Erfrechtjournaal 16 januari 2015
Items • Gewijzigde familieverhoudingen • Defiscalisatie in het erfrecht • Machtiging kantonrechter voor het doen van schenking?
Gewijzigde familieverhoudingen • ‘Eindejaarspeiling’ Netwerk Notarissen • 38% geen contact met familieleden
Defiscalisatie en erfrecht Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 juli 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:5022
Mag stiefmoeder de vorderingen aftrekken? “Hieruit blijkt dat pas vanaf het moment dat de geldvordering opeisbaar wordt, de defiscalisering niet meer geldt. Dit is naar het oordeel van de rechtbank ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Die heeft immers beoogd om degene die op de peildatum in economische zin kan beschikken over het nagelaten vermogen te betrekken in de rendementsheffing.
Art. 5.4 IB 2001 Artikel 5.4. Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht 1. Tot de bezittingen behoren niet niet opeisbare geldvorderingen op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige: – a. die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder; – b. die voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding voor een legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder; – c. die anderszins voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van die ouder, of – d. ter zake van een legitieme portie als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek van de belastingplichtige die niet opeisbaar zijn op grond van artikel 81 van Boek 4 van dat wetboek of die niet opeisbaar zijn omdat de opeisbaarheid afhankelijk is van een voorwaarde of van omstandigheden als bedoeld in de artikelen 82 of 83 van Boek 4 van dat wetboek. 2. Tot de schulden behoren niet schulden die corresponderen met de in het eerste lid genoemde vorderingen. 3. Tot de bezittingen behoren niet goederen: – a. waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder dan wel op grond van buitenlands wettelijk erfrecht; – b. waarop ten gevolge van de uitoefening door de belastingplichtige van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik rust ten behoeve van de langstlevende echtgenoot, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van Boek 4 van dat wetboek; – c. waarop ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van artikel 29 of 30 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik is gevestigd. 4. Indien goederen ingevolge het derde lid niet tot de bezittingen van de belastingplichtige behoren, worden die goederen bij de in dat lid bedoelde echtgenoot in aanmerking genomen voor de waarde die deze goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten. 5. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing ingeval: – a. een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de nalatenschap van de in het eerste of derde lid bedoelde overleden ouder is geroepen; – b. een reeds bestaande geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop een vruchtgebruik rust als bedoeld in het derde lid is verkregen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de rechte neergaande lijn van de in het eerste lid bedoelde overleden ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten echtgenoot. 6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder echtgenoot mede begrepen de partner voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting, bedoeld in artikel 1a, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van de Successiewet 1956, en wordt onder ouder mede begrepen de echtgenoot van de ouder van de belastingplichtige. 7. Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarop een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking genomen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.
Hof Arnhem Leeuwarden, 13 november 2014 ECLI:NL:GHARL:2014:8733
• “5.1 De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking verwezen naar de aanbevelingen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton, verder: aanbevelingen van het LOVCK, waarin als hoofdregel is opgenomen dat een verzoek om een schenking te mogen doen namens een de rechthebbende die zijn wil niet kan bepalen, wordt afgewezen indien er geen schenkingstraditie is. De bewindvoerder stelt in hoger beroep dat de kantonrechter er ten onrechte van is uitgegaan dat de rechthebbende niet (meer) in staat is om zijn wil te bepalen.”
Vervolg.. • 5.5 De (wilsbekwame) rechthebbende had derhalve in eerste aanleg geen belang bij het namens hem ingediende verzoek om machtiging tot het doen van de door hem gewenste schenkingen, gelet op het feit dat ook toen de bewindvoerder zijn medewerking daaraan wilde verlenen. De kantonrechter heeft dit verzoek echter in behandeling genomen en heeft vervolgens het verzoek afgewezen. Thans dient de vraag te worden beantwoord of de bewindvoerder belang heeft bij zijn hoger beroep. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend ten aanzien van het primaire verzoek om te bepalen dat geen machtiging is vereist voor het doen van inmiddels een zevental schenkingen uit het vermogen van de rechthebbende, in feite een verklaring voor recht dat geen machtiging om te mogen schenken uit het vermogen van de rechthebbende is vereist.
• Zie ook Rb. Zeeland-West-Brabant 4 december 2014, nr 3440709 OV VERZ 14-5605, Notamail 2014, 313 • Schenkingstraditie niet heilig • Kantonrechter Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20 april 2014, 2718301 OV VERZ 14-314, ECLI:NL:RBZWB:2014:1975 • Verwerping in kader van AWBZ toegestaan:
•
“1.10. Ook bij de beoordeling van het onderhavige verzoek dient de kantonrechter de belangen van de rechthebbende voorop te stellen zodat het vooroverwogene in beginsel tot afwijzing van het verzoek dient te leiden. Het onderhavige verzoek heeft echter niet tot doel het vermogen van de rechthebbende te verkleinen maar een vergroting van het vermogen te voorkomen. Het is de kantonrechter – uit hoofde van zijn toezichthoudende taak in het bewindsdossier van rechthebbende – bekend, dat de rechthebbende reeds een fors vermogen bezit. Indien de nalatenschap van erflaatster zal worden verworpen, komt zijn verzorging in de instelling waar hij thans verblijft – mede gelet op zijn leeftijd van thans 85 jaar – dan ook niet gevaar. Voorts acht de kantonrechter het van belang dat door verzoeksters voldoende is aangetoond dat de rechthebbende en de erflaatster op het moment dat zij nog in staat waren hun wil te bepalen, door middel van de opgestelde testamenten en volmachten, hebben willen voorkomen dat hun vermogen (grotendeels) zou worden besteed aan door een zorginstelling verstrekte zorg. De kantonrechter zal het verzoek in dit geval dan ook toewijzen en aan verzoeksters machtiging verlenen om de nalatenschap van erflaatster namens de rechthebbende te mogen verwerpen.
Testamentaire vertegenwoordiging •
Rechtbank Midden-Nederland van 26 november 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6455.
•
Zie Jansen, ‘Curatele, geestelijke stoornis en testeerbevoegdheid’, Editorial, FJR 1992, nr. 4 en dezelfde Jansen, ‘De hoogstpersoonlijke rechtshandeling, in het bijzonder de uiterste wilsbeschikking’ (Van Mourik-bundel Yin-Yang), Deventer: Kluwer 2000. Zie vervolgens F.W.J.M. Schols in Tijdschrift voor Privaatrecht 2009-1 en ‘Testamentaire vertegenwoordiging, mede in het licht van Canadese ontwikkelingen’, WPNR 2010/6836, alsmede ‘Het erfrecht, de Indian Summer van het leven en flexibel testeren’, WPNR 2013/6987 en onlangs nog E.M.A. van Amersfoort, ‘De uiterste wilsbeschikking als hoogstpersoonlijke rechtshandeling een bijzondere rechtsfiguur?’, WPNR 2014/7027.
•
Erfrechtverordening!
Wilsdelegatie in het erfrecht Nathalie Bauduin
• Stelling 3: Het leerstuk van ongeoorloofde wilsdelegatie dient plaats te maken voor het ‘leerstuk van wilsdelegatie’.
Samenlevers-erfrecht