Moet je horen! Piet Heil
bron Piet Heil, Moet je horen!. De Arbeiderspers, Amsterdam 1952
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/heil001moet01_01/colofon.htm
© 2010 dbnl / erven Piet Heil
4 VOOR HANSJE MULDER
Piet Heil, Moet je horen!
7
Versje voor Hansje Het was een mooie lentedag, ik vond een madeliefje. Wat leuk als Hansje dat nu zag, dacht ik en schreef een briefje. ‘Kom hier, kom daar, kom in de wei, kom overal, daar vind je mij.’ Toen wachtte ik het antwoord af en of hij blij zou wezen. Maar niemand, die ooit antwoord gaf, want Hansje kan niet lezen.
Piet Heil, Moet je horen!
8 In 't bos vond ik een edelsteen, die wilde ik hem geven. Ik liep vlug naar zijn huisje heen en zei: ‘Zeg, kijk eens even. Een steen van groen, een steen van goud, van binnen warm, van buiten koud. Als jij die steen wilt hebben dan zal ik hem bij je laten.’ Maar Hansje zei geen woord daarvan, want Hansje kan niet praten. Maar wat dan wel, zo dacht ik toen, 'k zal een paar liedjes zingen. Van alles wat de dieren doen en andere leuke dingen. De duif, de mol, de knappe hond, de schilder met zijn open mond. En als je even luistren wil dan kun je ze nu horen. Maar Hansje slaapt en houdt zich stil, want hij is pas geboren. Hij slaapt en lacht en niemand weet waarvan hij ligt te dromen. Ik moet steeds kijken en vergeet, waarvoor ik ben gekomen. Geen steen, geen bloem, geen briefje meer en ook geen madeliefje meer. 'k Sta op mijn tenen en ik blijf hier wachten op een kansje, dat hij mij ziet; en als ik schrijf, dan schrijf ik wat voor Hansje.
Piet Heil, Moet je horen!
9
De zangers Er waren eens drie heren die zongen saam een lied, dat waren ze aan 't leren, maar lukken deed het niet. De een zong hoog, de ander laag, de derde kraste als een zaag en wie het hoorde zei ontsteld: Wat is dat vreselijk geweld? Toen zeiden de drie heren: we zijn wat uit de maat. We moeten iets proberen waardoor het beter gaat. De eerste nam een slokje thee, daar gorgelde hij even mee. De mensen zeiden allemaal: Daar zingt zowaar een nachtegaal!
Piet Heil, Moet je horen!
10 De tweede van de heren zei vastbesloten: Kom, ik zal mij ook eens weren. Hij nam een sprong en klom toen boven op de kast en vroeg: Nu zing ik toch wel hoog genoeg? En ieder zei: Wat klinkt dat schoon Wie zingt daar op zo hoge toon? De derde van de heren riep eensklaps: opgepast! Ik ga mijn keel eens smeren zodat mijn stem niet krast. Hij dronk gezwind, toen ieder zweeg, een fles met wonderolie leeg. En ieder vroeg: Wie zingt dat lied, zo vol gevoel, zo vol verdriet? Toen zeiden de drie heren: Nu doen we 't weer in koor. We zullen flink studeren en doe je best nu, hoor! Maar ach, ze waren toch zo moe. Hun ogen vielen bijna toe. En later hoorde men op straat de heren snurken: in de maat.
Piet Heil, Moet je horen!
11
De rover De roverman stond op zijn schip. Je schrok als je hem zag. Hij had een lange onderlip en zei nooit goejendag. Een lange, dikke, rode baard zat onder aan zijn kin en met zijn kromme Turkse zwaard ging hij de wereld in. Bij zonlicht en bij volle maan zo zeilde hij en sprak: Nu moet ik eens uit roven gaan want dat is toch mijn vak. 't Wordt tijd, daar staat de lege kist want al mijn geld is op. Hoe koop ik nu bij de drogist een stukje veterdrop?
Piet Heil, Moet je horen!
12 De rover keek tot hij op zee een vissersscheepje zag. Toen riep hij: Mannen, kom ga mee en hijs de zwarte vlag! De visser keek zijn ogen uit en zei: Wat doet u raar. Kom gauw aan boord, in de kajuit daar staat de koffie klaar. De rover zei: Ja, dat is fijn maar geef me eerst je geld. Want als je dat niet doet, dan zijn je dagen wel geteld! De visser zei: Het spijt me zeer. Ik heb geen geld aan boord en roven mag al lang niet meer. Hebt u dat nooit gehoord? De rover vroeg: Is dat heus waar? Dan heb ik me vergist. Maar als ik niet mag roven, waarmee vul ik dan mijn kist? Ga vissen, zei de visser toen en vang wat kabeljauw. De rover zei: Dat zal ik doen, en 'k geef de helft aan jou.
