DE RODE HAAN KRAAIDE IN ROTTERDAM d o o r MR. H. C. HAZEWINKEL
E
S begab sich', schreef de Florentijnse historicus Ludovico Guicciardini in zijn bespreking van Rotterdam *), 'als ich inn endtlicher Würckung dieses Wercks gestanden, das inn dieser Statt ein hefftige fewres Brunst angangen und inn kurzer Zeit ob die neunhondert Heuser, viel Schiff und anders verbrunnen und etliche Personen umbkommen seind, ja allesampt einen eussersten Schaden gelitten. Nichts destoweniger aber', voegt hij er aan toe, 'ist sie innerhalb Jarsfrist schier allerdings wider von newem gebawen und gebessert worden'. Al doen we er goed aan, de laatste mededeling niet al te letterlijk op te vatten - er zal met de wederopbouw wel wat meer tijd gemoeid geweest zijn - er blijkt uit dit citaat toch wel, dat de brand, die een deel van de stad in de as gelegd heeft, op de tijdgenoten een diepe indruk heeft gemaakt. Het piivilege door Philips II, zes weken na de ramp, op 31 augustus 1563, op verzoek van het stadsbestuur aan Rotterdam verleend, licht ons nader in over de omvang van de verwoesting. Burgemeesteren en Regeerders hadden nl. in hun rekest uiteengezet 'dat de stadt upten thiensten dach van Julio mit eenen grooten vreeselicken ende subyten brant zulcx overvallen ende gegeruyneert is geweest, dat aldaer groot getal ende menichte van huysen, haertsteeden, potterijen, lijnbaenen, loodtzen ende schueren, al gestoffeert mit groote quantiteyt van alrehande goeden ende coopmanscepen, als zout, tonnen, cabels, reepen metten zeylen ende andere behoeften ter harinckvaert dienende, mit oick zekere buysen ende scepen ende diergelijcke tot zessendertich ende meer, mitsgaders der voirss. stede timmerhuys, poorten, thooren, galerijen, bruggen, platingen, pestilentiehuys ende vele timmeragien ende goeden van derzelver stede afgebrant, gedestrueert ende vernyelt zijn in der vuegen, dat het lichaam derzelver stede uytnementlicken ende grontelicken bedorven is, gemerct dat alle die afgebrande poorters haer gereet ende meeste welvaren quytgeworden ende zeer weynich off nyet gebercht hebben, waerduer vele poirters vuyt onser voirss. stede vertrecken ende die scepen, die aldaer plegen te havenen ende armeren, affkeeren ende 251
elders diverteren ende noch lancx zoe meer doen zullen (tenzij dat bij ons daerinne versien worde) twelck tenderen soude tot grontelicke ende geheele bederffenisse vande voirss. stede ende verlies van de harinckvaert, die meest op de reederije consisteert ende oick van onsen lande ende graefscepe van Hollandt, die deur deselve harinckvaert consegueren...' De Rotterdamse kronieken uit de eerste helft van de 17de eeuw weten te vertellen, dat de brand ontstaan was in een kuiperij in de Molensteeg, en aangewakkerd door een krachtige wind, snel om zich heen gegiepen had in de havenwijk en het oostelijk stadsdeel, waar o.a. het Predikherenklooster en het Oude Mannenhuis een prooi van de vlammen geworden waren. Op de vraag, hoe het mogelijk is, dat de brand niet in het aanvangsstadium gestuit had kunnen worden, kan het antwoord kort zijn: de ondoeltreffendheid van het blusapparaat en de omstandigheid, dat het vuur gretig voedsel vond in de voor het merendeel rieten daken. Toch kunnen we het stadsbestuur op geen van beide punten gebrek aan diligentie verwijten. De oude stadskeuren schrijven allerlei \ oorzorgsmaatregelen ter voorkoming van brand voor en geven voorschriften over blusmiddelen: emmers, ketels en ladders, voorzien van haken om de gevel neer te halen en zo uitbreiding van de brand te verhinderen. Een zware brand, die op 5 mei 1464 Rotterdam geteisterd had, had aanleiding gegeven tot herziening en uitbreiding van de beveiligingsvoorschriften en op 21 mei 1558 had de Vroedschap voorgeschreven, dat bij het bouwen van nieuwe huizen uitsluitend harde daken moesten gebruikt worden, waarbij men kon rekenen op een aanmoedigingspremie van stadswege van f 1. — per roede. De brand van vijfjaar later gaf de stoot tot het voorschrift, dat de nog bestaande 'weke' door harde dakbedekking moest vervangen worden, een bepaling, die waarschijnlijk weinig effect heeft gesorteerd, omdat ze in 1575 en in 1595 moest worden herhaald •). Het bovengenoemde privilege van Philips II, dat in originali nog in het gemeente-archief voorhanden is, komt voor een groot deel tegemoet aan de wensen van het stadsbestuur. Het krijgt kwijtschelding van de helft van Rotterdam's aandeel in de ordinaris beden voor de tijd van tien jaar. Verder mogen burgemeesteren naar bevind van zaken de bieraccijns (behalve voor tappers) verminderen. De door de brand gedupeerden krijgen twee jaar uitstel 252
van betaling van hun vóór de ramp gemaakte schulden en zij, die nog enige termijnen van de koopsom van hun panden schuldig zijn, behoeven die eerst na vier jaar te voldoen, mits zij hun huizen binnen die periode weer opbouwen. Tenslotte mogen vreemdelingen geen beslag leggen op lijf of goed van de slachtoffers dan krachtens vonnis van schepenen en krijgen burgemeesteren de bevoegdheid degenen, die niet door de brand getroffen zijn te nopen, hun minder fortuinlijke stadgenoten bij te springen in de vorm van een jaar huur. In een tijd, dat geen verzekering de gevolgen van brandschade verzachtte, was het immers alleszins redelijk, dat men eikaars lasten droeg. Nog een ander privilege verleende Philips enkele maanden later aan de stad (4 november 1563) •). Het ging over de verwoeste stedelijke eigendommen: het timmerhuis, het pesthuis, de poorten, torens en bruggen 'mitsgaders het hardt dack, daermede de huysen aldaer sullen moeten voirtaen gedect worden' (gecalculeerd op 20 st. per roede). Daartoe krijgen burgemeesteren het recht, de stad te belasten met los- en lijfrechten ten bedrage van 1200 pond, waarvan de opbrengst besteed moet worden aan bovengenoemde werken. Ook Delfshaven kreeg dezelfde harde les te leren. Op 7 augustus 1591 brak daar brand uit in een huis aan de westzijde van de haven bij de sluis, die zich uitbreidde tot aan de Olifantsteeg. Het hele huizenblok ging in vlammen op. Op last van het Hof van Holland stelde de Delft se regering gelden beschikbaar voor de herbouw van de verbrande percelen tegen een rente van vijf procent onder hypothecair verband. Ook voor Delft was deze brand aanleiding om maatregelen te nemen tegen de rieten daken *). We moeten nu een sprong maken van 150 jaar. Ongetwijfeld is er in die tijd vaak brandalarm gemaakt en zijn er veel huizen in de as gelegd, maar de omvang van die branden schijnt toch beperkt te zijn geweest, omdat de bronnen er over zwijgen. In 1746 werd Delfshaven opnieuw door een zware brand getroffen. Aan de Achterhaven stond het monumentale zeemagazijn van de Delftse kamer der V.O.C., dat op een avond tot de grond afbrandde, zonder dat de oorzaak ontdekt kon worden. Ds. Bussing 253
