8
INTERGENERATIONELE OVERDRACHT VAN GEHECHTHEIDSRELATIES; HET GEHECHTHEIDSBIOGRAFISCH INTERVIEW M.J. Bakermans-Kranenburg, M.H. van Uzendoorn & H.A. Zwart-Woudstra
8.1
Inleiding
Schets van de gehechtheidstheorie Deze studie is ingebed in de gehechtheidstheorie. De grondlegger daarvan, de Britse kinderpsychiater John Bowlby (1909-1990), voerde na de Tweede Wereldoorlog in opdracht van de Wereldgezondheidsraad een onderzoek uit naar de siluatie van verweesde kinderen (zie Bowlby, 1951). Onder de indruk van de invloed die scheiding en verlies van de raoeder op jonge kinderen heeft, ontwikkelde hij zijn theorie over de natuurlijke neiging van een kind om zieh te hechten aan zijn opvoeder. In tegenstelling tot de in die tijd geldende opvatting dat voedselvoorziening de verbindende factor tussen moeder en kind zou zijn, poneerde Bowlby dat het contact voor het kind onmisbaar is. Kinderen die in wceshuizen en opvangcentra tijdens en na de oorlog zo goed mogelijk werden verzorgd gedijden niettemin siecht; en kinderen die met een tijdelijke afwezigheid van de ouder geconfronteerd werden, bleven tijdens en gedurende enige tijd na de scheiding tekenen van angst en gemis vertonen (Bowlby, 1973, 1980). Om de nabijheid van de persoon aan wie het kind gehecht is (de gehechtheidsfiguur) te bewerkstelligen, is een kind uitgerust met een repertoire aan gedragingen. Huilen om de gehechtheidsfiguur bij zieh te krijgen en lachen om haar daar te houden zijn middelen die een nog jonge baby ter beschikking staan; in de loop van de tijd körnen daar roepen, kruipen en achternalopen bij. Later wordt de psychologische beschikbaarheid van de gehechtheidsfiguur belangrijker dan de fysieke aanwezigheid. Een veilig gehecht kind heeft op basis van zijn ervaringen het vertrouwen opgcbouwd dat de gehechtheidsfiguur beschikbaar is als het dat nodig heeft, bijvoorbceld bij angst of verdriet. Niet bij alle kinderen groeit het vertrouwen in de beschikbaarheid van de opvoeder op dcze manicr. Niet alle kinderen zijn veilig gehecht aan hun opvoeder. Bowlby (1969/1984) beschreef critcria en condities aan om de verschillen in gehechlheidspatronen te kunnen observeren. Het is de Verdienste van de Amerikaanse ontwikkclingspsychologe Mary Ainsworth geweest een procedure te ontwikkelen waarmee verschillende typen gehechtheid onderscheiden kunnen worden bij kinderen tussen 11 en 18 maanden (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978). In deze procedure, die de Vreemde Situatie-procedure (Engels: Strange Situation procedure) wordt genoemd, wordt het kind in een voor hem niet vertrouwdc omgeving - een kamer met wat speelgoed - geconfronteerd met een onbckende persoon en met twee körte scheidingen van de gehechtheidsfiguur. Zo'n situatie roept gehechthcidsgedrag op. De reactie van het kind op de hereniging met de opvoeder is dan ook van belang. Er kunnen dric typen gehechtheid worden onderscheiden: veilig, angstig-vcrmijdend en angstig-ambivalent.
114 Er wordt verondersteld dat het gedrag van het kind in de Vreemde Situatieprocedure het zogenoemde werkmodel van gehechtheid van het kind weerspiegelt, dat is opgebouwd uit de ervaringen van het kind met de opvoeder. Ainsworth et al. (1978) namen waar dat moeders van veilig gehechte kinderen in het eerste kwartaal na de geboorte responsief reageerden op de Signalen van het kind. Moeders van angstig-vermijdend gehechte kinderen reageerden daarentegen niet of afwijzend op de Signalen van hun kind en waren met name terughoudend met lichamelijk contact. Moeders van angstig-ambivalent gehechte kinderen wisselden responsief en niet-responsief gedrag met elkaar af. In navolging van Ainsworths onderzoek zijn verscheidene studies verriebt naar het gedrag van de moeder in het eerste levensjaar en de gehechtheid van het kind, gemeten met behulp van de Vreemde Situatie-procedure. Hoewel niet altijd het verwachte onderscheid werd gevonden (zie bijvoorbeeld Egeland & Farber, 1984; Miyake, Chen & Campos, 1985) zijn de resultaten in grote lijnen gelijk aan die van Ainsworth et al.: moeders die positieve interactie en fysieke affectiviteit laten zien hebben vaker kinderen die veilig aan hen gehecht zijn (Belsky, Rovine & Taylor, 1984; Cox, Owen, Henderson & Margand, 1992; Crockenberg, 1981; Grossmann, Grossmann, Spangler, Suess & Unzner, 1985; Maslin & Bates, 1983) dan moeders die niet, afwijzend of inconsequent op hun kind reageren. In het onderzoek naar de determinanten van gehechtheid is in het laatste decennium de buk ook gericht op het werkmodel van gehechtheid van de opvoeder. Bowlby (1988) wees