MEI 1982
ESC-20
ENERGIEBESPARING IN GEZlNSHUISHOUDINGEN: ATTITUDES~ NORMEN EN GEDRAGINGEN, EEN LANDELIJK ONDERZOEK Beatrijs S.M. Ritsema Cees J.H. Midden Peter G.M. van der Heijden
Dit rapport kwam tot stand in samenwerking met en wordt tevens uitgegeven door de werkgroep Energie- en Milieuonderzoek, Rijksuniversiteit Leiden.
- I -
ABSTRACT
The Workgroup "Energy and Environment" of Leiden University, in collaboration with the Energy Study Center, ECN, Petten, has conducted a natlonal survey in the Netherlands on attitudes, beliefs, norms, intentions and behavior with-respect to energy-conservation in family households. The questionnaire has heen constructed according to the Fishbein-model on attltude-behavior relations. One thousand and sixty-seven respondents completed the questionnaire. Attitudes towards energy-conservation ranged from favorable to very favorable. The results indicate that intentions towards energy-conservating behavior are relatively more determined by motivational influences than by normative influences, but the differences are small. Differences between various groups have been studied, such as differences between men and women, young and old, high and low socio-economic status (SES), reading habits and polltical convlction. It has been found that people low in SES are more sensitive to the perceived disadvantages of energy-conservlng behavior and that they are more reluctant to take responsi~ility. Also they are more inclined to attribute the causes of the energy-problem to political circumstances than people high in SES. The latter have been found to seek more informarion about energy conservation. People in their middle age are more positive in thelr beliefs, attitudes and intentions than younger people (who are more indifferent), and than older people (who fear to lose comfort in their homes). Women have slightly more posltive attitudes and intentions than men, while men have slightly ~tronger norms wlth regard to energy-conservation. Isolated houses have heen found more in the country than in large towns, more with home-owners than with home-tenants, and more with high-SESpeople than with low-SES-people. Significant differences in energy related behaviors have not been found between groups.
- II -
ENERGY CONSERVATION ENERGY CONSUMPTION FISHBEIN MODEL PUBLIC OPINION
- III -
VOORWOORD
Dit onderzoek is verricht in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken/Rijksvoorlichtingsdienst ter verbetering en onderbouwing van de overheidsvoorlichting op het gebied van energiebesparing. De uitvoering ervan gebeurde in het kader van een samenwerkingsverband tussen de WUB-werkgroep "Energie en Milieu" (Rijksuniversiteit Leiden) en het Energie Studie Centrum, ECN, te Petten. Doelstelling van het onderzoek was het inventariseren van meningen, houdingenç intenies, normen en gedragingen die met energiebesparing te maken hebben en deze te relateren aan verschillende doelgroepen. De voortgang van het onderzoek is bewaakt door een begeleidingscommissie, waarin naast vertegenwoordigers van de opdrachtgeve~de instanties ook de toekomstige gebruikers van de onderzoeksresultaten vertegenwoordigd waren. We doelen hier met name op degenen die de voorlichtingscampagne ontwerpen. Deze koppeling van onderzoekers met gebruikers van onderzoek, waarbij het ministerie als trait d’union fungeerde, is een vruchtbare werkvorm gebleken. Graag willen wij de leden van de begeleidingscommissie, de heer B. van Donkelaar, mevrouw !. van Bergenhenegouwen, de heer G. Rosin~a (allen van Economische Zaken), mevrouw M.F. Kalishoek, drs. J. Both (beiden van de RVD), drs. G.J.de Vries (Sven) en drs. C. Kurpershoek ’~McCann Erickson B.V., reclamebureau) bedanken voor de pretti~e en constructieve manier waarop zij de onderzoekers hebben begeleid en ~eadviseerd. Dit verslag bevat een theoretisch gedeelte en een onderzoeksgedeelte. Hoofdstuk i is de inlelding en bevat de doelstellingen van het onderzoek. In Hoofdstuk 2 wordt een overzicht gegeven van een aantal recente studies op het gebied van energiebesparing. Hoofdstuk 3 behandelt op theoretisch niveau de relatie tussen voorlichting en attitndeverandering, en de relatie tussen attitude en gedrag. In Hoofdstuk 4 wordt het door ons gebruikte onderzoeksmodel gepresenteerd. In Hoofdstuk 5 en 6 worden de resultaten behandeld. Hoofdstuk 7 tenslotte geeft een samenvatting van de resultaten, de conclusies en de beleidsaanbevelingen.
Leiden, maart 1982 Energie Studie Centrum
Werkgroep Energie en Milieu
Drs. C.J.H. Midden
Drs. B.S.M. Ritsema
- IV -
INHOUDSOPGAVE BIz ¯
HOOFDSTUK i.: INLEIDING i.i. Doelstellingen van het onderzoek HOOFDSTUK 2.: OVERZICHT VAN HET ONDERZOEK NAAR ATTITUDES TEGENOVER ENERGIEBESPARING 2.1.
Algemeen energiebesef en energiebesparingsattitudes
2.2. Energie-attitudes en demografische determinanten 2.3.
5 8
Energie-attitudes, energiegerelateerde gedragingen in samenhang met energieverbruik
HOOFDSTIFK 3.: DE RELATIE TUSSEN VOORLICHTING, ATTITUDE EN
13
GEDRAG 3.1. Het voorlichtingsproees 3.1.i. Bronfactoren 3.1.2. Boodschapfactoren 3.1.3. Ontvangersfactoren
13 14 14 15
3.1.4. Het voorlichtingsmodel van Fishbein en Ajzen 3.2.
17
De relatie tussen attitude en gedrag
19
3~2.1. Het Fishbeinmodel
21
3.2.1.1. De beliefs
22
3.2.1.2. De waardering van beliefs
23
3.2.1.3. De attitude
23
3.2.1.4. De normatieve beliefs
24
3.2.1.5. De motivatie om te conformeren
24
3.2.1.6. De subjectíeve norm
24
3.2.1.7. De intenties
25
3.2.1.8. De gedragingen
25
3.2.2. Beperkingen van het Fishbeinmodel
26
3.2.2.1. Concurrerende attitudes
26
3.2.2.2. Demografische kenmerken
26
3.2.2.3. Limitatieve gedragsdeterminanten
27
3.2.2.4. Operatieve gedragsdeterminanten
28
-V-
STEEKPROEF
BIz. 3O
4.1.
Het onderzoeksmodel
3O
4.2.
De vragenlijst
32
4.3.
De steekproef
33
HOOFDSTUK 5.: DE RESULTATEN
34
HOOFDSTUK 4.: HET ONDERZOEKSMODEL, DE VRAGENLIJST EN DE
5.1.
De rechte tellingen
34
5.1.1. Opvattingen over het energieprobleem
34
5.1.2. De gevolgen van energiebesparend gedrag: Beliefs en Evaluaties van de beliefs
36
5.1.3. De sociale normen en het belang van de sociale normen
40
5.1.4. De intenties en de gedragingen
41
5.1.5. Het kennisniveau over energiebesparing
44
5.2. Analyse van het Fishbeinmodel
45
5.2.1. De attitudemeting (Aact)
45
5.2.2. De relatie tussen de BE’s en de Aact
46
5.2.3 ¯ De relatie tussen de sociale normen en de subjectieve norm 5.2.4. De intenties 5.2.5. De gedragingen 5.2.6. De relatie tussen intenties en gedragingen 5.2.7. Opvattingen over het energieprobleem HOOFDSTUK 6.: VERSCHILLEN TUSSEN GROEPEN 6.1.
Beschrijving van het HOMALS-prog~amma
6.2.
De achtergrondstructuren 6.2.1. De sociaal-economische status structuur 6.2.2. De sociale interesse structuur 6.2.3. De gezinsstructuur 6.2.4. De fysieke woonkenmerken structuur
6.3.
Additionele beschrijvingen van groepen 6.3.1. Leeftijdsverschillen 6.3.2. Sexeverschillen 6.3.3. Verschillen tussen stad en platteland 6.3.4. Eigenhuis - huurhuis
49 51 53 54 55 59
59 60 6O 77 90 92 97 97 98 99 99
blz.
6.3.5. Verschillen tusse~ manieren van wonen 6.3.6. Het lezen van advertentiebladen HOOFDSTUK 7.: SAMENVATTING EN BESPI%EKING VAN DE RESULTATEN 7.1.
Evaluatie van het Fishbeinmodel
7.2.
Samenvatting van de belangrijkste inhoudelijke
99 100
101 101
resultaten
103
7.3.
Verschillen tussen groepen
105
7.4.
Aanknopingspunten voor de voorlichtihg
110
BIJLAGE I.:
Socio- en demografísche gegevens over de respondenten
BIJLAGE 2.:
113
Percentages van het niet-demografisehe gedeelte van de vragenlijst
122
BIJLAGE 3.:
Technische toelichting op het HOMALS-programma
131
BIJLAGE 4°:
Gehercodeerde frequenties van achtergrond- en afhankelijke variabelen ten behoeve van de
HOMALS-analyses
136
BIJLAGE 5.:
Literatuur
145
BIJLAGE 6.:
Betekenis van de gebr~ikte afkortingen in de achtergrondst~meturen
151
HOOFDSTUK I: INLEIDING
In de nota Energiebeleid van de regering worden twee hoofdlijnen geschetst om de problemen op
energiegebied het hoofd te bieden, name-
lijk diversificatie van het aanbod en energiebesparing. Het eerste betekent dat het energieverbruik verspreid wordt over meerdere bronnen. Naast de traditionele bronnen, olie en aardgas, zullen añdere energievormen ontwikkeld worden. Mogelijkheden die hierbij in beschouwing genomen kunnen worden zijn onder andere: steenkool, kernenergie, zonne- en windenergie en benutting van aardwarmte. Door deze verbreding van het draagvlak van het energieverbruik zal de energiesituatie in Nederland in de toekomst stabieler zijn en minder gevoelig voor fluctuaties op de wereldoliemarkt. Welke energievormen of combinaties van energievormen daadwerkelijk in de toekomst gebruikt zullen worden is afhankelijk van maatschappelijke en economische factoren. De tweede hoofdlijn wordt gevormd door energíebesparing. Enerzijds kan dit gerealiseerd worden door veranderingen van technische aard. Te denken valt hierbij aan maatregelen die de efficiency en het rendement van energieverbruikende apparaten verhogen, bijvoorbeeld van CV-ketels, warmtepompen, ijskasten en aan bouwtechnische veranderingen, zoals bijvoorbeeld de vormgeving van een huis, de oppervlakte en oriëntatie van de ramen, betere woningisolatie. Anderzijds kan energiebesparing bevorderd worden door het bewerkstelligen van gedragsverandering bij de consumenten, zoals zuiniger met energie omgaan in het huishouden en een meer energiebewust koopgedrag. In de nota Energiebeleid wordt een aantal instrumenten genoemd die de overheid ter beschikking staan om ener~ giebesparing te bevorderen, namelijk prijzen- en heffingenbeleid, het verstrekken van subsidies en leningen, het instellen van nieuwe regels en wetten en tenslotte het geven van voorlichting aan de consumenten. We willen nu niet ingaan op de vraag in hoeverre deze strategieën effectief zijn en in hoeverre er nog andere denkbaar zijn. (Zie hiervoor het rapport "Energiebesparing, hoe is het mogelijk?" van de Vakgroep Sociale- en Organisatiepsychologie te Leiden en het Energie Studie Centrum te Petten, 1979). In dit onderzoek beperken wij ons tot de laatstgenoemde strategie, namelijk de voorlichting. In de nota Energiebeleid wordt hierover gezegd: "Van het begin af aan heeft voorlichting een belangrijke plaats
- 2-
in het besparingsbeleid ingenomen. Daarbij lag het accent aanvankelijk op algemene motivering° In toenemende mate is echter het doel de sparlngsmogelijkheden voor het publiek en het bedrijfsleven doorzichtiger te maken. Daarvoor is het van belang het inzicht in het eigen energieverbruik te vergroten en dient op concrete besparingsmogelijkheden - zowel door gedragsveranderlng als door het’doen van investeringen - en de daarmee verbonden financíële voordelen te worden gewe-
De laatste jaren heeft de overheid diverse voorlichtingscampagnes gevoerd ter bevordering van energiebesparing. Het doel van deze campagnes was om de mensen bewust te maken van de energieproblematiek en daardoor energiebesparend gedrag te bevorderen. De methoden die hiervoor gebruikt zijn, zijn bekend: er werden affiche~ verspreid, waarop afgebeeld een afbrandende aardbol en de tekst "verstandig met energie’~, diverse folders met tips hoe men in huis en in de anto zonder al te veel moeite energie kan besparen~ er werd een reeks advertenties in landelijke dagbladen geplaatst en een aantal tv-spotjes uitgezonden over onder andere het dichtstoppen van kleren en zuinlgheid met elektriciteito De campagnes zijn jaarlijks geëvalueer~ door het Nederland~ Centrum voor Marketlng-Analyses en Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek B~V~~ op grond waarvan het voorlichtingsbeleid telkens werd ~ijgesteld. Uit een onderzoek naar de effecten van de energiebesparingscampagne bleek dat het probleembesef van de Nederlandse bevolking met betrekking tot het energievraagstuk en de houdingen tegenover energiebesparing op peil waren gebleven maar dat het kennisniveau over besparingsmogelijkheden was gedaald (Tweemeting Energiecampagne, oktober 1978, Centrum Amsterdam). Geconcludeerd werd dat "men de weinig opoffering vergende bezuinigingsmogelijkheden op een incidentele, weinig consequente manier toepaste". Hieronder noemen we een aantal mogelijke redenen die de energiebesparingscampagne, zoals die tot nu toe is gevoerd~ wellicht nadelig zonden kunnen belnvloeden. (Zie ook het rapport "Energiebesparíng, hoe is het mogelijk?"). - Er wordt veel nadruk gelegd op gedragingen als minder warm stoken, minder~verlichten~ minder warm water gebruiken, etc. en relatief
3
weinig nadruk op een gerieflijker leefklimaat in huis ten gevolge van isolatie. - Er wordt niet altijd voldoende onderscheid gemaakt tussen doelgroepen en de daaronder levende behoeften. - Velen zijn van mening dat het energieprobleem een politiek probleem is en voelen zich daarom niet betrokken bij het energieprobleem en/of de oplossing daarvan ("een politiek probleem vergt een politieke oplossing"). Bovendien wordt de overheid door sommigen niet vertrouwd, maar verdacht van politieke manipulatie. - Het in de ogen van het publiek uitblijven van de voorbeeldfunctie van de overheden. - Het uitblijven van maatregelen die het beweerde (het aanwezig zijn van een energieschaarste) geloofwaardig maken. - Er worden gedragsveranderíngen beoogd die in de ogen van de consument meestal een vrijheids- en/of comfortverlies inho~den, iets waaraan men over het algemeen geen behoefte heeft. Daarnaast zijn ongetwijfeld een aantal factoren werkzaam, die niet zozeer aan deze specifieke voorlichtingscampagnes gerelateerd zijn, maar meer Structureel van aard zijn, in die zin dat ze bij ieder voorlichtingsproces een rol spelen. Wij noemen hier de volgende: - men kan reeds verschillende attitudes hebben díe in strijd zijn met de in de voorlichting gepropageerde attitude; - als er eventuele attitudeveranderingen optrède~ naar aanleiding van de voorlichting, wil dat nog niet zeggen, dat het gedrag dan ook (direct) gewijzigd wordt; - men kan het eigen gedrag rationaliseren (= goedpraten) als gevolg van de voorlichting. In dat geval is er wel sprake van een attitudeverandering, maar niet in de gewenste richting (bijvoorbeeld op het gebied van energiebesparing "Ik verbruik al zo weinig"); - de werking van sociale normen, bijvoorbeeld de norm niet gierig of krenterig te mogen zijn. Dit zijn een aantal losse factoren, die verderop in het rapport uitgewerkt zullen worden binnen het theoretische onderzoeksmodel. Ten behoeve van de voorlichting is het in ieder geval van groot belang om duidelijk zicht te hebben op zowel de stimulerende als de remmende factoren binnen het voorlichtingsproces.
-4-
i.I. Doelstellingen van het onderzoek Het doel van dit onderzoek is optimalisatie van het voorlichtingsbeleid van de overheid op het gebied van energiebesparing. Hierbij staat voorop dat verschillende groepen verschillend benaderd moeten worden, namelijk met die boodschappen die het beste aansluiten bij de specifieke behoeften, overtuigingen en achtergronden waardoor deze groepen gekenmerkt worden. Voor het onderzoek kunnen de volgende subdoelstellingen onderscheiden worden: I. Inventarisatie van meningen, houdingen~ intenties, normen en gedragingen die met energiebesparing te maken hebben. 2. Het beschrijven van de onderlinge samenhang tussen deze factoren. 3. Op grond van socio- en demografische variabelen, mediagebruik en informatiezoekend gedrag, van elkaar onderseheidbare doelgroepen identificeren. 4. Verschillen in de onder I genoemde factoren opsporen tussen de doelgroepen. Met behulp van deze resultaten kunnen de doelgroepen geprofileerd worden, zodat een gerichter voorlichtingsbeleld gevoerd kan worden.
-5-
HOOFDSTUK 2: OVERZICHT VAN HET ONDERZOEK NAAR ATTITUDES TEGENOVER ENERGIEBESPARING In dit hoofdstuk zullen we in het kort een aantal belangrijke onderzoeken bespreken die voornamelijk in Amerika en Nederland verricht zijn over het onderwerp energiebesparing; hierbij gaan we vooral in op de attitudes en waar relevant zullen relaties gelegd worden met gedragingen~ normen of meninge~ op energiegebled. Dit overzicht pretendeert geen volledigheid, aangezien er het laatste decennium honderden studies op dit gebied zijn verricht.
