde 2 in vennootschapsverband het restaurant is gaan exploiteren, terwijl de overeenkomsten tussen gedaagde 2 en eiseres reeds op 22 maart 2010 zijn gesloten. De vermelding in het handelsregister inhoudende dat hij op 1 november 2009 vennoot van de gedaagde is geworden, is onjuist en maakt dit niet anders. Hij verwijst ter onderbouwing naar de door hem overgelegde vennootschapsakte, waarin staat vermeld dat gedaagde 2 en gedaagde 3 het restaurant met ingang van 1 januari 2011 voor gezamenlijke rekening en risico in vennootschapsverband wensen te exploiteren. De inbreng van de eenmanszaak van gedaagde 2 in bedrijf V.O.F., maakt niet dat de overeenkomsten met eiseres door bedrijf V.O.F. zijn overgenomen. Er is immers geen sprake van contractsoverneming of overgang onder algemene titel, aldus nog steeds gedaagde 3. 4.4. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat er geen sprake is van overgang onder algemene titel van de overeenkomsten met eiseres en evenmin is sprake van contractsoverneming. Ook is niet gesteld of gebleken dat gedaagde 3 aansprakelijkheid voor reeds bestaande verbintenissen van de eenmanszaak van gedaagde 2 op zich heeft genomen. De vraag is dan ook of gedaagde 3 als gevolg van de inbreng van de eenmanszaak van gedaagde 2 in bedrijf V.O.F., aansprakelijk is geworden voor vóór de oprichting van bedrijf V.O.F. door de eenmanszaak van gedaagde 2 aangegane verbintenissen. Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van de vraag of een toetredend vennoot aansprakelijk is voor reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap, nu de onderhavige situatie daarmee te vergelijken is. 4.5. Over het antwoord op deze vraag wordt in de rechtspraak en literatuur verschillend gedacht. De rechtbank sluit voor het onderhavige geval aan bij de opvatting van Maeijer (Asser/Maeijer 5-V nr. 277) en de door het Hof Arnhem gevolgde lijn in onder meer de uitspraak van 14 september 1999, JOR 2000/48. Daarbij acht de rechtbank van belang dat zaakscrediteuren aan de toetreding van een nieuwe vennoot geen nieuwe rechten behoeven te ontlenen. Bovendien blijkt uit de overgelegde producties dat eiseres, tot de brief van 29 mei 2013, de facturen, sommaties en betalingsregelingen heeft gestuurd aan en heeft getroffen met gedaagde 2. Gedaagde 3 en bedrijf V.O.F. zijn daarbij nimmer aangeschreven of in de correspondentie genoemd. Kennelijk is ook eiseres overtuigd (geweest) van deze lijn. Mohr maakt in paragraaf 6.3.2 in ‘Van personenvennootschappen’, zevende druk bezwaar tegen
Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 7
Kluwer Navigator documentselectie
4.6.
4.7.