er op dat het belang van gehechtheid na de kinderjaren niet verdwijnt maar levenslang voortduurt: The presence of an attachment control System and its linkage ίο the working models of seif and attachment figiire(s) (hat are built in mind during childhood are held to be central features of personality functioning throughout life. (Bowlby, 1988, p. 123) Ook volwassenen hebben een werkmodel van gehechtheid, gedefinieerd als ecn reeks van bewuste en/of onbewuste regels voor de organisatie van informatic met betrekking tot gehechtheid en voor het meer of minder toegankelijk zijn van die informatie ovcr gehechtheidsgerelateerde ervaringen, gevoelens en idcecn (Main, Kaplan & Cassidy, 1985). Juist omdat het werkmodel ook invloed hceft op de toegankelijkheid van ervaringen, gevoelens en cognities zijn er bij volwassenen andere mogelijkheden dan observaties om het werkmodel van gehechtheid tc onderzoeken. Ainsworth (1990) wijst er echter wel op dat een volwassenc in vergelijking tot een kind meer conlrole over zijn doen en spreken hceft, dat afweermechanismen een rol kunnen speien en dat de na'ievc observator of tochoorder daardoor gemakkelijker misleid wordt: Attachment is organized wilhin thc individual, and we must in/er its nature from whatever clues (hat are available to us, whether these be how the individual behaves or what he says about what he is thinking, feeling, or intending. To be sure, once language emerges we have more clues than before, tnit it would be naive to believc that language necessarily provides
115 more dependable clues than behavior. Indeed, äs the person acquires control over what he does and what he says and to the extent that defense processes have become established the clues may well become more difficult to read even though they are more numerous. (Ainsworth, 1990, p. 469) Overdracht van gehechtheid In onderzoek naar de overdracht van opvoeding met behulp van vragenlijsten naar de jeugdherinneringen van nu volwassen respondenten wordt dikwijls weinig evidentie gevonden voor overdracht van opvoeding over generaties. Van IJzendoorn (1992) meldt in een overzichtsartikel dat onderzoekers zieh tevreden moesten stellen met 3% tot 15% verklaarde variantie (zie ook Van Uzendoorn & De Ruiter, 1991). De oorzaak daarvan kan wellicht gezocht worden in de door Ainsworth geschetste moeilijkheid dat afweermechanismen en idealisering een rol kunnen speien bij het invullen van de vragenlijsten. Een andere weg dan die van vragenlijsten naar jeugdherinneringen wordt bewandeld door onderzoekers die zieh laten leiden door de idee van het belang van het gehechtheidswerkmodel van de opvoeder. George, Kaplan en Main (1985; Main & Goldwyn, in druk) ontwierpen het gehechtheidsbiografisch interview (GBI, Eng. Adult Attachment Interview, ΑΛΙ). Dit interview beoogt een beeld te geven van de huidige mentale representatie van de vroeger genoten opvoeding. Er wordt gcvraagd naar jeugdervaringen tot ongeveer 12 jaar, zowel in algemene omschrijvingen als in concrete voorbeelden uit die tijd. Voorts wordt nagegaan wat de respondent denkt dat de mogelijke gevolgen van die jeugdervaringen zijn voor de volwassen persoon die hij geworden is. Er wordt niet zozeer een directe overdracht van ervaringen verwacht. Van doorslaggevend belang is evenwel de coherentie (in termen van de maximes van Grice, 1975) waarmee de gei'nterviewde kan rapporteren over de relatie met zijn ouders vroeger en nu. Het GBI is een halfgestructureerd interview, waarbij de vragen letterlijk gesteld worden en er op een voorgeschrcven manier wordt doorgevraagd op bepaalde antwoorden van de respondent. Het interview duurt ongeveer een uur, wordt op audioband opgenomen en daarna letterlijk getranscribeerd. De codcring van het interview begint met het doornemen van het transcript om een globale indruk te krijgen van de jeugd van de rcspondcnt. Daarna worden schalen gescoord voor de ervaringen van de respondent met de ouders (liefdevol, afwijzend, rolomkercnd, prestatiegerichl en verwaarlozend) en schalen die de cognitieve representatie weergeven; dat wil zeggcn hoe de respondent over haar jeugd en ouders spreekt, bijvoorbeeld idealiserend, met nog voortdurendc woede, zieh frequent beroepend op een siecht gcheugen, of laatdunkend over gehechtheid. De laatste stap is de classificatie van het interview in type gehechtheid. Dit geschiedt op basis van het patroon van scores op de schalen. De schalen van representatie zijn daarbij doorslaggevend, maar bepaalde combinaties van scores op de twee soorten schalen komcn vaak voor (Main & Goldwyn, in druk).