Piet Heil, Moet je horen!
13
De domme tovenaar Daar staat de oude tovenaar, hij maakt een toverdrankje klaar en mompelt in zijn toverhoek de spreuken uit zijn toverboek dat op zijn tafel ligt. Hij zegt: Ziezo, 't gaat naar mijn zin en diepe rimpels komen in zijn tovenaarsgezicht.
Piet Heil, Moet je horen!
14 Zo las de oude tovenaar: ‘Men neme eerst een kikvorshaar, een hanekam en maak een brij van berkenbast en voeg daarbij een vingerhoedje water. Roer dit nu in een gaatjespan en knip dan nog de puntjes van de snorren van een kater.’ Daar stond de oude tovenaar. Hij had zijn toverdrankje klaar en vroeg nu welke kracht het heeft als men 't een mens te drinken geeft en wat er dan gebeurt. Toen bleef hij staan met open mond, Het blad, waar dit beschreven stond was uit het boek gescheurd. Toen dacht de oude tovenaar: dan drink ik zelf dit drankje maar. Hij nam een flinke grote slok en werd opeens een... koekoekklok. Wat heeft hij nu een spijt! Want daar hangt hij zijn leven lang, als koekoekklok hoog in de gang, door onvoorzichtigheid.
Piet Heil, Moet je horen!
15
De kleine ster Er stond een kleine gouden ster al eeuwen lang te schijnen voor groten en voor kleinen. En voor ieder, die op aarde 's avonds naar de hemel staarde, bleef zij even ver. Nu was er eens een prachtig feest en de kabouters kwamen uit alle landen samen. Want ze waren heel tevreden dat er nooit in het verleden ruzie was geweest.
Piet Heil, Moet je horen!
16 Daar zei de koning Diedeldons: Die ster, die je ziet schijnen, is eigenlijk de mijne. In het land waarvan wij komen staat hij 's nachts boven de bomen want hij hoort van ons. O nee, zei koning Kwinkeleer, hoe durf je dat te beweren, we zullen je wel leren! Onze ster, jij domme koning, schijnt voor óns op ónze woning en voor niemand meer! Ach, toen was er weldra geen kabouter, die wou spelen. Ze sloegen aan 't krakelen. En de ster stond maar te schijnen voor de groten en de kleinen en voor iedereen.
Piet Heil, Moet je horen!
17
De winkel Klop, klop, klop - rinkinkel. Dag, mevrouw Fontijn. Kom maar in de winkel. En wat mag het zijn? Zeven scheve schelpen en een suikerbiet? 'k Kan u echt niet helpen, dat verkoop ik niet. Deurtje open, deurtje dicht. Klant verdwenen - boos gezicht. Bom, bom, bom - doe open. Hé, meneer Van Laar. Wel, wat wilt u kopen? Zeg de boodschap maar. Wat zegt u? Twee draken en een toverknoop? Nee, meneer, die zaken zijn hier niet te koop. Deurtje open, deurtje dicht. Klant verdwenen - boos gezicht.
Piet Heil, Moet je horen!
18 O, o, o - die mensen! 't Lijkt vandaag niet pluis. Alles wat ze wensen heb ik niet in huis. Nee, mevrouw Van Manders. Nee, meneer De Weerd. Ga maar ergens anders, hier bent u verkeerd. Deurtje open - deurtje dicht. Klanten weg met boos gezicht. Trip, trip, trip - wie dansen binnen in galop? Guus en Rietje Jansen om een centje drop. - Wel wat zal het wezen, lang of plat of bol? En ze wijzen: deze, elk een zakje vol. Deurtje open - deurtje dicht. Klantjes weg met blij gezicht.
Piet Heil, Moet je horen!
19
Luchtkastelen ‘Meisje, 'k wil je overhalen, stap maar in mijn bootje.’ ‘Schipper, wat moet ik betalen?’ ‘'n Goudsbloem en een strootje.’ ‘Hoelang zullen wij dan varen?’ ‘Duizend en één uren.’ ‘Zul je goed de koers bewaren?’ ‘'k Zal voorzichtig sturen.’ ‘Waarheen wenden wij de steven?’ ‘Naar de luchtkastelen.’ ‘En wat zul je mij daar geven?’ ‘'n Kindje om mee te spelen.’ ‘Moet ik daar dan altijd blijven?’ ‘Ja, daar gaan wij wonen.’ ‘Mag ik nooit aan moeder schrijven?’ ‘Nee, dat is verboden.’
Piet Heil, Moet je horen!
