1
Marlite Halbertsma NKS lezing 28 november 2015 Utrecht, Paushuize
Erfgoedkennis/erfgoedinformatie/erfgoedverhalen. Een korte wandeling door het tekstenlandschap dat ons erfgoed omringt Kennis heeft bij sommigen geen goede roep. Vaardigheden, daar gaat het in deze informatiesamenleving om. 1 Wat je niet weet, dat zoek je op. Waar dan die opgezochte kennis vandaan moet komen en hoe je weet wat en waar je moet zoeken, vertellen ze er niet bij. Kennisinstituten hebben het moeilijk, dat geldt voor het onderwijs net zo goed als voor de erfgoedsector, waar bijvoorbeeld in de sector van de kunstmusea wordt bezuinigd op conservatoren en het onderzoek wordt weggezet in een apart Karel van Manderinstituut. De beelden van de lege planken van de bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen in 2013 staan nog steeds op ons netvlies. Kennisinstituten op het gebied van cultureel erfgoed hebben de neiging hun expertise te verdedigen door de vlucht naar voren te ondernemen door het maatschappelijk belang van erfgoed te benadrukken. Dan gaat het al snel over de maatschappelijke waarde daarvan en rollen er woorden als gemeenschappen, identiteit, duurzaamheid en economisch belang, evenals ‘het verhaal’ waarin al die waarden zijn opgenomen. Met de vlucht naar voren blijven echter – om in kasteeltermen te blijven – de transen van het kennisfort onverdedigd achter. Ik wil hiermee niet zeggen dat ‘verhaal’ en ‘informatie’ op het gebied van het erfgoed niet belangrijk zijn, maar kennis, informatie en verhaal hebben elk hun eigen plaats en functie. Pas als hun terreinen – landschappen – duidelijk van elkaar zijn afgegrensd, functioneren ze het beste en kunnen ze elkaar ondersteunen om de slag om het erfgoed te redden te winnen. ‘Getrennt marschieren und vereint schlagen’, zei Clausewitz al. Erfgoedkennis We beginnen met erfgoedkennis. Kennis is onmisbaar om de wereld om ons heen te begrijpen: uit onderzoek is gebleken dat kinderen beter gaan lezen naarmate hun feitenkennis toeneemt, niet door de leesvaardigheid te trainen. Begrip wordt bepaald door de ervaringen met en de kennis over een onderwerp. Alleen parate achtergrondkennis stelt ons in staat om met de wereld om te gaan. Dat is zonder meer toe te passen op erfgoedkennis: pas als de kennis aanwezig is, kan een erfgoedobject worden herkend en begrepen, andersom gaat niet. Zie de ingezonden brief van Jurjen van Helden en Harold Bekkering in De Volkskrant van 15 oktober 2015 ‘Leren zonder feiten is een gevaarlijke illusie’, naar aanleiding van het rapport Platform Onderwijs 2032 (commissie Schnabel). 1
2
De Duitse erfgoeddeskundige Gabi Dolff-Bonenkämper heeft in een artikel de taak van de erfgoeddeskundige zeer precies omschreven. 2 Haar artikel staat in de context van een bundel over de reconstructies van door oorlogsgeweld verwoeste steden in de Eerste en Tweede Wereldoorlog. Dolff-Bonenkämper houdt een pleidooi om ook reconstructies te behandelen als volwaardige monumenten, ‘echte reconstructies’. Want al zijn gebouwen als het raadhuis van Münster(1948) en het Goethehuis in Frankfort (1953) 100% reconstructies, toch dienen ze als volwaardige vormen van erfgoed te worden behandeld. Van daaruit stelt zij de vraag: hoe behandel je erfgoed? Erfgoed – monumenten – geeft antwoorden op vragen die nog gesteld moeten worden. Als je wilt weten wat voor gebouwen dit zijn, dan moeten er vragen worden geformuleerd. Uit zichzelf doet het erfgoed geen uitspraken. Gabi Dolff-Bonenkämper: ‘Het monument legt ons niet de interpretatie op. Wij zijn het die de vragen moeten vinden om aan het monument te stellen en wij moeten daarin de antwoorden vinden. Dat impliceert dat het monument een potentieel aan antwoorden bevat waarbij nog niemand alle vragen heeft gevonden.’ Daarom moet een monument zo goed mogelijk in authentieke staat worden behouden, omdat we nooit helemaal zeker zijn of alle antwoorden gevonden zijn. De vragenstellers moeten echte kenners zijn, stelt ze, want alleen zij beschikken over alle vragen van eerdere onderzoekers en de eerdere antwoorden, en alleen zij hebben de opleiding en ervaring om nieuwe vragen te formuleren. Dolff-Bonenkämper schrijft dat de kennis van de experts zich niet een luchtledig bevindt en dat hun opvattingen – net als van het erfgoedpubliek om hen heen – door maatschappelijke ontwikkelingen worden bepaald. Maar dat neemt niet weg dat deze kennis, en dat wil ze ‘voor eens en voor altijd duidelijk zeggen’, namelijk het kunnen ontcijferen van de kenmerken, het formuleren van vragen en antwoorden in relatie tot een historisch monument, een gespecialiseerde opleiding vereist: archeologie, bouwkunde, kunstgeschiedenis. Want we hebben experts nodig die de materiële substantie van een gebouw kunnen lezen. ‘Als andere mensen deze houding als overbodige gehechtheid aan de materie beschouwen, als een soort fetisjisme, dan komt dat simpelweg omdat ze de substantie niet kunnen lezen.’ Dat houdt dus in dat de bouwsubstantie nooit overbodig is en niet kan worden vervangen door schriftelijke documentatie, meetgegevens of foto’s. Wie erfgoedkennis bijvoorbeeld baseert op foto’s of andere niet-substantiële bronnen, onderzoekt uiteindelijk die foto’s, niet de gebouwen zelf. Een prachtopname van de Zuidsingel in Amersfoort van de voormalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg rond 1900 zegt uiteindelijk meer over de monumentenfotografie aan het begin van de 20ste eeuw dan over het afgebeelde ‘Huis met de Paarse Ruitjes’. Erfgoedinformatie Erfgoedformatie stelt geen vragen, erfgoedinformatie richt zich niet primair op professionals, en is vooral antwoord. Erfgoedinformatie geeft antwoorden op de meest Gabi Dolff-Bonenkämper (2011). Histoires sans abri – abri sans histoires. La valeur historique et sociale des monuments reconstruits. In: Nicholas Bullock en Luc Verpoest (red.), Living with History, 1914-1964. Rebuilding Europe after the First World and Second World Wars and the Role of Heritage Preservation. Leuven, 294-319. 2
3
gestelde en de te verwachten vragen: wat is er te zien, waar en wanneer kan ik dit zien en hoe kom ik daar. Veel van de erfgoedinformatie gaat over het voortraject van de erfgoedconsumptie, zoals een aankondiging van een open dag, een tentoonstelling, een lezing en dergelijke. Eenmaal aangekomen bij het erfgoed, neemt de erfgoedinformatie een andere vorm aan. De bordjes bij, in of aan de erfgoedobjecten geven wel informatie, maar daarbij gaat het vaak om antwoorden op vragen waar de gemiddelde bezoeker weinig mee kan, want het zijn niet zijn vragen. Wat moet de gemiddelde toerist met het huidige bordje aan de Martinikerk in Groningen, met maar liefst 430 woorden, dus meer dan een A4tje? Het merendeel van de tekst gaat over zaken die niet te zien zijn of allang niet meer bestaan, bijvoorbeeld dat de Grote Markt vroeger een brink was, over voorgangers van het huidige kerk, over de inrichting van het gebouw in de middeleeuwen, over relieken en de lucht van lijken. Pas in de allerlaatste