116
Er zijn drie hoofdclassificaties van gehechtheid: autonoom (Engels: free, F), gereserveerd (Engels: distnissing, Ds) en verstrikt (Engels: enmeshed of preoccupied, E). Respondenten die als autonoom worden geclassificeerd rapporteren vrijelijk positieve en negatieve aspecten van hun jeugd en opvoeding, onderkennen het belang van gehechtheidservaringen en zien de invloed van die ervaringen op wie ze geworden zijn en hoe ze hun eigen kind willen opvoeden. Gereserveerde volwassenen benadrukken hun onafhankelijkheid en het belang van onafhankelijkheid in het algemeen. Zij omschrijven hun ouders in algemene termen zeer positief, maar zijn niet in Staat dat met evidentie te staven: concrete voorbeelden duiden veeleer op ervaringen van afwijzing. Deze respondenten doen veelvuldig een beroep op hun siechte geheugen om niet verder in te gaan op potentieel pijnlijke onderwerpen. Zij relativeren de invloed van vroegere ervaringen op hun huidige persoonlijkheid. Verstrikte respondenten zijn nog ge'involveerd in de relatie met hun ouders. Zij zijn nog boos op hun ouders of verward in de weergave van jeugdervaringen, waarin vaak aspecten van overbezorgdheid en/of rolomkering te vinden zijn. De respondent is niet in Staat om een coherent beeld van de relatie met de ouders te geven. Elk van de drie hoofdclassificaties kent een klein aantal subclassificaties waarin subtielere verschillen tot uiting körnen. Verschillende studies zijn verricht naar de relatie tussen de gehechtheidsclassificatie van de ouder en die van het kind (Ainsworth & Eichberg, 1991; Fonagy, Steele & Steele, 1991; Grossmann, Fremmer-Bombik, Rudolph & Grossmann, 1988; Main, Kaplan & Cassidy, 1985; Main & Goldwyn, in druk; Van Uzendoorn, Kranenburg, Zwart-Woudstra & Van Busschbach, 1990). Gereserveerde ouders blijken vaak kinderen te hebben met een vermijdend gehechtheidspatroon, autonome ouders kinderen met een veilige gehechtheid en ambivalente kinderen worden vooral bij verstrikte ouders gezien. Percentages overeenstemming tussen de classificaties van moeder en kind van 75% ä 80% op het niveau van veilig versus onveilige gehechtheid zijn daarbij geen uitzondering. In een Nederlandsc pilotstudie (Van Uzendoorn et al., 1990) wordt dit resultaat eveneens gcvondcn. In deze steekproef van 27 moeders vonden de auteurs een overeenkomst van 77% tussen de classificaties van moeder en kind (p/n = .53, p<.003). Studies die ook vaders in de onderzoeksopzet betrckken, rapporteren in het algemeen wat lagere percentages overeenstemming (zie bijvoorbeeld Main & Goldwyn, in druk; Radojevic, 1992). Van Uzendoorn et al. vonden in hun pilotstudie van 29 vaders een overeenstemming van 62% (phi = .26; p<.Q8). Een tekortkoming van de oudere studies cn ook van deze Nederlandse pilotstudie is, dat het gehechtheidsbiografisch interview pas enige jaren na de afname van de Vrcemdc Situatieprocedurc aan de ouder werd voorgelegd. Recentere studies kennen dat bczwaar niet. Het interview heeft xijn waardc ook bewezen wanneer het in dezelfde tijd als de Vreemde Situatie-proccdurc of prenataal (Fonagy, Steele & Steele, 1991; Radojevic, 1992) aan de ouder wcrd voorgelegd. Naast overeenslcmming met de gchcchtheidsclassificatie van het kind /.ijn ook
117 andere relaties met de classificatie van het gehechtheidsbiografisch interview gevonden. Crowell en Feldman (1988, 1989) rapporteren dat veilig gehechte moeders hun kind bij een moeilijke taak meer hulp en steun boden; Haft en Slade (1989) vonden dat veilig gehechte moeders zieh meer afstemden op de emoties van hun baby dan onveilig gehechte moeders. In de pilotstudie van Van Uzendoorn et al. werd een verband gevonden met de sensitiviteit van de moeders en met de sociaal-emoüonele ontwikkeling van de kinderen. Als peuters waren de kinderen van onveilig gehechte moeders minder veerkrachtig en toonden relaticf weinig ego-controle (Van IJzendoorn, Kranenburg, Zwart-Woudstra, Van Busschbach & Lambermon, 1991). In de tweede Nederlandse Studie waarin hct gehechtheidsbiografisch interview is gebruikt (Bus en Van IJzendoorn [in druk]), werd gevonden dat onveilig gehechte moeders minder vaak voorlazen aan hun kind en dat er bij hen ook meer problematische interacties tijdens een voorleestaak waren. Bovendien werd een relatie gevonden tussen de gehechtheidsclassificatie van de moeder en het gedrag van het kind bij hereniging na een separatic van 30 minuten: kinderen van veilig gchechte moeders scoorden hoger op en ncgenpuntsschaal voor vciligheid bij hereniging. Doel van de Studie Het in de voorgaande paragraaf geschetste over/.icht wijst op de predictieve waarde van het gehechtheidsbiografisch interview. Er worden relaties gevonden tussen het werkmodel van gehechtheid van ouders zoals geclassificeerd met het gehechtheidsbiografisch interview en aspecten van de intcractie tussen ouders en kinderen, en de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. De discriminanle validiteit is in bestaand onderzoek echter nog nauwelijks aan bod gekomen. Discriminant valide is een meetinstrument