2.1. Algemeen energiebesef en energiebesparingsattitudes Een belangrijk aspect Van de attitude tegenover energiebesparing wordt gevormd door de attitude tegenover de (legitimiteit van de) energiecrisis. Sinds 197~ zijn op ruime schaal opiniepeilingen gehouden hierover. Een terugkerend resultaat in Amerikaanse onderzoekingen hierbij was dat 40 à 60 % van de respondenten ervan overtuigd waren dat de wereld voor een serieus lange-termijn energieprobleem stond (Olsen, 1981); in 1976 zei 45% van de respondenten dat het zeer noodzakelijk was om energie te besparen. In Nederland lijkt de situatie iets minder gunstig. Uit het rapport Tweemeting Energiecampagne (Centrum, 1978) bleek dat twee jaar na de start van de campagne "Wees verstandig met energie" het belang dat het publiek aan het energievraagstuk toekent, vergeleken met andere maatschappelijke problemen niet was gewljzigd. De geloofwaardigheid van het energieprobleem bleek in" geringe mate te zijn afgenomen vergeleken met 1977. Ook de kennis van besparingsmiddelen bij het publiek was afgenoemen. Anderzljds was het besef dat de energievoorraden niet onuitputtelijk zijn in lichte mate toegenomen. De in 1979 door INDIS in opdracht van de Stichting Konsumenten Kontakt gehouden enquête bij 406 huishoudingen wees uit dat iets minder dan 50% van de ondervraagden de energlesltuatie niet als zeer problematisch zagen~ maar als een probleem van tijdelijke aard. Slechts 10% maakte zich bezorgd over prijsstijgingen; waarschijnlijk zal dit aantal sindsdien wel toegenomen zijn. 01sen (1981) concludeert dat op dit moment ten hoogste een kwart van de Amerikaanse populatie zich volledig distantieert van de energie-
6
problematíek. In Nederland zien we een vergelijkbaar beeld: 26% van de mensen verwacht voor de komende 30 jaar geen probleem voor de energievoorziening (Midden, Ritsema & Van der Heijden, 1981). Het energieprobleem is in eerste instantie een maatschappelijk probleem, waarvan de implicaties niet on~Liddellijk voor individuen merks haar zijn. Het vooralsnog ontbreken van energiebewust gedrag door de meerderheid van de bevolking is te verklaren vanuit de kosten-baten afweging die iedereen voor zichzelf maakt: de nadelen van zuiniger aan doen met energie zijn onmiddellijk manifest en liggen op het individuele vlak, terwijl de voordelen collectief zijn en pas op langere term~jn voelbaar. Dit wordt ook wel een "social trap" genoemd (Platt, 1973; zie in dit verband ook Olsen~ cf. Ester & Leeuw). Ondanks de nadelen die regelmatig door mensen in verband worden gebracht met energiebesparing, zijn de attitudes ~eelal positief (zie ola. Kok et al., 1979; Midden et al., 1980, 1981; Olsen, 1981). Mensen echter die een sterke relatie leggen tussen energiebesparing en comfortvermindering, blijken hun comfort in huis in het algemeen niet graag te willen opofferen (Fhillips & Nelson, 1976; Seligman e.a., 1978). Tegelijk bestaat er een andere verzameling van meningen die met energiebesparing te maken hebben, die met termen als "environmental ethic" (Olsen & Goodnight, 1977), "ecosystem awareness~ (Gladhart et al. 1978) of "volun~ary simplicity’° (Leonard-Barton & Rogers, 19~9~ of schaarstebesef aangeduld wordt~ Dit heeft te maken met een bepaalde leefstíjl die een gereduceerd consumptiepatroon, milieubewustzijn~ kleinschaligheid en persoonlijke groei benadrukt. Wanneer mensen deze waarden aanhangen brengt dit met zich mee dat energiebesparing, zij het in de vorm van overheidsmaatregelen~ zij het als particulier initiatief~ positiever gewaardeerd wordt. Een derde belangrijk aspect binnen de energiebewuste attitude wordt gevormd door verantwoordelijkheidsbesef: de mate waarin men zichzelf (mede) verantwoordelijk acht voor de energieschaarste. Wanneer dit het geval i~, aceepteert men in sterkere mate overheidsmaatregelen om energiebesparing te bevorderen (Gladhart et al. 1978)o Consumenten die zichzelf minder of niet verantwoordelijk voelen, leggen de schuld bij andere gebruikers, de overheid en de industrie of bij politieke
-7-
factoren (Midden e.a. 1980). Seligman, Darley & Becker (1978) vonden in een onderzoek naar de relatie tussen attitudes over energiebesparing en het elektriciteitsverbruik de volgende vier factoren, waaruit de attitude was opgebouwd: i. comfort en gezondheid 2. persoonlijke inspanning vs. persoonlijk gewin (kosten-baten afweging) 3. individuele verantwoordelijkheid over collectieve aspecten 4. waargenomen legitimiteit van de energiecrisis. In een vervolgonderzoek (1979) vonden ze een extra factor, namelijk "geloof in wetenschap en technologie". Van Raaij en Verhallen (1980) vonden in een onderzoek naar de relatie tussen energie-attitudes, huishoudeliök energiegedrag en feitelijk aardgasverbruik~ globaal dezelfde factoren, namelijk: i. energiebesef (komt overeen met de hierboven genoemde factor 4) 2. comfort in huis (zie factor I) 3. prijsbesef/financiële voordelen (ongeveer factor 2). Midden e.a. (1980) vonden in een onderzoek naar de effecten van feedback op energieverbruik in gezinshuishoudingen als belangrijkste attitude-factoren: i. het energieprobleem als politiek .probleem. Deze factor verwijst enerzijds naar de mate van verantwoordelijkheid die men voelt (zie factor 3 van Seligman e.a.) en anderzijds naar de verwachte effectiviteit van het eigen handelen (factor 2 van Seligman). 2. schaarstebesef
3. verantwoordelijkheidsbesef In een survey onder de Leidse hévolking over houdingen tegenover energiebesparing vonden Midden, Ritsema en Van der Heijden (1981) de volgende attitude-factoren: I. zorg voor de toekomst 2. comfort in huis 3. milieubewustzijN 4. teruggang in materiële welvaart 5. financieel voordeel De drie eerder genoemde aspecten "comfortvermindering, schaarste~esef
en verantwoordelijkheidsbesef" vinden in bovengenoemde studies dus ruime empirisehe ondersteuning.
2°2. Energie-attitudes en demografische determinanten Kushler en Jeppesen (1979) vonden dat vrouwen consistent positiever tegenover energiebesparing stonden dan mannen. Mannen hadden een positievere attitude dan vrouwen~ zowel tegenover technologie in het algei meen als tegenover kernenergie in het bijzonder. Op het platteland werden relatief de minst gunstige attitudes gevonden en in de suburbs de gunstigste. Verschillende onder~oeken zijn gedaan naar het verband tussen sociaaleconomische varlabelen en energie-attitudes (Cunnlngham & Lopreato, 1977; Olsen & Goodnight, 1978). Cunningham & Joseph (1978) vonden dat lage inkomensgroepen weinig bereidheld toonden tot lange-termijninvesteringen. Midde~- en hoge inkomensgroepen waren hier meer toe bereid, maar hanteerden een maximale terugverdientijd van zes jaar. Middeninkomens hadden de gunstlgste attitude tegenover zelf energiebesparen. Perlman & Warren (1975) vonden een positief lineair verband tussen inkomen en energiebesparingsattitudes. Andere onderzoekers rapporteerden een positieve relatie tussen opleiding en energiebesparingsattitudes (Barnaby & Reinstein, 1975; Zulcher, 1976; Thompson & McTavish, 1976)o Volgens Olsen (1981) is opleiding de beste voorspeller voor bewustzljn van de energieproblematiek, zij het dat inkomen en beroep hier aan gecorreleerd zijn.
2o3~ Energie-attitudes, energiegerelateerde gedragingen in samenhang met energieverbruik In een aantal studies zijn er slechts zwakke of helemaal geen verbanden gevonden tussen energiegerelateerde meningen~ zoals het geloof in de realiteit van het energieprobleem, en besparend gedrag (Anderson & Lipsey~ 1978; Cunnlngham & Lopreato~ 1977; Perlman & Warren, 1977; Van Raalj en Verhallen, 1980)~ Olsen & ¢luett (1977) vonden dat de mate waarin bij mensen sprake was van een ecologisch bewustzijn bijdroeg tot het aantal besparende maatregelen die ze in huis hadden getroffen.
-9-
Hggan (1976) vond een zelfde soort resultaat, zij het dat voorwaarde was dat in een gezin beide echtgenoten dergelijke "ecologische" waarden erop na hielden. Zie verder ook Leonard-Barton & Rogers,-1979. Kok et al. (1979) vonden dat naarmate het gedrag specifieker was, het moeilijker uit attltudes te voorspellen was. Zij wezen in dit verband op het belang van de materiële situatie: hoge inkomens bijvoorbeeld gaan samen met isolatiegedrag, zonder dat de attitude tegenover energlebesparing hier.een belangrijke, rol bij speelt. Dit komt overeen met het resultaat van Cunningham & Joseph (1978) dat bij de midden en hoge inkomens de grootste bereidheid tot energiebesparend gedrag werd gevonden. Naarmate mensen in hun eigen situatie effecten hadden ervaren van het energieprobleem, hadden ze thuis meer energiebesparende maatregelen getroffen (Sears et al., 1976). En Hass, Bagley & Rogers (1975) vonden dat de verwachting dat men persoonlijk nadelige effecten zou ondervinden leidde tot hogere intenties om energie te besparen. Leonard-Barton & Rogers (1979) Zijn de relatieve invloed nagegaan van verschillende energiegerelateerde factoren op (gerapporteerd) besparingsgedrag en kwamen tot de conclusie dat de belangrijkste bijdrage werd geleverd door de attitude factor "kosten en baten afweging" (factor 2 van Seligman, Darley en Beeker; factor 3 van Van Raaij en Verhallen). Eveneens van belang was het zichzelf bewust zijn van een sociale norm ten aanzien van besparing; en de mate waarin men persoonlijk ervaringen met energieschaarste had opgedaan (benzlnebonnen, hoge rekeningen). Wat betreft de legitimiteit van de energieerisis en (opmerkelijk genoeg) waarden op het gebied van de "voluntary simplicity’" werd geen invloed van betekenis gevonden. Midden e.a. (1981) vonden in hun Leidse survey dat attitude tegenover energlebesparlng en de sociale normen op dit gebied tezamen 36% van de verschillen in gedragsintenties verklaarden, terwijl de attltude alleen 22% verklaarde. Seligman e.a. (~f. Olsen, 1981) concluderen over de relatie tussen de gevonden attitudefactoren en het conerete energieverbruik in huis: - dat mensen een groot belang hechten aan hun persoonlijk comfort en hun gezondheid~ wanneer ze besllsslngen nemen over de temperatuur in huis; - dat economische aspecten~ zoals het verwachte financieel voordeel~ geen slgnlficante invloed uitoefenen op het energieverbruik;
- 10-
- dat de algemene attítude tegenover energiebesparing geen relatie verto~nde met energieverbruik; - dat meer specifieke factoren als verantwoordelijkheidsbesef of vertrouwen in de wetenschap een tamelijk geringe invloed hadden op het energieverbruik. Opgemerkt dient te worden dat in andere onderzoeken sterkere verbanden worden aangetroffen~ zeker wanneer er niet met ruwe verbruiksmetingen wordt gewerkt, maar wanneer de verbruikscijfers voor weersinvloeden en huiskarakteristieken gecorrigeerd worden. Vooral de onderzoeken die gericht waren op het verband tussen financiële beloningen en energieverbruik (Winett & Nietzel, 1975; Hayes & Cone, 1977; Kohlenberg, Philips & Proctor, 1976) geven vrij sterke relaties aan tussen economische overwegingen (het verwachte financieel voordeel) en de hoeveelheid energlebesparing. Van Raaij & Verhallen (1980) vonden dat huishoudelijk ene~giegedrag (de wijze waarmee men in huis met energie omging) even belangrijk was voor de mate van stookgasverbruik als huiskarakteristieken, zoals isolatie en windHigging van het huis. Beide factoren verklaarden 25% van de gevonden verschillen in stookgasverbruik. Het belang van verantwoordelijkheidsbesef en persoonlijke betrokkenheid bij het energieprobleem voor de mate van energieverbruik wordt aangetoond.in het onderzoek van Hamrln.(1979). Het energieverbruik van twee wijken: de Blue Skies Radiant Homes en de Village Homes werd met elkaar vergeleken. In de eerste wijk waren de huizen uitgerust met een actief (= automatisch functlonerend) zonne-energiesysteem voor ruimte- en waterverwarming en andere technische snufjes. In de tweede kon er op passieve wijze gebruik gemaakt worden van zonne-energie, dat wil zeggen dat de bewoners zelf bepaalde handelingen moesten uitvoeren om het systeem te laten werken. Het energieverbruik van beide wljke~ werd vergeleken met twee controlewijken. Bij de "Blue Skles Radiant Homes lag het energieverbruik gemiddeld 54% lager dan in de controlewijk. Bij de Village Homes lag dat percentage op 76%. Additionele gegevens wezen uit dat er grote verschillen bestonden tussen de Blue Skies wijk en de Village Homes wat betreft energiegerelateerde meningen en attitudes. In de eerstgenoemde was men overwegend van mening dat men zijn plicht gedaan had door-het aanschaffen van een dure installatie en dat men er verder
geen omkijken meer naar had. In de Village Homes daarentegen had men een veel actievere instelling tegenover energie; men voelde zichzelf verantwoordelijk en hing sterk ecologische waarden aan. Ondanks de technische voorsprong die in de Blue Skies wijk bestond, hadden motivationele factoren in de Village Homes een sterker effect. Samenvattend zijn de belangrijkste attltudefactoren die van invloed zijn op energiegedragíngen en -verbrulk: I. comfort in huis en gezondheid 2. kosten-baten afweging zowel op materieel als immaterieel vlak 3. legitimiteit van de energiecrisis 4. verantwoordelijkheidsbesef. Eveneens komen regelmatig terug: I. verwachte effectiviteit van het handelen 2. zorg voor de toekomst en m~lieuoverwegingen 3. angst voor teruggang in materiële welvaart 4. sociale normen.
Van Raaij & Verhallen (1980) hebben een aantal van bovengenoemde aspeeten in~een model samengebracht:
- IZ-
L
Figuur 2.1o: Gedragsmodel van energleverbrulk in de woning, ontleend aan Van Raalj & Verhallen (1980).
Dit model geeft de relaties weer tussen de afzonderlijke aspecten, zoals ze invloed uitoefenen op het uiteindelijke energieverbruik~ Bij dit model zijn een aantal kanttekenlngen te maken: de drie componenten van de attltude die hier genoemd worden
zijn
de factoren zoals Van Raalj &
Verhallen ze zelf empir±sch hebben gevonden; andere fac~oren zijn mogelíjk, gezien de resultaten van andere studies. Er zijn geen sociale normen opgenomen in het model~ terwijl deze wel van belang zijn gebleken. Een ander ontbrekend aspect is "het gewoontegedrag". Meestal zal energiegedrag routlnematig van karakter zijn - routines die o.a. ~tammen uit een tijd van energle-overvloed. Ons inziens is dit belangrijk genoeg om als apart aspect opgenomen ~e worden° In hoofdstuk 3 gaan we theoretisch dieper in op de twee laatstgenoemde aspecten, waarbij ook de aspecten "verantwoordelijkheidsbesef’° en "waargenomen effectiviteit" op een andere manier in het model verwerkt zullen worden.
- 13-
HOOFDSTUK 3: DE RELATIE TUSSEN VOORLICHTING, ATTITLrDE EN GEDRAG
3. i. Het voorlichtingsproces
Een veel gebruikte methode om mensen in een bepaalde richting te be~nvloeden is het geven van voorlichting. Wij hanteren de definitie van Van der Bart (1979): "Voorlichting is een ~orm van sociale be~nvloeding waarin door middel van communicatie bewust hulp gegeven wordt bij menings- en beslultvorming~’. Twee aspecten zijn van belang bij deze definitie: de intentionaliteit van de voorlichter, die een bepaald doel wil realiseren, en de ~ van de ontvanger om de boodschap te accepteren of te verwerpen. Er wordt immers gesproken van het geven van hulp. Meestal is het ultgangspunt bij het geven van voorlichting dat door mensen te overtuigen van het nut en de noodzaak van een bepaald gedrag, positieve attitudes zullen ontstaan tegenover dat gedrag. En dat vervolgens, wanneer deze positieve attitudes eenmaal aanwezig zijn, deze zullen leiden tot gedragingen die hiermee in overeenstemming zijn. In principe valt voorlichting te beschrljven als een vorm van interpersoonlijke communicatie; het basismodel hiervoor is het SMCR-model* (Berlo, 1948) dat in figuur 3.1. is weergegeven.
BRON
BOODSCHAP
I
ONTVANçER
Figuur 3.1.: Het SMCR-model
Deze vier componenten bergen tal van variabelen in zich die het voorlichtingsproces op verschillende wijze kunnen be£nvloeden. Hieronder worden de belangrijkste factoren kort besproken.
* Source, Message, Channel, Receiver
- 14-
3.1.1. Bronfactoren Het is gebruikelijk om onderscheid te maken tusen de "bron" en de "zender". De bron van de communicatie is de oorspronkelijke generator, degene die de boodschap bedacht heeft. De zender is degene die daad~ werkelijk de boodschap meedeelt. In interpersoonlijke communicatie vallen bron en zender meestal samen~ in voorlichtingssituaties zijn ze vaker gesplitst. Een belangrijke bronfactor is de geloofwaardigheid (Hovland, Janis & Kelley, 1953). Dit wordt be[nvloed door de gepercipleerde deskundigheid van de bron (Coq. zender), diens intentie (spreekt hij ten eigen bate of ten behoeve van de ontvanger?) en de mate van sympathie die de vanger koestert voor de bron (McCroskey, 1966). Een andere bronfactor die een rol speelt bij de effectiviteit van commnnlcatle is gelijkheld. Naarmate mensen bronnen meer percipiëren als lijkend op zichzelf (in ras, religie, politieke voorkeur) zijn ze ontvankelljker voor de boodschap.-
3.1.2. Boodschapfactoren Belangrijk is in hoeverre de boodschap emotioneel gekleurd is. Wanneer mensen ergens van overtuigd moeten worden is het vaak effectief om een zekere dreiging in te bouwen. Teveel angst oproepen leidt er echter toe dat de toehoorder allerlei defensie~echanismen tegen de boodschap opwerpt in plaats van de inhoud te accepteren. Volgens Leventhal (1970) wordt de boodschap wel geaccepteerd, wanneer naast een gematigde ~fearappeal" concrete actiemogelijkheden (specifieke gedragingen) worden verwerkt in de boodschap (het zogenaamde parallel-model). Verder is belangrijk of het een éénzljdlge of een tweezijdlge boodschap betreft. Hoger opgeleide personen worden eerder door een tweezljdige boodschap overtuigd, dat wil zeggen een boodschap waarin niet alleen argumenten pro maar ook argumenten contra zijn opgenomen (Hovland, Lumsdaine & Sheffleld, 1949) en minder hoog opgeleide personen eerder door éénzijdige boodschappen. Over de volgorde van de argumenten zijn geen eensluldende conclusies te trekken. Sommige onderzoekers constateerden een "prlmacy effect", dat wil zeggen dat de eerste argumenten de grootste impact hadden; anderen juist een "recency-effectn, namelijk dat de laatste argumenten
- 15-
doorslaggevend waren (McGuire, 1969).