regels wordt summier iets genoemd wat het eerste zal zijn dat bezoeker opvalt zodra hij binnenkomt: het grote Schnitgerorgel en de monumentale schilderingen in het koor. In een druk bezocht symposium over museumbordjes een jaar geleden in het Rijksmuseum werd uitvoerig gediscussieerd over het beste bordje.3 De conclusie was – ik schaar mij daar achter – dat een bordje moet uitnodigen om te gaan kijken en dat het primair de nieuwsgierigheid dient te wekken. De bezoeker moet beginnen met kijken en niet de tijd die hij bij het object doorbrengt, grotendeels besteden aan informatie waar hij niet om heeft gevraagd. Het betrekken van de bezoeker bij het erfgoed kan langs verschillende wegen. Zo werden in 2014 grote post-its opgehangen in het Rijksmuseum met filosofische teksten van André de Botton waarin een aantal kunstwerken werd besproken als remedie voor emoties zoals eenzaamheid, woede, liefde, de natuur en dergelijke. Daarop kwam veel kritiek, vooral op de instrumentele manier waarop de schilderijen werden ingezet, alsof alle mensen op dezelfde manier op kunst reageren. Maar bij alle kritiek is het nadenken over het bereiken van de bezoeker en hem of haar zien te betrekken bij wat wordt getoond zonder dat het belerend of saai is, een goed uitgangspunt. Informatie kan via bordjes, maar ook andere media kunnen je meer laten zien en begrijpen. Informatie dient een invitatie te zijn. Bedenk wel: mensen hebben veel moeite genomen om naar het erfgoed toe te komen, beloon die ijver en straf ze niet af met minieme of hooggeleerde uitputtende informatie. In de beperkte tijd die de bezoekers in of bij het erfgoed doorbrengen, is het trouwens toch ondoenlijk om alle kennis die in huis is over te brengen. Erfgoedverhalen Veel erfgoedinstellingen grijpen het verhaal aan om bezoekers te bereiken. Erfgoed is de poort tot verschillende verhalen, met aspecten die kunnen worden uitgewerkt in verschillende media, die dat verhaal uitbeelden, verdiepen en uitbreiden. De mogelijkheden Rijksmuseum 3-9-2014, zie http://www.museumvereniging.nl/Portals/0/3Secties/Bestanden/Verslag%20Symposium%20Tekst%20in%20het%20museum%203sept2014.pdf) 3
4
zijn onbeperkt en het is een zeer geliefde manier geworden om vooral niet-kunstobjecten letterlijk over het voetlicht te brengen. In 2010 heb ik zelf meegewerkt aan zo’n verhalenbundel bij de herinrichting van de Laurenskerk in Rotterdam (‘kerk vol verhalen’). 4 We kunnen ons afvragen waarom verhalen zo’n grote rol spelen in de omgang met erfgoed. Natuurlijk kan dat verbonden worden met actuele ontwikkelingen zoals globalisering, transnationale culturen, migratie en de gevolgen daarvan, zoals culturele diversiteit. Daardoor zijn vanzelfsprekende verbanden sterk onder druk komen te staan en zijn mensen en hun overheden meer dan vroeger op zoek naar hun roots en naar wat hen verbindt. Ik zou echter de vraag naar de populariteit van het erfgoedverhaal niet alleen in de grote politieke en culturele verschuivingen van de afgelopen decennia willen zoeken, maar ook in het fenomeen verhaal zelf. Verhalen zijn per definitie fictie. Daarom zijn ze ook zo aantrekkelijk: mensen zijn altijd al dol geweest op verhalen, onze hele habitus snakt naar verhalen. Onze vroegste geschiedenis werd overgeleverd in verhalen (mythen, Bijbelse verhalen, poëzie) en het is eigenlijk pas tamelijk recent dat we een onderscheid maken tussen fictie en non-fictie, tussen het terrein van de verbeelding en de wetenschappelijke geschiedschrijving, die