als het geen andere variabelen - zoals in dit geval bijvoorbeeld geheugcn - meet dan het Instrument bedoelt te metcn. Evenmin is tot nu toe de samenhang met achtergrondvariabelen als leeftijd en opleidingsniveau onderzocht. Toch doct de aard van het interview een aantal vcrdcnkingen op /ich laden. Het interview wordt immers geclassificeerd aan de hand van vorm- en inhoudskcnmerken die ook door andere eigenschappen van de respondcnt dan dicns werkmodel van gehechtheid bc'invloed /.ouden kunnen worden. Allercersl kan mcn denken aan het autobiografisch geheugcn van de rcspondent. Verondcrsteld wordt dat gcreservcerde respondcnten zieh bcroepen op een siecht geheugcn of /.ich details niet meer kunnen herinneren omdat het te positieve algcmene becld intact moet worden gehouden. Een altcrnaticve verklaring is echter dat dc/e respondentcn gewoon een slechtcr autobiografisch geheugcn hcbben en daarom wcinig concrcte informatic kunnen gcven, dat zij du.s slechts schijnbaar idealiseren. Daarnaasl is conlaminatic met hct intclligcntieniveau van de respondcnt denkbaar. Met het oog op de waarde die gehecht wordt aan de coherentie van het interview kunnen respondenten met een grotcr vermögen tot logisch redencrcn en meer verbale vaardigheden wcllicht beter aan
118 de eis van coherentie voldoen, afgezien van hun werkmodel van gehechtheid. Ook de neiging om sociaal wenselijke antwoorden te geven kan een rol speien. Wellicht is bijvoorbeeld bij een gereserveerde respondent niet zozeer idealisering aan de orde om een positief beeld voor de geünterviewde zelf overeind te houden, maar wordt geprobeerd om een goede indruk op de Interviewer te maken. Tenslotte moet ook de rol van de Interviewer onder de loupe genomen worden. Bij een halfgestructureerd interview is het immers goed mogelijk dat een bepaalde Interviewer een bepaald soort antwoordpatroon oproept en zo een classificatie 'uitlokt'. In deze Studie zal daarom aan elk van de genoemde mogelijk be'invloedende factoren aandacht geschonken worden: we onderzoeken de invloed van de Interviewer en van een aantal achtergrondvariabelen op de classificatie van het interview, en toetsen of de interviewclassificatie onafhankelijk is van autobiografisch geheugen, verbale capaciteiten en logisch redeneervermogen, en de neiging om sociaal wenselijke antwoorden te geven.
8.2
Methode
Proefpersonen Drieentachtig moeders participeerden aan dit onderzoek, dat een deel is van een groter project met vier bezoeken aan de universiteit rond de eerste verjaardag van hun kind en een follow-up ongeveer anderhalf jaar later. Zij waren geworven via de gemeente-archieven van Leiden en enige omliggende plaatsen en voldeden aan de volgende criteria: (a) zij waren tussen de 19 en 33 jaar oud, (b) zij waren getrouwd of woonden samen met hun partner, (c) zij hadden een eerstgcboren kind van ongeveer 12 maanden oud, en (d) zij werkten niet of niet meer dan 24 uur per weck buitenshuis. De deelnemende moeders vormden 53% van de moeders die aan onzc criteria voldeden en die waren benadcrd om aan ons onderzoek mee le doen. Hun gemiddelde leefüjd was 27,3 jaar (SD = 2,6), hun gemiddelde opleidingsnivcau was 3,75 (SD =0,9) op een schaal van l (basisonderwijs niet afgerond) tot 6 (universitaire opleiding). Procedure Gehechtheidsbiograflsch interview. De Interviews werden afgenomen door vijf vrouwelijke Interviewers, na een training door de tweede auteur met rollenspei en proefmterviews op audio- en videoband. Tijdens de dataverzameling wcrd elk vierde interview van elke Interviewer nageluisterd voor controle op de kwaliteit van 'de afname. De Interviews vonden plaats in een rüstige gcsprekskamer op de universiteit. De Interviews werden verbatim getranscribcerd cn vervolgcns gccodeerd door de eerste cn twccde auteur, die beide hun training in het coderen ontvingen in ccn cursus onder leiding van Mary Main, een van de ontwerpcrs van
119
zowel het interview als het codeersysteem. Het percentage overeenstemming tussen de codeurs op 16 Interviews was 81% (kappa .72) op het niveau van de drie hoofdclassificaties. Geheugen. Twee Instrumenten werden gebruikt om informatie over het geheugen van de respondent te krijgen. Ten eerste werd de respondenten zelf een oordeel gevraagd over hun geheugen. Daartoe werd een vragenüjst geconstrueerd met uitspraken over aspecten van onthouden en vergeten waarbij op een 5-puntsschaal door de respondenten werd aangegeven hoezeer de uitspraak op henzelf van toepassing was. De uitspraken waren afkomstig uit drie bestaande geheugenvragenlijsten (de Cognitive Failure Quesüonnaire, Broadbent, Cooper, Fitzgerald & Parkes, 1982; de Everyday Memory Questionnaire, Baddeley, Sunderland & Harris, 1982; en de Memory Scale, Sehulster, 1981) en waren geselecteerd op specificiteit, lange-termijngeheugen en persoonlijk karakter van de herinnering (zie verder Bakermans-Kranenburg & Van Uzendoorn, in voorbereiding). In de nieuwe vragenüjst konden twee factoren worden onderscheiden: Autobiografisch geheugen en Vcrstrooidheid. Daarnaast werd