Enkele gedachten over de relatie intersubjectiviteit, imiteren, spiegelneuronen en empathie Hans Peters*
Samenvatting Het is een in de wetenschap niet zelden voorkomend verschijnsel dat er op onderscheiden gebieden onderzoeken plaatsvinden die in de loop van de tijd veel met elkaar te maken blijken te hebben. Zo is er nogal wat onderzoek gedaan naar intersubjectiviteit, in het bijzonder op het gebied van imiteren (onder anderen door Bråten, 1998a,b; Gergely & Watson, 1996; Kugiumutzakis, 1998, en Trevarthen, 1979, 1998, 2002a,b,c), over gevoelens en emoties (onder anderen Damasio, 2004 a,b) en op het gebied van spiegelneuronen (onder anderen door Rizzolatti, Fogassi & Gallese, 2000; Gallese, 2001, 2003a,b en Iacoboni, 2009). Op twee van de hier genoemde gebieden heb ik een overzichtsartikel gepubliceerd (Peters, 2003a, 2009). In dit artikel wil ik vanuit de hiergenoemde deelgebieden een verband laten zien tussen intersubjectiviteit, imiteren, spiegelneuronen en empathie. Met betrekking tot de spiegelneuronen zal ik mij vooral richten op het werk van Gallese (onder andere zijn artikelen uit 2000, 2001 en 2003a,b) en Iacoboni (2009), omdat zij expliciet de relatie van spiegelneuronen met intersubjectiviteit en empathie beschrijven. Trefwoorden: intersubjectiviteit, imiteren, spiegelneuronen, empathie
Vroegkinderlijk imiteren en intersubjectiviteit In het eerste hierboven genoemde artikel (Peters, 2003a) heb ik laten zien dat imiteren als aangeboren vaardigheid een wezenlijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van intersubjectiviteit. We zagen dat imitatiegedrag al vanaf het eerste levensuur bij het kind aanwezig is (Kugiumutzakis, 1998). Aanvankelijk werd, met name vanuit *
Hans Peters is gezondheidszorgpsycholoog. Hij is supervisor van de Vlaamse Vereniging voor Cliëntgericht-Experiëntiële Psychotherapie en Counseling en trainer Pre-Therapie van The Pre-Therapy Institute. Hij was gedurende een groot aantal jaren (eind)redacteur van het Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie en publiceerde een groot aantal titels waaronder vier boeken, het laatste onder de titel Kun je mij begrijpen. Omgaan met verstandelijk gehandicapten in psychotherapie. Hij leverde een bijdrage aan het Leerboek psychotherapie. Tot zijn pensioen was hij hoofd van de sector Intensieve Behandeling van Dichterbij (het vroegere Maria Roepaan te Ottersum). Momenteel heeft hij nog een bescheiden privépraktijk.
Intersubjectiviteit, imiteren, spiegelneuronen en empathie
125 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
psychoanalytische hoek (onder anderen Stern, 1990, 2000), het imiteren van jonge kinderen vooral gezien als een activiteit van de volwassene naar het kind, waarbij dat imiterende handelen wel beïnvloed is door de persoonlijke inkleuring van het gedrag door de ouder (Vliegen & Cluckers, 2001). Met andere woorden: bij het imiteren van uitingen van het kind door de moeder gaat het niet om een puur mechanisch herhalen van de gedragsuitingen, maar om het, in een empathische betrokkenheid op de ander, vanuit de eigen congruentie weergeven van de uitingen van het kind (Peters, 2003a,b). Dit laatste is ook noodzakelijk om het kind te laten ervaren dat weliswaar zijn gedrag wordt nagebootst, maar niet zo letterlijk dat hij geen onderscheid zou kunnen maken tussen zichzelf en de ander, in casu de moeder. Bij Gergely en Watson (1996) zagen we dat de wederzijdse beïnvloeding een nog grotere rol speelde. Het kind leert de affectief-spiegelende emotionele expressie van de ouder waarnemen en gaat verbanden leggen met ervaringen uit het verleden en met te verwachten gebeurtenissen. Maar omdat de ouder gewoonlijk meerdere gedragsuitingen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig stelt, zal het kind een detectiesysteem ontwikkelen dat hem in staat stelt een keuze uit deze verschillende gedragingen te maken en zonodig te koppelen aan wat voor hem voordelig is, het contingency detection system. Het gaat hier om het opsporen van eerder ervaren samenhangen: ‘… de baby heeft geleerd dat de ouder slechts de neiging zal hebben empathisch te spiegelen wanneer de baby actief een bepaalde negatieve emotie uit. Bijvoorbeeld, het kind herinnert zich dat angstig huilen steeds tot empathische reflecties van de kant van de ouder leidde’ (Peters, 2003a, p. 90). Dit herinneren moet men zich niet zozeer als een bewuste actie voorstellen, maar meer als datgene wat Damasio onder de hypothese van het somatische stempel verstaat, namelijk ‘…het vermogen om te redeneren en beslissingen te nemen waarin ook het (intuïtieve) gevoelen betrokken wordt’ (Peters, 2009, p. 13). De somatische stempel richt je aandacht op mogelijk positieve of negatieve gevolgen van een actie. Het is in eerste instantie een automatisch, niet bewust of hoogstens subbewust alarmsignaal. Het is een systeem van automatische kwalificatie van voorspellingen, waarvan de intuïtie een uitgesproken voorbeeld is. Daarnaast kan het kind vooruitkijken en nagaan wat er gebeurt met het spiegelen door de ouder als hij een bepaalde emotionele uiting stelt. Daarbij zijn Gergely en Watson (1998) van mening dat, doordat kinderen interne, emotionele stemmingen externaliseren en de daarop volgende spiegelende reactie van de ouder ervaren, zij hun emoties succesvol kunnen reguleren, ook hun negatieve emoties. Beide (het detectiesysteem en het anticiperen) zijn, mijns inziens, de basis van het manipuleren1 door het kind van zijn omgeving, wat binnen zekere grenzen als positief voor zijn ontwikkeling gezien moet worden. Door het leren dat hij ook invloed op zijn omgeving kan hebben, leert hij zich van anderen te onderscheiden. Het onderdrukken van het manipulatieve gedrag in de eerste kinderjaren moet dan ook als onpedagogisch (want als niet-ontwikkelingsstimulerend) gekwalificeerd worden, hoogstens het reguleren ervan kan noodzakelijk zijn. Overigens wierpen Gergely en Watson terecht de vraag op hoe het mogelijk is dat de ouder bij het spiegelen van