uitgaat van bronnen en toetsbare argumentatie en bewijsvoering. De verwetenschappelijking van het verleden nam in de 19de eeuw een hoge vlucht, denk aan nieuwe academische disciplines als de archeologie, de geschiedenis, de kunstgeschiedenis en de stichting van openbare archieven en musea. De verwetenschappelijking van het verleden sloot echter ook mensen uit, de niet-professionals. Ook zij waren geïnteresseerd in het verleden, maar niet op een wetenschappelijke manier. In dat gat tussen de wetenschap en de niet-professionele omgang met het verleden stapten al heel vroeg in de negentiende eeuw de romanschrijvers en de beeldende kunstenaars. Zij fictionaliseerden het verleden en maakten op die manier grote groepen van de bevolking enthousiast voor het verleden, Sir Walter Scott als een van de eersten. Hoe deed Scott dat? Op basis van historische bronnen schreef hij verhalen, fictie tegen een historisch decor. Een verhaal kan alleen maar iemand bereiken als het aansluit bij diens belevingswereld. Scott schreef in het voorwoord van Ivanhoe (1819) dat hij historische personages plaatste in een historische context en de juiste historische stoffering (kleding, gebouwen, gebruiksvoorwerpen en dergelijke). Maar de handelingen en beweegredenen die hij beschrijft, gaan uit van wat hij de ‘algemeen menselijke onveranderlijke motieven’ noemt. Alleen zo kon de lezer zich verplaatsen in het verleden. Ik citeer: ‘Om belangstelling te wekken, is het noodzakelijk dat het onderwerp als het ware vertaald moet worden naar de gewoontes en de taal van de tijd waarin we leven’. 5 Zijn hoofdpersonen spraken dan ook modern Engels. Marlite Halbertsma (2011). De Laurenskerk als publieke ruimte. Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 110/ 5, 164-173. In dit nummer ook andere artikelen over de herinrichting van de Laurenskerk. 4
‘It is necessary, for enticing interest of any kind, that the subject assumed should be, as it were translated into the manners, as well the language, of the age we live in.’ Walter Scott (1904, oorspr. 1819). Ivanhoe. Londen en New York, xlvii. Zie ook Marlite Halbertsma (1997). Charles Rochussen. Een veelzijdig kunstenaar. Zwolle, 55. 5
5
De ‘methode Scott’ trok zo aan dat er al snel toerisme op gang kwam om de plaatsen die Scott beschreef in het echt te zien. De lezers stappen als het ware in het verhaal, maken het zich eigen door zich fysiek door de coulissen van de fictie te bewegen. De grote populariteit van cultureel erfgoed stoelt voor een zeer groot deel op de fascinatie voor het verleden die vorm kreeg door verhalen: tegenwoordig heet dat mediatoerisme. 6 De stoffering van de verhalen is belangrijk om het verhaal als ‘echt’ te laten overkomen. Zij verlenen het verhaal ‘een effect van echtheid’ (een vertaling van ‘l’effet du réel’ van Roland Barthes). Juist de onbelangrijke details zijn daarbij onmisbaar. Een goed voorbeeld is in het schilderij De terechtstelling van Lady Jane Gray van Paul Delaroche uit 1833. 