lijdens een volgend bezoek een geheugentest aan de respondenten voorgelegd met vragen over alledaagse dingen in de kindertijd zonder specifieke relatie met gehechtheidservaringen (zoals de kleur van de eerste fiets, de naam van de kleuterschool, etc.). De vragen en antwoordcn werden op audioband opgenomen en op basis hiervan werden aan de respondenten twee scores toegckend: het aantal adequaat beantwoorde vragen en de gemiddelde latcntietijd tussen het laatste woord van de vraag en het eerste woord van het antwoord (zie voor bijzonderheden Bakermans-Kranenburg & Van Uzendoorn, in voorbereiding). Latcntietijd wordt gezien als een indicatie voor de kwaliteit van het geheugen van een respondent, omdat de tijd die nodig is om het antwoord op een bepaalde vraag te vinden weergeeft hoeveel moeite het kost om de gevraagde informatie tc berciken (Gruneberg & Morris, 1978; Wagenaar, pcrsoonlijke communicatie, februari 1990). Intetligenlie. Wc namen tests af voor'twee verschillendc domcinen van intelligentie: logisch redencren en verbale capaciteitcn. Voor logisch rcdencren werden de Ravcn Standard Progressive Matrices (Raven, 1958; Van der Giesen, 1957; Van Wccren, 1968) afgenomen, voor de verbale capaciteiten een drietal verbale ondcrdelen van de Groninger Intclligenlie Test (GIT, Luteijn & Van der Ploeg, 1982). De IQ-score op basis van deze drie verbale GIT-onderdclcn gceft een overschatting van de IQ-score (Luteijn & Van der Ploeg, 1982), maar omdat het ons gaat om een vcrgclijking tussen de drie gehcchthcidsgrocpcn is dat in dit verband gcen bczwaar. Sociale wenselijkheid. Een verkortc versie van de Marlowc-Crowne sociale-wense-
120
lijkheidsschaal (Crowne & Marlowe, 1960; Nederhof, 1981) werd voorgelegd om een indruk te krijgen van de neiging van de respondent om sociaal wenselijke antwoorden te geven. In de schaal zitten zowel items die aan de respondent sociaal wenselijke kenmerken toeschrijven als items waarin onwenselijke typeringen ontkend worden. 8.3
Resultaten
Van de 83 Interviews werden 20 (24%) geclassificeerd als gereserveerd, 46 (55%) als autonoom en 17 (20%) als verstrikt. Een vergelijking met andere studies waarin het gehechtheidsbiografisch interview werd afgenomen (genoemd in de inleidende paragraaf) leert dat deze verdeling ongeveer overeenkomt met de verdeling van de andere studies tezamen. We hebben dus niet met een buitengewone steekproef te maken. Onderzocht werd of de drie gehechtheidsclassificaties op achtergrondvariabelen van elkaar verschilden. Een significant verschil werd gevonden tussen de gemiddelde leeftijd in de groepen: autonome respondenten bleken wat ouder te zijn (zij waren gemiddeld 28 jaar) dan de gereserveerde en verstrikte respondenten (zij waren gemiddeld ruim 26 jaar). De groepen verschilden echter niet van elkaar in opleidingsniveau of aantal uren werk buitenshuis. De verdelingen van de interviewclassificaties over Interviewers bleken niet significant te verschillen tussen de Interviewers . Geen van de Interviewers had dus een veel groter aantal Interviews met een bepaalde classificatie afgenomen dan de andere Interviewers. Met het oog op het onderzoek naar de discriminante validiteit van het interview hebben we eerst een power-analyse uitgevoerd om te bepalen of onze steekproef groot genoeg was om verschillen tussen de categorieen te kunnen constateren (Cohen, 1977). Dat was het geval; voor elk van de analyses was de powcr voldoende groot om evenluelc verschillen tussen de groepen op het spoor te komen. Voor het gcheugen van de respondenten waren vier indicaties beschikbaar: de zelfevaluatie van autobiografisch geheugen en verstrooidheid, het aantal adequatc antwoorden op niet-gehechtheidsgerelaleerde vragen over de kindertijd en de gemiddelde latentietijd die nodig was voor deze antwoorden. Op het nivcau van deze variabelen tezamen vonden we geen verschillen tussen de groepen. Op het niveau van de afzonderlijke tests kwam een verschil naar voren bij de latentietijd, maar in een richting die tegengesteld was aan de verwachting: gereserveerde respondenten bleken bij deze meer neutrale vragen over de kindertijd juist minder moeite te hebben om de gevraagde informatie in hun gcheugen op tc sporen. Om de onafhankelijkheid van de interviewclassificaties van intelligentie le toetscn vergelekcn wc de scores van de drie groepen op de tests voor logisch rcdcneren (Raven) en verbale competcnüe (GIT-onderdelen) met elkaar. De autonome
121
respondenten zouden immers, geholpen door verbale vaardigheden en logisch redeneervermogen, een coherenter antwoordpatroon kunnen presenteren zonder een veilig werkmodel van gehechtheid te bezitten. Noch multivariaat, noch op de afzonderlijke onderdelen kwamen echter verschillen aan het licht. Tenslottc werden de scores op de schaal voor sociale wenselijkheid vergeleken om te toetsen of de neiging van sommige respondenten om sociaal-wenselijke antwoordcn te geven van invloed was op de classificatie van het interview. Ook voor deze variabele werd geen verschil tussen de groepen gevonden.