de zienswijze dat nieuwe vennoten niet voor oude schulden aansprakelijk zijn. Hij voert daartoe aan dat als die zienswijze wordt gevolgd, ‘oude’ crediteuren dan ook geen verhaal moeten kunnen nemen op het vennootschapsvermogen voor zover dat toebehoort aan nieuwe vennoten. Dit bezwaar speelt niet in de onderhavige zaak, omdat eiseres alleen op gedaagde 2 zal kunnen verhalen, en niet ook op bedrijf V.O.F. Dit bezwaar leidt dus niet tot een ander oordeel. Voor zover eiseres heeft betoogd dat gedaagde 3 aansprakelijk is reeds op grond van zijn inschrijving als vennoot in het handelsregister, met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2009, wordt dat betoog niet gevolgd. Gedaagde 2 en gedaagde 3 zijn overeengekomen de gedaagde met ingang van 1 januari 2011 gezamenlijk te exploiteren. Dat gedaagde 3, zoals eiseres stelt, al eerder betrokken was bij de onderneming, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Immers, betrokkenheid is iets anders dan het gezamenlijk exploiteren en gesteld noch gebleken is dat gedaagde 2 en gedaagde 3 eerder een overeenkomst hebben gesloten inhoudende de gezamenlijke exploitatie van de onderneming. Bij gebreke daarvan moet er van worden uitgegaan dat gedaagde 3 en gedaagde 2 de onderneming pas sinds 1 januari 2011 gezamenlijk exploiteren en dat daarvoor ontstane rechten en verplichtingen voor rekening van enkel gedaagde 2 komen. De enkele inschrijving van gedaagde 3 in het handelsregister is onvoldoende voor het ontstaan van aansprakelijkheid van gedaagde 3 voor de verplichtingen van gedaagde 2 vóór 1 januari 2011. Dit klemt temeer nu gedaagde 3 stelt dat de inschrijving in het handelsregister niet juist is. Dit leidt tot de conclusie dat gedaagde 3 ook niet op deze grond kan worden aangesproken door eiseres. Gelet op de voorgaande overwegingen zal de vordering voor zover ingesteld tegen gedaagde 3 worden afgewezen. Uit wat hiervoor onder 4.2 is overwogen volgt dat de vordering ingesteld tegen bedrijf V.O.F. dit lot deelt. Eiseres zal in de kosten worden veroordeeld van gedaagde 3. De rechtbank begroot deze kosten op twee maal een halve punt ad € 579, omdat gedaagde 2 en gedaagde 3 gezamenlijk verweer hebben gevoerd.
De vordering jegens gedaagde 2 4.8. Thans resteert de bespreking van de vordering jegens gedaagde 2. Gedaagde 2 voert als verweer tegen de vordering aan dat eiseres gehouden is de geldlening na te komen althans voor te zetten waardoor zij over een langere periode kan afschrijven. Zij beroept zich hierbij, samengevat weergegeven, op de artikelen 4 en 12 van de geldlening. Daarnaast beroept gedaagde 2 zich op artikel 5 van de drankenafnameovereenkomst, bezien in samenhang met de hiervoor vermelde artikelen van de geldlening. Volgens gedaagde 2 heeft zij, ondanks dat de exploitatie van de horecagelegenheid in woonplaats 2 is gestaakt, het recht de lening voort te zetten als zij een andere horecaonderneming zou gaan exploiteren. Volgens gedaagde 2 heeft artikel 12 van de geldlening een ruime strekking, in die zin dat dit artikel niet alleen geldt voor de horecagelegenheid die in eerste instantie aanleiding was voor het aangaan van de overeenkomsten met eiseres, maar ook voor een andere door haar te exploiteren horecagelegenheid. Omdat zij aanspraak maakt op voortzetting van de geldlening is de lening thans niet opeisbaar, aldus gedaagde 2. Bovendien is de lening volgens gedaagde 2 niet opgezegd, wat volgens haar overigens ook niet mogelijk is omdat zij aanspraak maakt op de mogelijkheid tot voortzetting van die lening. 4.9. Eiseres is op grond van artikel 7, zevende gedachtestreepje, van de geldlening gerechtigd het openstaande saldo van de lening ineens op te eisen in het geval – kort gezegd – de wederverkoper de uitoefening van zijn bedrijf staakt. Onder meer op deze grond heeft eiseres het openstaande saldo van de lening opgeëist. De vraag is of gedaagde 2 desondanks aanspraak kan maken op voortzetting van die lening, ook zonder dat zij thans een horecaonderneming exploiteert. Bij de beantwoording van deze vraag komt het aan op de uitleg van de overeenkomst(en). Volgens vaste jurisprudentie kan de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van
Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 8
Kluwer Navigator documentselectie
4.10.
4.11.