vertelt hiervan: 'Ik herinner mij, niet zonder ontroering, de verschrikkelijke avondstond op den 13en van Herfstmaand, wanneer de Havenaren dat deftig Magazijn van boven tot beneden met brandstoffen (lees: licht brandbare stoffen) opgevult, binnen weinige uuren in ligten laaie vlammen gestelt zagen. Denkt vrienden, maar denkt met aandoeninge van dankbare erkentenisse, aan dien akeligen nagt, wanneer gij met schreiende oogen, naar gekerm en handwringing voor een geheele verwoesting vreesdet, maar tevens ondervinden mogt, dat God die de schatkameren der winden in zijne magt heeft, door ene schielijke wending van den wind het oogschijnlijk gevaar afweerde, zoodat door zijne genadige voorzorg deez schoone Haven behouden en ons aanzienlijk Magazijn met geen minder luister dan te voren in korten tijt herstelt is.' En ds. Abraham Oosterland, die in het tragisch gebeuren een teken van God's toorn en barmhartigheid zag, verwerkte dit thema in een preek, die hij in een tot de nok gevulde Oude Kerk over Nahum 1 : 6 en 7 hield en die, op veler verlangen weldra uitgegeven onder de titel 'Delfshaven, van den Heere der Heirscharen wonderlijk gedekt en bewaert voor het gewelt van eenen brandenden vuurgloet', niet minder dan 50 bladzijden druks besloeg. We veroorloven ons er hier enkele passages uit over te nemen: 'Een wolk van zwarte rook en nevelen van dikke dampen verwekt en in een gedrongen door bepikte zeilen en geteerde Touwen, omringden en bedekten het gantsche Huis, wat zeg ik het Huis, de geheele Lucht met zware en akelige duisternisse; nu scheen het alsof het gebouw treurde en voor een oogenblik een zwaren rouw aennam over zijn droevig ongeluk, doch welhaest zach men wolken en nevelen voor den brandenden vuurgloet zwichten, die het Magazijn maekte gelijk een gloejende Ooven, die onze straeten bedekte als met een Vuurtapijt... Wat naer gekerm werdt er gehoort langs onze straeten, hoe weenden onze grijze Vaderen, die de grontslagen van het prachtig Huis hadden zien leggen, hoe werden hunne ingewanden beroert, hoe rezen de grauwe hairen huns vleesch te bergen, toen zij de verwoesting met schreiende oogen moesten aenschouwen... Twee groote Zeekasteelen, die vóór het gloejend Magazijn lagen, werden ook door de kracht der vuurvlamme gedreigt, doch de Heer der Heirscharen zette zich aenstonts als een kopere Muur rontom die twee ontzachlijke Waterkielen en heeft ze voor alle onheilen beschermt. . . . Wij zouden 254
ons aen snoode ondankbaarheid schuldig maken, indien wij het niet erkenden, dat de Burgers en inwoonders van het naburig Rotterdam ons in dien nacht der benauwtheit geholpen en geredt hadden; zij zijn, zoo ras als mogelijk was, met hunne welgeschikte spuiten en beproefde waterbuizen tot ons gekomen, zij hebben de kracht van het vuur gebluscht, onze huizen voor het gewelt van den gloeienden ooven gedekt en naest Godt de plaets onzer inwooninge voor eene geheele verwoestinge bewaert...' De buurtschap Terbregge bezat geen ds. Oosterland om op zo indrukwekkende wijze het verborgen raadsplan Gods te verkondigen, nadat ze in 1775 zwaar door het vuur getroffen was. Maar het is de Rotterdamsche Courant van 24 augustus van dat jaar, die er de herinnering aan bewaard heeft, de oudste die van een brand melding maakt. Ze schrijft, dat er 17 huizen, een kleine buitenplaats *), een korenmolen, acht grote turfschepen en een turf schuit afgebrand zijn. Niet minder dan 34 gezinnen waren door de brand dakloos geworden, meest kleine luiden, die onmiddellijke hulp nodig hadden. Drie dagen na de ramp richtte het ambachtsbestuur zich in een verzoekschrift tot de regering van Rotterdam, die ambachtsvrouw was van de heerlijkheid Hillegersberg en Rotteban. Het was er van overtuigd, dat een collecte binnen het ambacht weinig zou opbrengen, gezien 'de considerabele vermindering der veenderij en de daaruyt profluerende armoede dergenen die direct of indirect daarvan hun bestaan moeten hebben (en welck aantal van arme lieden door de calamiteuse tijden nogh dagelijks is accresseiende) de geringe aftrek en vertier in den turff en de zeer weinig vermogende lieden binnen dezen ambagte wonagtig'. In de verwachting, dat de liefdadigheid van de regering en de loffelijke burgerij 'niet minder dan voorheen zoude eclateren' bij gelegenheid van een ramp die a.h.w. onder de rook van de stad had plaats gehad, zodat de stedelingen 'op een overtuigende wijze gepenetreert waren van de afgrijsselijkste verwoestingen, welke dien vehementen brand heeft aangerigt, waarvan de ruine en o verblijf zelen zig op het allerakeligst manifesteren en die een redelijk schepsel noodzakelijk tot het innigste medelijden behoorden te exciteren' verzochten schout en ambachtsbewaarders het stadsbestuur een collecte toe te staan, niet alleen in Hillegersberg maar ook in de stad en in de andere 255
ambachtsheerlijkheden, die Rotterdam toebehoorden. Helaas moet gezegd worden, dat de vroedschap doof bleef voor deze roerende smeekbede en op 2 oktober het verzoek zonder opgave van redenen van de hand wees, tenminste wat de stad betrof. Hillegersberg kon zijn collecte houden en eventueel ook de andere heerlijkheden, als zij de wens daartoe te kennen gaven. Blijkbaar vond men het in Rotterdam welletjes, dat men indertijd 'eene ruime adsistentie van brandspuiten' verleend had. Noodgedwongen moest dus volstaan worden met een collecte binnen het ambacht, die dank zij giften van particulieren en medewerking van de kerkelijke autoriteiten toch nog f 3086.— opbracht welk bedrag naar billijkheid onder de getroffenen verdeeld werd. Niet minder hevig was de brand die Rotterdam trof op 10 maart 1779. De Rotterdamsche Courant geeft er een levendige reportage van: 'In den voorleden nagt omstreeks te half twee uren ontstond alhier in de Pottebakkersteeg een zware brand en schoon dit deerlijk onheil in het holle van de nagt ontdekt wierdt, werden egter de Brandspuiten met alle mooglijke vaardigheit aangevoerd, doch het water destijds buitengemeen laag zijnde, werdt daardoor het stellen der Brandspuiten en het aan den gang maken van dezelven zeer moeilijk gemaakt en bracht merkelijke vertraging te weeg. De brand ging midlerwijl met eene verschrikkelijke woede en onbegrijpelijke snelheid voort, slaande eerst over in het naaste Huis, vervolgens tot een derde en toen al verder tot een vierde; dit vierde was een groot gebouw, aangelegd tot Pakhuizen en Zolders benevens eenige bijwooningen, welke met Tabak, Koffy, Thee, Rogge, Lijnzaad en Hennip gevuld waren; door deze brandbare Goederen geraakte dat geheele Gebouw welhaest in ligte laayende vlammen en leverde eene vertooning uit, die alle menschlievende harten deed beven en met reden voor nog ijslijker woede en voortgang der vlammen moest, doen dugten. Hierby kwam nog dat het schip, gevoerd door schipper Gerrit Westerdijk met eene lading Lijnzaad in de Scheepmakershaven, ter zijde van de in brand staande Pakhuizen, door het lage water aan den grond liggende, ook een prooy van de ij slijk woedende vlammen scheen te zullen worden, gelijk ook deszelfs staand en loopend Want benevens de gioote Mast in brand geraakte; doch het schip zelfs werdt door het geweldig spuiten nog behouden. Maar de brand in de Huizen 256