20 ‘Beste schipper, ga voorbij. Ik moet nog wat wachten tot ik groot ben, net als jij, over heel veel nachten. Als je mij dan terug zult zien mag je 't nog eens vragen. Als ik groter ben, misschien durf ik het wel wagen.’
Piet Heil, Moet je horen!
21
Ach wat een dag! Vooruit, zei de vrouw, pak een kar en een touw en dan nemen we 't varken mee! De man zei: jawel. Naar de markt, en wat snel. Maar het varken dat gilde: Nee! Ach, wat een dag, zei de vrouw. Jan, wat een pan, zei de man. 't Varken riep: je moet mij dragen. 'k Wil niet rijden in je wagen. De vrouw zei: pas op. Gooi het touw om zijn kop. En de man gaf een harde ruk. Hij zette zich schrap, maar het varken zei: hap! En toen beet hij het touw weer stuk.
Piet Heil, Moet je horen!
22 Ach, wat een dag, zei de vrouw. Jan, wat een pan, zei de man. 't Varken riep: je moet mij dragen. 'k Wil niet rijden in je wagen. Van hup-faldera. Duwen voor, duwen na. Maar het varken bleef stokstijf staan. Het krulde zijn staart en opeens met een vaart is het hard op de loop gegaan. Ach, wat een dag, zei de vrouw. Jan, wat een pan, zei de man. 't Varken riep: je moet mij dragen. 'k Wil niet rijden in je wagen. Wat gek, zei de vrouw. Waar is 't varkentje nou? En de man zei: ik zie hem niet. Maar hoog op het dak, op zijn dooie gemak zat het varken en zong dit lied: Ach, wat een dag, malle vrouw. Jan, wat een pan, rare man. 'k Zei toch al: je moet mij dragen. 'k Zal nooit rijden in je wagen.
Piet Heil, Moet je horen!
23
De schilder Een wonderlijke schilder leeft in 't verre land Bengalen, die ieder een portretje geeft, wanneer je 't maar komt halen. En, zegt hij, wie geen geld meer heeft die hoeft niet te betalen. Zoals die schilder is er geen zo vaardig, zo bedreven. Hij werkt soms dagen achtereen zonder zich rust te geven. En al wat op zijn doek verscheen dat lijkt wel echt te leven. Eens toen die schilder honger kreeg, nam hij penseel en doeken en schilderde in ene veeg een grote schaal vol koeken. En heel die schaal at hij toen leeg Zo staat het in de boeken.
Piet Heil, Moet je horen!
24 Maar dat heeft hij nooit weer gedaan, want toen - zijn mond viel open! zijn de portretten opgestaan en uit de lijst gelopen. Nu schildert hij van voor af aan en koeken gaat hij kopen.
Piet Heil, Moet je horen!
25
De oude dame Wie woont er in de stille straat achter de hoge ramen, in 't huis, waar niemand binnengaat? Een oude, grijze dame. Toen zij nog een jong meisje was heeft zij eens mogen kiezen: een huis van goud met spiegelglas en prachtige serviezen. En 't andere dat haar keus kon zijn zou haar geen rijkdom geven, maar wel veel vriendschap en 't geheim om altijd blij te leven.
Piet Heil, Moet je horen!
26 Toen heeft zij gauw gezegd: Geef mij het huis en de juwelen. Toen sloot zij vlug de deur en zei: nu kan geen mens het stelen. Nu zit ze voor het grote raam wat stilletjes te pruilen, want niemand noemt haar bij haar naam en dikwijls moet ze huilen.
Piet Heil, Moet je horen!
27
Oei, wat een brug! Oei, wat een brug! Oei, wat een brug! Kijkt, wat trekt die groenteman, hij heeft er rode konen van en pijn in zijn rug, pijn in zijn voeten, pijn in zijn handen, hoor hem eens hijgen; de wagen staat stil. Waar zal die dekselse wagen belanden als niemand de groenteman helpen wil? Loop aan de lijn van de lange, lange wagen, trek aan het touw op de hoge, hoge brug. Zal hij het halen? Je moet niets vragen, trek wat je kunt, anders rolt hij weer terug! Oei, wat een brug! Oei wat een brug! De wagen kan niet verder gaan, maar nu komen er kinderen aan en helpen hem vlug.
Piet Heil, Moet je horen!
28 Twee aan de kanten, twee aan de touwen. Ja, ik geloof, dat hij even bewoog. Nu nog een vijfde om achter te douwen. Dan met zijn allen: daar rijdt hij omhoog. Loop aan de lijn van de lange, lange wagen, trek aan het touw op de hoge, hoge brug. Zal hij het halen? Je moet niets vragen, trek wat je kunt, anders rolt hij weer terug! Oei, wat een brug! Oei, wat een brug! Van een-twee-drie en zet je schrap en langzaam voorwaarts, stap voor stap, wat gaat het toch stug. Krak in de wielen, krak in de planken, op naar de top en er dan overheen. Fijn, zegt de koopman en wil gaan bedanken. Maar weg is het stel en geen mens weet waarheen.