Hans Peters Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
126
emotionele cues van het kind, het kind tot regulering van zijn emoties kan brengen, zeker als dit spiegelen op negatieve emoties betrekking heeft. Onder andere geschiedt dit door wat de auteurs het proces van referential decoupling noemen: het kind leert dat de spiegelende uitingen van de ouder niet identiek zijn aan zijn uitingen, het neemt de uitingen van de ouder op een gemarkeerde, afgebakende, geaccentueerde manier waar. Ofschoon de auteurs het niet met zoveel woorden zeggen, leidt dit ertoe dat het kind zich dan door de ander in zijn emoties (h)erkend voelt. Gergely en Watson maken een onderscheid tussen een realistisch waarnemen door het kind (bijvoorbeeld het angstige gezicht van de moeder) en de zojuist beschreven gemarkeerde of geaccentueerde waarneming (het zien van de moeder die boosheid reflecteert). Het eerste is meer een ‘feitelijke’ waarneming, waar het kind over het algemeen weinig invloed op zal hebben, op het tweede heeft het kind meer invloed omdat het gedrag van de moeder een reactie op dat van het kind is. Die feitelijke waarneming moet overigens niet al te concreet genomen worden, zoals we verderop bij de bespreking van spiegelneuronen zullen zien. Onderzoekers als Bråten, Trevarthen, Kugiumutzakis en anderen tonen in het standaardwerk Intersubjective communication and emotion in early ontogeny (Bråten, 1998a aan, dat intersubjectiviteit en imiteren, als specifieke vorm daarvan, in de vroegste ontwikkeling biologisch verankerd is. Diverse studies tonen aan (bijvoorbeeld van Bråten, 1998b; Kugiumutzakis, 1998, Trevarthen, 1998, 2002a,b,c) dat kinderen van twee maanden oud bewust en onbewust bewegingen, geluiden en gedragingen van ouders imiteren. Bråten (1998b) spreekt zelfs van een dialogical mind waarmee het kind geboren wordt ‘…wat hem mogelijk maakt neonataal imiteren te ontplooien, een directe dialogische ‘dans’ aan te gaan en primaire intersubjectiviteit ten toon te spreiden’ (Peters, 2003a). Onderzoek van Bateson tussen 1969-1972 (onder andere gepubliceerd in Bateson, 1971, 1975, 1979) toonde aan dat er bij twee tot drie maanden oude kinderen al een vorm van vocaliserende communicatie is, wat aangeduid wordt met de term protoconversatie. Trevarthen noemde dit in 1979 prespeech, terwijl hij in 2002(a) stelde dat ‘... the precision of the infant’s mirroring of feelings with smiles and coos is evidence for the interpersonal nature of the communication’. Daarnaast merkt Iacoboni (2009) op: ‘We have an instinct to imitate one another – to synchronize our bodies, our actions, even the way we speak to each other…’ (p. 109 e.v.), wat er toe leidt dat mensen die lang met elkaar samen wonen, zowel uiterlijk als in gedrag steeds meer met elkaar overeenkomen. Ofschoon ik het in het bovenstaande wel over intersubjectiviteit heb, maar nog geen enkele inhoudelijke beschrijving hiervan heb gegeven, lijkt het me goed nu hierbij stil te staan. In een eerdere publicatie (Peters, 2003a) gaf ik al aan dat de Boston process of change study group, waaronder Lyons-Ruth en Tronick, een ruime omschrijving van intersubjectiviteit gaf, onder meer onderschreven door Tronick waar hij schrijft ‘... the reader may actually choose their favorite term because there is a vast vagueness associated with many terms – connectedness, intersubjectivity, social contact, attunement, emotional synchrony, reciprocity, attachement – that for the moment
Intersubjectiviteit en spiegelneuronen In het bovenstaande hebben we te maken met opvattingen die deels door onderzoek bevestigd worden en andere die het stadium van de hypothesevorming nauwelijks of niet te boven komen. Degenen die aan de onderbouwing hiervan een grote bijdrage hebben geleverd en nog leveren, zijn onderzoekers op het gebied van spiegelneuronen, zoals Rizzolatti, Gallese en Iacoboni. Volgens de laatstgenoemde vereist de strenge norm van imiteren dat het gaat om het door iemand opnemen van een onbekende beweging in zijn eigen motorische repertoire door te kijken hoe iemand anders die beweging uitvoert (Iacoboni, 2009, p. 39). Spiegelneuronen blijken hierbij een cruciale rol te spelen zoals, onder anderen, door Ferrari, Gallese, Rizzolatti en Fogassi (2003) aangetoond is. Een mogelijk neurologische basis van imiteren Begin jaren negentig ontdekten Gallese e.a., bij onderzoeken naar handbewegingen bij apen, als bij toeval, dat in de hersenen neuronen actief waren terwijl de aap zich niet bewoog. Het bleek dat de aap een van de medewerkers observeerde en dat op neuraal gebied zich activiteiten voltrokken alsof de aap zelf de bewegingen van de door hem waargenomen persoon maakte, terwijl dit dus feitelijk niet het geval was. Verdere onderzoeken brachten aan het licht dat dergelijke processen zich ook in het
