RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter vaststelling van schade (ex art. 6:96 lid 2 aanhef en ond...
Essentie Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter vaststelling van schade (ex art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW) het rechtstreeks gevolg zijn van onrechtmatig handelen?
Samenvatting Benadeelde heeft zich in september 1977 ziek gemeld. Eerst ontving hij gedurende 52 weken een ZWuitkering. Aansluitend ontving hij een AAW/WAO-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 22 november 1979 is de AAW/WAO-uitkering ingetrokken per 1 december 1979. Daarna ontving benadeelde achtereenvolgens een WW-uitkering en een bijstandsuitkering. In 1997 ontving benadeelde het bericht dat het besluit van 22 november 1979 werd ingetrokken. Achteraf bezien had benadeelde over de hele periode recht gehad op een AAW/WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij brief van 17 maart 1999 is de onrechtmatigheid van het besluit door het UWV erkend. Benadeelde ontving een nabetaling van in totaal ƒ 260.306,57 alsook wettelijke rente van ƒ 157.714,81. In deze procedure vordert benadeelde schadevergoeding van het UWV vanwege het onrechtmatige besluit tot intrekking van de AAW/WAO-uitkering, omdat hij als gevolg van dat besluit ten onrechte vele jaren in een bijstandbehoevende situatie heeft verkeerd. Hij vordert onder meer kosten in verband met de vaststelling van schade en immateriële schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft de vordering ter zake van immateriële schadevergoeding toegewezen en voor het overige afgewezen. De benadeelde stelt beroep in cassatie in. HR: Het onderdeel is gegrond. Degene die aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een door hem gepleegde onrechtmatige daad, is in beginsel binnen de grenzen van art. 6:98 BW aansprakelijk voor alle schade die de benadeelde heeft geleden. Het hof heeft de immateriële schade toegewezen en vastgesteld dat de gang van zaken rond het ten onrechte stopzetten van de uitkering een ernstige en langdurige uitwerking heeft gehad op de psyche van benadeelde en dat een en ander als (psychische) schade kan worden aangemerkt. Doordat het hof immateriële schade toewijsbaar achtte, zijn de
RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter… Link: http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C665FC&cpid=WKNL-LTR-Nav2 Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16-04-2015. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl
Pagina 1/10
gevorderde kosten van het psychologisch onderzoek als kosten ter vaststelling van de schade als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b BW eveneens toewijsbaar. Anders dan het hof heeft overwogen, is voor toewijzing niet vereist dat de kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van het UWV. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof voor zover de kosten van het psychologisch onderzoek (ten belope van € 392,07) zijn afgewezen en doet de zaak zelf af.
Zie ook Zie ook: • HR 11 juli 2003, NJ 2005/50 m.nt. J.B.M. Vranken: ook als nog niet vaststaat of door de normschending schade is veroorzaakt, kunnen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen; • HR 16 oktober 1998, NJ 1999/196 (AMEV/Staat): dubbele redelijkheidstoets. Zie anders: • HR 10 januari 2003, NJ 2003/537: een tuchtrechtelijke procedure kan, behoudens bijzondere omstandigheden, niet worden aangemerkt als redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid.