Piet Heil, Moet je horen!
29
Witte vis, witte vis Witte vis, witte vis, kom eens naar het strand en vertel mij hoe het is in je waterland. Heb je bloemen daar en bomen? Kan ik niet eens bij je komen? Witte vis, witte vis, zwem eens naar de kant. Blauwe vis, blauwe vis, neem mij met je mee. Laat me zien hoe mooi het is in de diepe zee. Zijn daar huizen ook, en straten, kun je onder water praten? Blauwe vis, blauwe vis, ik wil met je mee.
Piet Heil, Moet je horen!
30 Rode vis, rode vis, zeg me hoe je heet. Zeg me hoe je voornaam is. Niemand, die het weet. Waarom blijf je steeds zo zwijgen, zal ik nooit een antwoord krijgen? Rode vis, rode vis, kom, ik pak je beet! Gouden vis, gouden vis, wat is dat voor grap dat je kleur zo anders is om de haverklap? Draag je telkens nieuwe kleren? 'k Zou dat ook wel willen leren. Gouden vis, gouden vis, 'k vind je reuze knap. Lieve vis, lieve vis, ik ben zo alleen. Al mijn vriendjes zijn op reis. 'k Zie er hier geeneen. Moet ook jij je zo vervelen? Kom maar hier, dan gaan we spelen. Lieve vis, lieve vis Ach, nu zwemt hij heen!
Piet Heil, Moet je horen!
31
Feest Ver in het bos waar geen mens is geweest daar geeft de Bruine Suikerbeer voor iedereen een feest. Dan komen alle dieren, de egels en de mieren, het konijn op wollen voeten, herten met hun zachte snoeten en de vlugge vos.
Piet Heil, Moet je horen!
32 Ver op het veld, in een kleine boerderij, daar gaat de kille winterdag niet snel genoeg voorbij voor 't meisje dat wil spelen, maar dat zich moet vervelen, omdat al wat zij zou wensen niet bekend is bij de mensen voor geen goed of geld. Dan wordt het nacht en het meisje ligt in bed, nu komt de Bruine Suikerbeer en daar begint de pret. Want alle dieren komen te spelen in haar dromen en wat ze speelden meld ik niet, want wie het weet vertelt het niet, maar het meisje lacht.
Piet Heil, Moet je horen!
33
Maskerade Ergens in een land (hoe dat heet moet je maar raden) daar hielden op een goede dag de dieren maskerade. Je weet wat dat betekent: dan moet zich elk verkleden. En dat was dan ook net precies wat al die dieren deden. En ieder deed zijn best op een ander te gelijken, maar toen het feest beginnen zou stonden ze vreemd te kijken. Dezelfde dieren van voorheen liepen er door elkander, maar ieder van die dieren droeg de kleren van een ander. Een poes had zich als aap verkleed, je hoorde haar miauwen, een schaapje droeg een berenvel, met wrede, scherpe klauwen. De vos was erg onschuldig in een hertenpak gestoken en als gewei had hij heel slim twee takken afgebroken en boven op zijn hoofd gezet. Dan was er nog de bever, hij had een schild aan en hij leek precies een grote kever. 't Konijn liep in een hondenjas, die was hem veel te groot en hij struikelde bij 't lopen in die malle, lange poten. Zo waren er nog heel veel meer en 't feest zou juist beginnen: toen kwam opeens een grote leeuw de dierenspeelplaats binnen. Toen schrokken alle dieren en ze holden naar hun holen. Daar hielden ze zich urenlang bewegingloos verscholen. En midden in het bos stond nog steeds de leeuw te wachten. Wanneer begint
Piet Heil, Moet je horen!
34 het feest, zei hij, het is al over achten. Toen zei ineens de slimme vos: Een leeuw hoort toch te brullen, maar deze leeuw die knort maar wat en zie zijn staart eens krullen. Het is beslist geen echte, we zijn te vlug geschrokken. Die leeuwenhuid is zeker door een varken aangetrokken! En ja hoor, dat was waar. Wel, toen was de angst geweken. Het werd een reuze feest en het duurde zeven weken.
Piet Heil, Moet je horen!
35
Mevrouw Kameleon O wat heerlijk is de zon, kijk eens door de ruiten, zei mevrouw Kameleon, ik ga gauw naar buiten. Alle bomen zijn al groen en het gras in het plantsoen. Weet je wat ik nu ga doen? 'k Neem mijn groene feestjapon, zei mevrouw Kameleon. O wat prachtig is de zon, ik ben heel tevreden, zei mevrouw Kameleon, 'k ga me gauw verkleden. Zie de rode rozen staan, kijk die rode daken aan, 'n groene jurk zou daar niet staan. 'k Neem mijn rode feestjapon, zei mevrouw Kameleon.