8.4
Discussie
Terwijl in verschillende Nederlandse en internationale publicaties op de convergente validiteil van het gehechtheidsbiografisch interview is ingegaan, stond in onze Studie de discriminante validiteit van dit Instrument om gehechtheid bij volwassenen te mcten centraal. Onze steekproef gaf geen uitzonderlijke verdeling van gehechtheidsclassificatics te zien. Het percentage respondenten dat afzag van deelname aan ons onderzoek (47%) mag misschien hoog lijken, maar is niet uitzonderlijk bij dit type onderzoek (zie bijvoorbeeld Fonagy et al., 1991), dat een grote tijdsinveslering vraagt door de bezoeken aan de universiteit (voor een ander dcel van de Studie was nodig dat zij ook twee maal met hun kind naar ons toc kwamen). Toch blijft het instituut de meest geschikte ruimte voor de afname van een interview als dit: de gevoeligheid van de onderwerpen Staat geen afleidende omgcving of plotselinge verstoring toe. Het bleek dat autonome respondenten gemiddcld iets ouder waren. Dat stemt overeen mct de vigerende aanname dat volwassenen die wat meer levcnservaring hebben opgedaan en wat meer afstand hebben gcnomen van het ouderlijk huis bcter in Staat zijn hun gehechtheidshistorie objectief wcer'te geven. Een interviewercffeet zijn we niet op het spoor gekomen. Hiertoc is mogclijk bijgedragen door de training. De Interviewers werden door 66n persoon gctraind en er is mct nadruk gcwezen op het belang de vragen letterlijk tc stellen. Het is denkbaar dat een minder zorgvüldige training tot meer verschillen tussen Interviewers zou leiden. Of dat zou rcsulteren in andere intcrvicwclassificaties is een vraag die we aan de hand van onze Studie niet kunnen bcantwoorden. De vergelijkbaarheid van onze verdeling met die uit andere studies, met uiteraard andere interviewers en een andere training, doet echter vermoeden dat het interview relaticf robuust is voor enig verschil in intervicwstijl. Met betrekking tot de discriminante validiteit van het interview zijn de resultalen bemoedigend. Het berocp op een siecht geheugen van gercserveerdc respondenten blijkt bij meer neutrale vragen niet nodig te zijn. Ook bcoordelen zij hun eigen geheugen niet slechtcr dan de andere respondenten. Ovcrigens is het onderzocksgebied rond het autobiografisch geheugen nog in onlwikkeling (Loftus,
122
1991). De Instrumenten die we op dit gebied hebben ingezet zijn derhalve tamelijk experimenteel. We hebben getracht voor dit tekort te compenseren door verschillende operationalisaties toe te passen: een beoordeling door de respondenten zelf en een geheugentest. De verschillende classificaties konden niet op een verschil in intelligentie worden herleid. Er is dus geen samenhang tussen de coherentie waarmee respondenten over hun gehechtheidservaringen verteilen enerzijds en hun vermögen logisch te redeneren en zieh verbaal goed uit te drukken anderzijds. Ook werd geen verschil in tendens om sociaal wenselijk te antwoorden gevonden om verantwoordelijk te kunnen stellen voor de verschillende gehechtheidsclassificaties. Dat verschil is wellicht verkleind door de Interviewers te trainen om het interview af te nemen op een vriendelijke maar taakgerichte manier. Nederhof (1981) zet uiteen dat die stijl verkozen moet worden boven een warme, invoelende stijl van interviewen als het onderwerp gevoelig is voor be'invloeding door sociale wenselijkheid. Hoewel ons onderzoek bemoedigende informatie geeft over kwaliteiten van het interview die in eerder onderzoek nog niet aan bod waren gekomen, blijven er ook nog vragen open. Onze Studie is uitgevoerd met een steekproef van intacte middenklasse-gezinnen en het is onduidelijk of dezelfde resultaten ook zouden zijn geboekt in specifieke (bijvoorbeeld klinische) groepen. Bovendien waren in onze steekproef geen moeders met een full-time baan buitenshuis betrokken. Men zou zieh kunnen afvragen in hoeverre in die gevallen het gehechtheidswerkmodel van de alternatieve opvoeder (bijvoorbeeld gastouder of crfccheleidster) het werkmodel van het kind (mede) beünvloedt. Uit onze Studie kunnen we echter concluderen dat het gehechtheidsbiografisch interview, dat zijn sporen reeds verdiend had als Instrument om de gehechtheidsclassificatie en interactie tussen ouders en kinderen te voorspellen, naar voren komt als een Instrument dat weinig gevoelig is voor degene die het afneemt en waarvan de uitkomsten niet afhankelijk zijn van het autobiografisch geheugen van de respondenten, noch van hun intelligentie of de neiging om sociaal wcnselijke antwoorden te geven.