Wenk Wenk: Art. 6:96 lid 2 BW bepaalt voor een aantal vormen van vermogensschade expliciet dat deze voor vergoeding in aanmerking komen. Het betreft redelijke kosten ter voorkoming of beperking van de schade (sub a), redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (sub b) en kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (sub c). In de onderhavige procedure vordert de benadeelde kosten ter vaststelling van schade (sub b). Deze kosten worden in de literatuur veelal aangeduid als expertisekosten. Voor vergoeding van expertisekosten is vereist dat de gemaakte kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. De kosten moeten in de gegeven omstandigheden redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden moeten redelijkerwijs noodzakelijk zijn om schadevergoeding te verkrijgen (zie onder ‘Zie ook’). Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat de kosten ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als (nog) niet vaststaat of een gelaedeerde schade heeft geleden (zie onder ‘Zie ook’). Wel moet in dat geval causaal verband bestaan tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en het maken van de kosten en dienen de kosten aan de aansprakelijke partij kunnen worden toegerekend. Als vaststaat dat door de aansprakelijkheid scheppende gedraging schade is veroorzaakt, is blijkens dit arrest niet vereist dat de kosten rechtstreeks het gevolg zijn van de onrechtmatig daad. Het hof had geoordeeld dat het ten onrechte stopzetten van de uitkering psychische schade had veroorzaakt bij de benadeelde en achtte de immateriële schade van de benadeelde toewijsbaar. Onder die omstandigheden zijn de gevorderde kosten van psychologisch onderzoek, die kunnen worden RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter… Link: http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C665FC&cpid=WKNL-LTR-Nav2 Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16-04-2015. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl
Pagina 2/10
aangemerkt als kosten ter vaststelling van de schade, toewijsbaar en is niet vereist dat deze kosten rechtstreeks het gevolg zijn van het onrechtmatige besluit zelf.
Partij(en) M., eiser tot cassatie, adv. mr. M.B.A. Alkema, tegen Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), te Amsterdam, verweerster in cassatie, niet verschenen.
Uitspraak Hoge Raad: (...)
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) M. heeft zich in september 1977 ziek gemeld. Aan hem is over 52 weken ziekengeld betaald. Aansluitend is hem een AAW/WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. (ii) Bij besluit van 22 november 1979 is de AAW/WAO-uitkering ingetrokken per 1 december 1979. Daarna is aan M. een WW-uitkering verstrekt en vervolgens een WWV-uitkering. Met ingang van 9 mei 1984 is hem een bijstandsuitkering toegekend. (iii) In 1997 is aan M. bericht dat het hiervoor genoemde besluit van 22 november 1979 werd ingetrokken en dat de AAW/WAO-uitkering vanaf 1 december 1979 onveranderd was te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. (iv) Bij brief van 17 maart 1999 is de onrechtmatigheid van het besluit van 22 november 1979 erkend. (v) Aan M. is in 1998 in verband met de nabetaling van de AAW/WAO-uitkering ƒ 260.306,57 uitbetaald alsook wettelijke rente ten bedrage van € 157.714,81. 3.2. M. vordert in deze procedure schadevergoeding en legt daaraan ten grondslag dat door (een rechtsvoorgangster van) het UWV onrechtmatig jegens hem is gehandeld door het besluit van 22 november 1979 tot intrekking van de AAW/WAO-uitkering. Hij stelt dat hij als gevolg van dat besluit gedurende vele jaren in een bijstandbehoevende situatie heeft verkeerd. De door hem opgevoerde schadeposten betreffen onder meer kosten in verband met de vaststelling van de schade en immateriële schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft de vordering ter zake van de immateriële schadevergoeding toegewezen en voor het overige afgewezen. 3.3.1. Onderdeel 3 is gericht tegen de afwijzing van de vordering ter zake van de kosten van psychologisch onderzoek. M. heeft in dit verband bedragen gevorderd van ƒ 750 (€ 340,34) en ƒ 114 (€ 51,73). Het hof heeft deze vordering (in rov. 10.2) afgewezen op de grond dat
RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter… Link: http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C665FC&cpid=WKNL-LTR-Nav2 Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16-04-2015. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl
Pagina 3/10
deze kosten niet het rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van het UWV. 3.3.2. Het onderdeel is gegrond. Degene die aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een door hem gepleegde onrechtmatige daad, is in beginsel binnen de grenzen van art. 6:98 BW aansprakelijk voor alle schade die de benadeelde heeft geleden. Ook de redelijke kosten ter vaststelling van de schade als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Bij de beantwoording van de vraag of de kosten voor vergoeding in aanmerking komen, dient te worden onderzocht of het redelijk was de kosten te maken en of de kosten redelijk zijn. Het hof heeft (in rov. 11) vastgesteld dat de gang van zaken rond het ten onrechte stopzetten van de AAW/WAO-uitkering onmiskenbaar een ernstige en langdurige uitwerking heeft gehad op de psyche van M. en dat een en ander als (psychische) schade kan worden aangemerkt. Het UWV had slechts aangevoerd dat de kosten van psychologisch onderzoek niet toewijsbaar waren omdat de gevorderde immateriële schade niet toewijsbaar was. Doordat immateriële schadevergoeding door het hof toewijsbaar is geacht, zijn de gevorderde kosten van het psychologisch onderzoek, die kunnen worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van de schade als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, dus als overigens onweersproken toewijsbaar. Anders dan het hof heeft overwogen, is voor toewijzing niet vereist dat de kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van het UWV. 3.4. De in de onderdelen 1 en 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.5. Het hiervoor in 3.3 overwogene brengt mee dat het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de hiervoor in 3.3 genoemde bedragen alsnog toe te wijzen als hierna vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 september 2012, doch uitsluitend voor zover daarin de door M. gevorderde kosten ter zake van het psychologisch onderzoek zijn afgewezen; en in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt het UWV tot betaling aan M. van de bedragen van € 340,34 en € 51,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 1999 respectievelijk 11 januari 2000 tot de dag der voldoening; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Conclusie Conclusie A-G mr. F.F. Langemeijer: Dit cassatieberoep betreft de vaststelling van de schade, geleden als gevolg van de onrechtmatig RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter… Link: http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C665FC&cpid=WKNL-LTR-Nav2 Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16-04-2015. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl
Pagina 4/10
bevonden intrekking van een AAW/WAO-uitkering.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. 1.1.1.
1.1.2.
1.1.3.
1.1.4. 1.1.5.
1.1.6.
1.2.
1.3.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 5.1-5.5. Deze houden het volgende in: Per 27 september 1977 heeft eiser tot cassatie zich ziek gemeld. Aan hem is over de maximale uitkeringstermijn van 52 weken ziekengeld betaald. Aansluitend is hem een AAW/WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 22 november 1979 van de Bedrijfsvereniging voor bank- en verzekeringswezen, groothandel en vrije beroepen (een rechtsvoorganger van gedaagde in cassatie, het UWV) is eisers AAW/WAO-uitkering ingetrokken per 1 december 1979. Daarna is hem eerst een WW-uitkering en vervolgens een WWV-uitkering verstrekt, telkens over de maximale periode. Met ingang van 9 mei 1984 heeft de gemeente Hulst aan eiser een bijstandsuitkering toegekend. Bij brief van 31 oktober 1997 heeft GAK Nederland (namens het LISV, een rechtsvoorganger van het UWV) eiser in kennis gesteld van de beslissing dat het hiervoor genoemde besluit van 22 november 1979 werd ingetrokken