Piet Heil, Moet je horen!
36 O wat helder is de zon, zij lijkt net gewassen, zei mevrouw Kameleon, wat zou daarbij passen? Kijk de lucht, zo blauw en strak en het blauwe watervlak, ieder draagt zijn beste pak. 'k Neem mijn blauwe feestjapon, zei mevrouw Kameleon. O wat donker wordt de zon, 't ziet er uit naar regen, zei mevrouw Kameleon, wat valt dat nu tegen! Ach, ik heb te lang gewacht en te ernstig nagedacht, 't wordt al donker, 't wordt al nacht. 'k Kruip maar in mijn nachtjapon, zei mevrouw Kameleon.
Piet Heil, Moet je horen!
37
Grote leeuw heeft pijn Grote leeuw zit in het bos. Grote leeuw heeft trek. Grote leeuw zijn tand zit los in zijn grote bek. Maar de tandarts in die landen is het bange boskonijn en dat denkt: die leeuwentanden! Nee, ik zal wel wijzer zijn. Grote leeuw zegt: help nu even. Grote leeuw heeft haast. Grote leeuw moet pootjes geven in het bos hiernaast. Tante Leopard is jarig en ze vroeg speciaal naar mij. Lief konijn, wees nu eens aardig, kom een stapje dichterbij.
Piet Heil, Moet je horen!
38 Grote leeuw snuit droef zijn neus. Grote leeuw heeft pijn. Grote leeuw zegt: ik zal heus niet gevaarlijk zijn. Maar het boskonijn zegt: weet je, doe een draadje aan je tand, bind dat vast en trek een beetje en dan ben je uit de brand. Grote leeuw zegt: is dat waar? Grote leeuw zegt: fijn! Grote leeuw zegt: trekken maar, weg is nu de pijn. En daar gaat hij op visite naar zijn tante Leopard met een bosje margarieten en een chocolade-hart.
Piet Heil, Moet je horen!
39
De hond van meester Jaromir De hond van meester Jaromir, een schrander en welwillend dier, wou eens zijn baas verrassen. Hij pakte een katoenen schort en bond dat voor en nam een bord en ging de vaten wassen. Hij maakte ook de bedden op, deed al de vuile was in 't sop en wilde koffie malen. Maar, dacht hij, 't moet gezellig zijn. Ik weet het al, ik ga ook fijn een doos gebakjes halen.
Piet Heil, Moet je horen!
40 De hond van meester Jaromir die wachtte om een uur of vier of nu de baas zou komen. Maar hij bleef zitten met zijn koek, want meester Jaromir was zoek en is nooit teruggekomen. Toen is de hond naar school gegaan. Hij deed een oude stofjas aan die meester had vergeten. Zo stond hij voortaan voor de klas en dat het niet de meester was heeft niemand ooit geweten.
Piet Heil, Moet je horen!
41
Verjaardagsvisite Als poesje haar verjaardag viert klinkt getrippel en gedruis op de zolder van het huis, want alles wordt versierd. Maar zodra begint de nacht bij het eerste licht der maan of daar komen door de dakgoot vele gasten aan in hun allerbeste pak met een leverworst op zak. En ze zochten naar het venster waar de vlag uitstak. De eerste gast sprong door het raam. Hij had maandenlang gespaard voor een lintje in zijn staart. Grijsbertus was zijn naam. Hij gaf heel beleefd een poot en toen kwam met luid gespin ook een meisjespoes met witte bef de kamer in met een buiging en ze zei: deze worst krijg je van mij en nu ga ik weer, want buiten wacht een lange rij.
Piet Heil, Moet je horen!
42 De jarige werd erg verwend en de gasten kregen elk een klein bekertje met melk en 'n muts van perkament. En toen hebben ze gezongen van In Holland staat een huis, en daar rook het heel erg lekker, maar de muis, die was niet thuis. Ja, toen was het weer gedaan. Bij het laatste licht der maan zijn de gasten op een holletje naar huis gegaan.
Piet Heil, Moet je horen!
43
De dikke muis Hé fideldé van Muizenstein. Wie woont op dat kasteel? Daar woont de muis van marsepein met snorren van kaneel. Hij woont daar al driehonderd jaar en maakt er fijne hapjes klaar, die glijden door zijn keel. Hé fideldé van Staartenland. Hoe ziet het er daar uit? Een zaal van spek en langs de wand daar staat een gemberkluit. Je ziet er ook een grote vaas. Die is gemaakt van stukjes kaas met hengsels van beschuit.