3.1.3. Ontvangersfactoren In de voorlichting wordt traditioneel gezien gekozen voor de massamedia. zoals kranten, radio en televisie om een breed publiek te bereiken. Aanvankelijk vergeleek men de invloed van de massamedia met een injectienaald (the hypodermic-needle theory of medla-effects). Bij dit gezlchtspunt ging men uit van een passief publiek dat kritiekloos de informatie opnam, zoals die aan hen gepresenteerd werd. Een aanv~lling op de hypodermic-needle theorie bestond uit de aandacht voor de betekenis van op~nieleiders in het proces van informatiediffusic. De zogenaamde "two-step flow of eommunlcation" (Lazarsfeld et 1948). Opgemerkt werd dat mensen vaak hun informatie niet rechtstreeks via de media betrokken, maar via andere mensen in de dagelijkse omgang. De sturende rol van oplnieleiders bínnen sociale netwerken bleek een belangrijke functie te hebben voor de mate waarin boodsehappen werden aanvaard (Katz, 1957). Opinleleiders hebben vaak een "trendsettende" rol en behoren daardoor vaak tot de "early adopters", de vroege aanvaarders van vernleuwlngen; zij betrekken hun informatie wel uit de massamedia (Rogers & Beal, 1958). Door middel van interpersoonlijke communicatie wordt de boodschap dan verder verspreid. Een interessante theorie over hoe informatie zich verspreidt in sociale netwerken is ontwikkeld door Granovetter (1973), (zie ook Liu en Duff, 1972). Centraal in zijn theorie is het concept van "de verblnding" ("tle"), dat weergeeft hoe indivlduen in het netwerk met elkaar verbonden zijn. De sterkte van de verbinding is een functie van: de hoeveelheid bestede tijd, de emotionele intensiteit, de intimiteit en de wederzijdsheid ("reciprociteit") van diensten die er via de verbindlng plaatsvinden. Een zwakke verbínding tussen twee personen kan een brugfunctie vervullen tussen subgroepen binnen het netwerk. Een sterke verbinding kan dit in veel mindere mate; omdat sterke verbindingen tussen verschillende subgroepen minder zullen voorkomen. Informatie wordt sneller verspreid over een groot aantal mensen~ indien deze verspreiding via de zwakke verbindingen loopt. De zwakke verbindingen werken in wezen integrerend binnen het sociale netwerk, terwijl de sterke verbindingen op microniveau wel een integrerende functie
- 16-
hebben, maar op het niveau van het sociale netwerk juist een fragmenterende werking hebben. Granovetter (en ook Liu en Duff) spreken om deze redenen over de sterkte van zwakke verbindingen. Andere theorievorming over de effectiviteit van massacommunicatie benadrukte de functlonele aspecten van het gebruik van de massamedia. Het publiek werd niet langer gezien als ee~ passieve spons die naar belleyen met infor~mtie doordrenkt kon worden, maar als zelf actief op zoek naar die informatie die voor hen nuttig en/of interessant was. Fact~oren als selectieve aandacht, selectieve perceptie en selectieve retentie waren belangrijke verklaringsprincipes voor ervaringsfelten op het ~gebied van het gebrek aan invloed van massacommunlcatie. De "users en gratlfication" benadering (Katz, Blumler, Gurevitch, 1975) komt in het kort op het volgende neer: Mensen selecteren die boodschappen uit het overweldigende aanbod i~ de massamedia waar ze zelf behoefte aan hebben. Informatie die hen om de een of andere reden niet aanstaat~ bijvoorbeeld omdat deze niet in overeenstemming is met bestaande attitudes of opvattingen, zal daardoor eerder als irrelevant terzijde worden geschoven. Meer recentelljk is weer sterker nadruk gelegd Op de invloed van massamedia op attitudes en ge~nformeerdheid van het publiek. De user en gratification benadering ben~drukte vooral de intrapersoonlijke (meestal hedonistische) behoeften van het indivld~ en ontkende in dit verband een eenzljdige invloed van de massamedia~ Zonder te vervallen in de slmplistische injectlenaaldtheorie is met het opkomen van de "agenda-setting" theorie de balans weer sterker doorgeslagen in de richting van een onmiskenbare invloed van de massamedla op gedachten, meningen~ attitudes van de gebruikers. De agenda-setting theorie stelt dat het belang van massacommunicatie vooral daarin gelegen is dat mensen geneigd zijn om die dingen belangrijk te vinden (in de zin van erover praten met anderen~ erover nadenken) die door de media aan de orde worden gesteld (Shaw, 1979). De invloed is niet zozeer gericht op attltudes~ maar op cognlties (of beliefs) dat wel zeggen: mensen zullen niet zo snel hun standpunten veranderen onder invloed van massacommunicatieve boodschappen~ maar wel worden ze be~nvloed betreffende de inhoud van de gespreksonderwerpen. Attitudeverandering vindt dan voornamelijk binnen de interpersoonlijke communicatie plaats.
- 17-
Een consequentie van deze theorie zou kunnen zijn dat de effecten van voorlichting beter gegarandeerd zijn met een frequente berichtgeving. Hoe frequenter het onderwerp "energiebesparing" in de media voorkomt, hoe langer het ook onderwerp van gesprek blijft.
3.1.4. Het Fishbeln en Ajzen (1975) hebben een model voor persuasieve communicatie ontworpen dat er als volgt uitzlet:
PRQXIMALE . BELIEFS
DE BELIEFS VAN DE BRON
VERANDERING IN PRIMA{RE
VORM VAN DE BOODSCHAP
I
OE BEL]EP’S VAN DE BRON
--
~N EXTERNE BELIEFS
Figuur 3.2.: Schematische weergave van het voorlichtingsproces
- 18-
Toelichting bij het model: Fishbein maakt een onderscheid tussen twee hoofdfactoren die van invloed zijn op de uiteindelijk beoogde verandering bij de ontvangers. i. Algemeen het voorlichtingsproces bevorderende factoren: hleronder verstaat hij alle aspecten en comblnaties van aspecten die te maken hebben met de blokjes "bron", "medium" en "ontvanger", zoals ze linksboven in het schema in één blok zijn vervat. De invloed hiervan is in de eerste helft van dit hoofdstuk beschreven. 2. De discrepantie tussen de beliefs van de bron, zoals ze door de ontvanger worden waargenomen, en diens eigen beliefs over dit onderwerp (prox~male beliefs). Een bellef is een veronderstelling over een onderwerp, waarin een waarschijnlijkheldsoordeel besloten llgt, bijvoorbeeld: ’~energiebesparing is winstgevend". (Zie ook Hoofdstuk 3.2.1.1.) In het algemeen neemt de waarschijnlijkheid van verandering (in attitude of gedrag) toe bij een kleine discrepantie èn wanneer er sprake is van veel factoren die het voorlíchtingsproces bevorderen. De bellefs van de bron moeten gezien worden als de afzonderlijke componenten van de boodschap. Bijvoorbeeld: "energiebesparing ìs voordelig, modern, leidt tot meer financiële armslag enz." De proximale beliefs van de ontvanger zijn qua inhoud identiek aan de beliefs van de bron; alleen in de sterkte ervan kan er verschil optreden. Een bronbelief is bijvoorbeeld: "energiebesparing is zinvol met het oog op de toekomst van onze kinderen" (waarschijnlijkheid dat deze uitspaak waar is = 1.00). Ditzelfde belief bij de ontvanger heeft misschien slechts een waarschijnlljkheid van .20; de discrepantie is in dit geval .80. Externe beliefs zijn beliefs van de ontvanger die niet corresponderen met enig belief van de bron, maar die we! met het onderwerp te maken hebben. Het belief "het energieprobleem is een politiek probleem" (.75) wordt áangeduid als extern, wanneer er nergens in de boodschap ingegaan wordt op dit inhoudelijke aspect. Het kan echter wel onder invloed van veranderde proximale beliefs zelf ook veranderen en bijvoorbeeld dalen in waarschijnlijkheid van .75 naar .20. De primaire bellefs ~dit kunnen motivationele of normatieve beliefs zijn) tenslotte, zijn de fundamentele determinanten van de afhankelijke variabiele (de uiteindelijk beoogde verandering bij de ontvangers). De
afhankelíjke variabele kan de attitude tegenover energiebesparing zijn, maar ook intentles of gedragingen. Wanneer attitudeverandering het doel van de voorlichting is, dan zullen primaire beliefs grotendeels overeenkomen met proxima~e beliefs, althans dat ís de hoop van de voorlichter. Het is mogelijk dat de ontvanger particuliere, voor hem belangrijke, primaire beliefs heeft, bijvoorbeeld ’°energiebe~paring getuigt van een miezerige levensinstelling", een aspect waaraan in de voorlichting geen aandacht is besteed. Wanneer dit het geval is, kan er alleen maar gehoopt worden dat veranderingen in de proxlmale beliefs ook veranderingen in de andere primalre beliefs teweeg brengen. Om op effectieve wijze voorlichting te kunnen geven is het van groot belang inzicht te hebben in de inhoud van de primaire beliefs en de verschillen die zich daarin voordoen tussen verschillende doelgroepen in de voorlichting. Het bovenbeschreven voorlichtingsmodel koppelt het Voorlichtingsproces aan het model dat de relaties tussen beliefs, attitudes, normen, intenties en gedragingen beschrijf.t. De primaire beliefs zijn op meerdere plaatsen in het model terug te vinden, namelijk als beliefs die de attitude bepalen en als beliefs die de subjectieve norm bepalen. De betekenis van de verschillende prímaire beliefs kan afgeleid worden uit de samenhang met de attitude en uit de subjectieve norm. Het attltude-gedragmodel van Fishbeln is als uitgangspunt gekozen van het onderzoek. Het wordt uitgebreid toegelicht in de volgende paragrafen.
" 3.2. De relatie tussen attitude en ~edra~ Lange tijd heeft het begrlp "attltude" in de sociale psychologie gefnngeerd als een van de belangrijkste determinanten van gedrag. De notie die hieraan ten grondslag lag was op een common sense-achtige manier acceptabel: een attitude werd gezien als een Impliciete gevoelsreactie op een bepaald object en men nam aan dat mensen in het algemeen handelen in overeenstemming met hun gevoel. Van iemand bijvoorbeeld met een positieve houding tegenover religie wordt eerder verwacht dat hij geregeld naar de kerk zal gaan dan van iemand met een negatieve houding tegenover religie. Wanneer echter deze relatie empirisch onderzocht werd, lieten de
- 20 -
resultaten veelal te wensen over. De cotrelatìes tussen attitude en gedrag bleken telkens weer laag tot zeer laag te zijn (Wicket, 1969). Sommige onderzoekers concludeerden dat het blijkbaar onmogelijk was om met behulp van attitudes gedrag te voorspellen en suggereerden dat bepaalde gedragingen zo afhankelijk waren van de situatlonele context dat ze daardoor niet te voorspellen waren vanuit attitudematen. Een belangrijke oorzaak voor het gebrek aan voorspellende waarde van attltudes voor gedragingen is gelegen in het feit dat deze factoren vaak op een verschillend niveau van specificiteit worden gemeten (Fishbeln, 1977). Attitudes worden soms op een heel globale manier gemeten. Iemands houding tegenover energlebesparlng wordt bijvoorbeeld nagegaan door hem een kruisje te laten zetten op een zeven-puntsschaal, lopend van zeer negatief tot zeer positief. Vervolgens wordt dan gekeken of de persoon bepaalde, specifieke gedragingen, zoals bijvoorbeeld de kachel een uur voor het slapen gaan lager zetten, uitvoert of niet. Dat het verband tussen deze factoren niet noodzakelijk sterk is, zal geen verwondering wekken. Eind jaren veertig werd geprobeerd om het begrlp "attltude" uit te breiden met twee andere aspecten. Men had het gevoel dat het ee~ tekortkoming vormde om alleen rekening te houden met het gevoelsaspect, gezien de complexiteit van de relatie attitude - gedrag. Aan een attitude werden nu drie aspecten toegekend, namelijk het èvaluatleve (of gevoels-)aspeet,’het cognitieve (of denk-)aspeet en het eonatieve (of gedrags-)aspect. Het bleek echter zeer moeilijk om goede schalen te ontwikkelen voor de cognitieve en eonatieve aspecten en de meeste attitudemetingen bleven beperkt tot evaluatleve schalen. Osgood en Tannenbaum (1957) ontwikkelden de semantische differentiaal met de bedoeling om de betekenis van de concepten te kunnen meten. De betekenisstructuur, die men voortdurend aantrof~ bleek te bestaan uit drie onafhankelijke dimensies~ namelijk een evaluatieve (of gevoels-) dimensie, een potentiedlmensie (die de kracht of zwakheid van het concept aangàf) en een aetiviteitsdlmensle (actief versus passief). In de praktijk echter werd de semantische differentiaal vooral gebruikt als instrument om attitudes te meten; de attltude werd dan berekend door de scores van de respondent op de evaluatieve schalen op te rellen.
- 21 -
Langzamerhand begon men weer terug te keren naar het oorspronkelijke uitgangspuntvan een attltude als ééndimensionaal concept, waarbij het ging om de gevoelsreactie ten aanzien van een object. Dat cognitleve en conatieve aspecten echter eveneens een belangrijke r~l spelen als determinant van ge~rag was duidelijk.
3.2.1. Het_Fis~beln model
Fishbein (1967) ontwikkelde een model, waarin de onderlinge samenhang tussen bovengenoemde aspecten beschreven en geformaliseerd werd. Met behulp van dit model kan nagegaan worden van wat voor factoren een bepaald gedrag of gedragingen afhankelijk zijn en in welke mate. Het model staat weergegeven in het hiernavolgende schema:
GEDRAGINGEN
Figuur 3~3.: Het Fishbein model
- 22 -
Dit model is gebaseerd op de volgende formule:
G ~ I = (Aact) w1 + (SN) w2 Verder geldt: n
A = Z (BiEi) act i=l en: n
SN = Z (NBjMCj)
uiteindelijk vertoond gedrag de intentie het gedrag te vertonen
I act
de attitude tegenover het gedrag de subjeotieve norm tegenover het gedrag
Bi
de ingesehatte waarschijnlijkheid dat het gedrag een bepaalde consequentie zal hebben de waardering van die consequentie
NBo =
de mate waarin men veronderstelt dat het gedrag verwach; wordt door relevante personen of groepen de motivatie om zich aan die verwachting te conformeren
WI W2
empirisch bepaalde gewichten
Hieronder bespreken we da in het model gebruikte kernbegripen en hun onderllnge samenhang aan de hand van het onderwerp "energiebesparing".
3.2o1.1. Beliefs Een bellef of opvatting is een waarschijnlijkheidsoordeel waarmee een object of gedraging wordt verbonden met een bepaald kenmerk of gevolg (attribuut). In de belíefs komt het cognitleve aspect naar voren. Men kan beliefs op het spoor komen door aan mensen te vragen wat voor associaties ze hebben 5ij energlebesparing. Mogelijke antwoorden zijn dan: zorg voor het nageslacht~ sober leven~ achteruitgang van de welvaart, enzovoort. Meestal beschikken mensen over 5 à 8 saillante (dat wll zeggen.onmiddellljk genereerbare) beliefs. Belangrijk is dat
- 23 -
bellefs op zichzelf geen evaluatleve lading hebben, maar uitspraken zijn over de mate van waarsohijnlijkheid waarmee één of ander aspect gekop~eld wordt aan het onderwerp. Respondenten moeten als het ware een kansschatting maken. Voorbeeld: ’°Energiebesparing in huis leidt tot een vermindering van wooncomfort zeer onwaarschijnlijk i 2 3 4
5 6 7 zeer waarschijnlijk".
3.2.1.2. De waarderln~ van bellefs Hierbij wordt gevraagd naar de evaluatie, de waardering van de beliefs. Respondenten geven aan in hoeverre ze de aspecten, die met een grotere of kleinere waarscHijnlljkheid gekoppeld zijn aan energiebesparing, positief of negatief waarderen. De evaluatles van de beliefs worden eveneens meestal op een zevenpuntsschaal gemeten~ maar in dit geval lopend van -3 naar +3. Voorbeeld: ~een sober leven vind ik
zeer negatief -3 -2 -i 0
i 2 3 zeer positief".
3.2.1.3. De attitude De attitude tegenover~een object of gedraglng wordt bepaald door de som van de bellefs over dat object of gedragíng, vermenigvuldigd met de evaluaties van de beliefs. In formule: Ao = ~BiEi. Stel bijvoorbeeld dat iemand~ drie saillante beliefs heeft over energiebesparing, dan wordt zijn attitude aldus bepaald
Belief
Evaluatie
BxE
3
-3
-9
4
2
8
6
3
18
~. Energlebesparlng leidt tot vermindering van wooncomfort 2. Energiebesparing leidt tot minder milieuvervuiling 3. Energiebesparing leidt tot geld overhouden
--+ Totaal 17 Het belang van het meten van beliefs is hierin gelegen dat de attitude inhoudelijk gestructureerd wordt. Wanneer bekend is welke bellefs voor iemand belangrijk zijn, dan zijn in feite de aangrijpingspunten bekend om de attitude te kunnen veranderen (mocht dat nodig zijn). Hoewel mensen in het algemeen niet meer dan 8 saillante beliefs over
een bepaald onderwerp erop nahouden, wordt in vragenlljsten veelal met een groter.aantal gewerkt, omdat n~et iedereen dezelfde beliefs heeft. De attitude zelf wordt gemeten met behulp van de semantische dlfferentiaal~methode. Voorbeeld: "Ik vind energiebesparing door mezelf zeer slecht (-3) zeer goed (+3) of zeer zinloos (-3) ............ zeer zlnvol (+3)...
Dit zijn idee~n die iemand in zijn hoofd heeft over hoe andere mensen denken dat hij zich moet gedragen. Een voorbeeld van een normatleve belief is: "Mijn partner vindt dat ik energie behoor te besparen". helemaal niet 43 -2 -i 0
i 2 3 zeer zeker
Bij deze factor gaat het om de invloed van de sociale omgeving op mands gedrag. De sociale omgeving bestaat uit een aantal referentiepersonen en -groepen, die bepaalde idèeën hebben over hoe de persoon zich moet gedragen.
3.2.1.5. De motivatie om te conformeren De motivatie om te conformeren~ is de mate waarin de persoon zich iets aantrekt van wat een ander vindt dat hij moet doen. Bij deze factor wordt gevraagd naar het belang dat de persoon hecht aan de mening van anderen. Bijvoorbeeld: ~In het algemeen vind ik de mening van mijn partner zeer onbelangrijk i 2 3 4 5 6 7 zeer belangrijk"
3.2.1.6. S~~jectieve norm Dit is het idee dat de persoon over zichzelf heeft in hoeverre het wenselijk is dat hij een bepaald gedrag uitvoert. In het model van Fishbein wordt dit bepaald door de som van de normatleve beliefs, vermenlgvuldigd met de respectieve motívaties om te conformeren. In formule: SN = E NBiMCi Bijvoorbeeld:
- 25 -
NB
MC
NBxMC
2
7
14
3
4
12
-I
i
-i
i. mijn partner vindt dat ik energie behoor te besparen 2. de overhied vindt dat ik energie behoor te besparen 3. collega’s vinden dat ik energie beheor te besparen
~+ Totaal
25
Zoals duidelijk wordt komt de suhjectieve norm op dezelfde wijze tot stand, namelijk via een sommatlemodel, als de attitude.