Intersubjectiviteit, imiteren, spiegelneuronen en empathie
127 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
need to be dealt with’ (Tronick, 1998, p. 292). Mijns inziens was Gómez het meest tothe-point met zijn onderscheid in one-way-intersubjectivity en two-way-intersubjectivity. Het eerste vindt plaats wanneer iemand in staat is de subjectiviteit van anderen tot voorwerp van waarnemen, voelen en denken te nemen, het tweede treedt op wanneer twee mensen zich bewust zijn van elkaars bewustzijn, en op een of andere wijze in dialoog zijn. Ik heb dit indertijd toegelicht aan de hand van Pre-Therapie (Peters, 2003a): in het zoeken van contact door de therapeut met de ernstig contactgestoorde cliënt tracht hij tot een wederzijds contact te komen. Vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief beschrijft Gómez twee vormen van intersubjectiviteit. De eerste is de theory of mind-opvatting (het perspectief nemen van de ander, aldus De Waal, 2010), de tweede heeft het waarnemen en het voelen van emoties tot middelpunt, wat volgens Gómez de oorspronkelijke opvatting van intersubjectiviteit is. Het is met name deze tweede opvatting van intersubjectiviteit die bij kinderen al zeer vroeg waarneembaar is (al voor de derde of vierde levensmaand). Vandaar dat Gómez ook schrijft: ‘The subjectivity of others is felt by infants, who are capable of attuning themselves to it, in the same way as they display their own subjectivity by means of emotional behaviours to which adults adjust themselves. (....) an emotional intersubjectivity precedes and is inseparable from the ‘intellectual’ intersubjectivity studied by authors working under the label of ‘theory of mind’. This emotional intersubjectivity is usually displayed in dialogical situations...’ (1998, p. 247).
Hans Peters Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
128
menselijke brein afspelen. Met andere woorden, wanneer wij activiteiten van anderen waarnemen, dan voltrekt zich op neuraal niveau hetzelfde proces alsof wij zelf de handeling maken. ‘…that agency plays an important role in establishing meaningful bonds among individuals, by enabling them with a direct, automatic, non-predicative, and noninferential simulation mechanism, by means of which the observer can recognize and understand the behavior of others’, aldus Gallese (2000, p. 12) Dit mechanisme wordt gevormd door spiegelneuronen, immers op neuraal gebied spiegelen wij de door ons waargenomen activiteiten van de ander. Voorwaarde is wel, dat we de doelgerichtheid van de door de ander gestelde handeling kunnen ervaren. Bijvoorbeeld, het zien grijpen naar een beker om deze op te pakken, moet als een intentioneel gerichte handeling ervaren worden, anders vindt een dergelijk neuraal proces bij de waarnemer niet plaats. Dit bleek toen men soortgelijke handelingen door een apparaat liet uitvoeren. ‘By an implicit process of action simulation, when I observe other acting individuals I can immediately recognize them as goal-directed agents like me, because an equivalent neural substrate is activated as when I myself am bound to achieve the same goal by acting’ (Gallese, 2000, p. 9). Overigens dacht men aanvankelijk dat dit proces van spiegelneuronenwerking niet gebeurt als de waarnemer dezelfde handeling door een apparaat ziet gebeuren (zie bijvoorbeeld Gallese, 2003a). Ferrari e.a. (2003) ontdekten dat ongeveer twintig procent van de spiegelneuronen ook reageert wanneer de handelingen met een werktuig werden uitgevoerd. Gallese merkte daarbij op, in navolging van Perret, Harries, Bevan, Thomas, Benson, Mistlin, e.a. (1989); Perret, Mistlin, Harries en Chitty, (1990) en Oram en Perret (1994), dat het gedeelte van de hersenen dat lange tijd als exclusief voor het motorische handelen gezien werd ook waarnemingscapaciteiten blijkt te bezitten. Daarnaast is het gebied van Broca niet alleen betrokken bij taalbeheersing, maar ook bij een prelinguistische analyse van andermans gedrag2. Onderzoek van Meltzoff (1995), aldus Gallese, toont aan dat deze capaciteit al bij 18-maanden oude kinderen aanwezig is. Interessant hierbij is ook Galleses opmerking dat het bij het leren door imiteren niet gaat om het imiteren van de bewegingen, ‘…but rather [to] perform an action identical to the observed one. It is the goal rather than movement to be imitated’ (Gallese, 2000, p. 5). Verder onderzoek maakte duidelijk dat dergelijke imitatieprocessen niet beperkt zijn tot (grijp)bewegingen, maar dat allerlei andere lijfelijke en mentale toestanden die we in relatie met anderen ervaren, zoals emoties, lichaamsschema, het ervaren van pijn en andere somatische sensaties, gedeelde (of te delen, H.P.) situaties zijn. Zijn these is dan dat de vele aspecten waarlangs wij ons in de ander kunnen inleven één gemeenschappelijke wortel hebben, namelijk empathie. Vanuit een heel andere hoek wordt een en ander onderstreept door, onder anderen, Damasio en zijn team. In zijn boek Looking for Spinoza beschrijft hij het ‘as-if-