Piet Heil, Moet je horen!
44 Hé fideldé van Snorrepot. Waar komt die muis vandaan? Hij vond een grote koffiepot, die was vol room gedaan. Hij ging er in en at zich dik en toen kon hij - dat was een schrik niet meer naar buiten gaan. Hé fideldé van Piepenis. Wat voert die muis daar uit? Hij eet totdat er niets meer is en blaast dan op een fluit. Dan duwt hij even met zijn kop de deksel van de ketel op en moppert door de tuit. Hé fideldé van Knagerbrug. Wie heeft dat ooit gehoord? Dan komen er kabouters, vlug en hollen door de poort. Ze sjouwen zakken, twee aan twee, en brengen hopen lekkers mee. Dan eet de muis weer voort.
Piet Heil, Moet je horen!
45
De domme hond Daar woonde op een boerderij een grote domme hond. Een meisje liep er langs en zei dat ze hem aardig vond. Ze ging voorbij en keek eens om en riep nog, bij de hoek: Tot ziens, en als je tijd hebt kom eens bij mij op bezoek. Dat doe ik, dacht de domme hond en wachtte eerst een week. Hij liep onrustig in het rond en was totaal van streek. Maar ja, nu moet ik toch eens gaan, zo zei hij toen, en trok zijn allermooiste halsband aan en rende uit zijn hok.
Piet Heil, Moet je horen!
46 Het meisje had de thee klaarstaan en kleine stukjes koek. Daar kwam de domme hond al aan hard hollend om de hoek. Hij sprong door 't raam in volle vaart en danste door het huis. Daar sloeg hij met zijn kwispelstaart het theeservies aan gruis. En ook de mooie bloemenkom en ook de glazen schaal, die vielen op de tafel om en braken allemaal. En ook de klok viel op de grond en nog wel meer misschien. Het meisje huilde: nare hond, ik wil je niet meer zien! De hond sloeg droef zijn ogen neer en wist zich haast geen raad. Hij zei: Juffrouw, het spijt me zeer, maar 'k meende het niet kwaad. Het meisje zei: Ik schrok me dood, zorg dat je 't nooit meer doet. Toen gaven ze elkaar een poot en zeiden: Zo is 't goed.
Piet Heil, Moet je horen!
47
Omgekeerde wereld Je weet: professor Spijker die is verbazend knap. Hij maakte eens een kijker, een kijker voor de grap. Die hield ik voor mijn ogen en keek er vreemd van op. Daar zag ik, ongelogen, de wereld op zijn kop! Eerst zag ik er een wagen. De voerman, sjok, sjok, sjok, die liep er voor te klagen, het paard zat op de bok en zei: Om u te dienen, ik ben de schillenman. De voerman liep te grienen. Wat zeg je daar wel van?
Piet Heil, Moet je horen!
48 En daar, o wee, je gaat er van rillen, 't is toch bar! Een nieuwe haring staat er te venten bij een kar. De koopman is verdwenen. Begrijp je hoe dát kon? Je ziet nog net zijn benen al in de harington. Wie komt daar aangelopen? Dat wordt toch al te dwaas. Een hondje op twee poten, aan 't touwtje zit zijn baas. Het hondje rookt een pijpje. De baas kluift aan een been. Dat klopt niet, dat begrijp je. Waar moet dat alles heen? Je ziet, professor Spijker is wel verbazend knap. Maar 'k zei het al, die kijker was enkel voor de grap. En dat is ook maar beter, want zou het écht zo zijn dan heette ik geen Peter maar Houtje Harlekijn.
Piet Heil, Moet je horen!
49
De uitverkoop Daar heb je mevrouw Konijn. Ze wil een staart van zijde. En waar kan ze dan beter zijn dan op de Grote Weide? Want daar is juist een uitverkoop van allerhande staarten. De dieren lopen er te hoop en kijken op de kaarten. ‘Een mooie pluim,’ zo lees je daar, ‘kost vijftig beukenootjes.’ De kopers roepen door elkaar en dringen met hun pootjes. Mevrouw Konijn loopt vlug in 't rond. Ze kijkt wat ze kan kijken.
Piet Heil, Moet je horen!