en Pakhuizen was zoo fel, dat er geene mooglijkheit scheen om die te blussen, dan nadat ze geheel uitgebrand waren, weshalven er meest gearbeid wierdt om den verderen voortgang van den Brand te keeren en dit gelukte in zoover, dat men ten 7 ueren de vlam geblust had en het werk meester was. Behalve het meergemelde Pakhuis met deszelfs wooningen zijn er twee Huizen in den asch gelegd en nog een geheel uitgebrand, gelijk ook nog 12 kleine Agterwoonirgen...' Er is een gedrukte specificatie bewaaid geble\en van de door deze brand geleden schade, die een bedrag van f 426.000.— beliep, waarvan het grootste deel op rekening kwam van de inventaris van het pakhuis Zo gingen er 400 kisten thee en evenveel kisten koffie verloren, die aan diverse kooplieden behoorden en op f 170.000.— begroot werden. Verder 200 vaten tabak van de heer Haase en 7 van de firma Johan Osy en Zoon, 36 en 39 last rogge, resp. van de heren J. Verkamer en Burger, 60 last tarwe van de heer James Smith, een partij lijnzaad van de firma André en Co. en van de heer Van der Kun en nog 100 last rogge voor Brabantse rekening, dit alles ten bedrage van f 337.000.— 'behalven 't geen men zegt, dat er de Oost Indische Compagnie heeft leggen, als meede van Particulieren, dat nog niet bekend is, zoodat men reekend, dat de totale Schaade Vijf a Zes Tonnen Gouds bedraagd'. Deze brand heeft in Rotterdam een geweldige indruk gemaakt getuige de prenten van C. van Hardenbergh en G. Haasbroek die het gebeuren van verschillende zijden afbeelden en de verzen van de boekverkoper Gerrit Manheer en van zekere A.V. De eerste rijmde o.a.: 'Wee U o kooprijk Rotterdam. Daar berst, daar berst een felle vlam Eer 't iemand denkt of wagt, uit haar verborgen holen En slaat door dak of zolder heen. Vlugt, vlugt, bewooners, vlugt'strak ligt uw huis in kooien Berg! berg! uw leven slegts! hier baat geen droef geween. Fluks rijst de treurgalm door de lugt. De droeve brandkreet snelt tervlugt Met ijsselijk misbaar, langs havens, wegen, straaten. De nachtwacht roept vast Brand! De trom, De alarmtrom wordt geroerd. Elk vliegt als uitgelaaten Ten rustbedde af, gewekt door 't aaklig klokgebrom. 257
Daar boort de rookwolk door het dak, Daar slaat, met ijsselijk gekrak, Een zwaavelpoel van vuur door deuren en kouzijnen! 't Geldt U o Handelaars, Uw schat Ziet gij, in weinig tijds, in puin en asch verdwijnen. O al te wreede ramp voor mijne Vaderstad!...' En A.V. gaf aldus uiting aan zijn boordevol gemoed: 'Helaes! ik zie de pronk der steden, Het oogbekorend Rotterdam, 't Sieraed van Neêrland, Hollands Eden, Ten prooy aen een onlesbre vlam. Aen haer behagelijkste zijde, Waer *t kronkelende Maesnat vloeit En in 't vernieuwde jaergetijde De luistrende aendacht streelend boeit, Zie ik mijn Vaderstad verdelgen Door een verschrikkelijken Brand, Die haer al verder dreigt te zwelgen In zijn verteerend ingewand En met zoo veel te feller woede Gebouwen sloopt en sterker woelt Als hij de teisterende roede Van 't geeslend Water niet gevoelt: Daer de ebbe 't stroomnat af doet wijken Is 't nutloos dat de Burgerschaer Haer wakkerheid en trouw doet blijken In 't schielijk groeiende gevaer. Dus woedt een vijand, opgedonderd Uit een verborgen hinderlaeg En sloopt en stroopt en plet en plondert En schokt een rijkdom in zijn maeg...' De volgende twee zware branden zijn ook door gravures, zij het niet tevens in rijmelarijen, vereeuwigd. De eerste (getekend door A. Groenendijk) brak op 19 maart 1782 uit in het middengedeelte van Rotterdam's grootste brouwerij, de Twee Witte Klimmende Leeuwen, staande aan de oostzijde van de Leuvehaven, die tot op de grond afbrandde. Het krantenbericht wordt gevolgd door een mededeling van de directie: 'Men zal niettegenstaende de groote ramp die aan de Brouwerij overgekomen is nogtans aan een yder de Leverantie van Bieren blijven continueren, waertoe de gunst van een yder verzogt word'. De tweede brand (getekend door P. Luyten) verwoestte een mouterij op het eind van de Nieuwehaven Z.z., vlak bij de Roo258
molen en de Engelse Kerk, die dank zij het krachtig ingrijpen van de brandweer geen verdere uitbreiding kreeg. Een brand, die ernstige gevolgen had kunnen hebben, ontstond in de nacht van 11 op 12 augustus 1802 in een van de gebouwen van de kruitfabriek van Pieter Snellen aan de Schiekade, even voorbij de Heul'). 'Dezen nagt,' vertelt de Rotterdamsche Courant van 12 augustus, 'omstreeks 12 uren, ontstond er Brand in het Weeghuis van de Kruitmakerij aan het einde van de Schiekade buiten dese Stad, hetgeen eene geweldige ontsteldtenis, vooral bij de inwoners der Voorsteden, veroorzaakte, uit hoofde van de vrees voor de uitbarsting van het daar nabij gelegen Buskruit, hetwelk, in het eerst, ydereen huiverig maakte om zich derwaerts te begeven; dan, het denkbeeld van het gevaar overwon de vrees, zoodat door de ijverige pogingen met de welaangevoerde Brandspuiten, dezen gedugten en zwaren Brand heden morgen ten 3 uren gebluscht was, zijnde het Weeghuis, waarin eenige Zwavel, Salpeter en Kolen lagen, alsmede een Timmerloods en twee Molens afgebrand. Volgens getuigenis van een Schipper, die in de Schie lag, is dit ongeluk door den bliksem veroorzaakt geworden.' Op de avond van 15 maart 1822 ontstond er door onvoorzichtigheid van een arbeider, die bij het schijnsel van een kaars aan het werk was in het vlaspakhuis Het Witte Hert aan de Leuvehaven W.z., brand in de opgeslagen voorraden, een brand, die snel om zich heen greep. De brandweer bleek niet bij machte te voorkomen, dat ook de beide belendende panden en een stal met enkele kleine woningen daarachter, aan de Schiedamsedijk, door het vuur verteerd werden. Uit de krant komen we er weinig over te weten, maar een anonymus klom in de pen en liet een brochure het licht zien, getiteld: 'Vrije gedachten bij gelegenheid van den ontzettenden brand binnen Rotterdam op de 15de maart 1822'. Vrijmoedig waren zijn gedachten stellig, want hij spaarde de autoriteiten en het stadsbestuur, die hij voor de omvang van de ramp aansprakelijk stelde, niet. Het was een rustige, windstille winteravond en niets liet enig onheil vermoeden, toen hij plotseling 'uit de stille werkplaats eens aanzienlijken handelaars' rook en vuur zag opstijgen. De brandweer rukte weliswaar uit, maar de schrijver ergerde zich aan haar inefficient optreden, want de spuiten functioneerden niet en de brandmeesters liepen radeloos met hun gevlamde commandostok259