In 1903 schreef Lipps al dat empathie gekenmerkt wordt door een innerlijk imiteren van bij anderen waargenomen bewegingen, hetgeen bijdraagt tot intersubjectiviteit. Gallese gaat terecht verder en geeft aan, dat het op neuraal gebied werkende mirror neuron system niet alleen opgaat voor motorische handelingen, maar dat ‘…sensations and emotions displayed by others can also be “empathized”, and therefore implicitly understood, through a mirror matching mechanism’ (Gallese, 2003b, p. 176; cursief van G.). Dit mechanisme, dat hij als een drijvende kracht ziet in de cognitieve en psychische ontwikkeling van meer verfijnde vormen van intersubjectieve relaties die tot sociale identiteit leiden, doen hem besluiten het begrip empathie uit te breiden ‘…in order to accomodate and account for all different aspects of expressive behavior enabling us to establish a meaningful link between others and ourselves’ (p. 176 e.v.). Met andere woorden, ervaringen die wij in het omgaan met anderen opdoen en die ons eigen denken, voelen, handelen en ons reageren op anderen beïnvloeden, worden op neuraal niveau al voorbereid, nog voordat wij ons dit bewust zijn. Ik vraag me af of deze zogenaamde uitbreiding van het begrip empathie wel terecht als uitbreiding te benoemen is en of de opvatting die Gallese voorstaat niet altijd al impliciet aanwezig is geweest. Immers, of je nu de eerste beschrijvingen over empathie van Rogers neemt of allerlei latere opvattingen van andere auteurs (recentelijk nog verwoord door Vanaerschot, 2004), nergens staat, bij mijn weten, vermeld hoe empathie tot ons komt. Empathie is een vanuit de evolutie ontwikkeld vermogen van ver voordat de mens in zijn huidige hoedanigheid ontstond of, zoals De Waal schrijft: ‘Empathie is onderdeel van onze evolutie (…) een eeuwenoud, aangeboren vermogen. Steunend op een automatische gevoeligheid voor gezichten, lichamen en stemmen hebben mensen vanaf het allereerste begin empathie gekend’ (2010, p. 227). Wat het ervaren van empathie betreft, is het volgens mij noodzakelijk dat, willen we de ander empathisch kunnen ervaren, deze zich op enigerlei wijze en hoe subtiel ook, in gedragingen c.q. emotionele uitingen aan ons zal moeten manifesteren. De basis hiervan is, volgens Iacoboni, de intimiteit van het imiteren: ‘The intimacy of self and other that imitation and mirror neurons facilitate may be the first step toward empathy’ (2009, p. 70). En hij vermeldt dan dat de studie van vroegmenselijke ontwikkeling ook laat zien hoe krachtig imitatie met de ontwikkeling van belangrijke sociale vaardigheden verbonden is. ‘If imitation is so critical to develop these
Intersubjectiviteit, imiteren, spiegelneuronen en empathie
Empathie en spiegelneuronen
129 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
body-loop’ mechanism dat betrekking heeft op een innerlijke hersensimulatie, die tot stand komt wanneer bepaalde hersenschorsgebieden, zoals de prefrontale en premotorische cortexen, ‘…directly signal the body-sensing brain regions’ (Damsio, 2004a, p. 115). Dergelijke neuronen kunnen in het brein van een individu de bewegingen weergeven die we bij een ander waarnemen en die signalen aan sensomotorische structuren geven, zodat de daarmee corresponderende bewegingen ‘…are either ‘previewed’ in simulation mode, or actually executed. These neurons (…) are known as ‘mirror neurons’, aldus Damasio (loc. cit.).
Hans Peters Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
130
social skills, mirror neurons that enable imitation must be too’, aldus Iacoboni (loc. cit.). Tijdens de werking van spiegelneuronen worden er signalen naar de emotionele centra in het limbische systeem gestuurd die het ons mogelijk maken emoties te voelen en te herkennen, bijvoorbeeld de waarneming van een lach kan dan geassocieerd worden met geluk en het waarnemen van een frons met bedroefdheid. ‘Only after we feel these emotions internally are we able to explicitely recognize them’ (Iacoboni, 2009, p. 112). Als dit zo is, stelt hij, dan zouden goede imitators ook goed moeten zijn in het herkennen van emoties en dus met een grotere empathie voor anderen begiftigd moeten zijn3. Hier doet zich dan wel de interessante kip-en-het-ei-vraag voor: is er eerst het aangeboren vermogen tot imiteren waarop empathie ‘gebouwd’ is, of moeten we imiteren en empathie vanuit de evolutie als twee afzonderlijke grootheden zien, waarbij imiteren – dat stoelt op de werking van spiegelneuronen – hoogstens de mogelijkheid tot empathisch waarnemen luxeert? Het lijkt, gezien het bovenstaande, dat Iacoboni de eerste opvatting is toegedaan. Gallese en Iacoboni beschrijven dat er binnenin ons op neuraal niveau een proces plaatsvindt dat zodanig met de activiteiten en belevingen van de door ons waargenomen persoon overeenkomt, dat wij in staat zijn die ander te verstaan alsof wij die ander zijn. De Waal spreekt zelfs van identificatie als voorportaal voor empathie: ‘Opent identificatie met anderen de deur naar empathie, de afwezigheid van identificatie gooit die deur dicht’ (2010, p. 95). Deze imiterende interacties en dit zich identificeren met de ander betekent niet het opgaan in elkaar. Er ontstaat een ikidentiteit die zich in afhankelijkheid van de sociale identiteit ontwikkelt: ‘But i-identity depends in a constitutive way on the development of s-identity, which enables the possibility to entertain a meaningful dialogue with others’, aldus Gallese (2003a, p. 172). Iacoboni ziet de rol die spiegelneuronen bij intersubjectiviteit spelen als het bieden van de mogelijkheid tot onderlinge afhankelijkheid.