en dat de AAW/WAO-uitkering van eiser vanaf 1 december 1979 onveranderd is te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij brief van 17 maart 1999 heeft GAK Nederland de onrechtmatigheid van het hiervoor genoemde besluit van 22 november 1979 erkend. Na verrekening met de uit anderen hoofde aan eiser verstrekte uitkeringen, heeft een rechtsvoorganger van het UWV in juli 1998 aan eiser een bedrag toegekend van ƒ 260.306,57 (netto) en in zijn geheel uitbetaald. Over dat bedrag ineens is in 1998 belasting geheven. Over deze nabetaling van de AAW/WAO-uitkering is in 1998 aan eiser ook wettelijke rente uitbetaald (een bedrag van € 157.714,81). Ook over deze wettelijke rente was eiser in het jaar 1998 belasting verschuldigd. Eiser heeft op 23 januari 2004 het UWV doen dagvaarden voor de rechtbank te Middelburg. Hij stelt dat een rechtsvoorgangster van het UWV onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het besluit van 22 november 1979 tot intrekking van zijn AAW/WAO-uitkering. Als gevolg van dat besluit heeft hij gedurende vele jaren in een bijstandbehoevende situatie verkeerd, terwijl hij als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid niet in staat was door arbeid in zijn inkomen te voorzien. Hij stelt hierdoor materiële en immateriële schade te hebben geleden. Eiser heeft, na vermindering van eis, betaling gevorderd van een schadevergoeding van € 461.467,76, te vermeerderen met rente en kosten. Naar de opgave van eiser is dit bedrag opgebouwd als volgt: a. € 34.290,18 ter zake van belastingschade; b. € 154.235,38 ter zake van schade bij de verkoop van eisers woning te Hulst; c. € 104.633,10 ter zake van huurderving in het tijdvak 1 mei 1984-1 mei 2002; d. € 89.876,22 ter zake van kosten vervangende woning in de periode 1984-1999; e. € 35.323,82 ter zake van kosten van rechtsbijstand en vaststelling van schade; f. € 43.109,12 ter zake van immateriële schade. Het UWV heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 5 maart 2008 heeft de rechtbank de vordering afgewezen op grond van verjaring.
RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter… Link: http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C665FC&cpid=WKNL-LTR-Nav2 Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16-04-2015. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl
Pagina 5/10
1.4. 1.5.
1.6.
Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. In hoger beroep zijn partijen het erover eens geworden dat de verjaring tijdig is gestuit. Bij arrest van 25 september 2012 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het UWV veroordeeld tot betaling van € 3000 als vergoeding van immateriële schade. Voor het overige heeft het hof de vordering afgewezen. Op de gronden van deze beslissing, voor zover in cassatie nog aan de orde, kom ik hieronder terug. Eiser heeft — tijdig[1.] — beroep in cassatie ingesteld. Tegen het UWV is verstek verleend. Eiser heeft het cassatiemiddel schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
2.2.
2.3.
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de afwijzing van de gevorderde belastingschade. Eiser had in de procedure bij het hof gesteld dat hij belastingschade heeft geleden, doordat de (in één keer uitgekeerde) wettelijke rente verband houdt met de te late uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Vanwege het progressieve tarief van de inkomstenbelasting en nu fiscale regels in de weg staan aan een gunstiger heffing, is hij als gevolg van de te late uitbetaling méér belasting verschuldigd geworden dan normaal. Die méér betaalde belasting is volgens eiser als schade aan te merken. De klacht onder 1.1 houdt in dat het hof ten onrechte geen overwegingen heeft gewijd aan de belastingschade over de hoofdsom. Voor zover de verwijzing door het hof naar de brief van de Belastingdienst van 25 september 2000 is bedoeld als grond voor de afwijzing van de belastingschade over de hoofdsom, noemt subonderdeel 1.2 dit oordeel onbegrijpelijk. Ter onderbouwing van de gestelde belastingschade heeft eiser in de feitelijke instanties verwezen naar de door hem overgelegde producties.