8.5
Litcratuur
Ainsworth, M.D.S. (1990). Some considerations regarding theory and assessment relevant to attachments beyond infancy. In M.T. Greenberg, D. Cichetti, & E.M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years (pp. 463488). Chicago/London: The University of Chicago Press. Ainsworth, M.D., Blehar, M.C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Pattems of attachment: A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
123
Ainsworth, M.D.S., & Eichberg, C. (1991). Effects on infant-mother attachment of mother's unresolved loss of an attachment figure or other traumatic experience. In C.M. Parkes, J. Stevenson-Hinde, & P. Marris (Eds.), Attachment across the life cycle (pp. 160-183). London: Tavistock. Baddely, A.D., Sunderland, A., & Harris, J.E. (1987). How well do laboratorybased psychological tests predict patients' performance outside thc laboratory? In R.J. Wurtman, S. Corkin, & J.H. Growdon (Eds.), Topics In the basic and clinical science of dementia: Proceedings of the fourih Zürich Meeting of the International Study Group on the Pharmacology of Memory Disorders Associated with Aging. January 16-18, 1987. Wien; New York: Springer-Verlag. Bakermans-Kranenburg, M.J., & Van IJzendoorn, M.H. (in prep.). A psychometric study of the Adult Attachment Interview: Stability and discriminant validity. Manuscript ter publicatie aangeboden. Leiden: Vakgroep Algemene Pedagogiek. Belsky, J., Rovine, M., & Taylor, D. (1984). The Pennsylvania infant and family developmcnt project II: Origins of individual differences in infant-mother attachment: Maternal and infant contributions. Child Development, 55, 706-717. Bowly, J. (1951). Matemal care and mental health. Geneve: World Health Organisation Monograph Series, no. 2. Bowlby, J. (1969/1984). Attachment, vol l of Attachment and loss (2nd ed.). Harmondsworth: Penguin. Bowlby, J. (1973). Separation: anxiety and anger, vol. 2 of Attachment and loss. Harmondsworth: Penguin. Bowlby, J. (1980). Loss: sadness and depression, vol. 3 of Attachment and loss. Harmondsworth: Penguin. Broadbent, D.E., Cooper, P.F., Fitzgerald, P., & Parkes, K.R. (1982). The Cognitive Failure Questionnaire (CFQ) and its correlates. British Journal of Social and Clinical Psychology, 21, 1-16. Bus, A.G., & Van IJzendoorn, M.H. (in druk). Patterns of attachment in frcquently and infrequently reading mother-child dyads. Journal of Geneüc Psychology. Cohen, J. (1977). Stalistical power analyses for the behavioral sciences. New York: Academic Press. Cox, M.J., Owcn, M.T., Henderson, V.K., & Margand, N.A. (1992). Prcdiction of infant-fathcr and infant-mother attachment. Developmental Psychology, 28, 474-483. Crockenbcrg, S. (1981). Infant irritability, mother responsivcness, and social Support influences on the security of infant-mother attachment. Child Development, 52, 857-869.
124
Crowell, J.A., & Feldman, S.S. (1988). Mothers' internal models of relationships and children's behavioral and developmental Status: A study of motherchild interactions. Child Development, 59, 1273-1285. Crowne, D.P., & Marlowe, D. (1960). A new scale of social desirability independent of psychopathology. Journal of Consulting Psychology, 24, 349-354. Egeland, B., & Farber, E.A. (1984). Infant-mother attachment: Factors related to its developmeut and changes over time. Child Development, 55, 753-771. Fonagy, F., Steele, H., & Steele, M. (1991). Maternal representations of attachment during pregnancy predict the organization of infant-mother attachment at one year of age. Child Development, 62, 891-905. Grice, H.P. (1975). Logic and conversation. In P. Cole & J.L. Moran (Eds.), Syntax and Semantics III: Speech Acts (pp. 41-58). New York: Academic Press. Grossmann, K., Fremmer-Bombik, E., Rudolph J., & Grossmann, K.E. (1988). Maternal attachment representations äs related to patterns of infantmother-attachment and maternal care during the first year. In R.A. Hinde & J. Stevenson-Hinde (Eds.), Relations between relationships within families (pp. 241-260). Oxford: Clarendon Press. Grossmann, K., & Grossmann, K.E., Spangler, G., Suess, G., & Unzner, L. (1985). Maternal sensitivity and newborns' orientation responses äs related to quality of attachment in northern Germany. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Growing points in attachment theory and research. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, 233-278. Gruneberg, M.M., & Morris, P.E. (1978). Aspects of memory. London: Academic Press. Haft, W.L., & Slade, A. (1989). Affect attunement and maternal attachment: A pilot study. Infant Mental Health Journal, 10, 157-221. Loftus, E.F. (1991) (Ed.). The glitter of everyday memory... and the gold. Spccial section. American Psychologist, 46, 16-48. Luteijn, F., & Van der Ploeg, F.A.E. (1982). Groninger Inlelligentie Test. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Main, M. (1991). Metacognitive knowledgc, metacognitivc monitoring, and singular (coherent) vs. multiple (incoherent) model of attachment. Findings and directions for future research. In C.M. Parkes, J. StevensonHinde, & P. Marris (Eds.). Attachment across the life cycle (pp. 127-159). London: Tavistock. Main, M., & Goldwyn, R. (1988). Adult Attachment Classification System. Version 3.2. Unpublished manuscript, Berkeley: University of California. Main, M., & Goldwyn, R. (in druk). Interview-based adult attachment classifications: Related to infant-mother and inf'ant-fathcr attachmenl. Developmental Psychology.