De gedeelde, meervoudige hypothese van intersubjectiviteit Vanuit bovenstaande gedachten ontwikkelde Gallese zijn shared manifold hypothesis of intersubjectivity (Gallese, 2000, 2001, 2003 a,b). Zoals we zagen, stoelt de werking van de neurale mechanismen die een rol spelen in de interactie met anderen niet alleen op motorisch, maar ook op audiovisueel gebied (zie bijvoorbeeld Gazzola, Aziz-Zadeh & Keysers, 20064) en andere innerlijke, zintuiglijke gewaarwordingen. Iacoboni spreekt van stimulus enhancement, te vertalen met prikkelvermeerdering of prikkelverbreding (en niet met prikkelversterking, zoals de Nederlandse vertaling van Iacoboni’s boek aangeeft, omdat het hier om een uitbreiding van meerdere soorten prikkels gaat en niet om een versterking van een of meerdere prikkelsoorten). Met andere woorden, de inhoud van datgene wat weergegeven wordt, is onafhankelijk van de manieren waarop die inhoud naar voren komt (zoals via beelden, geluiden of op resultaat gerichte handelingen): de meervoudigheid of veelvoudigheid van de uitingswijzen dus. Zo geeft Iacoboni (2009) het voorbeeld van spiegelneuronen
Intersubjectiviteit, imiteren, spiegelneuronen en empathie
131 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
die niet alleen reageren als het dier een pinda ziet breken, maar ook als hij alleen maar het geluid van het breken van een pinda hoort. Dit betekent een wezenlijke uitbreiding van het op neuraal niveau begrijpen en beleven van elkaar, of zoals Gallese schrijft: ‘sameness of content is shared with different organisms (…) mirror neurons instantiate a multimodel representation of organism-organism relations’ (2003b, p. 175). Dit vindt plaats in een gemeenschappelijke intersubjectieve ruimte, door hem aangeduid als we-centric. Ofschoon de ontwikkelingspsychologie heeft aangetoond dat de overeenkomst tussen het zelf en de ander (the self-other analogy) in hoge mate op handelingen en het imiteren van handelingen berust, blijft het hiertoe niet beperkt. Ook lichamelijke gewaarwordingen, een veelvoud aan stemmingen/situaties, te omschrijven als een brede range aan ‘impliciete zekerheden’ die we met betrekking tot andere personen koesteren, zijn hierop van invloed wanneer we met anderen in relatie treden. We delen dus elkaars intersubjectiviteit en hij citeert Depraz die stelt dat ‘…the self-other identity at the level of the body enables an intersubjective transfer of meaning to occur. From the very onset of life, subjectivity is intersubjectivity’ (Gallese, 2003b, p. 175). Dit ‘gedeelde veelvoud’ werkt, volgens Gallese, op drie verschillende niveaus: –– op fenomenologisch niveau is het verantwoordelijk voor het gevoel van tot dezelfde gemeenschap te behoren ondanks dat men zijn eigen individualiteit heeft: handeling, emoties en sensaties van anderen worden impliciet betekenisvol voor ons, omdat we ze met hen delen; –– op functioneel niveau verwijst het naar de ‘alsof-wijze van interacteren’: deze relationele wijze van omgaan brengt het onderscheid tussen eigen en andermans identiteit teweeg; –– op subpersoonlijk niveau is er een reeks van neurale spiegelneuronen actief die direct een supramodale ruimte beschikbaar maakt, waarbinnen een emotionele en gevoelige ruimte ontstaat, die het mogelijk maakt andermans emoties en gewaarwordingen te waarderen, te ervaren en impliciet en prereflexief te begrijpen. Overigens lijkt het me, dat de shared manifold hypothesis of intersubjectivity van Gallese overeenkomsten vertoont met de somatic marker hypothesis van Damasio die ik eerder beschreef (Peters, 2009, p. 13 e.v.). Beide hypotheses gaan uit van grotendeels onbewuste of ten minste subbewuste processen, beide zijn gericht op ervaringen uit de omgeving die via lichamelijk sensaties onze hersenen prikkelen en mede het (intuïtieve) gevoel bepalen. Mijns inziens is een belangrijk verschil dat Gallese c.s. (2003a,b) zich veel meer beperkt tot het laten zien dat spiegelneuronen werken, terwijl Damasio veel explicieter poogt aan te geven hoe zijn theorie werkt, wat haar toegankelijker maakt voor kritisch onderzoek door derden, zoals Dunn, Dalgleish en Lawrence (2006) laten zien. Ofschoon de auteurs de nodige kanttekeningen bij het nieuwe, de karigheid en de nauwkeurigheid van de SMH plaatsen, vinden ze haar toch een elegante theorie met betrekking tot hoe emoties besluitvorming beïnvloeden, waarbij aanvullende, empirische ondersteuning nodig is om haar in stand te houden.