[2.] Deze wezen erop, en zijn in elk geval door het hof zo verstaan, dat door eiser vergoeding werd gevorderd van de belastingschade die hij ondervond als gevolg van de uitkering van de wettelijke vertragingsrente in één keer.[3.] Uit de brief van 25 september 2000 van de Belastingdienst, waarnaar het hof verwijst,[4.] heeft het hof kennelijk — en niet onbegrijpelijk — opgemaakt dat door een fiscale regeling de heffing van inkomstenbelasting over de aan eiser nabetaalde hoofdsom (de AAW/WAO-uitkering) in de eerste schijf (van het schijventarief) is gehouden. Daarvan uitgaande, was belastingschade als gevolg van het feit dat de nabetaling van de hoofdsom in 1998 in één keer heeft plaatsgevonden niet meer aan de orde.[5.] In deze brief en ook elders in de overgelegde correspondentie komt tot uitdrukking dat de uitbetaalde wettelijke rente niet in de fiscale ‘uitsmeerregeling’ is betrokken;[6.] in de memorie van grieven (punt 8) spreekt eiser over de betaalde wettelijke rentevergoeding. In het licht van het debat in de feitelijke instanties is niet onbegrijpelijk dat, en waarom, het hof in rov. 8.1 en 8.2 ervan is uitgegaan dat eisers vordering slechts betrekking had op belastingschade als gevolg van de uitbetaling van de wettelijke rente ineens. De klachten onder 1.1 en 1.2 gaan daarom niet op. Subonderdeel 1.3 betreft het oordeel over de gestelde belastingschade als gevolg van de uitbetaling van de wettelijke rente in één keer. Het hof heeft dienaangaande overwogen: “Verschuldigde belasting geheven over uitgekeerde wettelijke rente kan niet als een schadepost worden aangemerkt. Wettelijke rente over een verschuldigde hoofdsom wordt in het algemeen in één keer uitbetaald en (in de tijd waar het hier om gaat) daarna in zijn geheel belast. Vertragingsschade wordt per definitie niet per jaar ontvangen. (…)” (rov. 8.2) De klacht houdt in dat dit oordeel rechtens onjuist is: belastingschade kan afzonderlijk
RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter… Link: http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C665FC&cpid=WKNL-LTR-Nav2 Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16-04-2015. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl
Pagina 6/10
2.4.
2.5.
2.6.
2.7.
worden gevorderd en valt niet onder het fixum van art. 6:119 BW. De verwijzing door het hof naar de omstandigheid dat wettelijke rente in één keer pleegt te worden uitbetaald en niet per jaar wordt ontvangen, kan volgens eiser het bestreden oordeel niet dragen. Op grond van art. 6:119 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Telkens na afloop van een jaar wordt het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Art. 6:119 BW fixeert de aanspraak op schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Dit wil zeggen dat de schuldeiser de wettelijke vertragingsrente mag vorderen, ook al is de geleden vertragingsschade in werkelijkheid minder geweest. Omgekeerd krijgt de schuldeiser ter zake van vertragingsschade niet méér vergoed dan de wettelijke rente.[7.] Bij een verbintenis tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in (art. 6:83 BW); de wettelijke rente loopt in dat geval vanaf de datum waarop de verbintenis opeisbaar is. In de voor dit geschil relevante periode waren bestuursrechtelijke geldschulden nog niet als zodanig opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht.[8.] Het recht op betaling ontstond door de toekenningsbeschikking. In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is wel op de voet van art. 8:73 Awb schadevergoeding toegekend in geval van vernietiging van een besluit van een bestuursorgaan. Thans is de vergoeding van wettelijke rente in dit soort gevallen geregeld in art. 4:102 Awb. Belastingschade valt inderdaad buiten de categorie schade ‘wegens vertraging in de voldoening van een geldsom’, als bedoeld in art. 6:119 BW.[9.] Het hof heeft deze regel niet geschonden: het hof heeft niet geoordeeld dat de gestelde belastingschade onder het fixum van art. 6:119 BW valt. Het recht van eiser op betaling van de wettelijke rente is opeisbaar geworden door het tot toekenning van die rente strekkende besluit van een publiekrechtelijke rechtspersoon, te weten de rechtsvoorganger van het UWV.