3.2.1.7. Intenties Een intentie kan gezien worden als een speciaa! soort belief~ namelijk een belief waarin het object altijd de persoon zelf is en het attribuut een of andere gedraging. Bijvoorbeeld: "Ik ben van plan de thermostaat niet hoger dan 20 °C in te stellen". Fishbein schakelt een intentie ongeveer gelijk aan feltelljk gedrag. Dat wil zeggen, hij gaat ervan uit dat de correlatie tussen antwoordën op vragen naar wat men van plan is en de gedragingen zelf, zeer hoog is. Voorwaarde is echter dat het gedrag en de intentie op eenzelfde niveau van specificiteit worden gemeten. De uitspraak: "Ik ben van plan om energie te besparen" is veel globaler dan bijvoorbeeld: "Ik ben van plan de kachel laag te zetten een uur voordat ik ga slapen". Hoe specifieker de intentie wordt gemeten, hoe hoger de correlatie met het gedrag zal zijn.
Dit zijn concrete, voor anderen waarneembare handelingen die men vertoont. In de praktijk van het survey-onderzoek is het meestal onmogelijk om aan echte gedragsohservatlegegevens te komen, zodat volstaan moet worden met zelfrapporteringen over gedrag. Dit heeft natuurlijk nadelige aspecten (sociale wenselljkheid of andere antwoordtendentles), maar deze zijn inherent aan al het vragenlijstonderzoek. Op het gebied van de energiebesparing bestaat echter de mogelijkheid om aan wat hardere gegevens te komen, namelijk de verbruikscijfers van gas en
- 26 -
elektriciteit in het huishouden. Deze kunnen soms dienen als een contrôle op de gerapporteerde gedragsgegevenSo Zoals uit het schema blijkt, worden de intenties bepaald door de attitude-component en door de normatieve component. Met andere woorden: wat iemand van plan is wordt bepaald door hoe positief hij er tegenover staat en door wat hij zelf vindt dat hij behoort te doen. De relatieve invloed van deze twee factoren kan niet op de voorhand vastgesteld worden. Per groep of persoon kunnen hier verschillen tussen optreden. Het is denkbaar dat sommige groepen zich meer laten leiden door hun attitude tegenover energiebesparing en minder door hun subjectieve norm en andersom. Deze relaties kunnen alleen achteraf nagegaan worden met behulp van empirische gewichten.
3.2.2. Bep~~~~~~~~. van het Fishbeinmodel Hoewel het Fishbeinmodel de onderlinge samenhang beschrijft van een aantal factoren die van invloed zijn op gedrag, waardoor met behulp van dit model gedrag beter voorspeld kan worden, kan gedrag niet perfect afgeleid worden uitde door Fishbein genoemde determinanten. We zullen nu een aantal interveni~rende factoren behandelen, die, ook op het terrein van energiebesparend gedrag, een rol kunnen spelen.
In het model van Fishbein wordt geen aandacht besteed aan de invloed ¯ van concurrerende attitudes~ dat wil zeggen aan attitudes die niet direct met het onderwerp zelf te maken hebben maar met aanverwante zaken. In het geval van energiebesparing bijvoorbeeld kan ook meespelen: iemands houding ten aanzien van de wenselijkheid van vrijheid van gedragsalternatieven of ten aanzien van de politiek van de Arabische landen° In sommige gevallen kunnen dergelijke cognities opgenomen zijn in de beliefstructuur, in andere gevallen is hierin niet voorzien door de opsteller van de vragenlijst, zodat deze invloed onopgemerkt blijft.
3.2.2.2. Demq$~afische kenmerken Volgens Fishbein kunnen factoren als sexe, leeftijd, inkomen en
- 27 -
opleidlngsnìveau het gedrag slechts op een indire~te wìjze belnvloeden, namelijk via ~e attltude-component of via de normatleve Component. Deze ve~onderstelling is moeilljk controleerbaar, reden waarom een aantal demografische factoren, waarvan wij denken dat ze van belang kunnen zijn voor gedrag(sintenties) ten aanzien van energiehesparing, als aparte variabelen zijn opgenomen in het onderzoek.
3.2.2.3. Limìtatìeve ~~~~~~~determinanten Deze verwljzen naar bepaalde voorwaarden die moeten zijn vervuld om een bepaalde vorm van gedrag mogelijk te maken. Fishbein zelf geeft aan dat deze factoren inderdaad een storende invloed op de werking van zijn model kunnen hibhen, omdat ze te maken hebben met de vrijheid waarmee men zìjn gedrag kan kiezen. Onder deze categorìe van lìmitatieve gedragsdeterminanten vallen: sltuationele beperkingen. De omstandigheden waarin iemand verkeert zijn van wezenlljk belang voor het wel of niet uitvoeren van bepaalde gedragl~gen. Mensen in slecht gebouwde huizen zijn vaak financieel niet in staat om isolatiem~.atregelen te nemen. Ook blnnenshuls kunnen er allerlei factoren aanwezig zijn, die een meer verantwoord energiegehrulk in de weg staan, zoals verwarm~ngselementen met alleen een aan/ultstand, hoge kamers (waarin de warmte opstijgt). Verder is van belang: de wlndrlchting waarop het huis staat, of het een hoekhuis ís,. vrijstaand of een tussenwo~ing, en de mate van intensiteit waarmee het huis bewoond wordt. Beperkingen van psycholosische aard. Hierbij moet gedacht worden aan persoonlijkheidsfactoren als verantwoordelijkheidsbesef, waargenomen effectiviteit van het handelen (zie ook hoofdstuk 2). In dit verband gaan we iets uitgebreider in op de theorie van Schwar~z *). Hij veronderstelt dat er een aantal opeenvol~ende fasen zijn, beginnend met het onderkennen van het probleem en eindigend met het eventueel vertonen van het gedrag waarmee het probleem wordt aangepakt. Tussenstappen hierbij zijn achtereenvolgens:
Zoals geciteerd in Fr. van der Meer: Attitude en Milleugedrag, dissertatie RUL, 1981.
- 28 -
- de bevestiging dat er iets aan het probleem is te doen - de bevestiging dat men zelf in staat is iets aan het probleem te doen - de bevestiging dat men verantwoordelijkheid draagt - de bevestiglng dat men een bijdrage wil leveren - de afweging dat de baten hoger zijn dan de kosten. Het is te verwaehten dat juist bij het energleprobleem, dat door de soms tegenstrijdlge berlchtgevlng in de media voor veel mensen ambigu en oninzlchtelljk is, deze psychologische mechanismen een belangrijke rol zullen knnnen spelen. In het Fishbelnmodel komt de waargenomen effectiviteit van het eigen handelen tot uitlng in de sterkte van de bellefs. Voor predictieve doeleinden is het model derhalve geschikt. De mate van ~erantwoordelijkheidsbesef is in het model opgenomen als een belief en behoeft daarmee geen aparte vermelding.
Hiermee wordt bedoeld die factoren, die mensen aangeleerd hebben en die (vaak) ingesleten zijn en daardoor mede bepalen of een ander (niènw) gedrag wel of niet vertoond zal worden. Gewoontegedrag. Veel gedrag wordt ingegeven en in stand gehouden door gewoonten. Hoewel misschien een bepaalde attltude op een gegeven moment vrij gemakkelijk aangebracht kan worden, kan het zo zijn dat de persoon bepaalde gewoonten heeft~ die het uitvoeren van handelingen~ corresponderend met de nieuw aangeleerde attltude, in de weg staan. Wanneer mensen bijvoorbeeld door het lezen van artikelen of~folders langzamerhand het nut en de zin van allerlei op energlebesparlng gerichte handelingen zijn gaan inzien, kan het desondanks nog veel moeÎte kosten om af te stappen van routinegedrag als het laten branden van lichten of het aanleren van níeuwe gewoonten~ zoals de verwarraing een half uur voor het slapen gaan lager zetten. Het toevoegen van deze factor aan het Fishbeinmodel is een vrij ingrijpende wijziging. Deze opent namelijk de mogelijkheid om niet-intentioneel gedrag in het model te betrekken~ dat binnen het originele model niet is opgenomen. Voor een uitgebreidere theoretische discussie over deze aanpassing verwijzen we naar o.a. Bentler en Speckart (1979) en Bagozzi (1981). Kennisniveau. Eveneens onder operatieve factoren valt de hoeveelheid
kennis die iemand bezit. Mensen die een heel beperkt kennisnlveau
- 29 -
hebben~ over energiezaken hebben weinig inzicht in wat voor gedrag wel of niet tot energlebesparlng leidt. Hoewel ze misschien in het algemeen gesproken best overtuigd kunnen zijn van het nut van energieb~sparing, kan een gebrek aan informatie over de geëigende handelwijzen ertoe leiden dat hun gedrag niet de maxi=mie resultaten oplevert.
- 30 -
HOOFDSTUK 4: HET ONDERZOEKSMODEL, DE VRAGEN-LIJST EN DE STEEKPROEF
4.1. Het onderzoeksmodel Het door ons gehanteerde onderzoeksmodel (Figuur 4ol.) is gebaseerd op het Fishbeinmodel over de relatie tussen attitude en gedrag, omdat dit het meest compleet is en het meest precies in de bes~hrijvlng van hoe de aspecten die in d~verse onderzoeken als belangrijk naar voren zijn gekomen, zich tot elkaar verhouden en hoe ze elkaar be~nvloeden. Het ultsplltsen van de attitude tegenover energiebespari~g naar verschillende beliefs en evaluaties biedt inhoudelijke aangrljpingspunten om veranderingen te kunnen bewerkstelllgen. Het aandacht schenken aan sociale normen is een belangrijke toevoeging. De kern van het model bestaat uit de Fishbeln-componenten: beliefs en evaluaties, sociale normen en motivaties om te conformeren, attitude, subjectieve normen intentieso A~s extra componenten zijn opgenomen: opvattingen over het energieprobleem~ socio- en demografisehe factoren, kenni~ over energiebesparing, infor~atieverwerving (mediagebrulk) en gewoontegedrago De factor "acceptatie van eigen verantwoordelijkheid" is niet als een apart blok opgenomen, maar is ondergebracht bij de beliefs. De ~’waargenomen effeetivlteit van het handelen" is evenmin een apart blok; dit was niet nodig omdat alle vragen over ~eliefs al in deze termen geformnleerd zijn. Bij elk belief luidt de standaardformnlering: "Wanneer ik bespaar op het gebruik van gas en elektriciteit in m~jn huis, leidt dit tot ..... n. Op deze manier keert de waargenomen effectiviteit bij elke bellefvraag terug.
OPVATTINGEN OVER HET ENERGIEPROBLEEM
SOCIO- EN DEMOGRAFISCHE FACTOREN
KENNIS OVER ENERGIE BESPARING
IN FORMA’I’IE VERWERVING
OPVATTINGEN DVERDEGEVOLGE~ VAN ENERGIEBESPAREND GEDRAG EVALUATIES VAN GEVOLGEN VAN ENERGIEBESPAREND GEDRAG
NORMATIEVE OPVATTINGEN OVER ENERGIEBESPAREND GEDRAG MOTNATIE OMTE CONFORMEREN AAN NORMATIEVE OPVATTINGEN
ATTiTUDE TEGENOVER ENERGIEBESPAREND GEDRAG
INTENTIES OVER ENERGIEBESPAREND GEDRAG
SUBJECTIEVE NORM OVER ENERGIE BESPAREND oEDRAG
TOEKOMSTIG ENERGIEBESPAREND GEDRAG
- 32 -
4.2. De vragenli~st De vragenlljst is geconstrueerd volgens het onderzoeksmodelodat in figuur 4.1. is weergegeven. Elk blok correspondeert met een serie vragen, behalve het blok "toekomstig energiegedrag’°, dat op theoretische gronden in het model is opgenomen~ maar dat niet gemeten kan worden, althans niet ten tijde van afname van de vragenlijst. Bij de opvatting~ en over het energieprobleem wordt een aantal vragen gesteld over de legitimiteit/realiteit van het energieprobleem, mogelijke oorzaken van en mogelijke op!ossingen ervoor. Bij de bellefs wordt gevraagd naar de waarschijnlijkheid van bepaalde gevolgen van het zelf energiebesparen in het huishouden. De keuze van bellefs heeft plaats gevonden op basis van de bestaande literatuur en op basis van een vooronderzoek over houdingen tegenover energiebesparing, dat in maart 1981 in de stad Leiden is gehouden (M~dden, Ritsema, v.d. Heijden, 1981). Bij de evaluaties van de beliefs wordt gevraagd hoe goed/slecht men deze gevolgen van zelf energlebesparen vindt. Bij de sociale normen wordt gevraagd in hoeverre (in de perceptie van de respondent) een aantal referentiepersonen en -groepen van mening is dat de respondent zelf energie behoort te besparen. Als referentiefiguren zijn gekozen de personen die voor de meesten een belangrijke rol in het leven spelen (familieleden, vrienden en andere naasten) aangevuld met enige instanties~ waarvan bekend is dat ze.zich met energiezaken bezighouden. Daarna wordt gevraagd naar hoe belangrijk men de mening van deze referentleflguren vindt (de motivatles om te conformeren). Vervolgens wordt van een aantal energierelevante gedragingen in huis nagegaan in welke mate ze vertoond worden door de respondenten. Zowel energiezuinige als energieverspillende gedragingen worden ge~nventariseerd (dit is het blok ge~oontegedrag). Dezelfde gedragingen komen terug bij het blok .intentles, maar nu geformuleerd in termen van de toekomst: ~Ik ben van plan ....... De attltude tegenover energiebesparing wordt gemeten door ~Liddel van een drietal evaluatieve schaaltjes (goed-slecht, zinvol-zlnloos, belangrijk-onbelangrijk). Deze schaaltjes zijn het resultaat van een indlkking van een uitgebreidere attitudemeting, zoals deze in het Leidse vooronderzoek is gehoudeno
- 33 -
De subjectieve norm bestaat slechts uit één vraag, namelijk "Ik vind zelf dat ik behoor te besparen op het gebruik van gas en elektriciteit in mijn huis". ~1 deze vragen zijn gesteld in de vorm van 7-puntsschaaltjes, omdat dit ons een optimaal niveau van nuancering in de antwoordmogelijkheden toescheen. Alleen de gedragingen zijn met 4-puntsschaaltjes gemeten, omdat een onderscheid tussen "altijd, vaak, soms en nooit" ons voldoende leek. Het kennisniveau wordt gemeten met een aantal vragen over energiezaken, die goed of fout beantwoord kunnen worden. Er zijn twee open vragen over de-prijs van gas en elektriciteit en de rest heeft een multlplechoi~e vorm. Tenslotte wordt een aantal soclo- en demografis=he kenmerken nagegaan~ zoals sooiaal-economische variabelen, sexe, leeftijd, politieke voorkeur, gezinssamen~telling, huiskarakteristieken~ woonplaats en is het mediagebruik ge~nventariseerd (welke kranten, tljdschriften en opiniebladen men leest).
4.3. De steekproef De enquêtes zijn mondeling afgenomen, in heel Nederland doorgetrainde interviewers van de Nederlandse Stichting voor de Statistiek. De steekproef zelf is representatief voor de Nederlandse bevolking. In totaal zijn er 1076 mensen ge[ntervlewd. Net veldwerk vond plaats in de periode half mei - eind juni 1981. De enquête nam ongeveer drie kwartier à een uur in beslag, waarbij de interviewer de vragen voorlas en de respondent een kaart voor zich had met de antwoorden waaruit hij kon kiezen. De antwoorden werden door de interviewer opgetekend. Zie voor de socio-demografische gegevens van de respondenten Bijlage I. en voor de frequenties van de antwoorden op de rest van de vragemlijst Bijlage 2.
- 34 -
HOOFDSTUK 5. DE RESULTATEN
In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens aan de orde: de rechte tellingen, de analyse van de verschillende componenten van het Fishbeinmodel en de toetsing van het model.
5ol. De rechte tellingen
De meeste vragen hadden de vorm van 7-puntsschaaltjes, lopend bijvoorbeeld van ’zeer mee oneens’ (I) naar ’zeer mee eens’ (7) of van ’zeer negatief’ (I) naar ’zeer positief’ (7). In de hiernavolgende tabellen zijn telkens de categorieën I t/m 3 and 5 t/m 7 bij elkaar genomen om de resultaten bondig te kunnen weergeven. Wanneer er sprake is van 4-puntsschaaltjes, bijvoorbeeld bij de gedragingen, worden deze ongecomprimeerd weergegeven. Voor een overzicht van de precieze percentages verwïjzen we naar Bijlage 2o
5.1.1. Opvattingen over het energieprobleem
In dit deel van de vragenlijst zijn de volgende aspecten te onderscheiden: I. de perceptie van de ernst van de energiesituatie~ 2. de oorzaken die men ziet, 3. de oplossingen die men acceptabel vindt, 4. de rol van het individu met betrekking tot het energieprobleem. Voor het eerste aspect (de perceptie~van de energiesituatie) ziet de frequentieverdeling er als volgt uit:
mee eens
neutraal
mee oneens
G.A.*)
binnen 30 jaar tekort binnen I0 jaar tekort het zal mijn tijd wel duren Tabel i. Meningen over de ernst van het energietekort
*) G.A. betekent ’geen antwoord’. In deze categorie vallen mensen die zeggen: ’weet niet’ of weigeren de vraag te beantwoordeno
- 35 -
Ongeveer twee derde deel van de respondenten is overtuigd van de realiteit van de energieproblematiek. Maar nog altijd een kwart maakt zich hier in het geheel geen zorgen over. In Tabel 2 wordt weergegeven wat men als mogelijke oorzaken van het energietekort ziet.
mee eens
Oorzaken
neutraal
G.A.
mee oneens
politiek Arabische landen beleid oliemaatschappijen politiek westerse landen falende technologie Tabel 2. Meningen over oorzaken energieprobleem
Men vindt vooral politieke factoren belangrijk en in miudere mate de falende technologie. Waarschijnlijk vond men dit toch vrij moeilijke vragen, gezien de vrij hoge percentages in de G.A.-categorie. In de volgende tabel is weergegeven hoe men tegen mogelijke oplossingen voor het energieprobleem aankijkt.