Hans Peters
Psychopathologische implicaties
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
132
Interessant is de vraag of de psychopathische patiënt die geen empathie voor de omgeving heeft, een afwijkende hersenstructuur heeft of een disfunctioneren van het neurale systeem. Het is bekend, onder andere uit het werk van Damasio (2004a) met zijn uitvoerige beschrijving van de casus Phineas Gage, dat beschadiging van bepaalde hersengebieden leidt tot ernstige emotionele stoornissen en de afwezigheid van empathisch invoelen. Met name stoornissen in de amygdala kunnen tot een gebrek aan empathisch vermogen leiden. Anderzijds vermeldt Iacoboni dat een Schotse groep van deskundigen op grond van zowel de waargenomen imitatietekorten bij autistische kinderen, als de neurofysiologische eigenschappen van spiegelneuronen bij apen en de neuro-imagingexperimenten van Iacoboni’s groep met betrekking tot imiteren, tot de aannemelijke hypothese kwam dat ‘…an early developmental failure of the mirror neuron system that would subsequently result in a cascade of developmental impairments leading to autism’ (2009, p. 173). Zo zijn mensen met een autismespectrumstoornis niet in staat een vertaling te maken naar het perspectief van de ander, noch hebben ze de neiging naar verzorgenden te kijken of verbanden te leggen tussen hun eigen bewegingen en de bewegingen van mensen die hen imiteren. Wel acht Iacoboni bepaalde vormen van behandeling die op imiteren gebaseerd zijn effectief. Gallese ziet bij patiënten met schizofrenie een duidelijk gebrek aan ervaren ‘eenheid in verscheidenheid’ van het zelf en de ander. De ik-identiteit dient zich parallel te ontwikkelen aan de sociale identiteit, maar schizofrene patiënten ‘…tend more and more to diverge and crystallize into segregated, incomprehensible and impenetrable realms’, aldus Gallese (2003a, p. 177). Schizofrenie wordt, onder andere, als een defective attunement, een gebrek aan common sense, en als een empathische stoornis gezien. Als mogelijke oorzaak ziet hij dan een stoornis in de op diverse niveaus plaatsvindende simuleringsprocessen die de shared manifold karakteriseren. ‘If the implicit certainties we normally entertain about the world do not function properly, we are left in need to purposively attribute sense to a world that looks totally strange’ (loc. cit. p. 178). Dit leidt er in hoge mate toe dat de omgeving dergelijke patiënten niet verstaat zoals ook Frankel, Sommerbeck en Rachlin (2010) aangeven. Maar waar Gallese de stoornis primair ziet vanuit de cliënt naar de omgeving, leggen Frankel en anderen de oorzaak (nagenoeg) geheel in de omgeving. Zij verwerpen hier terecht de actualiseringtendens van Rogers door te stellen: ‘Endowment and enviromental impact is all that is needed’ (loc. cit., p. 74). Ze slaan echter wel door, door de menselijke ontwikkeling en dus ook de pathologische ontwikkeling (nagenoeg) geheel aan de omgeving te wijten. ‘It all depends on the qualities of the environment the infant happens to be born into and the qualities of its endowment, i.e., it depends on environmental selection’, aldus de auteurs (loc. cit., p. 73). Niemand zal bestrijden dat de omgeving pathologie kan luxeren, maar het gaat mij te ver om te beweren dat het
Concluderend meen ik met betrekking tot de ontwikkeling van imiteren, en breder gezien die van intersubjectiviteit, te mogen stellen dat Gallese, Iacoboni en anderen deze intersubjectiviteit vanuit de zeer vroege kindertijd als een aangeboren capaciteit zien. Wat zij met de introductie van het onderzoek naar spiegelneuronen toevoegen aan eerder genoemde auteurs als Brǻten, Kugiumutzakis, Trevarthen, Gergely & Watson en anderen, is een neurobiologisch verklaringsmodel van imiteren en het waarnemen van de intentionaliteit van geobserveerde handelingen. De waarnemer hoeft de intentioneel gerichte handeling niet eens te volvoeren wil ze geïmiteerd kunnen worden, als de imitator de intentionaliteit maar ervaart, zoals Gallese (2000) laat zien. Overigens verloopt dit proces onbewust. Leggen de ‘kinderresearchgroep’ (zeg maar de groep Bråten) en veel auteurs vanuit psychoanalytische hoek het accent van hun werk toch wel heel sterk op te imiteren handelingen en geven ze geen verklaring over hoe imiteren werkt (met uitzondering van Gergely & Watson), Gallese en Iacoboni leggen de wortels van imiteren in de empathische mogelijkheden van de mens. Dat de ontdekking van spiegelneuronen, mijns inziens, een goede verklaring biedt voor bepaalde vormen van praktijkgericht therapeutisch handelen heb ik eerder laten zien, met name met betrekking tot Pre-Therapie (Peters, 2003b, 2005, 2008). Correspondentieadres Hans Peters Bredeweg 30 6595 AT Ottersum E-mail:
[email protected]
Intersubjectiviteit, imiteren, spiegelneuronen en empathie
Ten slotte
133 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
allemaal van de omgeving afhangt. Een tweeling in hetzelfde milieu opgevoed kan zich als het ware diametraal tegenover elkaar ontwikkelen, zoals in het verleden al vaker met betrekking tot de ontwikkeling van autisme en schizofrenie gesteld is. Van welke ontstaanskant je schizofrenie en andere ontwikkelingspsychotische stoornissen ook bekijkt, een feit is dat er zeer ernstige communicatiestoornissen met de omgeving zijn. Onder andere cliëntgerichte psychotherapie en in het bijzonder PreTherapie geven hier deels een antwoord op (zie bijvoorbeeld Peters, 2003b; Pörtner & Van Werde, 2001: Prouty, 1994.