[10.] Aangezien de toegekende wettelijke rente niet verspreid genoten is of kon worden, kon het hof slechts constateren dat geen sprake was van een situatie waarin betrokkene recht zou hebben gehad op een lager tarief. [11.] Daarom was van ‘belastingschade’ in de door eiser bedoelde zin geen sprake. Dit heeft het hof tot uitdrukking gebracht in de verwijzing naar de correspondentie van de belastinginspecteur en met de overweging dat wettelijke rente in één keer wordt uitbetaald en, in de tijd waar het hier om gaat, in dat jaar in zijn geheel werd belast. In theorie was wellicht mogelijk geweest dat de verschuldigde wettelijke rente eerder door de rechtsvoorganger van het UWV zou zijn vastgesteld en in elk jaar afzonderlijk zou zijn uitbetaald, zelfs nog voordat de verschuldigde hoofdsom definitief was vastgesteld, maar dát heeft het hof niet als een reële basis voor de vaststelling van de schade beschouwd, noch behoeven te beschouwen. Doorgaans wordt eerst de verschuldigde hoofdsom bepaald en pas daarna de wettelijke rente daarover; dit volgt uit de toevoeging dat wettelijke rente in het algemeen in één keer wordt uitbetaald. Onderdeel 1 faalt. Onderdeel 2 is gericht tegen de begroting van de immateriële schade op een bedrag van € 3000 hoewel € 43.109,12 was gevorderd.[12.] De klacht houdt in dat het hof geen inzicht heeft gegeven in de wijze waarop het dit bedrag heeft berekend: door het ontbreken van iedere motivering is niet te controleren of het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en, zo ja, of het hof de schade heeft begroot op de wijze die het meest met de aard van de
RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter… Link: http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C665FC&cpid=WKNL-LTR-Nav2 Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16-04-2015. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl
Pagina 7/10
schade in overeenstemming is. 2.8. Het hof heeft, naar aanleiding van de stellingen van eiser over zijn ‘psychosociale ontreddering’ als gevolg van de onrechtmatige handelwijze van (een rechtsvoorganger van) het UWV[13.] overwogen dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gang van zaken rondom het ten onrechte stopzetten van de uitkering onmiskenbaar een ernstige en langdurige uitwerking heeft gehad op de psyche van eiser. Deze kan volgens het hof als psychische schade worden aangemerkt. Het hof heeft in rov. 11.1 de immateriële schade begroot op € 3.000. 2.9. Art. 6:106 BW draagt de rechter op, de omvang van de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade vast te stellen naar billijkheid. De rechter dient daarbij rekening te houden met alle omstandigheden van het geval.[14.] De begroting van de schade is verweven met de vaststelling en waardering van de feiten en kan daarom in cassatie slechts beperkt worden getoetst. De rechter mag de hoogte van de schade schatten indien de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (art. 6:97 BW). Ook ten aanzien van een dergelijke schatting geldt het beginsel van een behoorlijke rechtspleging, dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken.[15.] 2.10. In het onderhavige geval is het hof kennelijk van oordeel dat de immateriële schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld en daarom moet worden geschat. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Eiser had verzocht de vergoeding ex aequo et bono vast te stellen.[16.] Enkele in dit geval voor de hand liggende aanknopingspunten, zoals de lengte van de periode waarin de AAW/WAO-uitkering ontbrak, de financiële gevolgen daarvan voor het inkomen en de noodgedwongen verhuizing van eiser, zijn blijkens het arrest het hof niet ontgaan. In de praktijk geschiedt het begroten van immateriële schade dikwijls door middel van gevalsvergelijking,[17.] maar de motiveringsplicht gaat niet zover dat de rechter het vergelijkingsmateriaal uitdrukkelijk in zijn vonnis moet opnemen. Eiser heeft in de feitelijke instanties toegelicht waarop hij zijn standpunt baseerde dat naar objectieve maatstaven geestelijk letsel is vastgesteld.