4.12.
de bepalingen van dat contract. Tevens is van belang de uitleg die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenaamde Haviltexcriterium). Uit de beide overeenkomsten en de toelichting van eiseres ter terechtzitting, in onderling verband en samenhang bezien, wordt geconcludeerd dat de overeenkomsten zijn aangegaan specifiek ten behoeve van de horecagelegenheid aan de straatnaam 1 te woonplaats 1. Dit kan worden opgemaakt uit de aanhef van de afschrijvingsgeldlening zoals hiervoor vermeld onder 2.5. en uit de drankenafnameovereenkomst in artikel 1. Eiseres heeft ter terechtzitting toegelicht dat een overeengekomen korting geldt voor een specifieke ondernemer en een specifieke locatie van de exploitatie en dat daarom de korting per locatie kan verschillen. Eiseres heeft ook toegelicht dat verlenging van de afschrijvingstermijnen op die locatie met die ondernemer alleen mogelijk is als er bier bij eiseres wordt afgenomen. Als er een wijziging plaatsvindt in de exploitant of in de locatie wordt het contract afgewikkeld en wordt met de nieuwe exploitant, of de exploitant op de nieuwe locatie, opnieuw de mogelijkheid van een overeenkomst bekeken. Dit standpunt van eiseres strookt met de tekst van de artikelen 4 en 7 van de geldlening. De betekenis die gedaagde 2 aan artikel 4 toekent, te weten dat zij sowieso recht heeft op verlenging van de geldlening, valt niet te verenigen met artikel 7, zevende gedachtestreepje, mede gelet op de toelichting die eiseres heeft gegeven, welke toelichting wel aansluit bij de tekst van artikel 7. Gedaagde 2 legt een verband tussen het door haar gestelde recht op verlenging van de lening en artikel 5 van de drankafnameovereenkomst. Uit de in artikel 5 neergelegde verplichting om bij – kort gezegd – vervreemding van het pand waarin de horecagelegenheid wordt geëxploiteerd tevens de verplichtingen uit de drankafnameovereenkomst over te dragen, leidt gedaagde 2 een recht af om de overdracht van de drankenafnameovereenkomst en de geldlening aan de nieuwe exploitant te eisen van eiseres. Volgens gedaagde 2 had eiseres de verplichting om die overdracht tot stand te brengen, maar heeft zij dat nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verplichting voor eiseres niet uit de overeenkomst worden opgemaakt. Uit artikel 5 blijkt duidelijk dat het om een verplichting voor de wederverkoper gaat, in dit geval gedaagde 2. Voor zover gedaagde 2 nog heeft aangevoerd dat zij nog steeds voldoet aan het vereiste dat zij een horecagelegenheid exploiteert, omdat zij nog een cateringbedrijf heeft, wordt dat standpunt verworpen. Hiervoor is al overwogen dat de overeenkomsten zijn aangegaan voor de exploitatie aan de straatnaam 1 te woonplaats 1, en met de exploitatie van die locatie is gedaagde 2 gestopt. Bovendien heeft gedaagde 2 zelf te kennen gegeven dat zij voor de catering geen bier meer van eiseres afneemt. Het standpunt van gedaagde 2 dat zij recht heeft op verlenging van de overeenkomsten als er een nieuwe exploitant komt in het pand en in het geval zij zelf een andere horecagelegenheid gaat exploiteren, wordt dan ook verworpen. Het voorgaande zou alleen anders zijn als gedaagde 2 een toezegging is gedaan door eiseres, zoals gedaagde 2 stelt, in de persoon van de heer Nijland, dat zij te allen tijde de geldlening met eiseres kon voortzetten met een andere onderneming als zij het contract met eiseres bij overdracht van de onderneming aan de Stationsweg niet aan een derde kon overdragen. Dat deze toezegging bij het aangaan van de overeenkomsten is gedaan, is door eiseres weersproken. Aan bewijslevering van deze stelling komt de rechtbank echter niet toe, nu aan een andere voorwaarde voor het voortzetting van de geldlening niet is voldaan: gedaagde 2 exploiteert immers sinds 24 december 2012 geen horecaonderneming meer. Gesteld noch gebleken is dat Nijland gezegd zou hebben dat gedaagde 2 ook zonder onderneming de geldlening zou kunnen voortzetten. Gedaagde 2 heeft daarnaast een beroep gedaan op dwaling. Zij stelt dat zij niet had begrepen dat het einde van de exploitatie aan de Stationsweg te woonplaats 3 tevens het einde van de overeenkomsten mee zou brengen. Voor een geslaagd beroep op dwaling is op grond van artikel 6:228 BW vereist dat hetzij de dwaling te wijten is aan (onjuiste) inlichtingen of een schending van de mededelingsplicht door de wederpartij, hetzij sprake is van wederzijdse dwaling. Hiervan was in dit geval geen sprake. Artikel 7 van de geldlening bevat een alleszins duidelijke bepaling
Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 9
Kluwer Navigator documentselectie
4.13.