ken rond en schreeuwden bevelen, waar niemand naar luisterde en bij de berging van de inboedels heerste de grootste wanorde. Zijn indrukken vatte hij aldus samen: 'met verontwaardiging zag ik hier die nuttige werktuigen, gedeeltelijk ontsteld, gedeeltelijk buiten werking: de waterleiders van sommigen gescheurd of verstopt; daar zag ik spuiten, welke nauwelijks in staat waren om het water tot de bespottelijke hoogte van 10 voeten op te voeren'. En, beschamend voor Rotterdam!, het waren de beide spuiten uit het ver afgelegen Delf shaven die de bestrijding van de vuurzee krachtig aanpakten en met de premie gingen strijken! Het was een lust om te zien, hoe doelbewust en ordelijk die Delfshavenaren het vuur te lijf gingen. 'Welk eene geregelde ondergeschiktheid, welk eene voorbeeldige orde heerschte daar onder meerderen en minderen! Tot welk eene hoogte en hoe spoedig werden er stroomen waters aangebracht'. Het ergerlijke vond de schrijver, dat bij deze brand zonneklaar gebleken was, dat de brandverordeningen, die alles tot in details regelden, niet behoorlijk werden nageleefd. En in laatste instantie lag de verantwoordelijkheid bij het stadsbestuur. Want wat hielp het als brandmeesters of klapwakers al processen verbaal opmaakten wanneer brandveiligheidsvoorschriften in pakhuizen, bakkerijen, brouwerijen en andere bedrijven waar vuur gebruikt werd, overtreden werden, als men daar op het stadhuis om lachte en antwoordde, dat de wetten er alleen maar voor de gekken waren; welk nut had de voorgeschreven geregelde inspectie van slangen en spuiten, hadden de voorgeschreven oefeningen, als er niet de hand aan gehouden werd? Laat, zo besloot de schrijver, de stad deskundigen benoemen, om maandelijks een onderzoek in te stellen naar de deugdelijkheid van het materiaal en daarover rapporteren aan een permanente commissie uit de regering; deskundigen, die behoorlijk dienden beloond te worden en, zo nodig, bij gebleken verzuim, uit hun posten konden ontzet worden. Natuurlijk kostte dat geld, maar kon dat soms niet met meer reden gezegd worden van die waardeloze schutterij met haar fraaie uitrusting? Daarnaast was een geregelde controle nodig in de wijken, vooral in bedrijven en fabrieken, om tegen roekeloos omgaan met vuur en licht op te kunnen treden. En datzelfde gold voor het halen van gloeiende kolen in open testen bij de waterstokers, waarvan afvliegende vonken licht brand konden veroorzaken, om nog 260
maar te zwijgen van de gevolgen van 'dat ellendig pijpenroken*. Laat ons hopen, dat deze knuppel in het hoenderhok de ogen van het stadsbestuur geopend heeft voor de heersende misstanden: weldra immers zou Rotterdam voor nog heter vuren komen te staan! We komen nu toe aan een van de ernstigste branden die Rotterdam sedert 1563 heeft moeten meemaken. De Rotterdamsche Courant geeft er een uitvoerige reportage van. Op 14 mei 1849 ontstond er brand in de nog maar enkele maanden in bedrijf zijnde stoom-suikerraffinaderij van de heer P. H. Tromp aan het Z.w. einde van de Leuvehaven, bij de Zalmhaven. Het vuur bleek niet te stuiten en tastte niet alleen de fabriek maar ook een groot aantal huizen aan, o.a. dat van de heer Rochussen, 'dat, vijf schuiframen breed en vier verdiepingen hoog met statig bordes en hardsteenen gevel teregt onder de schoonste dezer stad geteld werd' en het 'Rusland' genaamde pakhuis, waarin grote partijen suiker lagen opgeslagen. Ook het door de heer Ringrose bewoonde pand, waarin in de Franse tijd de regie gevestigd was, brandde af. En daarbij bleef het niet. 'In weerwil der vlijtige pogingen om de panden aan de oosthoek der Nieuwesteeg door het hangen van onophoudelijk bevochtigde zeilen tegen het vuur te beveiligen, geraakte ook daar het hoekhuis, waar het kantoor der heeren Meinhard Retemeijer en Co. gevestigd was, in brand en deelden zich van daar de vlammen aan het nevenstaande door den heer Roelofs Heyrmans bewoonde mede. De groote menigte teer, pek en andere ligt ontvlambare en sterk brandende stoffen in de bergplaatsen onder het eerste dier panden liggende, gaf sterk voedsel aan den brand.' Het gelukte de brandweer de verdere uitbreiding te stuiten: de overige huizen van het blok aan Leuvehaven, Nieuwesteeg en Schiedamsedijk bleven, hoewel sommige zwaar beschadigd, overeind staan. Voor de brandweer was de blussing een tour de force. Er waren 24 spuiten in actie geweest, waaronder die van de Marine, wat niet had kunnen verhinderen dat er een schade geleden was, die begroot werd op 4 miljoen gulden. Aan officiële belangstelling had het niet ontbroken. De koning had zijn adjunct Jhr. Van Karnebeek en de ordonnans-officier Graaf Van Bylandt naar Rotterdam gezonden om zich van de omvang van de ramp op de hoogte te stellen en ook uit Zijn naam deelneming te betuigen. De ministers van binnen- en 261