Oplossingen
mee eens
neutraal
mee oneens
G.A.
meer gebruik maken van zonneen windenergie het nemen vau energiebesparende maatregelen meer gebruik maken van steenkool
70%
5%
19%
6%
meer gebruik maken van kerne~ergie
28%
7%
60%
6%
Tabel 3. Meningen over mogelijke oplossingen energieprobleem
Duidelijk is dat het toepassen van zonne- en windenergie het meest populair is en dat men overwegend tegen het gehruik van kernenergie is. Energiebesparing wordt door een hoog percentage respondenten, 86%, als een aantrekkelijk alternatief gezien en steenkool eveneens door een groot percentage (70~).
- 36 -
In de laatste groep van vragen worden enige aspecten belicht van de rol van het individu met betrekking tot het energieprobleem vs. de rol van maatschappelijke instantieSo
mee eens
neutraal
G.Ao
mee oneens
’ik’ ben zelf zuinig genoeg vertrouwen in de wetenschap particuliere huishoudens moeten 73~
7%
18%
2~
65%
7%
23%
5%
overheid moet eerst besparen
50%
7%
40%
mensen moeten zelf beslissen
4]%
6%
51%
industrie moet eerst besparen
41%
10%
44%
meer besparen overheid moet dwingende maarregelen nemen
Tabel 4. Meningen over de rol van het individu vs. maatschappelijke instanties
Opvallend is dat aan de ene kant ongeveer drie kwart van de respondenten van mening is dat er in particuliere huishoudingen meer bespaard moet worden, terwijl men aan de andere kant zegt zelf zuinig genoeg met~energie om te gaan (83%). Het lijkt erop dat men vooral vindt dat er in andere huishoudingen dan de eigen op energie bespaard moet worden. In het algemeen is men er meer voor dat de overheid dwingende maatregelen neemt (65%) dan dat het aan de mensen zelf wordt overgelaten (41%) om te beslissen. Het vertrouwen in de wetenschap blijft desondanks groot (76%). 5~1.2. De gevolgen van energiebesparend gedrag: Beliefs en Evaluaties van de Beliefs In deze paragraaf wordt beschreven welke gevolgen men verwacht van energiebesparend gedrag en hoe men deze gevolgen waardeerto De respondenten gaven eerst aan hoe (on)waarschijnlijk zij een aantal mogelijke gevolgen achtten en vervolgens hoe positief of negatief men tegenover deze gevolgen stond. De beliefs zijn gegroepeerd in drie blokken van bij elkaar horende items. Groep 1 wordt gevormd door de nadelen van energie-
- 37 -
besparing (op het meer persoonlijke, materiële vlak); groep 2 door de (meer collectieve) voordelen; in groep 3 bevinden zich de belíefs die met verantwoordelijkheid te maken hebben. Aan de nadelen wordt overwegend een tamelijk lage waarschijnlijkheid toegekend. Dit betekent dat de meeste mensen niet al te negatieve ideeën in hun hoofd hebben over de gevolgen van zelf energie besparen in de huishouding.
waarschijnlijk
items
neutraal onwaarschijnlijk
minder comfort in huis kou in huis slecht voor de gezondheid beperkt in doen en laten ongezellig in huis verhoging energieprijzen
Tabel 5a. Beliefs over nadelen van energiebesparing positief
items
minder comfort in huis
neutraal
negatief
G.A.
65%
3%
95%
2%
kon in huis slecht voor de gezondheid beperkt in doen en laten ongezellig in huis verhoging energieprijzen
Tabel 5b. Evaluaties over nadelen van energiebesparing.
Eén uitzondering hierop is het belief: ’energiebesparing leidt tot een verhoging van de prijzen voor gas en elektriciteit’. Ruim twee derde van de respondenten acht dit tamelijk tot zeer waarschijnlijk. Gezien de regelmatige prijsstijgingen van de laatste jaren is dit niet verwonderlijk.
- 38 -
Zoals verwacht kon worden, worden deze ’nadelen’ negatief geëvalueerdo Alleen het belief ’minder comfort in huis’ werd door 15% positief gewaardeerdo Een lichte teruggang in materiële welvaart vindt deze groep blijkbaar wel acceptabel° Wellicht doen zich hier ook ideologische ove~wegingen in de trant van ’voluntary simplicity’ (zie Hoofdstuk 2) gelden. Voordelen van energiebesp~rend gedrag worden eerder als waarschijnlijk dan als onwaarschijnlijk gezien, behalve de items over kerncentrales en zonne & windenergie (zie tabel 6a en b). Volgens de verwachtingen Worden deze voordelen positief tot zeer positief beoordeeld° Het item ’geen nieuwe kerncentrales’ verdeelt de respondenten wat duidelijker in twee groepen:
waarschijn-
items
neutraal
lijk
onwaarschijnlijk
minder slinking van wereldvoorraden meer over voor het nageslacht minder milieuvervuiling minder afhankelijk van Arabische landen geen nieuwe kerncentrales meer tijd voor ontwikkeling van zonne- & windenergie huishoudportemonnee Tabel 6a. Beliefs over voordelen van energiebesparing positief
items
neutraal
negatief
G.A.
6%
10%
7%
11%
16%
6%
minder slinking van wereldvoorraden
76%
meer over voor het nageslacht minder milieuvervuiling ¯
91% 94%
minder afhankelijk van Arabische landen
71%
geen nieuwe kerncentrales .
67%
meer tijd voor ontwikkeling zonne- & windenergie huishoudportemonnee
9O% 87%
Tabel 6b. Evaluaties over voordelen van energiebesparing.
- 39 -
een even groot percentage vindt het (on)waarschijnlijk dat energiebesparing ertoe zou leiden dat er geen nieuwe kerncentrales gebouwd hoeven te worden. Ongeveer twee derde van de respondenten staat negatief tegenover de verdere bouw hiervan. Wat de zonne- en windenergie betreft is men erover verdeeld of er door energiebesparing ~nderdaad (voldoende) tijd vrijkomt om deze technologieën te ontwikkelen.
items
waarschijn-
neutraal onwaar-
lijk
G.A.
schijnlijk
overal bij nadenken verantwoordelijkheidsbesef sobere levenswijze
Tabel 7ao Beliefs op het gebied van verantwoordelijkheidsbesef als gevolg van energiebesparend gedrag.
items
positief
neutraal
overal bij nadenken
54%
16%
verantwoordelijkheidsbesef
g4°/o
~%
sobere levenswijze
44%
~7%
negatief G.A.
27~
4o~ ~6%
3%
~% 2%
Tabel 7b. Evaluaties op het gebied van verantwoordelijkheidsbesef als gevolg van energiebesparend gedrag.
In Tabel 7a en 7b worden de beliefs over verantwoorde~ijkheidsbesef samengevat. Over de waarschijnlijkheid van deze gevolgen wordt veel gevariëerder gedacht dan bij de andere items. Men vindt dat energiebesparing wel tot verantwoordelijkheidsbesef leidt, maar tegelijk vindt men het redelijk onwaarschijnlijk dat men dan overal bij zou moeten nadenken. Waarschijnlijk kan dit geïnterpreteerd worden als dat men energiebesparing niet als lastig ervaart. Dat men ’overal bij moeten nadenken’ toch positief waardeert is waarschijnlijk omdat deze term in zijn algemeenheid (dus buiten de context van bepaald gedr~g) een positievere betekenis heeft.
- 40 -
Ook het item ’een meer sobere levenswijze’ wordt door een tamelijk hoog percentage respondenten positief gewaardeerd. Blijkbaar Wordt een niet verwaarloosbaar gedeelte van de bevolking wel enigszins aangesproken door een levensinstelling waarin materiële aspecten minder centraal staan°
5.1o3o De sociale normen en het belang van de sociale normen
Hierbij gaven de respondenten eerst aan in welke mate zij een bepaalde sociale norm vonden opgaan (loCo of de norm bestond) en daarna hoe belangrijk zij in het algemeen de mening van de betreffende refërentiepersoon of uinstelling vonden. De sociale normen vielen uiteen in twee groepen, namelijk de persoonlijke (partner t/m collega’s) en de institutionele (overheid t/m GEB)o Op deze indeling komen we terug in hoofdstuk 5.2. In de volgende tabel zijn deze twee groepen van elkaar gescheiden door middel van een stippellijno
sociale normen
sterk
neutraal
zwak
GoA.
partner kinderen ouders vrienden & kennissen ~uurt familie collega ’ s
overheid
80%
6%
8%
wetenschap
75%
8%
7%
10%
politieke partij
68%
9%
7%
16%
GEB
64%
9~
15%
11%
Tabel 8a. De aanwezigheid van sociale normen op het gebied van energiebesparingo
- 41 -
belangrijk
neutraal onbelangrijk G.A.
partner kinderen ouders vrienden & kennissen buurt
40%
19%
34%
6%
collega ’ s
39~
17~
20~
24~
overheid
62%
wetenschap
75%
politieke partijen
75%
GEB
63%
familie
Tabel 8b. Het belang van sociale normen op het gebied van energiesparing.
Opvallend is dat de institntionele normen als de sterkste waargenomen worden. Tegelijkertijd worden ze ook in sterke mate als belangrijk ervaren. ~oewel het er de schijn van heeft dat het belang van de institutionele normen gemiddeld gesproken hoger ligt dan dat van de persoonlijke normen, is dit in werkelijkheid minder het geval, omdat er bij de laatste relatief veel missing values voorkomen (mensen die geen partner, kinderen of ouders bezitten). De sterkste norm wordt gepercipiëerd als komende van de overheid en de wetenschap en de minst sterke vanuit de buurt en collega’s. Wat betreft het belang dat men hecht aan de verschillende referentiegroepen en -personen wordt de partner even belangrijk gevonden als de wetenschap. Opvallend is ook het sterke belang dat men aan de politieke partij van zijn voorkeur hecht. Buurt en collega’s worden relatief minder belangrijk gevonden.
5.1.4. De intenties en de gedragingen
Voor zover intenties en gedragingen overeenkomen in vraagstelling zijn ze hieronder in dezelfde tabel opgenomen. Boven de stippellijn staan de zuinige gedragingen en onder de stippellijn de niet-zuinige gedragingen.
- 42 -
Gedragingen
altijd
vaak
som~
nooit
G.Ao intentie (hoo~
41%
17%
13%
25%
5%
74%
aansporen huisgenoten
22~
19~
21~
18~
20~
67~
geen overbodige lichten
63%
23%
8%
4%
1%
92%
2%
9%
74%
11%
85%
thermostaat overdag 20=C gordijnen’s avonds sluiten kachel lager voor het slapen
bij kou trui aantrekken deuren gesloten houden
lege vertrekken ver4 % ’s nachts slaapkamers
branden v.do waakvlam
6%
2%
9%
75%
9%
81%
4~
3%
6~
41~
46%
48~
met niet-volle wasmachine wassen
10%
64%
22%
76%
Tabel 9. Frequenties van gedragingen en intenties~
Opvallend is dat de intenties stuk voor stuk hoger liggen dan de gedragingeno Tegelijkertijd geldt dat de gedragingen die veelvuldig worden uitgevoerd (zoals het onverwarmd laten van slaapkamers en vertrekken waar niemand aanwezig is) ook tot hogere intenties leiden. Met andere woorden: hoe vaker bepaalde energiebesparende gedragen worden uitgevoerd, hoe hoger de intentie° In het algemeen is het zo dat de ’moeilijke’ gedragi~gen (met kans op comfortverlies) zoals de kachel een uurtje voor het slapen gaan lager zetten, een warme trui aantrekken wanneer het koud is, minder werden uitgevoerd dan de ’makkelijke’ zoals het uitdoen van overbodige lichten° In de hiernavolgende tabel wordt een overzicht gegeven van de aanwezigheid en het gebruik van elektrische apparaten. De gebruikspercentages zijn gecorrigeerd voor ’missing data’° DoW.Zo hetgeen na de vertikale streep staat telt op tot I00~.
*) De intenties die in negatieve zin waren gesteld (’ik ben van plan om meer leve vertrekken te verwarmen’) zijn omgecodeerd opgenomen, zodat een hoog percentage steeds intentie tot besparing weergeeft.
- 43 -
Apparaten
aanwezig heid
wasmachine
Ixp.w. I à 2xp.~.
3 à 4xp.w.
of minder
5xp.w. of meer
87~
droogtrommel vaatwasmachine elektr, grill
37%
elektr, oven
30% 2~%
snelkookpan koelkast diepvrieskist
39~
Tabel I0. Aanwezigheid en gebruik van elektrische apparaten.
De dure, veel energie verhruikende apparaten zoals droogtrom~,el en vaatWasmachine, hebben een relatief lage penetratiegraad. De diepvrieskist scoort nog het hoogste met een aanwezigheidspercentage van 39%. Als de apparaten in huis zijn worden ze ook in redelijke mate gebruikt, vooral de vaatwasmachine scoort hoog. De resterende gedragsvragen handelen over het in geval van vakantie uitschakelen van normaliter constant in functie zijnde apparaten zoals boiler, geyser en koelkast. Dit gebeurde het meest met de geyse~ (85~), daarna met de koelkast (55~), terwijl de bo~ler slechts in 33~.va~ de gevallen uitgedaan werd. Het energieverbruik van een apparaat vormt ee~ gematigd belangrijke overweging.voor de respondenten bij de aanschaf hiervan. Gemiddeld let men het meest op duurzaamheid en veiligheid. Daarna volgt het energieverbruik, terwijl de prijs en de vormgeving minder belangrijk gevonden worden.
- 44 -
5.1,5o Het kennisniveau over energiebesparing
Hieronder vermelden we per kennisvraag het percentage correcte antwoordeno
Prijs van een kub. meter gas
20%
Relatieve kosten van verlichting
43~
Relatieve kosten van verwarming
75%
Relàtieve kosten van warm water
35~
Besparingseffect in percentages in geval van de CV één graad lager zetten
21~
TL-buizen uitdoen i.p.v, aanlaten
4Ò~
Percentage energieverbruik in de huishouding in vergelijking met het totaal
28~
Tabel Iio Percentage correcte antwoorden op kennisgebied.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat het kennisniveau niet al te hoog iSo Afgezien van de vraag over verwarmingskosten waarvan drie kwart van de ¯ respondenten weet dat ze het grootste gedeelte van de energie-rekening uitmaken, zijn de vragen tamelijk slecht beantwoordo Telkens geeft minder dan de helft van de respondenten het juiste antwoord. In het algemeen onderschat men de kosten van warm water en overschat men de kosten van verlichting. Ook het effect van één graad lager zetten van de thermostaat van de centrale verwarming wordt onderschato Bijna een derde van de respondenten meent dat het maar 3~ in stookkosten scheelt. Slechts 20% is op de h~ogte van de gasprijso In de volgende tabel staat de frequentieverdeling vermeld (in percentages) van het aantal vragen dat men goed had.
aantal vragen goed Percentage
0
1 5
2
19
3
4
33 26°5 12 4
5
6 o5
Tabel 12. Percentageverdeling respondenten over aantal vragen goed~
- 45 -
De meerderheid (59.5~) heeft twee of drie vragen goed, hetgeen een bevestiging is van de vorige tabel; het kennisniveau laat vooralsnog te wensen over.
5.2. ANALYSE VAN H]ìT FISBBEINMODEL 5.2.]. De attitudemetin@ (Aact) De attitude tegenover energiebespàring in de huishouding werd gemeten met behulp van een drietal evaluatieve schaaltjes. De frequentie-verdeling hiervan was als volgt:
neutraal zinvol
4%
belangrijk goed
zinloos onbelangrijk
90%
7%
~lecht
Tabel 13. Frequentieverdeling attitudeschaaltjes.
Het is duidelijk dat bijna iedereen een gunstige tot zeer gunstige houding tegenover energiebesparing heeft° Omdat deze attitudemeting een ééndimensionale evaluatie beoogt te meten (nl. van ~ositief naar negatief), was het de bedoeling om per respondent de scores op de drie afzonderlijke schalen bij elkaar op te tellen en aldus tot één at~itudescore te komen. Het theoretisch uitgangspunt van één onderliggende dimensie voor de attitude~ veronderstelt een positieve samenhang tussen de verschillende evaluatieve dimensies die in de vragenlijst zijn gebruikt. Deze samenhang is berekend met behulp van
Cronbach’s ~-coëfficiënt *). De betrouwbaarheidsanalyse van
deze drie attitudeschaaltjes leverde een gestandaardiseerde item ~ van .91 op. Deze coëfficiënt is hoog genoeg om per respondent de scores voor de attitudeschaaltjes te kunnen sommeren.
*) ~ is een maat voor de interne consistentie van een serie items die hetzelfde concept beogen te meten.
- 46 -
5.2.2. De relatie tussen de BE’s en de Aact In het Fishbeínmodel wordt de attitude bépaald door een sommatie van de beliefs, vermenigvuldigd met de respectieve waarderingen van de attributen die een onderdeel van de beliefs vormen. De producten van Beliefs (B’s) en Evaluaties (E’s) moeten opgevat worden als een indicatie van het relatieve belang voor de attitude van de door middel van evaluaties gewogen beliefso Om na te gaan hoe deze gewogen beliefs gestructureerd worden door de respondenten is er een factoranalyse *) uitgevoerd op de BE’s. Hieruit kwam de op de volgende pagina gegeven factormatrix.
*) Met behulp van een factor-analyse worden de vragen in groepen opgedeeld, op zodanige wijze, dat de vragen binnen de groepen optimaal met elkaar samenhangen, terwijl er tussen de groepen bijna geen samenhang is. Datgene wat de samenhang tussen de vragen veroorzaakt wordt een factor genoemd. Factoren worden benoemd op basis van gemeenschappelijke betekenis van de vragen die tot die factor gerekend worden. Het betreft hier dus alleen de groepering van vragen; verschillen tussen respondenten zijn hierbij niet aan de orde. Een factor-analyse geeft niet aan hoeveel of welke respondenten het eens of oneens zijn met een vraag of groep van vragen. Wèl geeft deze weer ten aanzien van welke aspecten de grootste verschillen bestaan° In dit onderzoek is telkens gebruik gemaakt van de factor-analyse van het type varimax-rotatie.