[18.] Ten aanzien van het gevorderde bedrag heeft hij slechts gesteld dat het gevorderde bedrag hem redelijk en billijk en niet buitenproportioneel voorkwam.[19.] Het hof had daarom met betrekking tot de hoogte van het bedrag niet veel mogelijkheden tot responderen. Als ik het goed zie, zit het verschil voornamelijk in het feit dat in eisers optelling het geestelijk letsel voor ieder jaar afzonderlijk is berekend, welke benadering door het hof blijkbaar niet wordt gedeeld. De slotsom is dat onderdeel 2 faalt. 2.11. Onderdeel 3 is gericht tegen de afwijzing van de kosten van het psychologisch onderzoek. Het hof heeft (na bespreking van de gestelde kosten van de bestuursrechtelijke procedures en buitengerechtelijke incassokosten) overwogen dat de overige opgegeven kosten, zoals die van accountants en taxateurs, voor zover zij al niet betrekking hebben op de afgewezen vorderingen, niet op het UWV kunnen worden verhaald. Het gaat volgens het hof om kosten die eiser heeft gemeend te moeten maken, maar die niet een rechtstreeks gevolg zijn van de door het UWV (of haar rechtsvoorganger) gepleegde onrechtmatige daad. Aan de redelijkheid en billijkheid kunnen, bij gebreke van een verdere onderbouwing, geen argumenten voor toewijzing worden ontleend (rov. 10.2). 2.12. Eiser heeft een bedrag van ƒ 750 (€ 340,34) en ƒ 114 (€ 51,73) ter zake van kosten van
RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter… Link: http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C665FC&cpid=WKNL-LTR-Nav2 Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16-04-2015. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl
Pagina 8/10
psychologisch onderzoek gevorderd.[20.] Het middelonderdeel klaagt dat het UWV te aanzien van deze posten slechts het verweer heeft gevoerd dat zij accessoir zijn aan de hoofdvordering en het lot van de hoofdvordering dienen te volgen.[21.] Nu het hof een vergoeding ter zake van immateriële schade heeft toegewezen, hadden deze nevenvorderingen als onweersproken behoren te worden toegewezen, aldus eiser. 2.13. Kosten van psychologisch onderzoek kunnen worden beschouwd als redelijke kosten ter vaststelling van schade, in de zin van art. 6:96, lid 2, aanhef en onder b, BW. Dergelijke kosten komen voor vergoeding in aanmerking indien oorzakelijk verband[22.]bestaat tussen de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat en (het maken van) de kosten.[23.] Eiser heeft het oorzakelijk verband met deze kosten gesteld. Het hof heeft het verweer van het UWV opgevat in die zin dat het vereiste oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het handelen van het UWV ontbreekt. Het hof is tot dezelfde uitkomst gekomen. Daarmee heeft het hof het verweer, althans de feitelijke gronden van het verweer, aangevuld. Het verweer hield immers niet méér in dan: indien oorzakelijk verband ontbreekt tussen het verweten handelen van de rechtsvoorganger van het UWV en het geestelijk letsel, dan ontbreekt ook oorzakelijk verband tussen het verweten handelen en (het maken en/of de hoogte van) de kosten van het psychologisch onderzoek naar dat geestelijk letsel. Waar het hof in rov. 11 bewezen heeft geacht dat de gang van zaken rond het ten onrechte stopzetten van de uitkering “onmiskenbaar een ernstige en langdurige uitwerking heeft gehad op de psyche van eiser”, stonden het onrechtmatig handelen van een rechtsvoorganger van het UWV alsmede het oorzakelijk verband tussen dat onrechtmatig handelen en het geestelijk letsel van eiser vast. Een verder gaand, “rechtstreeks” oorzakelijk verband wordt niet vereist. Bij gebreke van een ander verweer lagen deze posten voor toewijzing gereed. De Hoge Raad zou de zaak zelf kunnen afdoen door de bestreden beslissing op dit punt te vernietigen en deze twee posten alsnog toe te wijzen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover vergoeding van de hierna te noemen posten is afgewezen en tot alsnog toewijzing van € 340,34 en € 51,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 1999 resp. 11 januari 2000 tot de dag der voldoening.
Voetnoten [1.]
Zie art. 1 en 3 Algemene termijnenwet.
[2.]
Zie met name CvR p. 5, waar wordt verwezen naar de daarbij gevoegde producties 2-6.