buitenlandse zaken en prins Hendrik kwamen in de loop van de dag over. De volgende dag kwam de koning in eigen persoon, kort na zijn inhuldiging te Amsterdam, het toneel van de ramp in ogenschouw nemen. Aan het station werd hij in het open rijtuig van de heer Van Hoboken afgehaald. Vergezeld van deze en van de heer Ver Huell, directeur der Marine, reed hij direct naar de Leuvehaven, waar de heer C. M. Overgaauw hem namens de hoofdlieden van de brandweer deskundig voorlichtte. Z.M. antwoordde, dat Rotterdam bij alle tegenslagen en rampen die de stad troffen, steeds zou kunnen rekenen op het medeleven van de zoon van de held van Waterloo. Zelf beklom Z.M. onverschrokken het nog rokende puin. De heer P. H. Tromp, die ook aanwezig was, schonk Hij troost en opbeuring. Al deze treffende bijzonderheden zijn in de Rotterdamsche Courant te vinden; het stadsnieuws neemt in deze tijd al een veel groter plaats in beslag dan nog kort te voren. Natuurlijk was dit ook het geval met de brand van 15 februari 1864, vooral omdat het hier het Museum Boymans, het voormalige Schielandshuis betrof: zowel Rotterdamsche Courant als Nieuwe Rotterdamsche Courant wijdden er lange kolommen aan. Het laatste blad schrijft in zijn nummer van 17 februari: 'De brand openbaarde zich omstreeks half drie ure ('s-nachts) aan de zijde der Paauwensteeg, en wel aan de middenste zoldervensters. Met eene buitengewone snelheid verspreidde de vlam zich van daar, zoowel naar de zijde van den Schiedamschen Dijk als naar de achterkant van het gebouw en sloeg weldra, na over de geheele bovenste verdieping te zijn doorgedrongen, aan alle vier hoeken uit ramen en dak, terwijl tegelijkertijd het vuur zich voornamelijk in het middenste gedeelte van het kapwerk vertoonde, ten gevolge waarvan de schoorsteenen weldra stonden te waggelen en eindelijk naar binnen instortten, een groot gedeelte van den nok medeslepende. Een oogenblik later kwam aan de Boymansstraat het middenste zolderraam naar beneden en spoedig werd dit door het overige gedeelte van zolder en vliering gevolgd. De geheele verdieping onder den zolder had kort daarna het voorkomen van een enkele vuurklomp, die zijne vernielende werking over de geheele uitgestrektheid van het gebouw voortzette. Door het doorbranden der zolders en plafonds verspreidde het vuur zich weldra door het geheele inwendige gebouw. Wegens de hoogte van het pand wer262
den de pijpen der brandspuit-slangen van uit de daken der huizen in beide stegen op den gloed gerigt. Aan blusschen viel egter niet te denken. In weerwil van alle pogingen was het gebouw heden ochtend ten 8 ure, met uitzondering van de benedenste verdieping, nagenoeg geheel uitgebrand.' Als vermoedelijke oorzaak van de brand werd genoemd het vlamvatten van een balk van het kapwerk door ontbranding van het roet in een der schoorstenen. En dit had, volgens de Rotterdamsche Courant, voorkomen kunnen worden, als er in de benedenverdieping, waar sedert 1851 de lessen van de Academie van Beeldende Kunsten werden gegeven, niet zo hard gestookt was en als de schoorstenen geregelder waren geïnspecteerd. De N.R.Ct. was van mening dat het redden van de kunstverzamelingen gemakkelijker en meer efficiënt zou zijn geweest, als de benedenverdieping niet door de Academie met haar collectie pleistermodellen in beslag was genomen. Nu was niet alleen deze collectie bijna helemaal verwoest, maar ook het grootste gedeelte van de 500 schilderijen, die het museum telde, de verzameling porcelein en vele portefeuilles met tekeningen en prenten. In een ingezonden stuk in de N.R.Ct. betoogde ir. J. W. del Campo, dat de ramp in zoverre leerzaam was, omdat ze de ontoereikendheid van de bestaande blusmiddelen aangetoond had. Had Rotterdam de beschikking gehad over een stoombrandspuit, zoals die in de Verenigde Staten en Engeland met succes werden gebruikt, dan zouden enkele goed gerichte stralen de brandende kap geblust hebben, vóór de brand tot de schilderijen-afdeling zou zijn kunnen doordringen. In de op 18 februari gehouden raadsvergadering maakte de heer Ledeboer zich tot tolk van deze opvatting. Wethouder Joost van Vollenhoven antwoordde, dat de kwestie van de aanschaffing van stoombrandspuiten al enige jaren bij de commissie voor de plaatselijke werken in studie was, dat haar aanvankelijk advies negatief was uitgevallen, maar dat inmiddels aangebrachte verbeteringen tot een hernieuwd onderzoek geleid hadden. De brand van het museum was inderdaad een spoorslag, om op de ingeslagen weg voort te gaan en op 2 juli van hetzelfde jaar besloot de Raad een proefneming te houden met de stoombrandspuit van de heren Martin Kaufmann en Co., agenten van de brandspuitenfabrikanten Merryweather and Son te Londen. Diezelfde dag had er in tegenwoordigheid van een groot aantal autoriteiten op het terrein van het Rijksentrepöt aan het Boerengat 263
een grootscheepse demonstratie plaats, waarbij twee in uniform gestoken leden van de Londense fire-brigade uitleggingen gaven en de machine bedienden. Deze had een dubbele cylinder, een stalen ketel en slangen van gevulcaniseerde rubber en gedeeltelijk ook van leer met metalen ringverbindingen. De proeven, die de volgende dagen werden voortgezet, hadden groot succes, zodat de Raad in januari 1865 besloot tot aankoop van de brandspuit, die tijdens de proefnemingen al bij voorbaat 'De Maas' gedoopt was, mits ze aan de van Rijkswege gevorderde keuring voldeed en de directeur van gemeentewerken van oordeel was, dat het werktuig nog 'dezelfde soliditeit bezat als tijdens het alhier werd beproefd'. In de loop van de volgende jaren werd het materiaal aanzienlijk uitgebreid en toen er op 6 mei 1891 brand uitbrak in het bovengenoemde Rijksentrepöt, verleenden drie drijvende stoombrandspuiten assistentie. Toch konden ze niet verhinderen dat het bouwwerk van de 18de eeuwse architect Giuduci®) geheel afbrandde. Het couranten-verslag ®) vertelt: 'In den nacht van 6 op 7 dezer, ruim ten 2^ ure, werd door twee wakers van het station Maas alhier brand ontdekt in een gedeelte van het Rijks-Entrepöt aan de Spoorstraat, achter het station Maas (voormalige Marinewerf). Het gebouw was van steen opgetrokken en bevatte twee verdiepingen met doorloopenden zolder; in het midden bevond zich een torentje; aan den rechtervleugel was eene woning voor den heer Stern, belast met het toezicht over het RijksEntrepöt; het geheel was verdeeld in verschillende pakhuizen, bestemd voor het opslaan van goederen. Hoewel dit Entrepot de groote voorraden van januari j.l. niet meer bevatte, was er juist in de laatste dagen betrekkelijk veel goed aangevoerd, o.a. tabak, verschillende specerijen, wijnen, gedistilleerd enz.' 'Onmiddellijk na het bespeuren van de brand werd aan de Marinekazerne, het Stadstimmerhuis, het Oostelijk stoomgemaal enz. alarm gemaakt. De brandweer was dadelijk aanwezig... zoodat spoedig in werking waren de stoomspuiten 1, 2 en 3 benevens drie drijvende stoomspuiten, ieder met twee slangen, verder de noodige handspuiten.' 'Ten 5 ure ongeveer stortte een gedeelte muur en de toren in zonder ongelukken te veroorzaken. Het middengedeelte van het gebouw dat c. 2 eeuwen oud was ™) is geheel vernield, zoomede de 264