Noten 1
Ik gebruik de term ‘manipuleren’, in navolging van De Moor (1978), in zijn primaire betekenis van hanteren, behandelen. Zie ook Peters 1984, p.26. 2 Voor een uitvoerige bespreking zie ook het proefschrift van J. Gilbert De cognitieve dimensie van bewustzijn en spiegelneurale effecten, Gent, 2004. 3 Iacoboni gaat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Verschuur (2010), er ook vanuit dat het inoefenen van handelingen/vaardigheden op den duur zal leiden tot de daarmee corresponderende emoties, wat al een heel oud adagium in de gedragstherapie is, en waarvoor zowel Iacoboni als Gallese via de werking van de spiegelneuronen de neurofysiologische basis leveren. 4 Onder andere zochten zij naar hersengebieden die zowel reageren op motorische handelingen als op actiegeluiden die door dezelfde effector gemaakt werden. Zo vonden zij dat mensen met een hoge score op ‘perspectiefnemen’ sterkere auditieve spiegelactiviteiten laten zien dan een controlegroepje en dat correlaties met perspectiefnemen niet alleen betrekking hadden op premotorische gebieden, maar ook op gebieden die betrekking hadden op het spiegelen van tactiele ervaringen van anderen.
Hans Peters
Literatuur
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
134
Bateson, M.C. (1971). The interpersonal context of infant vocalization. Quarterly Pro-gress Report of the Research Laboratory of Electronics, 100, 170-176. Bateson, M.C. (1975). Mother – infant exchanges: The epigenesis of conversational interaction. In: D. Aaronson & R.W. Rieber (Eds.), Developmental Psycholinguistics and Communication Disorders, 153, pp. 101-113. New York: Academy of Sciences. Bateson, M.C. (1979). ‘The epigenese of conversational interaction’: A personal account of research development. In: M. Bullowa (Ed.), Before Speech, pp. 63-77. Cambridge: Cambridge University Press. Bråten, S. (Ed.) (1998a). Intersubjective communication and emotion in early ontogeny (63-89). Cambridge: Cambridge University Press. Bråten, S. (1998b). Infant learning by altercentric participation: The reverse of egocentric observations in autism. In: S. Bråten (Red.), Intersubjective communication and emotion in early ontogeny, pp. 105127. Cambridge: Cambridge University Press. Damasio, A. (2004a). De vergissing van Descartes. Gevoel, verstand en het menselijk brein. Amsterdam: Wereldbibliotheek. Damasio, A. (2004b). Looking for Spinoza. Joy, sorrow and the feeling brain. London: Vintage. Dunn, B.D., Dalgleish, T. & Lawrence, D. (2006). The somatic marker hypothesis: a Critical evaluation. Neuroscience and Behavioral Reviews, 30, 239-271. Beschikbaar online op www.sciencedirect.com Ferrari, P.F., Gallese, G., Rizolatti, G. & Fogassi, L. (2003). Mirror neurons responding to the observation of ingestive and communicative mouth actions in the monkey ventral premotor cortex. European Journal of Neuroscience, 17, 1703-1714. Frankel, M., Sommerbeck, L. & Rachlin, H. (2010). Rogers’ concept of the actualizing tendency in relation to Darwinian theory. Person-centered & Experiential Psychotherapies, 9, 69-81. Gallese, V. (2000). Action, goals, and their role in intersubjectivity: from mirror neurons to the ‘shared manifold’ hypothesis. Lezing gehouden tijdens Munich Encounter in Cognition and Action op 8.12.2000, te vinden op http://www.mpipf-muenchen.mpg.de/MPIPF/MECA/docs/gallese.doc Gallese, V. (2001). The ‘shared manifold’ hypothesis. From mirror neurons to empathy. Journal of Conscious Studies, 8, 33-50. Gallese, V. (2003a). The roots of empathy: The shared manifold hypothesis and the neural basis of intersubjectivity, Psychopathology, 36, 171-180. Gallese, V. (2003b). The manifold nature of interpersonal relations: the quest for a common Mechanism. Phil. Trans. Royal Society London, 358, 517-528. Gazzola, V., Aziz-Zadeh, L. & Keysers, C. (2006). Empathy and the somatotopic auditory mirror system in humans. Current Biology, 16(18), 1824-1829.