4.14.
4.15.
4.16.
4.17.
4.18.
5.
over wat er gebeurt bij het einde van de exploitatie. Artikel 4 van de geldlening is niet strijdig met artikel 7 van de geldlening nu artikel 4 enkel spreekt over een verlenging van de afschrijvingstermijn als de minimumomzet in een jaar niet wordt gehaald. Er wordt met geen enkel woord gerept over een verlenging van de afschrijvingstermijn bij het staken van de exploitatie. Dat is ook logisch gelet op het feit dat de afschrijvingen “verdiend” worden met een succesvolle exploitatie en in die zin onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Er is naar het oordeel van de rechtbank dus geen sprake van een onjuiste mededeling en ook niet van een geschonden spreekplicht. Daarmee faalt het beroep op dwaling. Gedaagde 2 voert ook nog aan dat de lening niet opeisbaar is omdat eiseres zelf in verzuim is. Zij heeft dit standpunt niet nader toegelicht. Voor zover zij daarmee bedoelt te stellen dat eiseres bij de overdracht door Van Buren van het pand aan de Stationsweg te woonplaats 3 aan een nieuwe exploitant tekort is geschoten, is hiervoor al overwogen dat op eiseres in dat kader niet de verplichting rust die gedaagde 2 haar toedicht. Van verzuim van de zijde van eiseres is dan ook geen sprake, zodat het verweer faalt. Gedaagde 2 heeft ook nog aangevoerd dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat zij recht heeft op verlenging van de overeenkomsten. Zij voert daartoe aan dat eiseres is tekortgeschoten bij het bevorderen van de toepassing van artikel 5 van de drankenafnameovereenkomst. Zoals hiervoor al is overwogen is het de eigen verantwoordelijkheid van de exploitant om desgewenst het contract over te dragen. Voor zover eiseres die overdracht in de ogen van gedaagde 2 onvoldoende heeft bevorderd, kan dat niet in het voordeel van gedaagde 2 werken. Gedaagde 2 heeft ook nog een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Zij heeft verzocht dit standpunt nog nader te mogen onderbouwen. Die gelegenheid is niet gegeven, gelet op het vereiste van concentratie van verweer. Dit standpunt wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd gelaten voor wat het is. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de vordering van eiseres jegens gedaagde 2 worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het beëindigen van de exploitatie, te weten 24 december 2012. Eiseres heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en heeft vergoeding daarvan gevorderd. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de rechtbank de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal toewijzen. De gevorderde wettelijke handelsrente wordt afgewezen, omdat daarvoor geen grondslag is gebleken. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf na te noemen datum. Gedaagde 2 zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van eiseres worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van eiseres worden begroot op: – dagvaarding € 90,97 – griffierecht € 1.836 – salaris advocaat € 1.158 (2 punt × tarief € 579) Totaal € 3.084,97
De beslissing De rechtbank 5.1.
5.2.
veroordeelt gedaagde 2 om aan eiseres te betalen een bedrag van € 24.482,60 (VIERENTWINTIGDUIZENDVIERHONDERDTWEEËNTACHTIG EURO en ZESTIG EUROCENT), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 24 december 2012 tot de dag van volledige betaling, veroordeelt gedaagde 2om aan eiseres te betalen de buitengerechtelijke kosten van € 1.019,86 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 10
Kluwer Navigator documentselectie
5.3.
5.4. 5.5. 5.6.
veroordeelt gedaagde 2 in de proceskosten, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op € 3.084,97, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, veroordeelt eiseres in de proceskosten van gedaagde 3, tot op heden begroot op € 579, verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit document is gegenereerd op 15-09-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 11