geheele bovenverdieping... Door de vlammen zijn vernietigd belangrijke partijen tabak, Manilla-sigaren, een groote voorraad suiker van de firma Van Oordt, een partij suiker van de firma W. Schöffer en Co., een paitij cognac, arak, champagne, succade, rozijnen, ettelijke fusten wijn enz.; de schade wordt globaal begroot op 4 a 500.000 gulden, behoorlijk door assurantie gedekt'... 'Een brand, zoo geweldig, als zelfs de oudste inwoners zich niet herinneren, - een brand, waarbij die van het Entrepot en die van Van de Wetering " ) in het niet verzinken...', aldus beschreef het Rotterdamsch Nieuwsblad van 5 november 1902 de brand die de vorige avond op het Noordereiland was uitgebroken. Aan de Prins Hendrikkade lag het grote complex van de firma W. van der Lugt en Zoon, stoomkuiperij en kistenfabriek. De brand, die zich aanvankelijk niet ernstig liet aanzien, breidde zich weldra uit tot een 'alles vernielende vlammenapotheose, spelend over een oppervlakte van meer dan 10.000 M*'. Duizenden Rotterdammers waren samengestroomd op de Boompjes, van waar af het imposante schouwspel op veilige afstand te bewonderen viel. Tegen middernacht bereikte het zijn hoogtepunt, toen de hoektorens, die het langst overeind waren blijven staan, met donderend geweld instortten. De brandweer kon niet veel meer doen dan de brand lokaliseren, hoewel ze niet verhoeden kon, dat de vlammen ook de kaaspakhuizen van de firma W. Laming and Sons aantastten. Over haar aandeel in de bestrijding van deze brand zijn de dagbladen vol lof. Het Rotterdamsch Nieuwsblad schrijft b.v.: 'Wat er zou gebeurd zijn, als onze vrijwillige brandweer eens in den aanvang de beschikking had gehad over krachtige stoomspuiten; als zij materiaal te harer beschikking had gehad, waarmede zij waterstralen had kunnen persen, deze brand waardig, - wij laten het in het midden, constateren alleen, dat onze brandweer heldenwerk deed'. En verder: 'Men huivert bij de gedachte aan de mogelijkheid van een brand als deze in de oude binnenstad'. De firma Van der Lugt was ook betrokken bij een felle brand die het jaar daarop (20 juni 1903) de voormalige suikerfabriek aan de Westzeedijk verwoestte. De fabriek was 35 jaar oud en had indertijd veel Delfshavenaars werk gegeven; maar het bedrijf was acht jaar tevoren opgeheven en de inventaris was verkocht. De 265
gemeente had de gebouwen en terreinen, die zo belangrijk waren voor de havenuitbreiding, in eigendom verkregen en had ze ten dele verhuurd, ten dele zelf in gebruik en onder de huurders was ook de firma Van der Lugt en Zoon. Nadat het vuur kort na middernacht ontdekt was greep het snel om zich heen en 'slechts enkele minuten daarna sloegen de vlammen huizenhoog uit den westelijken gevel, zoodat aan blusschen niet te denken viel. In een oogwenk stond het hoofdgebouw aan die zijde en op de binnenplaats van onder tot boven in volle vlam, wat 't ergste deed vreezen en reeds bij het aanrukken der eerste spuiten woei een ondoordringbare vonkenregen in noord-oostelijke richting over de Schiehaven'. Ook bij deze gelegenheid lag de voornaamste taak van de brandweer in het verhinderen van het overslaan van de brand naar de belendingen. Naast het hoofdgebouw lag een loods van de firma R. S. Stokvis & Zoonen, waarin calcium-carbiet en acetyleen waren opgeslagen. Eerst toen de westelijke zijgevel tegen 2 uur instortte was het gevaar voor de loods geweken. Ondertussen richtten de vele uitgerukte spuiten hun stralen op de scheidingsmuur in het hoofdgebouw, maar ze konden niet verhoeden dat deze tenslotte niet langer weerstand bood, zodat ook de oostelijke vleugel aan de St. Jobshaven met zijn grote houtvoorraad in vlammen stond. Alle krachten waren nu gericht op het behoud van de fabriek 'De Roode Pelikaan' en de Electrische Koffiebranderij van de heer Maesen, waarin de brandweer ook inderdaad slaagde. In 1904 werd opnieuw een houtverwerkende industrie door brand getroffen. Het was de stoomhoutzagerij, kistenfabriek en kuiperij van Arnold van den Bergh Ltd. aan de Nassauhaven (21 mei). De uitwerking was weliswaar niet zo desastreus als die van de grote brand van Van der Lugt, omdat de houtopslagplaatsen en de kuiperij konden worden gered, maar de schade was toch aanzienlijk. Nog meer spectaculair was de ramp, die de firma Van der Lugt nog eens trof op 27 augustus 1907, nu in haar panden aan de Westzeedijk bij de Schiehaven, die zij van de gemeente in huur had in afwachting van het gereedkomen van de nieuwe bedrijfspanden aan de Varkenoordsedijk. De laaiende vuurzee trok veel belangstelling van op sensatie belusten: 'In het hartje der stad werden de trams bestormd en er werd beslag gelegd op ieder rijtuigje, dat zich 266
onbezet zien liet. Op het Beursplein werd gevochten om in de trams in de richting van Delfshaven te komen. Honderden, die zich met behulp van hun vuisten geen plaats wisten te veroveren ten koste van de zwakkeren, die gestompt en geduwd werden, legden den verren weg te voet af.' De vuurgloed was zelfs in Dordrecht te zien. De zagerij en kistenfabriek gingen geheel verloren, maar de in het hoofdgebouw ondergebrachte kuiperij en machinekamer bleven gespaard. Een lang leven was dit pand trouwens niet beschoren, want het was in verband met de grote veranderingen, die er in dit stadsdeel op til waren, voor afbraak bestemd. 'Een brand zoals in deze stad gelukkig tot de zeldzaamheden behoort', aldus kenschetste het Rotterdamsch Nieuwsblad de ramp, die de sigarenfabriek van B. van der Tak & Co. aan het Zwaanshals op 21 december 1915 trof. De situatie van de fabriek in een dichtbewoonde volksbuurt, ingeklemd tussen de huizen aan de Fabriekstraat en de Loofdakstraat, bemoeilijkte het blussingswerk in hoge mate. Door het vuur met 29 stralen te belagen kon de brandweer de omvang tot de eigenlijke fabriek beperken en er was alleen materiële schade: 3 miljoen sigaren en tabak ter waarde van f 60.000.—. Kort daarop, in de nacht van 5 op 6 januari 1916 brak er brand uit in het achtergedeelte van het voormalige New Bath Hotel aan de Boompjes, toen bekend als het pand Mercurius, dat toebehoorde aan de graanhandelaar Van Reede en dat kantoren van diverse firma's herbergde; het achterpand aan de Scheepmakershaven brandde geheel uit. De volgende in de rij der meer spectaculaire branden, die we hier nog de revue zullen laten passeren, was die van 15 juni 1920, ontstaan in de houten helling onder het in aanbouw zijnde stoomschip 'Maasdijk' van Solleveld, Van der Meer en Van Hattem's Stoomvaart Maatschappij op de werf van Burgerhout's Machinefabriek en Scheepswerf aan de Varkenoordsedijk. Daarna was de binnenstad weer aan de beurt: op 23 juli brandde het pakhuis 'De Arend' aan de Scheepmakershaven uit, waarin de firma M. A. Cornets de Groot haar engroshandel in scheeps- en huishoudelijke artikelen 267