- 47 -
BE’ s
factor 1
factor 2
factor 3
factor 4
.02
.35*
.05
.06
.II .55"
.70" ,09
.05 .01
.03 .06
.06
.59*
.14
kou in huis
.73*
.06
.05
ongezond
.52"
- .01
.01
.18 - .05 - .04 - .31"
huishoudportemonnee minder snel slinkende wereldvoorraden minder comfort in huis meer energie voor nageslacht
minder milieuvervuiling
.02
.39*
.I0
.01
.33*
.13
.08
.04
- .54*
minder afhankelijk van Arabische landen geen nieuwe kerncentrales
.02
- .12
overal bij nadenken
.13
.II
.44*
- .08
.03
.32*
.64*
.18
.63*
.01
.03
- .03
.74*
.02
.09
.07
.03
.28
.08
.44*
sober leven
.40*
.13
.27
.0g
hogere e~ergieprijzen
.29
- .01
.08
- .12
verantwoordelijkheidsbesef beperkt in doen en laten ongezellig in huis meer zonne- & windenergie
Tabel 14. Factormatrix BE’s
Factor
2 3 4
Eigenwaarde
verklaarde variantie
3.19
19.9%
2.40
15 .o%
1.19
7.4?0
1.03
6.4% Totaal
48.7%
Tabel 15. Eigenwaarden en percentages verkla~rde variantie per factor oo) De variantie is een indicatie voor de mate waarin de scores spreiding vertonen rondom de gemiddelden van de verschillende vragen.
- 48 i
Gezamenlijk verklaren deze vier factoren 48°7% van de variantie (zie tevens voetnoot op vorige pagina)° De eerste factor is benoemd als ’nadelen van ~~ergie~g’_o Deze nadelen liggen grotendeels op het gebied van wooncomfort en consequenties voor het dagelijkse leven; ze hebben een kleinschalig karakter. De tweede factor kan omschreven worden als ’de voordelen van ener$iebesparin~o Dit zijn voornamelijk grootschalige voordelen, die gelden voor de maatschappij als geheel of voor de toekomst, behalve het eerste belief ’geld overhouden i~ de huishoudportemonnee’o De derde factor is ’vera___ntwoordelijkheidsgevoel’ genoemd, omdat, afgezien van het belief met deze inhoud, ook het belief ’overal bij moeten nadenken’ een hoge lading hierop heeft. De vierde factor tenslotte is een ’schone en veilige energie’ factor. Hierop laden de items ’meer zonne- en windenergie’, ’minder kernenergie’ en ’minder milieuvervuiling’. In tabel 14 zijn de beliefs die hoog laden op één der factoren (hoger dan .30) gemarkeerd met een sterretje. De beliefstructuur van energiebesparing valt dus uiteen in vier aspecten, negatieve consequenties voor het wooncomfort, positieve consequenties voor de maatschappij, de persoonlijke verantwoordelijkheid en positieve milieuconsequenties. Samenvattend kan gesteld worden dat men de negatieve gevolgen in het algemeen in de persoonlijke kleinschalige sfeer ziet en de positieve gevolgen meer op het maatschappelijke, grootschalige vlak. Om na te gaan in welke mate de attitude verklaard kon worden door de BE’s is een multiple regressie analyse *) uitgevoerd van deze variabelen op de attitudescore. De resultaten hiervan staan in Tabel 16. In totaal wordt 27~ van de variantie van de attitudescore verklaard door de BE’s. Uit de tabel blijkt dat de eerste zes BE’s het grootste deel van de variantie voor hun rekening nemen. Na het belief ’verhoging van de energieprijzen’komt er nog maar 2% bij. Wanneer de gewone (dus ongewogen) correlatie berekend wordt tussen de gesommeerde BE’s en de attitude, komt hier een correlatie van r = .44 uit, ofwel een percentage verklaarde variantie van 19%.
*) Met behulp van deze techniek kan nagegaan worden in welke mate de variabelen (xI t!m Xn) een verklaring bieden voor de afhankelijke variabele y.
- 49 -
multiple R
R2
simple R
verantwoordelijkheidsbesef
.36
.13
.36
ongezellig in huis
.42
.18
.24
huishoudportemonnee
.46
.21
.26
nageslacht
.48
.23
.28
beperkt in doen en laten
.49
.24
.21
verhoging e~ergieprijzen
.49
.25
.01
verminderd wooncomfort
.50
.25
.19
minder milieuvervuiling
.51
.26
- .20
sobere levenswijze
.51
.26
.23
overal bij nadenken
.51
.26
.18
thuis in de kou
.51
.26
.22
geen nieuwe kerncentrales
.52
.27
- .13
slecht voor de gezondheid
.52
.27
.09
zonue- & windenergie
.52
.27
.17
slinking wereldvoorraden
.52
.27
.24
Tabel 16. Multiple regressie analyse van BE’s op Aact. Geconcludeerd kan worden dat het Fishbeinmodel iets ste~ker wordt wanneer de simpele sommatie van BE’s vervangen wordt door het opnemen van de BE’s in een regressievergelijking (maar niet veel). Het belief dat het meest samenhing met de attitnde blijkt dus de mate van verantwoordelijkheidsbesef (factor 3) te zijn. Daarna volgen ’ongezelligheid in huis’ (factor i, nadelen), ’geld overhouden in de huishoudportemonnee’ (factor 2, voordelen) en ’zorg voor het nageslacht~ (factor 2).
5°2.3. De relatie tussen de sociale normen en de subjectieve norm De subjectieve norm (SN) wordt bepaald door een sommatie van de sociale normen (NO’s), vermenigvuldigd met de respectieve motivaties om te conformeren (MC’s). De producten van NO’s en MC’s kunnen opgevat worden als een indicatie voor het relatieve belang voor de subjectieve norm. Factoranalyse op deze productvariabelen l-everde de volgende resultaten op, g~geven in Tabel 17.
- 50 -
S~O’s
~ac~or ~
£acgor 2
partner
.52*
.27
kinderen
.62*
.16
ouders
.74*
°26
vrienden/kennissen
°88*
.20
mensen in de buurt
.85*
.15
familie
.88*
.23
collega’s
.87*
°23
overheid
.21
.80*
wetenschap
.19
.82*
politieke partij
o21
.74*
GEB
.18
.62*
Tabel 17. Factoranalyse van SNO’s
Factor
Eigenwaarde
1 2
5.73
52.1%
1.89
17o1%
% verklaarde variantie
Totaal
69.2%
Tabel 18. Eigenwaarden en percentages ve~klaarde variantie.
Deze twee factoren verklaren tesamen 69~ van de variantieo De eerste factor kan benoemd worden als ’persoonlijk’. Alle referentiepersonen uit de nabije en gematigd nabije omgeving laden hier hoog op. De tweede factor kan benoemd worden als ’institutioneel’, gezien het karakter van de reste= rende ~eferentiegroepen, die hierbij horen. Om na te gaan in welke mate de subjectieve norm verklaard kon worden door de SNO’s is een multiple regressie analyse uitgevoerd. Met behulp van de SNO’s werd 32% van de variantie verklaard (r = .56)~ de drie belangrijkste invloeden waren: partner~ voorkeurs politieke partij en ouders° De ongewogen correlatie tussen, de gesommeerde SNO’s en de subjectieve norm geeft een r van .50 (percentage verklaarde variantie is 25%). Ook voor de norm geldt dus dat het Fishbeinmodel iets sterker wordt wanneer de simpele sommatie van SNO’s vervangen wordt door het opnemen van de SNO’s in een regressievergelijking (maar niet veel).
5~2.4. De iutenties Om de iutenties te kunnen sommeren tot één score was het nodig dat ze onderling hoog zouden correleren. Betrouwbaarheidsanalyse van de intenties leverde een n-totaal coëfficiënt van .76 op, hetgeen betekent dat deze verzameling van intenties ten aanzien Van energiebesparing redelijk consistent is. Het enige item dat uit de schaal verwijderd is, is de intentie met betrekking tot de waakvlam van het fornuis, omdat deze minder correleerde met het totaal. Om na te gaan in hoeverre de intenties voorspeld konden worden uit de BE’s en de SNO’s zijn er twee multiple-regressie analyses uitgevoerd. In de eerste analyse zijn de BE’s als eerste blok in de analyse opgenomen en de SNO’s als tweede. In de tweede analyse is dit andersom gebeurd. Op deze manier kan de relatieve invloed van beide blokken met elkaar vergeleken worden. Het totale percentage variantie dat door de BE’s en de SNO’s samen.wordt verklaard, bedraagt 24~. Uit de tabel, gegeven op de volgende pagina, blijkt dat de BE’s in eerste instantie hier 20~ van voor hun rekening nemen en dat de SNO’s hier 4~ aan toevoegen. Wanneer de volgorde omgedraaid wordt (hier is geen aparte tabel voor opgenome~~ omdat de totale en simpele correlaties hetzelfde blijven) verklaren de SNO’s 12~ van de variantie (multiple r = .34~, hetgeen door de BE’s tot 24~ wordt aangevuld. Geconcludeerd kan worden dat de BE’s meer invloed hebben op de intenties da~.de SNO’s. De intentie voor energiebesparend ~edrag is met andere woorden sterker afhankelijk van de attitude-component dan van de normatieve component. De correlatie tussen de intentie en de attitude bedraagt .47 en de correlatie tussen de intentie en de subjectieve norm bedraagt .38. Dit resultaat komt overeen met hoe de BE’s en de SNO’s zich verhouden ten opzichte van de intentie. Het belangrijkste belief is ’verantwoordelijkheidsbesef’, (afkomstig uit factor 3 van de factoranalyse van de beliefs). Daarna volgt een belief uit de nadelensfeer (factor I) nl. ongezelligheid in huis, en een belief uit de voordelensfeer (factor 2) nl. meer tijd voor zonne- en windenergie. Van de normen blijkt de partner het belangrijkst te zijn, gevolgd door de voorkeurs politieke partij en de wetenschap. Eigenlijk zijn de onderlinge verschillen tussen de normen te klein (vergelijk de si~m)le R’s) dan dat er harde uitspraken gedaan kunnen worden over het relatieve belang ervan ten opzichte van de intentie. In ieder geval speelt de partner binne~ het totaal van normatieve invloeden een belangrijke rol in de ogen der respondenteno
- 52 -
multiple R
Rz
simple R
verantwoordelijkheidsbesef
.28
.08
.28
ongezellig in huis
°35
o13
°24
zonne- en windenergie
~38
o14
.20
overal bij nadenken
.40
.16
.22
kerncentrales
o41
.17
- .17
kou in huis
°42
o18
.21
nageslacht
°43
o19
°22
milieuvervuiling
.44
.19
- .18
belemmerd in handelen
.44
°20
o17
verhoging energieprijzen
°44
°20
.01
slecht voor de gezondheid
°45
°20
°08
huishoudportemonnee
.45
°20
o12
wooncomfort
°45
°20
o15
sober leven
°45
.20
.19
slinking wereldvoorraden
°45
°20
o i~
partner
°48
.23
°29
politieke partij
°48
°23
.24
wetenschap
.48
°24
.15
ouders
.49
°24
~21
GEB
.49
°24
.18
familie
.49
.24
.18
kinderen
.49
°24
.22
vrienden!kennissen
.49
.24
.20
buurt
°49
°24
o14
overheid
.49
°24
.18
collega’s
°49
°24
.18
Tabel 19o Regressiegewichten van BE’s en SNO’s op intenties.
- 53 -
5.2.5. De ~edragingen
Om na te gaan of er binnen het heterogene geheel van gedragingen bepaalde groepjes te onderscheiden waren die onderling met elkaar samenhingen, is er een-factoranalyse uitgevoerd.
Factor 1
Factor 2
Factor 3
.15
.30"
.07
.19
.60"
.06.
.04
.58*
gebruik wasmachine.
.54"
.24
.20
gebruik droogtron%mel gebruik vaatwasmachine
.67*
-.20
.13
.74*
- .37"
.28
gebruik elekt, grill
.35*
- .11
- .65*
gebruik elekt, oven
.40"
- .14
- .62*
gebruik snelkookpa~
.43*
- .34"
°09
gordijnen sluïten
.14
.21
.04
- .18
- .36
.15
- .12
- .30*
.20
stand thermostaat stand thermostaat (niemand thuis) stand thermostaat" (’s nachts)
vertrekken verwarmen
- .05
’s nachts slaapkamers verwarmen kachel lager zette~
.23
.23
.22
waakvlam fornuis
.01
- .13
.06
huisgeuoten aansporen
.38*
.27
.05
overbodige lichten
.41"
.32*
.09
trui aantrekken
.25
°32*
- .01
deuren gesloten houden
.22
.21
.01
- .07
- .21
.04
.18
.19
.02
met niet-volle trommel wassen letten op energie verbruik
Tabel 20. Factormatrix van de gedragingen.
- 54 -
Factor
Eigenwaarde
I
3°09
14.7%
2.44
11.6%
1.61
7.7%
% verklaarde variantie
Totaal
34.0%
Tabel 21. Eigenwaarde en percentages verklaarde variantie,
Deze drie factoren zijn niet eenduidig interpreteerbaar. De eerste factor gaat voornamelijk over het gebruik van elektrische apparaten~ terwijl ook de items ’aansporen van huisgenoten’ en ’het uitdoen van overbodige lichten’ hier op laden. De tweede factor is voornamelijk verwarmingsgedrag, hoewel ook hier enige apparaten op laden. De derde factor heeft te maken met elektrisch kookgedrago Betrouwbaarheidsanalyse van de afzonderlijke factoren leverde lage alphacoëfficienten op (variërend tussen .25 en .38).~Dit betekent dat energiegerelateerde gedragingen weinig onderlinge samenhang vertonen. Als mensen één ding doen, zegt dit niets over of men iets anders ook zal doen. Energiebesparend gedrag is dus geen alles-of-niets kwestie, maar valt uiteen in afzonderlijke soorten gedragingen, die door ~erschillende groepen mensen al dan niet worden uitgevoerd.
5.2°6. De relatie tussen intenties en gedragingen
In het model van Fishbein worden intenties nagenoeg gelijkgeschakeld aan gedragingen~ althans wanneer ze op hetzelfde niveau van specificiteit worden gemeten. Om dit te toetsen zijn er tussen de afzonderlijke gedraB gingen en de hiermee corresponderende intenties Pearsoncorrelaties berekend die in de hierna volgende tabel vermeld staan. De correlaties zijn gematigd positief, maar niet extreem hoog. Uit de frequenties van deze variabelen bleek dat men sterker van 21an is om energie~esparend gedrag uit te voeren dan dat men het in realiteit doet; de goede voornemens zijn er wel, maar het gedrag blijft hier en daar achter. Dit kan onder andere komen doordat gedragingen, behalve door intenties, ook worden ingegeven door gewoonten en situationele beperkingen; men is gewend om dingen op een bepaalde manier te doen en soms is het moeilijk dit te veranderen°
- 55 -
Gedragingen en intenties
Pearson’s R
gordijnen sluiten
.84
geen vertrekken nodeloos verwarmen
.57
’s nachts geen slaapkamers verwarmen
.69
kachel lager zetten voor het slapen
.68
waakvlam uitlaten
.62
huisgenoten aansporen
.58
overbodige lichten uitdoen
.34
trui aantrekken
.73
deuren gesloten houden
.34
letten op energieverbruik bij aanschaf a~paraten
¯ 46
alleen volle wasmachines draaien
.55
Tabel 22. Verbanden tussen intenties en gedragingen.
Hiernaast is een regressie-analyse uitgevoerd van gedragingen op de gesommeerde intentiescore om een totaal,indruk te krijgen van hoe gedragingen met intentie samenhangen. Dit leverde een percentageverklaarde variantie van 61~ op (multiple r = .78). Hieruit kan geconcludeerd worden dat de intenties voor energiebesparend gedrag sterker samenhangen met de (reeds bestaande) gedragingen van mensen op dit gebied dan door attitudes of normen of dit-gebied. De belangrijkste twee gedragingen voor het voorspellen van de intentie bleken te zijn: ’huisgenoten aansporen’ (simple R = .45) en ’ een trui aantrekken’ (simple R = .41). Deze gedragingen kunnen als ’moeilijk’ gekenschetst worden; het aansporen van huisgenoten tot energiebesparend gedrag en het aantrekken van warme kleren (in plaats van de verwarming hoger zetten) duidt in ieder geval op betrokke~~heid en.eigen inzet voor het energieprobleem.
5.2.7. O~vatti~$en over het energieprobleem
Dit gedeelte van de vragenlijst heeft de wat bredere energieproblematiek als onderwerp. De vragen zijn globaler van aard en hebben geen betrekking op energiebesparing in het huishouden~ maar op achtergrondfactoren, zoals de oorzaken van het energieprobleem, de-serieusheid ervan en de acceptahiliteit van mogelijke oplossingen. Met behulp van een factoranalyse is de onderliggende structuur van deze vragen nagegaan. De resultaten staan vermeld in Tabel 23.
- 56 -
FACTOREN
tekort over 10 jaar tekort over 30 jaar
3
4
5
0
.79* .66*
.09 .19
.04 .02
- .01 - .04
- .03 - .I0
.12
.i0
.10
.09
.09
°07
.05
.02
- °07
- .17
- .03
- ¯01
.og
.20
.06
.03
.27
~ .07
.I0
¯67*
- .04
- o01
.08
.04
- .01
.02
.73*
.04
.18
.24
.05
- .02
.61"
- oû0
.18
.12
.II
.I0
.06
.13 - .0~
.24
.08
.I0
.28
.II
.22
- .20
.15
.48*
.00
- .16
.06
- .02
- .II
.09
- .01
.07
.18
¯35*
.02
- .17
.15
.20
.II
.08
.09
.41"
.16
.34*
.04
.22
- .07
- .30*
.04
¯ 78*
o17
o01
.01
.II
.18
.13 .00
.86*
- .04
.15
.06
.09
o01
.76*
°02
- .09
o!I
.01
.08
.08 - .04
steenkool als oplossing kernenergie als oplossing
-
.64*
zonne- & windenergie als oplossing energiebesparing als oplossing beleid oliemaats chappij en politiek westerse landen falen technologie . politiek Arabische landen part. huish, meer besparen vertrouwen in wetenschap het zal mijn tijd wel duren dwingende maart. overheid individu zelf beslissen ik ben zuinig genoe~ overheid eerst besparen industrie eerst besparen
Tabel 23. Factormatrix van de opvattingen over het energxeprobleem
- 57 -
Factor
Eigenwaardes
% verklaarde variantie
1 2
2.82
15.7%
2.33
13.0%
3 4 5 6
1.41
7.8%
1.21
6.7%
1.11
6.2%
1.07
5.9% Totaal
55.3%
Tabel 24. Eigenwaarden en percentages verklaarde variantie.