50 Ze denkt: Zo'n mooie vossenbont die zou me toch wel lijken. De egelkoopman zegt beleefd: ‘Wilt u uw man verrassen!? Wanneer u mij de maat maar geeft dan zullen we eens passen.’ Hij zoekt een mooie eekhoornstaart en zegt: ‘Die staat u prachtig. Hij is wel honderd nootjes waard maar u krijgt hem voor tachtig.’ En 's avonds loopt mevrouw Konijn parmantig naar haar huisje. Daar staan de buren, groot en klein en lachen in hun vuistje. O, kijk nu toch, wat komt daar an, is dat niet om te gillen! Haar staart is wel een meter lang, ze kan hem haast niet tillen! Mevrouw Konijn loopt haastig voort met grote boze stappen en doet alsof ze heel niets hoort van al die nare grappen. Maar toen ze in de spiegel keek is ze toch wel geschrokken. Ze heeft maar gauw en erg van streek die staart weer uitgetrokken. En als je haar nu tegenkomt - op straat of in haar huisje dan draagt ze weer haar eigen rond en wit konijnenpluisje.
Piet Heil, Moet je horen!
51
Het wonderdier Het wonderdier, het wonderdier vroeg op een dag vol schrik: Ik voel me zo verwonderd hier, wat voor een dier ben ik? Het wonderdier, het wonderdier ging naar de meester toe. De meester zei: je bent geen stier, dus ben je vast een koe. Het wonderdier, het wonderdier werd toen verbazend bang. Het holde naar de kruidenier. Die zei: u bent een slang. Het wonderdier, het wonderdier riep: help, dat is niet waar. Toen zei de dikke nachtportier: U bent een ooievaar.
Piet Heil, Moet je horen!
52 Het wonderdier, het wonderdier dat liep naar Knollendam, alwaar het om een uur of vier bij de professor kwam. Het wonderdier, het wonderdier zei: geef me toch eens raad. De wijze man zei: met plezier. 'k Denk dat je niet bestaat. Het wonderdier zei afgemat: wanneer ik niet besta dan lijkt het mij het beste dat ik dan meteen maar ga. Toen zei het arme wonderdier de tafel op van tien. En eensklaps was het weg en hier is het nooit teruggezien.
Piet Heil, Moet je horen!
53
De film Ga je mee, zei Rinus Reiger, gaan we naar de bioscoop. 't Zal niet gaan, zei Theo Tijger, want mijn staart zit in de knoop. Een, twee, drie, zei Rinus Reiger, kijk, nu is de knoop er uit. Ga je mee? Maar Theo Tijger zei: Ik heb geen rooie duit. Dat's niet erg, zei Rinus Reiger. Ik heb geld genoeg voor tien. 'k Heb geen bril, zei Theo Tijger, zonder bril kan ik niets zien.
Piet Heil, Moet je horen!
54 Weet je wat, zei Rinus Reiger. Neem mijn bril, als je die staat. Zeer bedankt, zei Theo Tijger, maar we zijn al veel te laat. 't Kan nog net, zei Rinus Reiger. Met de tram, dat gaat heel snel. Niets daarvan, zei Theo Tijger. In de tram word ik onwel. Luister goed, zei Rinus Reiger. Ga je mee dan op de fiets? En vertel eens, Theo Tijger, voel je 'r wel wat voor of niets? 'k Heb de film, zei Theo Tijger, al gezien en 'k vond hem slecht. Dat 's wat moois, zei Rinus Reiger, had dat dadelijk gezegd!
Piet Heil, Moet je horen!
55
De sigaar Barend Bolle Botervlieg en Meindert Miene Mug die zagen op een Zaterdag iets vreemds, dat in het water lag. Ze riepen met een schaterlach: Dat pakken we eens vlug! Zoemend zwierden zij omlaag in 't slootje langs de weg. En Barend zei: Een rammelaar. Maar Meindert zei: Dat is niet waar, ik zie het al: 't is een sigaar, let op wat ik je zeg.
Piet Heil, Moet je horen!
56 'n Zwarte zware klapsigaar. Maar daarom niet getreurd. Ze gingen zitten op een tak tot Meindert er de brand in stak. Toen rookten zij op hun gemak gezellig om de beurt. Barend Bolle Botervlieg die werd een beetje bleek. En Meindert Miene Mug zei traag: Ik voel iets draaien in mijn maag. Wat kan dat zijn? Dat is de vraag. We zijn wel wat van streek. Weet je wat ik er van vind zei Meindert Miene Mug. Het is geen kwaliteitssigaar. Ik ken dat wel, geloof me maar. Hij is gevuld met paardenhaar. We sturen hem weer terug. Blaadje van de beukeboom, een touwtje er omheen. Dat pakje stuurden ze toen aan het paard en zeiden heel voldaan: Dat hebben we weer goed gedaan! En vlogen vrolijk heen.
Piet Heil, Moet je horen!
57
De luie klok De klok hing in de toren en bromde in zijn baard en zei: Zeg, moet je horen, ik werk hier als een paard; de hele dag, de hele nacht, het hele jaar hang ik op wacht en niemand zet mij even stil of vraagt of ik ook rusten wil. Ben ik dat soms niet waard?