gevestigd had en weer een maand later, op 27 augustus van dat jaar, verwoestte een vuurzee het gebouw aan de Zuidblaak, waarin de meer dan honderdjarige sociëteit Amicitia haar zetel had. Deze brand in het hartje van de stad, die enorme belangstelling trok, kon dank zij het moedig ingrijpen van de brandweer tot dat ene pand beperkt blijven. Ernstiger in haar gevolgen was de brand die op 20 augustus 1922 ontdekt werd in het feestgebouw Feijenoord aan de Oranjeboomstraat en die ook zeven belendende percelen aantastte, zodat veertien gezinnen dakloos werden. Twee jaar later, op 24 november 1974, brandde een loods van de Coöperatieve Groothandelsvereeniging De Handelskamer aan de Ruigeplaatweg af en sleepte in haar ondergang een loods van R. S. Stokvis en Zn. mee. Het was de brand in Amicitia die de vraag deed rijzen of de toestand van het blusmateriaal wel voldoende was om in ernstige gevallen afdoende hulp te verlenen. Het omvatte toentertijd zes stoombrandspuiten, waarvan de drie op de Rechter-Maasoever gestationeerde door eigen kracht konden worden voortbewogen, terwijl de drie op de Linkeroever geplaatste op paardentractie aangewezen waren; verder bestond het grote materieel uit een, eveneens door paarden getrokken, machinale reddingsladder. Hoewel de spuiten herhaaldelijk goede diensten hadden bewezen werd het toch als een bezwaar gevoeld, dat ze op het terrein van de brand aangekomen, niet onmiddellijk in werking konden worden gesteld, aangezien de stoomdruk daartoe onvoldoende was. Daarbij kwam dat de helft \an de spuiten, al in 1905 aangeschaft, nu gebreken begon te vertonen en dat ook de geleidelijke omzetting van de stoomgemalen in electrische rioolgemalen het onbevredigende van de bestaande toestand had verscherpt. Het was nl. zo, dat bij de stationering van het blusmaterieel de kwestie van de bemanning der spuiten een voorname rol speelde, ook al uit financiële overwegingen. Met het oog daarop waren de spuiten steeds ondergebracht in de gebouwen van de stoomgemalen, waarvan de machinisten zonodig de stoomspuiten konden bedienen. Maar aangezien de electrische gemalen niet de voortdurende aanwezigheid van 268
personeel eisten, moest ook om die reden gezocht worden naar een oplossing van het materieel-vraagstuk. De directies van Gemeentewerken en van de Vervoer- en Motordienst waren van oordeel, dat die oplossing verkregen zou worden door de aanschaffing van zeven motorspuiten; daarnaast zou die van een motorreddingsladder voor de Rechter Maasoever wenselijk zijn *•). Dit in een voorstel van B. en W. neergelegde advies werd in de raadszitting van 2 juli 1926 bij acclamatie goedgekeurd. Het nieuwe materieel werd voor het eerst ingezet op 20 december 1928 bij een brand, die overigens niet zoveel te betekenen had, in de Poortstraat in de confectiefabriek van de firma L. de Vries en Zoon. Ernstiger was de brand van 15 april 1929, waarbij de rijstpellerij van de firma Van Schaardenburg en Co. aan de Nassauhaven in vlammen opging en die gekenmerkt werd door zijn overrompelend karakter. Het was de felste brand, die sinds jaren in Rotterdam gewoed had. Een ongeluk komt zelden alleen: nauwelijks twee weken later, in de nacht van 27 op 28 april, lokte een geweldige vuurzee in de binnenstad duizenden nieuwsgierigen. Ze bleek te zijn ontstaan in de meubelmagazijnen van Piet van Reeuwijk aan de Kipstraat. Het jaar 1932 was voor de molenliefhebbers een rampjaar. Op 16 juni brandde het aardige snuifmolentje aan het Veenpad, bij de Langekade, tot de grond af; het was al geruime tijd buiten gebruik, maar eigendom geworden van de Vereeniging De Hollandse Molen en er bestonden plannen, er een theeschenkerij in te vestigen. Aangezien het molentje om bezuinigingsoverwegingen niet meer bewaakt werd, neemt men aan dat jongens de brand gesticht hebben. Drie maanden later, op 25 september, viel de korenmolen De Hoop aan de Langekade aan het vuur ten offer; ze was eigendom van de gemeente en in gebruik bij een handelaar in tarwe en veevoeder. Op 16 januari 1933 leed uitgaand Rotterdam een zwaar verlies door de verwoesting van het gebouw 'Arena', de vroegere Circusschouwburg aan het Stationsplein. Met de grootste moeite was het de brandweer gelukt het overslaan van de vlammen naar het belendende gebouw van de St. Jozefsgezellen Vereeniging en ver269
schillende dierenverblijven in de Rotterdamsche Diergaarde te verhinderen. De vorige avond had het Rotterdamsch Operettegezelschap onder directie van Van Aerschot en Boskamp er nog een voorstelling van 'De Roode Spin' gegeven en men had de decors al voor die van de operette 'Vendetta', waarvan de première die middag zou gegeven worden, verwisseld. Het gebouw was in 1885 als circus gesticht, maar in 1892 heeft men er aan gedacht er muziekuitvoeringen in te laten houden. De acoustiek bleek echter veel te wensen over te laten en zo kwam het, dat Carl Pflaging de kans kreeg het circus te gebruiken voor variété- en operette voorstellingen. Hij deed dat met begrip voor de smaak van het Rotterdamse publiek en zorgde er voor de beste artiesten te laten optreden. Aan zijn feeling voor bijzondere attracties was het te danken, dat er aan het slot van zijn variété-programma's 'trilbeelden' werden vertoond. Hem komt dus de eer toe, de bioscoop in Rotterdam te hebben gepopulariseerd *•). Na Pflaging's tijd heeft het gebouw voor allerlei doeleinden gediend. Circusvoorstellingen werden er afgewisseld met dancings, varnté's, operette's en een skating-rink. Later werd de circusschouwburg ondanks de acoustische bezwaren, toch concertzaal: de Rotterdamsche Orkestvereeniging, onder leiding van Georg Rijken, kwam er haar middagconcerten geven en voor Eruditio Musica dirigeerde mr. Henri Viotta er het Residentie-Orkest. De pianist Willem Andriessen debuteerde op de planken van de circusschouwburg. Gedurende de eerste wereldoorlog begon Marius Spree er met zijn opvoeringen van oude draken, die het bij zijn publiek nog steeds 'deden', spoedig gevolgd door stukken als 'Het teken des Kruises' en 'Rooie Sien', die een daverend succes werden. Daartussendoor trad Bouber er op met 'De Jantjes' en ook artiesten als Nap de la Mar, Beppie de Vries en Emmy Arbous. Een enkele maal werden er ook wel meetings of congressen gehouden, zoals het buitengewone congres van de S.D.A.P. in november 1918. In 1926 liet Spree een plafond onder het plaatijzeren dak aanbrengen, wat de acoustiek ten goede kwam. Na zijn dood huurde het Duitse Scala-concern het gebouw, dat nu veranderd werd in een modern theater: het kreeg toen de naam 'Arena'. In de volgende jaren werd het niet alleen gebruikt voor variété-voorstellingen, maar er traden ook gezelschappen als van Bouber en van Van Aerschot en Boskamp in op. 270