7 De focus op het hakblok op het stro en de tastende handen van Lady Jane Grey daarboven, verlenen het schilderij een directheid, alsof je er bij bent, net als de sokken in de sandalen van de mijnheer in de groene toga op het schilderij Entrance of the Theatre van Alma Tadema uit 1866. Dit schilderij vertelt een verhaal. We zien de bezoekers met een koetsje naar het theater komen. In de deuropening groet een heer een dame die niet zijn echtgenote is, zijn de echtgenote maant hem tot doorlopen. Het kleine jongetje aan de hand van de dame kijkt de heer aan alsof hij hem vaker heeft gezien: ontmoet de heer hier toevallig zijn maîtresse, bij wie hij een kind heeft? Ja, zo moet het geweest zijn in het oude Rome. De evocatie van het verleden door een zeer realistische, maar wel fictieve visuele presentatie van dat verleden komen we in de 19de eeuw ook tegen in de ontwikkeling van realistische toneeldecors en na 1900 in de film. Maar hoe zit het met erfgoed? Het ‘stokje van Oldenbarnevelt’ maakt de raadspensionaris voor ons levend. Maar pas als deze wandelstok wordt ingebed in het verhaal, krijgt de stok een betekenis. Het verhaal heeft de stok nodig, en de stok het verhaal. Wat zijn de kernmerken van verhalen? Verhalen hebben een plot. Verhalen hebben hoofdpersonen en bijfiguren, die voor uitdagingen worden gesteld en in problemen komen die moeten worden opgelost. De motieven van de protagonisten zijn niet dezelfde, en daarom zijn verhalen ook zo spannend, omdat de uitkomst aan het begin van het verhaal niet vaststaat. De lezer identificeert zich tijdens het lezen van een boek of het kijken naar een film, opera of toneelstuk met een of meer protagonisten, hij leeft mee en hoopt tot het laatste moment dat het goed afloopt. Als dat niet het geval is, dan is de lezer diep bedroefd, loopt het wel goed af, dan is hij blij. Verhalen horen dus niet thuis in de wetenschappelijke omgang met erfgoed, omdat verhalen steunen op plots, die een voortgang en ontknoping kennen, een begin een einde. Dat is precies wat de non-fictionele, waargebeurde geschiedenis ontbeert. In fictie, in Stijn Reijnders (2011). Plaatsen van verbeelding. Media, toerisme & fancultuur. Molenhoek. Zo valt de plotselinge groei van de bezoekcijfers van het Louvre te verklaren uit het uitbrengen van eerst het boek en toen de film naar het boek van Dan Brown, The Da Vince Code, in respectievelijk 2003 en 2006. In 2003 waren er 5,7 miljoen bezoekers aan het Louvre, dat aantal klom in 2004 naar 6,7 en in 2005 naar 7,3 miljoen. In 2006 sprong het bezoekersaantal naar 8.3 miljoen. Zie voor de relatie tussen erfgoedbezoek en romans ook Peter Mandler (1997). The Fall and Rise of the Stately Home. New Haven en Londen, 29-32. 6
Stephen Bann (1984). The Clothing of Clio. A Study of History in Nineteenth-Century Britain and France. Cambridge, 70-71 en 74-75; Idem (1995). Romanticism and the Rise of History, New York, 42-43; Roland Barthes (1994). L’éffet du reel. Oeuvres Complètes, II, 1966-1973, Parijs, 479-484. 7
6
verhalen, wordt in de plot een logische, causale structuur van opeenvolgende handelingen en gebeurtenissen gepresenteerd, ook iets dat in de non-fictionele geschiedenis ontbreekt. Verhalen kunnen een bedreiging vormen voor erfgoed, omdat verhalen een eigen structuur hebben, die verbanden legt waar ze niet zijn, tegenstellingen schept die niet bestaan, een begin en een einde markeren van een tijdsverloop dat helemaal geen begin en einde kent. Bovendien veroordelen verhalen het erfgoed tot stoffering en ‘werkelijkheidseffecten’ die fictieve verhalen het aureool van waarheid verschaft. Maar verhalen zijn ook een geschenk aan de erfgoedwereld omdat het mensen het verleden laat beleven op een manier die leidt tot identificatie en via identificatie tot identiteit: ‘ik ben ook zo’; ‘ik ben niet zo’; ‘dit gaat over mij, dit gaat over ons’. Vertaald naar erfgoed: verhalen worden niet ingezet opdat mensen zich kunnen identificeren met het verleden, nee, ieder verhaal als zodanig heeft dat