[3.]
Vgl. prod. 2 bij CvR, “specificatie belastingschade over de nabetaling WAO”.
[4.]
De brief was door eiser zelf in het geding gebracht; prod. 3 bij CvR.
[5.]
Dat was ook het verweer van het UWV: CvD p. 5.
[6.]
De brief van 25 september 2000 vermeldt uitdrukkelijk: “Mogelijk ten overvloede deel ik mee dat de ontvangen wettelijke rente ad ƒ 324.227 niet in de uitsmering kan worden betrokken. Voor de rente geldt het jaar van ontvangst.”
[7.]
Zie onder meer: HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760, NJ 2007/482.
[8.]
Zie titel 4.4 Awb, in het bijzonder art. 4:97-4:103 Awb. Art. 4:99 bepaalt dat het bestuursorgaan het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vaststelt. Zie verder: M.W. Scheltema, Bestuursrechtelijke geldschulden, 2010, p. 87-90.
[9.]
HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1914, NJ 1997/163 m.nt. M. Scheltema.
RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter… Link: http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C665FC&cpid=WKNL-LTR-Nav2 Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16-04-2015. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl
Pagina 9/10
[10.]
Zie de producties 4-9 bij de CvA: het besluit tot vergoeding van wettelijke rente over het brutobedrag van de nabetaling en de daarop volgende besluiten van 29 januari 1999, 1 maart 1999 en 16 september 1999 en de daarop betrekking hebbende uitspraken van de bestuursrechter.
[11.]
Om deze reden kon de wettelijke rente ook niet in de fiscale ‘uitsmeerregeling’ worden betrokken. Vgl. de brief van de Belastingdienst d.d. 5 maart 2002 (prod. 4 bij CvR), met een verwijzing naar Hof Leeuwarden 16 maart 2001, ECLI:NL:GHLEE:2001:AB0627.
[12.]
Blijkens de opgaaf zoals gevoegd bij de inleidende dagvaarding: ƒ 5.000 per jaar over het tijdvak van 1979-1997, in totaal ƒ 95.000.
[13.]
Het hof doelt kennelijk op hetgeen eiser had gesteld bij CvR, par. 3.4.9.,
[14.]
Toelichting Meijers, Parl. Gesch. Boek 6, p. 377.
[15.]
HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7215, NJ 2007/407.
[16.]
Zie de inleidende dagvaarding onder 6.
[17.]
Vgl. S.D. Lindenbergh, in: Kluwers Schadevergoeding (losbl.), art. 6:106, aant. 34; G.J.M. Verburg, Vaststelling van smartengeld, diss 2009, p. 120-125; HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, NJ 2001/215 m.nt. ARB; HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665, NJ 1992/714.
[18.]
Met inbegrip van een verwijzing naar een verklaring van zijn huisarts d.d. 4 oktober 1982 en een rapport van de Stichting Algemeen Maatschappelijk Werk d.d. 23 juli 1992 (CvR p. 10 met producties 9 en 10).
[19.]
CvR p. 11; akte uitlating producties d.d. 12 december 2007 onder 4.
[20.]
De desbetreffende nota's en betalingsbewijzen zijn overgelegd bij prod. 6 (punt 7) bij de inleidende dagvaarding.
[21.]
Vgl. de CvA onder 3.4.8.5.1.
[22.]
Zowel een condicio sine qua non -verband als het toerekeningsverband.
[23.]
Vgl. Tekst & Commentaar BW, art. 6:96, aant. 3 (Oosterveen en Frenk), onder verwijzing naar HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423, NJ 2005/50 m.nt. JBMV; HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196 m.nt. ARB.
RAV 2014/31: Schadevergoeding. Immateriële schade. Is vereist dat de redelijke kosten ter… Link: http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00C665FC&cpid=WKNL-LTR-Nav2 Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16-04-2015. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl
Pagina 10/10