Nog nauwelijks bekomen van de emotie over het verlies van Arena beleefden de Rotterdammers twee dagen later (18 januari 1933) een andere ernstige brand. Ingesloten door de dichte bebouwing tussen Hoofdsteeg, Middensteiger en Toerijstuin lag het pand van de ijzerwarenhandel van Kramer en Roder. De daar ontstane brand plaatste de brandweer voor een zware taak. Ze kon niet verhinderen, dat de vlammen oversloegen naar het pakhuis van de tabaksfirma Koch en Co., maar verdere uitbreiding, met name naar het pand van Esders, wist ze gelukkig te voorkomen. Twee weken later vulden bijzonderheden over een nieuwe brand de kolommen van de Rotterdamse dagbladen. Ditmaal was de Westzeedijk het toneel van de ravage of liever het daarachter gelegen terrein aan de Zalmhaven, waar het lompenpakhuis van de firma M. M. de Vries in vlammen opging. Het vuur sloeg over op een schoolgebouw, waarin de verzamelingen van het Natuurhistorisch Museum waren ondergebracht (1 februari 1933). De vorige middag waren er loodgieters aan het werk geweest in de opslagplaats! De schade aan de inventaris van het museum bleek aanzienlijk: ze had voornamelijk waterschade opgelopen, waardoor vooral de unieke kever- en vlindercollectie te lijden had gehad, zodat ze gedeeltelijk moest worden afgeschreven **). Een vierde zware brand in 1933 brak op 15 mei uit in de farmaceutische fabriek van Brocades en Stheeman aan de Boompjes, die het gevolg was van een ontploffing, waarbij veertig mensen verwondingen opliepen. Het daarnaast gelegen Maashotel kon met moeite behouden worden. De volgende grote branden hadden beide op de Leuvehaven plaats. Op 11 oktober 1934 ontstond er een felle brand in het grote pand van de firma C. Ulrich en Zoon op de hoek van de Leuvebrugsteeg. 'Op een gegeven oogenblik,' schrijft het Nieuwsblad, 'in het felste van den strijd tegen het laaiende vuur werkte de motorspuit 3 op volle kracht met vier stralen, elk met een mondstuk van 25 m.M., iets, waartoe alleen onze brandweer als eenige in Nederland in staat is, doordat zij in het bezit is van de Ahrens Fox motorspuiten.' 271
Aan de overzijde van de Leuvehaven lag de voormalige brouwerij de Twee Leeuwen, die, zoals boven vermeld is, in 1782 door het vuur verwoest was, maar door architect Giudici daarna weer was opgebouwd. Het aardige klokketorentje, dat de gevel bekroonde, stond op de voorlopige lijst van de Nederlandse momenten van geschiedenis en kunst in de provincie Zuid-Holland. In de jaren dertig was het gebouw in gebruik bij de firma B. van der Sluys, die er haar fabrieken en magazijnen van comestibles en levensmiddelen in had gevestigd. Op 6 juli 1935 werd het complex door brand getroffen. Later is het gebouw weer in de oorspronkelijke stijl herbouwd. Daarvóór, op 29 april 1935, was het hoofdmagazijn van de R.E.T. aan de Isaac Hubertstraat in vlammen opgegaan, ten gevolge van een ontploffing in bezinevaten. De brand in het te midden van een dicht bewoonde volksbuurt gelegen pand kon door het beleid van de brandweer tot het magazijn gelocaliseerd blijven. Ingeklemd tussen de huizen aan de Schiedamsesingel, de machinistenschool, enkele fabrieken en het hofje 'Het Lammetje Groen', dat door een gang op de Binnenweg uitkwam en waarin niet minder dan 83 gezinnen woonden, stond het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, dat, gebouwd volgens de plannen van architect C. N. van Goor, in 1904 in gebruik was genomen door George W. van Biene met een door Rotte's Mannenkoor uitgeschreven internationaal concours onder leiding van Anton B. H. Verhey. In 1907 was er een nijverheidstentoonstelling in gehouden; later exploiteerde een Engelsman er een skating-rink, de eerste in ons land, vertoonde Hagenbeck er zijn Engels-Indische show, sloegen Indianenstammen er hun wigwams op en bracht Lanfredi het publiek er met zijn vioolspel in verrukking. Toen de Doelezaal was afgekeurd, werd het Gebouw voor K. en W. gebruikt voor concerten en vergaderingen. De eigenaar, de heer L. Monnickendam, had er verschillende verbeteringen in laten aanbrengen : een foyer en een kleine vergaderzaal. Na de brand die het gebouw op 11 juli 1936 verwoestte, liep hij met plannen rond voor de bouw van een moderne concertzaal die plaats zou bieden aan 2400 personen en een kleinere feestzaal annex foyer, plannen die nooit in vervulling zijn gegaan. Ook bij deze brand heeft de brand272
50. />/z.
weer voortreffelijk werk gedaan, zodat de rondom gelegen bedrijven en woningen alleen maar waterschade opliepen. De laatste grote brand die Rotterdam vóór de rampzalige meidagen van 1940, die al de vroegere vuurzeeën als kinderspel in de schaduw stelden, heeft meegemaakt, brak in de nacht van 30 op 31 oktober 1937 uit in de panden van Pakhuismeesteren tussen de Wilhelminakade en de Rijnhaven. Deze brand, die door bijna het volledige materieel van de brandweer werd bestreden, omdat hij door grote voorraden brandbare stoffen in de pakhuizen Sumatra, Java, Borneo en Celebes aangewakkerd werd, kon eerst in de loop van zondag 31 oktober worden bedwongen. De pakhuizen brandden geheel uit en voor meer dan een miljoen gulden aan waren ging er bij verloren. 1) Geciteerd is de Duitse uitgave van 1580. 2) Vgl. L. J. C. J. van Ravesteyn, Het brandwezen te Rotterdam. In: Rotterdamsch Jaarboekje 1896. 3) Ook dit privilege berust in originali op het gemeente-archief. 4) Vgl. F. J. Kleijn, Beschrijving en geschiedenis van Delfshaven, blz. 45. 5) Rigaes Rust. Zie Rotterdams Jaarboekje 1961, blz. 175 vlg. 6) Resolution van schout en ambachtsbewaarders d.d. 11 december 1775. 7) Vgl. W. A. H. Crol, De kruitmolen aan de Schie. In: Rotterdams Jaarboekje 1951. 8) Vgl. J. Verheul Dzn., De architect Jan Giudici 1746-1819. 9) N.R.Ct. 9 mei 1891, Blad A. 11) De brand in de houtkoperij en stoomzagerij van Van de Wetering aan de Oostkous in de nacht van 25 mei 1900 had een grote ravage aangericht. 10) Onjuist: het hele gebouw dagtekende van het laatste kwartaal der 18de eeuw. 12) Verzameling Gedrukte Stukken 1926, no. 59. 13) Te voren waren er wel selecte voorstellingen van bewegende beelden gegeven in café Van Abeele in de Passage. 14) Vóór juli 1928 waren de verzamelingen gehuisvest in een schoolgebouw aan de Schiedamsesingel.
273