Intersubjectiviteit, imiteren, spiegelneuronen en empathie
135 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
Gergely, G., & Watson, J.S. (1996). The social biofeedback theory of parental affect mirroring. The development of self-awareness and self-control in infancy. International Journal of Psycho-analysis, 77, 1181-1212. Ook te vinden in: Fonagy, P., Gergely, G., Jursit, E.L. & Target, M. (2004). Affect regulation, mentalization, and the development of the self. London/New York: Karnak. Gilbert, J. (2004). De cognitieve dimensie van bewustzijn en spiegelneurale effecten. Ongepubliceerde dissertatie. Gent. Gómez, J.C. (1998). Do concepts of intersubjectivity apply to non-human primates? In: S. Bråten (Red.), Intersubjective communication and emotion in early ontogeny, pp. 245-260. Cambridge: Cambridge University Press. Iacoboni, M. (2009). Mirroring people. The science of empathy and how we connect with others. New York: Picador. In het Nederlands (2008): Het spiegelende brein. Overlevingsvermogen, imitatiegedrag en spiegelneuronen. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds. Kugiumutzakis, G. (1998). Neonatal imitation in the intersubjective companion space. In: Bråten (Ed.), Intersubjective communication and emotion in early ontogeny, pp. 63-89. Cambridge: Cambridge University Press. Lipps, T. (1903). Grundlegung der Aesthetik: 1. Leipzig: Voss. Meltzoff, A. (1995). Understanding the intentions of others: Re-enactment of intended acts By 18-month-old children. Developmental Psychology, 31, 838-850. Moor, W. de (1978). De psychotherapeutische interventie. II. Deventer: Van Loghum Slaterus. Oram, M.W. & Perret, D.I. (1994). Response of anterior superior temporal polysensory (STPa) neurons to ‘biological motion’ stimuli. Journal of Cognitive Neuroscience, 6, 99-116. Perret, D.I., Harries, M.H., Bevan, R., Thomas, S., Benson, P.J., Mistlin, A.J., e.a. (1989). Framework of analysis for the neural Representation of animate objects and actions, Journal of Experiential Biology, 146, 87-113. Perret, D.I., Mistlin, M.H., Harries, M.H. & Chitty, A.K. (1990). Understanding the visual Appearance and consequence of hand actions. In: M.A. Goodale (Ed.), Vision and Action: The Control of Grasping, pp. 163-180. Norwood NJ: Ablex. Peters, H. (1984). Client-centered therapie en gedragstherapie: een aanzet tot integratie. Lisse: Swets & Zeitlinger. Peters, H. (2003a). Enkele gedachten over vroegkinderlijk imiteren en intersubjectiviteit in relatie tot aspecten van psychotherapie. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 41, 84-115. Peters, H. (2003b). Imitatie, intersubjectiviteit en pretherapeutische reflecties: een Samenhang in verschillen. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 41, 168-181. Peters, H. (2005). Pre-Therapy from a developmental perspective. Journal of Humanistic Psychology, 45, 62-82. Peters, H. (2008). The development of intersubjectivity in relation to Psychotherapy and Its importance for Pre-Therapy. In: G. Prouty (Ed.), Emerging Developments in Pre-Therapy. Ross-onWye: PCC-Books. Peters, H. (2009). Emoties en gevoelens volgens Damasio: een poging tot samenvatting. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 47, 5-23. Prouty, G. (1994). Theoretical evolutions in person-centered/experiential therapy. Applications to schizophrenic and retarded psychoses. New York: Praeger. Prouty, G., Pörtner, M. & Van Werde, D. (2001). Pre-therapie. Cliëntgericht werken met ernstig contactgestoorde mensen (vert. J. Fracheboud & H. Grouenewoud). Maarssen: Elsevier. Rizzolatti, G., Fogassi, L. & Gallese, V. (2001). Neurofysiological mechanisms underlying the understanding and imitation of action. Nature Reviews Neuroscience, 2, 661-670. Stern, D.N. (1990). Diary of a baby. New York: Basis Books. Stern, D.N. (1985/2000). The Interpersonal world of the infant: A view from psychoana-lysis and developmental psychology. (Second Edition, 2000, with new Introduction). New York: Basic Books. Trevarthen, C. (1979). Communication and cooperation in early infancy: A description of primary intersubjectivity. In: M. Bullowa (Ed.), Before Speech, pp. 321-347. London: Academic Press. Trevarthen, C. (1998). The concept of foundations of infant intersubjectivity. In: S. Bråten (Ed.), Intersubjective communication and emotion in early ontogeny, pp. 15-47. Cambridge: Cambridge University Press. Trevarthen, C. (2002a). Human nature before words. Unpublished manuscript.
Hans Peters
Trevarthen, C. (2002b). Making sense of infants making sense. Intellectica, 34, 161-188. Trevarthen, C. (2002c). Sensing self and other out-of body and in the future: Exceptional explanations for everyday human experiences. Lezing gehouden tijdens ‘Conference, Fundacio Bial Research on brain and experience – tools of science for understanding excepional experience’. Tronick, E.Z. (1998). Dyadically expanded states of consciousness and the process of therapeutic change. Infant Mental Health Journal, 19, 290-300. Vanaerschot, G. (2004). Ontwikkeling in empathie. Van klimaatfactoren naar belevings- en relatiefaciliterende dialoog. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 42, 245-266. Verschuur, J. (2010). ‘Als je begrijpt wat ik bedoel’…over het ontstaan en herstel van ons empathisch vermogen. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 48, 238-257. Vliegen, N., & Cluckers, G. (2001). Babyobservatie en therapeutisch proces. Van een historisch perspectief naar een actueel verband. In: N. Vliegen & C. Leroy (Red.), Het Moederland? De vroegste relatie tussen moeder en kind in de psychoanalytische therapie, pp. 21-45. Leuven/Leusden: Acco. Waal, F. de (2010). Een tijd voor empathie. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact.
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 49 2011/2
136