Piet Heil, Moet je horen!
58 Hij gaf tien boze slagen en ieder keek verrast. De mensen kwamen klagen: dat is toch ongepast! De klok zei: Nee, ik schei er uit en voortaan geef ik geen geluid. Hij kneep zijn grote klok-oog dicht en hield met slaperig gezicht de klepel stevig vast. De mensen daar beneden vonden dat eerst niet kwaad. Ze liepen erg tevreden de hele dag op straat. Geen schoolkind zat er in de klas want niemand wist hoe laat het was. Maar toen er ook geen bakker kwam zat ieder zonder boterham en niemand wist meer raad. Ja toch, een kleine rakker vroeg: Klok, je slaapt toch niet? en kietelde hem wakker met kleine stukjes riet. De klok riep lachend: Bom, bom, bom. O, houd toch op, ik kom, ik kom! Hij beierde van lieve lust en zei: Ik ben weer uitgerust. Zo is het wáár geschied.
Piet Heil, Moet je horen!
59
De zieke tram Daar was er eens een oude tram die voelde zich wat ziek. De dokter kwam en zei: Ahem, u hebt de rheumatiek. Ik vind: uw kleur is wat te groen, misschien kan dat wel kwaad. Daar moeten we iets tegen doen. U mag niet meer op straat. De dokter schreef een drankje voor, één liter om het uur. De tram zei: Nee, dat kan niet hoor. Dat wordt me veel te duur. Ik moet hard werken elke dag. Dat is u toch bekend. En als ik niet meer rijden mag verdien ik ook geen cent.
Piet Heil, Moet je horen!
60 De dokter zei: ik weet wel raad. En heeft vlug hulp gehaald. En alle mensen op de straat hebben een cent betaald. Daar kocht de tram het drankje voor en werd weer gauw gezond. Nu rijdt hij elke dag weer door de grote stad in 't rond.
Piet Heil, Moet je horen!
61
De wonderboon Een grote bruine boon een tover-bruine boon lag zo maar op de straat en zei: Ik hoop, m'n vrinden, dat iemand mij zal vinden voordat het negen slaat.
Piet Heil, Moet je horen!
62 De grote bruine boon de tover-bruine boon lag daar een hele poos te wachten en dat speet hem. Een jongen kwam en deed hem diep in zijn sponzedoos. De grote bruine boon de tover-bruine boon was daar op zijn gemak. Toen sloeg de schoolbel negen en alle kind'ren zwegen maar eensklaps klonk er: Krak! De grote bruine boon de tover-bruine boon sprong uit de sponzedoos en kreeg wel honderd takken. ‘Hou op, ik zal je pakken,’ zo riep de meester boos. De grote bruine boon de tover-bruine boon die groeide al maar voort! De kind'ren haast-je-rep-je zijn weggevlucht. Zeg heb je ooit zo iets geks gehoord?
Piet Heil, Moet je horen!
63
De wedstrijd De grote klok hing aan de muur en tikte heel bedaard. Hij zei: Bim, bom, 't is zeven uur! en zwaaide met zijn staart. Toen moest het jongetje naar bed. Z'n moeder zei: Pas op! Ik heb een wekker neergezet. Om acht uur moet je op. De grote hangklok keek eens rond. En ja hoor, het was waar. Beneden op de tafel stond een kleine wekker klaar. Die tikte vlug van rikketik. De klok werd boos en sloeg van bom, bom, bom en vroeg: ben ik alléén hier niet genoeg? De wekker hoorde dit gebrom en zei: wat ben je raar. Noem jij jezelf een klok, ach kom, schei uit, ik lach me naar!
Piet Heil, Moet je horen!
64 De grote klok zei toen heel kwaad: je haalt me toch niet in. We doen wie 't eerst acht uren slaat. Pas op nu, ik begin. De wekker riep: Ik kom al, hoor! en tikte met een vaart. Maar ook de klok ging er vandoor, hij zwiepte met zijn staart. Dat werd een felle klokkenstrijd daar midden in de nacht. En samen riepen ze: 't Is tijd! Sta op, de klok heit acht! Het jongetje is opgestaan, want, dacht hij, 't is al laat. Hij is op weg naar school gegaan, maar zag geen mens op straat. Hij zei: ik ga naar bed weer terug, wat is dat voor een kuur! Die domme klokken gaan te vlug. Het is nog pas drie uur. De wekker en de grote klok, die schaamden zich toen zeer, Ze liepen moe van sjok, sjok, sjok en konden haast niet meer. Hun wijzers draaiden traag en stram heel langzaam op de plaat. Ook dat was dom, want ja, toen kwam dat jongetje te laat.
Piet Heil, Moet je horen!