De zes factoren verklaren tesamen 55.3% van de variantie. De eerste kan geïnterpreteerd worden als een afschuiffactor; dit is het gemeenschappelijke element van de vragen ’het zal mijn tijd wel duren’ en ’overheid/industrie moeten eerst besparen’. Deze factor is vergelijkbaar met de derde belieffactor die de mate van verantwoordelijkheidsgevoel weerspiegelde. Dit aspect keert hier dus in iets andere vorm weer terug. Factor 2 benadrukt het tijdsperspectief, namelijk over wat voor een periode men serieus problemen voor de energievoorziening voorziet. Factor 3 valt te benoemen als ’ener~iebespar~n$ als structurele oplossing’. ~ierop laden alle vragen die te make~l hebben met het serieus nemen van energiebesparende maatregelen als oplossing voor energietekorten en het niet overlaten aan particuliere initiatieven van burgers maar onderbrengen bij overheidstaken. In factor 4 zijn de politieke achtergronden van het energieprobleem verenigd, althans het beleid van de oliemaatschappijen en de westerse landen; de politiek van Arabische landen heeft een net niet voldoende hoge lading. Factor 5 benadrukt de rol van de overheid en factor 6 de kernener$ie als acceptabele oplossing. Om de relatieve invloed na te gaan van deze opvattingen over het energieprobleem op de attitnde tegenover energiebesparing (in vergelijking met de invloed van de beliefs over de gevolgen van energiebesparend gedrag) zijn er twee multiple regressie-analyses uitgevoerd. Bij de eerste werden eerst de BE’s ingevoerd en daarna de opvattingen~ en bij de tweede werd de volgorde omgedraaid. In totaal werd 33% van de variantie op de attitudescore verklaard door deze twee sets van v~riabelen. Wanneer de BE’s als eerste werden ingevoerd, namen zij 27% voor hun rekening, hetgeen door de opvattingen met 6% tot 33% werd aangevuld. Wanneer de opvattingen als eerste werden
- 58 -
ingevoerd, verklaarden zij 22~, waarna de beliefs hier 11% aan toevoegdeno Hieruit mag geconcludeerd worden dat de beliefs over de gevolgen van energie~ besparing een belangrijker determinant vormen voor de attitude dan de opvattingen over oorzaken van de schaarste en andere motieven om wel/niet te besparen~ Dit resultaat is in overeenstemming met wat volgens het Fishbei~model verwacht kon worden° De 9pvattingen voegen echter wel iets toe aan de verklaring van de attitudeo
- 59 -
HOOFDSTUK 6.
VERSCHILLEN TUSSEN GROEPEN
6.1. Beschrijvin$ van het HOMALS programma
Voor het beschrijven van de verschillen tussen groepen hebben wij gekozen voor he~ gebruik van de HOMALS techniek. HOMA_LS betekent letterlijk: homogeneity analysis by means of alternating least squares. Dit is een meer-dimensionale schaaltechniek die ontwikkeld is door De Leeuw en Van Rijckevorsel (1978). I~ principe is deze data-analyse techniek te vergelijken met een factoranalyse, alleen is HOMALS met name geschikt voor nominale variabelen, dat wil zeggen, variabelen met afzonderlijke categorieën, die niet gekenmerkt worden door ordinaliteit. Voorbeelden hiervan zijn variabelen als sexe, politieke voorkeur, burgerlijke staat. De eenvoudigste en meest gehanteerde methode voor het betekenen van verbanden tussen dit soort nominale variabelen, is het maken van kruístabellen. Wanneer er vele verbanden nagegaan moeten worden, leidt dit tot een onoverzichtelijke hoeveelheid kruistabellen~ omdat er per kruistabel telkens slechts twee variabelen bekeken kunnen worden. Het principe van HOMALS bestaat uit het comprimeren van deze veelheid aan kruistabellen in één analyse. Het aantal variabelen dat met deze techniek tegelijk bekeken kan worden is redelijk groot, waardoor de interpretatie van de gegevens eenvoudiger wordt. Het resultaat van deze analyse is een twee-dimensionale configuratie van punten die de antwoordcategorieën van de variabelen weergeven. Een dergelijke configuratie heeft de volgende kenmerken: I.
An£woordcategorieën die door overlappende groepen respondenten worden gekozen, worden dicht bij elkaar afgebeeld.
2.
Antwoordcategorieën die door verschillende groepen respondenten worden gekozen, worden ver van elkaar afgebeeld.
3.
Antwoordcategorieën die door veel respondenten gekozen zijn~ worden centraler in het plaatje afgebeeld.
4.
Antwoordcategorieën die door weinig respondenten gekozen zijn, worden meer aan de tanden van het plaatje afgebeeld.
Voor een meer gedetailleerde en technische beschrijving van het HOMALSprogramma verwijzen we naar Bijlage 3 .
- 60 -
6°2. De achter~rondstructuren Met het HOMALS-programma zijn vier achtergrondplaatjes gemaakt° In het eerste bevinden zich voornamelijk sociaal-economische variabelen als: inkomen, opleiding, beroep en welstandsniveau. Daarnaast zijn opgenomen de variabelen: leeftijd en burgerlijke staat. In het tweede plaatje zijn de variabelen weergegeven die met intellectuele interesse en politiek te maken hebben, namelijk: het kennisniveau, dag- en weekbladen die men leest, en de politieke partij waar men op zou stemen. Eveneens zijn opgenomen: opleiding en welstandsniveauo Het derde plaatje is een weergave~ van: gezinsstructuur, leeftijd, en burgerlijke staat. Het vierde plaatje tenslotte geeft de samenhang weer van de variabelen die met woning en het wonen te maken hebben, namelijk: mate van isolatie van het huis, wijze van verwarming, aantal elektrische apparaten in huis, hnur/koophuis en woonomgeving. Eveneens zijn opgenomen: inkomen, kennis- en welstandsniveau. Zie voor Frequenties van deze variabelen Bijlage I~~
Deze vier plaatjes zijn als uitgangspunt gebruikt om een aantal variabelen uit het Fishbeinmodel in weer te geven, namelijk de beliefs, normen, attitude~ intentie~, opvattingen en gedragingen. Alleen significante verbanden zijn weergegeven. Zie voor de frequenties van deze overwegend samengestelde variabelen en de wijze waarop ze gehercodeerd zijn, Bijlage4 .
6~2olo De sociaal-economische status structuur (SES) Deze structuur is afgebeeld in Figuur I. Globaal gezien liggen de variabelen in de vorm van een hoefijzer, lopend van linksonder via middenboven naar rechtsonder. De sociaal-economische variabelen lopen grotendeels parallel, hetgeen betekent dat ze in redelijke mate samenhangen. Linksonder zien we een groep van respondenten die gekenmerkt worden door een maandinkomen van meer dan ~ 3500,~-~ een hoge opleiding (universiteit of hogeschool) hogere beroepen en welstandsniveau A (het hoogst mogelijke). Volgen we de lijnen naar boven, dan komen we terecht bij de middencategorie. Hier liggen de groepen met lager middelbaar of lager beroepsonderwijs, een maandinkomen tussen de y 1500,-- en Y 2500,--, lagere employees en geschoolde arbeiders. Het welstandsniveau schommelt tussen B2 en C.
- 61 -
INKOM 3
\ \Lo
/
I
/
INKOM .5
/ /
PENSIOEN INKOM I
Figuur 6.1.: De sociaal-economlsche status s~ructuur (SES)
- 62 -
Hierna buigen de lijnen af naar rechtsmidden/ondero Na het passeren van de groepen arbeidsongeschikt~ ongeschoold, huisvrouw~ komen we terecht bij de groep respondenten die gekenmerkt wordt door welstandsniveau D, lager onderwijs als opleiding en een minimuminkomen. De lijn voor leeftijd is sterker gekromd~dan de andere lijnen° De jonge mensen,(18-21 jaar) liggen relatief dicht bij de oudste groep (65 jaar en ouder). Dit heeft te maken met het feit dat de jongeren en ouderen binnen de samenleving in die zin op elkaar lijken dat ze een lager inkomen genieten dan de mensen van middelbare leeftijd. Helemaal rechts onder treffen we de groep van gepensioneerden aan met een laag inkomen (minder dan 5 I000,--)o Gehnwd zijn ligt midden boven en komt dus relatief het meest voor bij de middengroepen, terwijl ’ongehuwd zijn’ het meest bij jongeren en 65 plussers voorkomt.
In de Figuren 2 t/m I0 wordt telkens dezelfde achtergrondstructuur gebruikt, namelijk die van sociaal-economische status. Om wille van de overzichtelijk= heid is de lijn die de verschillende leeftijdsgroepen verDindt weggelateno De lijnen voor welstand, inkomen en opleiding zijn wel getrokken°
In Figuur 2 zijn de attitude tegenover energiebesparing in de hnishouding (ATT) en de algemene intentie om zelf energie te besparen (INT) weergegeven. De lijntjes lopen redelijk~parallel (een positieve attitude gaat samen met een sterke intentie en andersom). Ze zijn echter.niet zo lang, wat betekent dat deze variabelen niet sterk differentiëren tussen de respondenten. Dit komt ovèreen met de resultaten van dé rechte tellingen~ waarin ook al naar voren was gekomen dat de meeste mensen een positieve tot zeer positieve houding hadden en een vrij sterke intentie° Er is een lichte tendens waarneembaar dat de groep mensen met welstandsniveau D een relatief minder gunstige houding en een wat lagere intentie heeft dan de mensen met welstandsniveau B2. In ieder geval moet bij deze resultaten bedacht worden dat de categorie I bij ATT en INT niet staat voor een ’lage’ score maar veeieer voor ’neutraal’.
Figuur 6.2.: SES-stru~t~~r met attltude es ~~te~tle ATT = attitude (I - ~eutraal of gemiddeld; 4 = INT = intentie (I = middelmatig; 4 = hoo~)
In Figuur 3 zijn de variabelen SBEI~ SBE2 en SBE3 weergegeveno SBE staa~~ voor gesommeerde BE’s (een BE is het resultaat van de vermenigvuldiging van beliefs and evaluaties, zie ho~fdstuk 5o2.2o)o Op deze verzameling van BE’s is een factoranalyse uitgevoerd (zie hoofdstuk 5, tabel 14). Per factor zijn de bijbehorende BE’s opgeteld; de somscore van~factor I, nadelen van energiebesparing is SBEI genoemd. SBE2 wordt gevormd door de somscore van factor 2~ voordelen van energiebesparing. En SBE3 door de somscore van factor 3, verantwoordelijkheidsgevoel. SBE4, schone energie differentiëerde niet in deze SES-structuur, dus deze is niet hierin opgenomen. Zoals uit Figuur 3 valt af te lezen lopen de lijnen ongeveer van linksboven in de richting van rechtsonder. De lijn van SBE2 is het kortste. Blijkbaar bestaan er slechts geringe verschillen tussen de respondenten in het belang dat men aan de voordelen van energiebesparing toeschrijft. Wat de nadelen van energiebesparing (SBEI) en de factor verantwoordelijkheidsgevoel (SBE3) betreft, zijn de verschillen groter. De groep huisvrouwen, ongeschoolden en werklozen bevinden zich het dichtst bij punt 1 van SBEI, hetgeen veroorzaakt wordt doordat ze een vrij hoge waarschijnlijkheid toekennen aan de nadelen gecombineerd met een vrij negatieve waardering. P~nt 5 van SBEI bevindt zich het dichtst bij de groep van mensen die een hoger middelbaar beroep hebben en i~ welstandsniveau B1 zitten; zij percipiëren de nadelen als iets minder waarschijnlijk en waarderen ze minder negatief. Voor SBE3, verantwoordelijkheidsgevoel, geldt dat een lage score (matig tot hoge waarschijnlijkheid, gecombineerd met een lage waardering) het meeste voorkomt bij welstandsniveau C en lagere beroepen° Omdat deze SBE-variabelen samengestelde scores zijn (immers opgebouwd uit beliefs en evaluaties) hebben we in de volgende figuur de afzonderlijke variabelen apart weergege~en. Op deze manier kunnen de lijnen eenduidig geïnterpreteerd worden.
- 65 -
/
/ / I
INKOM ~$
F~guur 6.3,: SES-struc~uur met SBE’s SBEI = de bijdrage van de nadelen van energlebesparlng tot de attltude (I = weinig; 5 = veel) SBE2 = de bijdrage van de voordelen van energiebesparlng tot de attidude (I = weinig; 5 = veel) SBE3 = de bijdrage van verantwoordelijkheidsgevoel tot de attitude (I = weinig; 5 = veel)
- 66 m
In Fignur 4 staan de somscores van d~-beliefs op het gebied van nadelen (BELI) en in Figuur 5 de somscores van de evaluaties (EVAI t/m 3) weergegeveno BELI betekent: de waarschijnlijkheid van de nadelen° Deze lijn loopt van links naar reehts in het plaatje; inderdaad blijkt de groep huisvrouwen en andere groepen die hier in de buurt liggen~ zoals lagere inkomensen opleidingsgroepen aan de nadelige gevolgen van energiebesparing een hogere waarschijnlijkheid toe te kennen (zoals in ~oofdstuk 5 beschreven staat, liggen deze nadelen voornamelijk op het gebied van achteruitgang van comfort in huis). Tegelijk, zoals in Figuur 5 aan de lijn van EVAI te zien is (de evaluatie van de nadelen), waarderen zij deze nadelen ook negatiever. BEL2 (de waarschijnlijkheid van de voordelen) gaf geen interpreteerbare verschillen in de SES-structuur en is daarom niet in het plaatje opgenomen. Wel daarentegen EVA2 (de evaluatie van de voordelen). Dit lijntje loopt in sterke mate parallel met EVAI. Met andere woorden: mensen die de nadelen van energiebesparing negatief waarderen, waarderen tegelijkertijd de voordelen minder positief. En mensen die de voordelen van energiebesparing positief waarderen~ waarderen tegelijkertijd de nadelen minder negatief. Net verschijnsel dat een sterk negatieve waardering van de ’nadelen’ samengaat met een minder positieve waardering van de ’voordelen’ en andersom~ zou verklaard kunnen worden uit de behoefte aan consistente denkbeeldeno In .de sociale psychologie is naar dit verschijnsel veel onderzoek verricht (z~e onder anderen Festinger, 1955, en Osgood & Tannenbaum, 1957). Er is geen aparte factor BEL3. De reden hiervoor is dat in de factoranalyse die over de beliefs zelf is gedraaid, slechts twee factoren naar voren zijn gekomen, namelijk BEL1 (nadelen) en BEL2 (voordelen). De variabele ’verantwoordelijkheidsgevoel’ die samen met de variabele ’overal bij nadenken’ factor 3 vormde bij de BE’s viel bij deze analyse samen met factor I (de nadelen). Dit betekent dat de mate waarin men nadelen ziet samengaat met de mate waarin men zich verantwoordelijk voelt. Er is echter wel een aparte factor EVA3 (waardering van verantwoordelijkheidsgevoel) gevonden. Deze loopt in Figuur 5 van rechtsboven naar linksondero Dit betekent dat mensen met lagere beroepen, welstandklasse C en huisvrouwen het aspect om zich te gedragen als een persoon met verantwoordelijkheidsgevoel tamelijk negatief waarderen, terwijl mensen met vrije of hogere beroepen dit aspect meer positief waarderen.
- 67 -
Fi~ur 6.4.: De waarschijnlljkheid van ~~iafs in de SES-~~ru¢tuur
BEL1 = de waarschljnl±jkheid van de nadelen (1 =laaE; 6 = hooE)
- 68 -
Figuur 6.5.: De waardering van de bellefs in de SE$-structuur
(I = negatief; 4 = neutraal)
EVA/ = ~e waardering van de voordelen (i : neutraal; 4 : positief) EVA3 : de waardering van verantwoordelijkheids~evoel (i = negatief; 6 = positief)
Samenvattend blijkt dat de mensen die de nadelen van energiebesparing het meest negatief waarderen~ deze nadelen ook het meest verwachten (meestal mensen met een lag~ SES). Deze zelfde groep waardeert de voordelen ook minder positief, maar verwacht in gelijke mate als andere groepen (met een hogere SES) dat ze zullen optreden. Wat de factor verantwoordelijkheidsgevoe~ betreft blijkt dat mensen met een lage SES dit minder positief waarderen en dit tegelijkertijd minder aan energiebesparend gedrag koppelen.
In Figuur 6 zijn de somscores van factor I en factor 2 van de SNO’s afgebeeld (SNO staat voor de sociale normen vermenigvuldigd met de motivatie om te conformeren en geeft daarmee het belang aan van de normen voor de intenties~ zie hoofdstuk 5°2.3.). SNOI is een optelling van de verzameling variabelen die hoog laadden op factor I van de SN0’s, namelijk de persoonlijke normen. Factor 2 hield de institntionele normen in (zie hoofdstuk 5, tabel 17); SNO2 is een optelling van deze verzameling variabelen. De lijnen van SN01 en SN02 lopen beide van rechts naar links in het plaatje en eveneens ofigeveer parallel aan elkaar. Omdat de SNO’s net als de SBE’s in feite samengestelde variabelen zijn~ is het inzichtelijk om naar de aparte variabelen te kijken~ waaruit de SNO’s zijn opgebouwd, omdat hierdoor de betekenis van de afzonderlijke componenten duidelijk wordt.