125
Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood and adulthood: A move to the level of representation. In: I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Growing points in attachment: theory and research. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, 66-104. Chicago: University of Chicago Press. Maslin, C.A., & Bates, J.E. (1983). Precursors of anxious and secure attachments: A multivariate model at age 6 months. Paper gepresenteerd op het tweejaarlijkse congres van de Society for Research in Child Development, april 1983, Detroit. Miyake, K., Chen, S., & Campos, J.J. (1985). Infant temperament, mother's mode of interaction, and attachment in Japan: An interim report. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Growing points in attachment theory and research. Monographs for the Society for Research in Child Development, 50, 276297. Nederhof, A.J. (1981) Beter onderzoek. Bestrijding van foutenbronnen in sociaalwetenschappelijk onderzoek. 's-Gravenhage, The Netherlands: Vuga. Radojevic, M. (1992). Predicting quality of infant attachment to father at 15 months from pre-natal paternal representations of attachment: An Australian contribution. Paper gepresenteerd op het 25e International Congress of Psychology, Brüssel, 1-24 juli 1992. Raven, J.C. (1958). Standard progressive matrices: sets A, B, C, D and E. London: Lewis. Sehulster, J. (1981). Structure and pragmatics of a self-theory of memory. Memory and Cognition, 9, 263-276. Van der Giesen, R.W. (1957). Enkele aspecten van het probleem der predictie in de Psychologie, speciaal met het oog op de selectie van militair personeel. Lisse: Swets en Zeitlinger. Van Weeren, P. (1968). Uitkomsten van het psychologisch onderzoek omtrent milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid in Amsterdam, Twente, Friesland en Noord-Brabant. In F. van Heek (Ed.), Het verborgen latent (pp. 126-151). Meppel: Boom. Van IJzendoorn, M.H. (1992) ititergenerational transmission of parenting: A review of studies in nonclinical populations. Developmental Review, 12, 76-99. Van IJzendoorn, M.H., Kranenburg, M.J., Zwart-Woudstra, H.A., Van Busschach, A.M., & Lambermon, M.W.E. (1991). Gehechtheid over meer generatics. De gehechtheid van de ouder, de gehechtheid van het kind en dicns sociaal-emotionele ontwikkeling. Kind en Adolescent, 12, 87-97.
126 Van Uzendoorn, M.H., Kranenburg, M.J., Zwart-Woudstra, H.A., Van Busschbach, A.M., & Lambermon, M.W.E. (1991). Parental attachment and children's socio-emotional development: Some findings on the validity of the Adult Attachment Interview in the Netherlands. International Journal of Behavioral Development, 14, 375-394. Van Uzendoorn, M.H., & De Ruiter, C. (1991). Intergenerationele overdracht van opvoedingsstijl: Een literatuuroverzicht. In J.R.M. Gerris (Ed.), Ouderschap en ouderlijk functioneren (pp. 109-129). Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Du onderzoek werd mogelijk gcmaakt door ecn PIONIER-subsidie van het Nederlands instituut voor Wetcnschappclijk Ondcr/oek (NWO, subsidie PGS 59-256) aan M H van IJ/cndoorn De auteuri danken Conne de Ruiter, Marianne de Wolff, Carmen Joostcn, Connie Kmsc, Stclla van Rijsoort cn Manska Zwinkcls voor hun hulp bij het vervamelcn en/of codcrcn van de gegcvcns, en Hrancisca Bijkerk, Bart Bosman, Dmeke den Boer, Ciska Dijkitra, Bertilla van den Bovenkamp en Admda van Veen voor het transcnberen van de Interviews Wc bedanken prof W Λ Wagcnaar voor /ijn suggcsties aangaandc de geheugcntcsts Tcnslotte willen we ook de gc/innen die aan ons ondcrvock deelnamen hartelijk bedanken voor hun mcdewcrking