effect al. Identificatie gaat dus niet via de dingen, maar via het verhaal dat door de dingen wordt ondersteund. In de museale context is de inzet van verhalen al heel lang ingeburgerd. Tot de grootste museale innovaties van de 19de eeuw behoort de stijlkamer. De stoffering is hier geen fictie, de presentatie echter wel. In de ‘Hindeloper Kamer’ van het Fries Museum stonden vroeger poppen opgesteld in kostuum, die een voorstelling uitbeelden, dus vertellen, waarmee de moderne bezoeker zich kon identificeren, namelijk een kraamvisite. Deze Hindeloper Kamer dateert uit 1877 en was de allereerste stijlkamer die de bezoekers konden binnengaan. Een andere innovatie van de 19de eeuw is het openluchtmuseum. ‘Living History’, met de bijbehorende verhalen van mensen die in kostuum oude gebruiken doen herleven, en openluchtmusea zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Tegenwoordig is de inzet van vertellende mensen, ‘talking heads’, algemeen gebruikelijk in de museumzalen, zo staat de huidige tentoonstelling De Aanval in de Rotterdamse Onderzeebootloods vol met schermen waarop ooggetuigen en deskundigen vertellen over het bombardement van Rotterdam. Wij kijken graag naar mensen die verhalen vertellen, of ze het nu zelf hebben meegemaakt of niet. Het vliegtuig aan het plafond, een originele Henckel, heeft trouwens niet deelgenomen aan de aanval op Rotterdam, dat is alleen maar stoffering door middel van een object uit dezelfde tijd. Verhalen en objecten kunnen elkaar wel in de weg zitten, zoals in het Ferhaal van Fryslân nu in het Fries Museum. Daar is de verhalenstructuur zo dicht geweven dat letterlijk het zicht op de objecten wordt bemoeilijkt en er sprake is van een overkill aan visuele en auditieve prikkels. Nog een stap verder is de installering van een videopresentatie zoals recent in Huis Amerongen, ideaal voor fans van Peter Greenaway, maar een teleurstelling voor degenen die kwamen voor het kasteel. Deze installatie bevond zich wel op een authentieke locatie en vertelde ‘het verhaal van Huis Amerongen in 1680’, maar van dat huis was nagenoeg niets te zien. Deze installatie is intussen verwijderd. Soms wint het verhaal op alle fronten: de huidige reconstructie van een winkelstraat in de joodse wijk Kazimierc in Krakow is meer een filmset, een evocatie van het verleden die misschien lijkt op wat er ooit was, maar zo te zien meer afgaat op wat wij nu denken hoe het er uit zag – of liever gezegd hoe wij vinden dat het er uit had moeten zien – dan verantwoord is. Let op het ‘religieuze hoekje’ met Torarollen achter een gordijntje en de
7
menora gezellig scheef op een cafétafeltje en de nergens toe leidende buitendeuren tegen een binnenmuur alsmede de vreemde verzameling voorwerpen inclusief de onlogische berging daarvan. Hier heeft het verhaal het erfgoed geheel overwoekerd. Conclusie Kennis, informatie en verhalen kunnen worden opgevat als landschappen, tekstlandschappen met een eigen structuur en gelaagdheid. Als we kijken naar erfgoedkennis, erfgoedinformatie en erfgoedverhalen, dan zien we dat ze onderling niet inwisselbaar zijn en dat het ene niet de voorwaarde voor het andere is. Erfgoedkennis stelt vragen, erfgoedinformatie nodigt uit en erfgoedverhalen leiden tot identificatie. Er is geen hiërarchie - het zijn landschappen die aan elkaar grenzen. Grensverkeer en uitwisseling zijn natuurlijk mogelijk en, afhankelijk van de doelstelling en de doelgroep, zinvol. Maar elk van de landschappen functioneert autonoom het beste.