- OL -
In Figuur 7 lopen de sociale normen eveneens van rechts naar links en parallel aan elkaar. NOI staat voor in hoeverre men percipiëert dat persoonlijke referentiegroepen als partner, ouders, familie t/m collega’s van mening zijn dat het nuttig is om energie te besparen. NO2 mutatis mutandis voor institutionele referentiegroepen als overheid, politieke partij, GEB en de wetenschap. De relatief zwakste normen voor beide factoren worden aangetroffen bij de laag opgeleiden, de lagere inkomensgroepen, welstandniveau D. De relatief sterkste normen bij groepen die boven modaal verdienen en ~edelijk hoog opgeleid zijn. In figuur g zijn de motivaties om te conformeren (MC) afgebeeld, ofwel het belang dat men hecht aan de mening van de referentiegroepen. Hierbij zijn de verschillen iets minder duidelijk. Bij de factoranalyse van de MC’s bleken er drie factoren naar voren te komen, namelijk factor I (de ~ referentiegroepen als familie, vrienden, collega’s en de buurt), factor 2 (institutionele, identiek aa~ SN02) en factor 3 (de intieme referentiegroepen (partner, ouders, kinderen). In feite is factor I van de SNO’s voor de ~C’s opgesplítst in twee nieuwe factoren. De lijnen voor MCI en MC2 lopen van links naar rechts. Het relatief minst sterke belang dat men hecht aan de meningvan de institutionele en van de ~ referentiegroepen ligt bij de groep van huisvrouwen en laag opgeleiden. Over ee~ relatief sterk belang dat hieraan gehecht wordt kan eigenlijk niet zoveel gezegd worden, omdat deze punten zich min of’meer in het midden van het plaatje bevinden en dus niet duidelijk aan bepaalde groepe~ gekoppeld kunnen worden. Het belang van de intieme referentiegroepen (MC3) differentiëert niet in de SES-structuur en is daarom er niet in opgenomen. Concluderend kan gesteld worden dat aan de C/D-kant van de SES-structuur relatief zwakke normen heersen om energie te besparen~ en dat de invloed van referentiegroepen eveneens relatief zwakker wordt beoordeeld.
u~x=ou a~~TTUOOS=~d u~~ pT~q~T~a~u~~ ~p = II4~lO~
- 73 -
INKOM 1
Figuur 6.8.: He£ belan~ van de sociale normen in de SES-structuur MCI = het belang dat men hecht aan persoonlijke referentlegroepen (I = weinig; 5 = veel)
MC2 = het belang dat men hecht aan institutionele referentiegroepen (I = weinig; 5 veel)
- 74-
In Figuur 9 zijn de factoren van de opvattingen over het energieprobleem weergegeven (zie ~oofdstuk 5°2°7° voor een-beschrijving van de factoranalyse)o Opvatting i is benoemd als de ’afschuif’ factor. Dit hield in: vragen als ’het zal mijn tijd wel duren’ en ’overheid en industrie moeten eerst maar besparen’o De lijn in het plaatje loopt van links (’niet mee eens’) met een boogje naar rechts (~mee eens’)° Globaal gezien volgt hij de SES-structuur. Dit betekent dat hogere SES-groepen in het algemeen minder geneigd zijn om de verantwoordelijkheid over het energieprobleem van zich af te s~¢huiven en zich er meer bij betrokken voelen dan de lagere SES groepen. De lijn voor politieke achtergronden van het energieprobleem (Opvattingen 4) loopt ongeveer van beneden naar boven° Bij deze factor onderscheidt de hoogste SES-groep met topinkomens en hoge opleiding zich duidelijk van de andere doordat ze geen politieke oorzaken toekennen aan het energieprobleemo Andere groepen doen dit in meer of mindere mate wel. De lijn voor Opvattingen 6 (kernenergie als acceptabele o~lossing) loopt ongeveer van boven naar beneden. De middengroepen hebben dus meer weerstand tegen kernenergie dan de respondenten met de vrije beroepen. De andere factoren van de opvattingen (opvo 2, het tijdsperspectief, opv. 3~ energiebesparing als structurele oplossing en opv~ 5, de rol van de overheid) differentiëerden niet in deze SES-structUUro
- 75 -
GE~CH. ARB.
Figuur 6.9. : Opvattingen over het energleprobleem in de SES-struotuur OPVl = de verantwoordelijkheid willen afschuiven (1 ~ niet mee eens; 6 = wel mee eens) OPV4 = politieke achtergronden als oorzaak zien (i = niet of nauwelijks; 7 = in sterke mate) OPV6 = kernenergie als oplossing accepteren (I = niet mee eens; 7 = wel mee. eens)
- 76 -
De enige gedraging die werkelijk differentiëerde tussen groepen was de gedraging ’informatie zoeken’, die in Figuur I0 is afgebeeld. Dit is een somvariabele, die bestaat uit een optelling van het aantal keer dat men doelbewust gebeld of geschreven heeft naar of langs gegaan is bij verschillendè instanties die op de een of andere manier met energiebesparing te maken hebben° Zie voor de frequentie~ hie~~an Bijlage 5o Een hoog cijfer op de lijn INFO geeft aan dat men veel införmatie heeft gezocht° De lijn loopt van links naar rechts en differentiëert duidelijk binnen de SES-stru~tuur; hoe hoger men zit, hoe actiever men zich opstelt in deze°
IN KObO 5
65>
Figuur 6.10.: SES-struct~ur en het zoeken van informatie INFOo = geen informatie gezocht INFO+ = bij drie of meer instanties informatie gezocht
- 77 -
6.2.2. De sociale interesse structuur
In Figuur il zijn een aantal andere achtergrondvariabelen opgenomen: welke dagbladen men leest, welke week/opiniebladen men leest, op welke partij men zou stemmen en de mate van kennis over energiezaken. Daarnaast zijn twee variabelen uit de SES-structuur eveneens op~enomen~ namelijk het welstandsniveau en de opleiding (samen sociale status te noemen). Deze laatste twee variabelen domineren de oplossing, in die zin dat het plaatje weer een hoefijzerachtige aanblik vertoont, zij het nu een omgekeerd hoefijzer. De groep respondenten met welstandsniveau D en opleiding lagere school liggen links boven, de middengroepen liggen midden beneden en de groep met welstandsniveau A en hoger onderwijs rechts midden. De variabele ’kennis’ blijkt hier in sterke mate parallel aan te lopen: mensen met een lage sociale status hebbe~ weinig kennis; mensen met een hoge sociale status hebben veel kennis. De politieke partijen zijn als volgt in het plaatje terechtgekomen: PvdAen CDA-stemmers komen vooral uit welstandsniveau D en C. Op D’66 en de VVD wordt vooral door de middengroepen gestemd en de mensen die op klein-links stemmen (PSP, PPR, CPN) zijn vooral afkomstig uit de groep met een hoge sociale status. Kranten en weekbladen zijn op een tamelijk voorspelbare plaats terecht gekomen:’~aagse Po~t, Vrij Nederland, Volkskrant, NRC, de Tijd en ~ervormd Nederland worden door de zgn. ’links intellectuelen’ gelezen. Elsevier door VVD-stemmers; Telegraaf, Algemeen .Dagblad door de middengroepen. Ontspanningsbladen als Privé, Mix, e.d., Panorama, Nieuwe Revu~ en de vrouwenbladen Margriet, Libelle en Viva door de lagere middengroepen. Een ’regionaal’ dagblad en een omroepblad ligt in het zwaartepunt van de S.I. structuur, dus deze bladen worden door iedereen in gelijke mate gelezen. Relatief het meest in de richting van linksboven liggen de punten ’geen landelijk dagblad’ en ’geen opinieblad~. In tegenstelling tot de SES-structuur is in deze sociale interesse-structuur wel een tweede dimensie aanwezig. De eerste is de horizontale en heeft betrekking op de sociale status (links ligt laag en rechts ligt hoog). De tweede is de verticale en heeft betrekking op politieke voorkeur. Van boven naar beneden passeren we achtereenvolgens klein-links, de PvdA, het CDA, D’66 e~ de VVD.
- 78 -
LO
HO
VVD
Figuur 6.11.: De Sociale Interesse Structuur (SI)
- 79-
In Figuur 12 zijn de somscore van factor I, nadelen van energiebesparing (SBEI) en de somscore van factor 3, verantwoordelijkheidsgevoel (SBE3) weergegeven. Deze twee lijnen volgen ongeveer de grondlijn van de Sl-structuur en lopen parallel aan elkaar. De lage scores bevinden zich links in het plaatje en de hoge scores rechts. SBE2 (de voordele~ van energiebesparing) en SBE4 (schone en veilige energie) gaven geen interessante vers~hillen te zien en zijn daarom niet opgenomen. Aangezien het hier samengestelde scores betreft, is het inzichtelijker om naar de afzonderlijke variabelen (De BEL’s en EVA’s) te kijken in de twee volgende figuren. LO
VVD
Figuur 6.12.: SI-structuur en de SBE’s SBEI : de bijdrage van de nadelen van energiebesparing tot de attitude (I = weinig; 5 = veel) SBE3 = de bijdrage van verantwoordelijkheidsgevoel tot de attitude (] = weinig; 5 = veel)
In figuur 13 is weergegeven BEL1 (nadelen van energiebespari~g en verantwoordelijkheidsgevoel) en in Figuur 14 EVAI (de waardering ~an de nadelen) en EVA3 (de waardering van verantwoordelijkheidsgevoel)o BELI loopt van beneden naarboven. PvdA-stemmers, mensen met een laag kennisniveau en mensen die geen landelijke dagbladen of opinieweekbladen lezen, verwachten het sterkst nadelen te ondervinden van energiebesparend gedrago Tegelijk waarderen zij de nadelen ook het meest negatief, gezien het begin van de lijn van EVA1 (in Figuur 14), dat daar vlak in de buurt ligt. Het minst waarsc~ijnlijk worden de nadelen ge~cht door de middengroepen, die een gemiddeld kennisniveau hebben en op D’66 stemmen. De líjn voor EVAI daarB entegen loopt van links naar rechts~ dus mensen die de Tijd en Hervormd Nederland lezen en een hoog kennisniveau hebben waarderen de nadelen relatief het minst negatief. De lijnen voor BEL2 en EVA2 (respectievelijk de waarschijnlijkheid en de waardering van de voordelen) differentiëerden niet binnen de SI-structuur en zijn daarom niet opgenomen. Er is dns weinig verschil tussen groepen wat betreft hoe men tegen de (collectieve) voordelige effecten van energiebesparing ~ankijkt. Ten aanzien van het aspect verantwoordelijkheidsgevoel (EVA3) zijn er wel grote verschillen. Dit aspect wordt duidelijk positief gewaardeerd door de groep ’linkse intellectuelen’ (aan de rechterkant van het plaatje) die een hoog kennisniveau bezitten en meer negatief door de groepen aan de linkerkant van het plaatje, namelijk zij die ontspanningsbladen in de sfeer van Privé lezen.
- 8’t -
HP-VN
VVD
Figuur 6.13.: De waarschijnlijkheid van de beliefs in de Sl-struc~uur
BELI = de waarschijnlijkheid van de nadelen (i = laag; 6 = hoog)
- 82 -
LO
\.
DN. LANO
Figuur 6.14.: De waardering van de bellefs in de SI-structuur
EVAI = de waardering van de nadelen (i = negatief; 4 ~ neu~raal)
EVA3 = de waardering van verantwoordelijkheidsgevoel (I = negatief; 6 = positief)
- 83 -
In figuur 15 zien we de lijnen voor de persoonlijke normen (SNOI) en ~e institutionele normen (SNO2). De lijnen lopen in dezelfde richting. Vanaf punt 3 liggen alle punten (t/m 6 of 7) in het middên van het plaatje, hetgeen betekent dat voor het positieve uiteinde van de schalen er eigenlijk geen verschillen zijn. Het negatieve uiteinde van de beide schalen bevindt zich .het dichtst bij de groep PvdA-stemmers met een laag kennisniveau, die geen dagz of weekbladen lezen. Bij deze respondenten zijn de normen het minst invloedríjk. Voor de overige groepen geldt dat er weinig verschillen bestaan op dit punt en dat invloed van de normen redelijk tot groot is.
LO
VVD
Figuur 6.|5.: De Sl-struetuur en de SNO’s SNO] = de bijdrage van persoonlijke normen tot de attitude (! = wei~ig; 7 = veel) SN02 = de bijdrage .van institutionele normen tot de atti~ude (I = weinig; 6 = veel)
- 84 -
In Fi~aar 26 zien we twee~aria~elen, namelijk de persoonlijke sociale norm (NORM I) en het belang van de persoonlijke referentiegroepen (MCI). De lijn van NORM I loopt van links boven naar het midden van het plaatje evenals de lijn van MCI. Weer kunnen we eigenlijk het duideli~kst iets over de punten links boven in het plaatje zeggen. De groep respondenten die daar ligt ~laa~ in kennis, leest geen kranten> heeft relatief d~ laagst~ persoonlijke norm, met andere woorden: ze zijn minder van mening dat hun persoonlijke referentiegroepen vinden dat zij energie behoren te bespare~o Tegelijk hebben ze de relatief langste MC-score; met andere woorden, ze hechten in het algemeen minder belang aan de mening van de referentiepersonen (NoB. bij deze MC[-factor zijn de ouders, kinderen en partner niet betrokken, want deze waren opgenomen in MC3)o Omdat de andere uiteindem van de beide schalen zich in het midden van het plaatje bevinden, kan gezegd worden dat grotendeels voor de rest van de respondenten opgaat dat ze wat hogere persoonlijke normen bezitten en tegeliik iets meer belang hechten aan de betreffende referentiepersonen, namelijk vrienden, kennissen~ familieleden, collega’s en de buurt° Voor NO2 (institutionele normen), MC2 (het belang van in~titutionele normen) en MC3 (het belang van de intieme referentiepersonen) zijn geen verschillen binnen de SI-structuur gevonden.
LO WELSToD
Dt¥. LAND
VVD
Figuur 6.16.: De aanwezigheid en het belang van sociale normen in de SI-structuur NORM1 = de aanwezlgheld van persoonlijke normen (1 = zwak; 7 = sterk) MCI
= het belang dat men hecht aan persoonlijke referentiegroepen (I = weinig; 5 = veel)
- 86 -
In Figuur 17 en 18 zijn de factoren van de opvattingen over het énergieprobleem weergegeven, althans voor zover deze verschillen opleverdeno Opvattingen I (de afschuiffactor) loopt van rechts naar ~inks, evenals de lijn voor opvattingen 4 (politieke achtergronden van het energieprobleem) o Mensen met een hoog kennisniveau, die tenminste twee landelijke dagbladen lezen, vertonen meer persoonlijke betrokkenheid bij het energieprobleem en zien het minder in termen van politieke oorzaken dan mensen met een laag kennisniveau, die op het CDA of de PvdA stemmen. De lijn voor opvattingen 6 (kernenergie als acceptabele oplossing) loopt in Figuur 18 meer van boven naar beneden. Dit komt overeen met de politieke dimensie die in het plaatje zit. Bovenaan~ rechts bevinden zich de kleine linkse partijen, daarna komt de PvdA, vervolgens het CDA en D’66~ en onderaan de VVD. Zoals te verwachten was bevinden de mensen die kernenergie wel acceptabel vinden zich onderaan bij de VlrD-stemmers en de Elsevier-lezers~ en de mensen die kernenergie onacceptabel vinden, bovenaan tussen de PvdA- en klein-links-stemmers in.
PVDA\
HO
Figuur 6.17. : Opv~ttlngen over het energieprobleem in de SI-structuur OPVl = de verantwoordelijkheid willen afschulven (I = niet mee eens; 6 = we! mee eens) QPV4 = politieke achtergronden als oorz~ak zien (I"= mlet of nauwelijks; 7 = in sterke mate)
- 99 -
- 89 -
In Figuur 19 is de gedragsvariabele ’informatie zoeken’ weergegeven. De lijn loopt van links boven naar rechts midden. Veel informatie zoeken gaat dus samen met een hoog kennisniveau en het lezen van landelijke dagbladen. Mensen die weinig of geen informatie hebben gezocht bevinden zich meer in de hoek van een laag kennisniveau en een lage welstand.
LO
Figuur 6.19.: Sl~struetuur en het zoeken van informatie INF0o = geen~ informatie gezocht
INFO+ = bij drie of meer instanties informatie ~ezocht
- 90 -
6.2.3. De gezinsstructuur In Figuur 20 zien we een weergave van de gezinsstructuur. In dit plaatje zijn twee dimensies te herkennen: op de horizontale as bevinden zich links de mensen die in gezinsverband leven en rechts de alleenstaandeno De verticale as is de dimensie ’gezinsgrootte’; onderaan de tweepersoonshuishoudens en bovenaan de grote gezinneno De lijn voor leeftijd bepaalt voor een groot deel de vorm van deze structuur. De groep van 18-19 jarigen ligt helemaal bovenaan in het plaatje en onttrekt zich daarmee aan de dimensies. Dit komt doordat dit een heterogene groep is die zowel bestaat uit jongeren die nog thuis wonen in voltooide gezinnen, als uit jongeren die alleen wonen° De groep van 20-24 jarigen vormt het eigenlijke begin van de leeftijdscurVeo De lijn zakt even in de richting van het punt ’tweepersoonshuishoudens’ en stijgt dan steil naar boven. Naarmate men ouder wordt krijgt men één, later twee kinderen, en de top van de curve wordt ~ereikt bij 40-44 jaar. Op dit pu~t heeft men een vijfpersoonsh~ishouden met kinderen in de tienerleeftijdo Daarna zakt de leeftijdslijn weer in de richting van tweepersoonshuishoudens (men word~ ouder en de kinderen gaan het huis uit) en vanaf 60-64 jaar buigt de lijn af naar rechts in de richting van de alleenstaanden. Men verliest zijn partner en blijft alleen achter.
Wat betreft de beliefs en opvattingeu bleken binnen de gezinsstr~ctuur geen belangrijke verschillen te bestaan. Wel werden verschillen gevonden ten aanzien van de normatieve factoren. In Figuur 20 zijn de variabelen SNOi (persoonlijke normen) en SNO2 (institutionele normen) weergegeven. Deze lopen (parallel aan elkaar) mee van beneden naar boven in de gezinsgrootte-dimensie. Dit betekent: hoe groter de gezinnen, hoe meer er sociale normen ten aanzien van energiebesparing leven~ gekoppeld aanJeen sterker belang dat men hecht aan de referentiepersoneno Dit geldt zowel voor de persoonlijke als voor de institutionele normen. Over alleenstaanden kan in dit verband weinig gezegd worden, omdat zij zich zo ver van de iijnen voor SN01 en SNO2 bevinden. Dit moet geïnterpreteerd worden als dat er zich onder hen evenveel mensen met lage als met hoge SNO-scores. bevinden.
- 91 -
18-19
!
3S-36 )~IND 0-12 SNOI ONGEHUWD HUJSVR. GEHUWD KI ND 0-6
65"69
ECHTP ¯
ZP HH
Figuur 6.20.: De Gezinsstructuur en de SNO’s
SNO~ = de bijdrage van persoonlijke normen tot de
(1 = weinig; 7 s veel)
SN02 = de bijdrage van institutionele normen tot de attitude (i weinig; 6 - veel)
- 92 -
6.~.4. Fysieke woonkemnerken structuur Figuur 21 is de structuur van de fysieke woonkenmerken, gecombineerd met de variabelen inkomen en welstand uit de SES-structuur en de variabele kennis uit de SI-structuur. De volgende variabelen maken deel uit van de fysieke woonkenmerken: Io
Woonomgeving. Deze lijn loopt van rechts in het plaatje (grote steden) via middelgrote steden~ kleine steden, geïndustrialiseerd platteland naar agrarisch platteland~ ongeveer midden boven in het plaatje.
2.
Aanwezigheid van elektrisch apparaten. Deze lijn loopt mee in de hoefijzervorm van kennis, inkomen en welstand. Dit betekent: hoe hoger het inkomen, de welstand en de kennis, hoe meer elektrische apparaten men in huis heeft.
3o
Eigen huis-huurhuis; de mensen die een eigen huis bezitten liggen aan de línkerkant van het plaatje, in de buurt van welstandsniveau BI, terwijl de mensen met een huurhuis meer aan de rechterkant van het plaatje zitten tussen welstandsniveau C en D, en in de buurt van de grote steden.
4o
Mate van geïsoleerdheid van het huis. Deze variabele loopt eveneens samen op met het welstandsnivea~ en de daarmee samenhangende variabelen. Duidelijk is dat eigen huizen meer geïsoleerd zijn dan huurhuizeno Isolatie hangt voornamelijk af van het welstandsniveau: als men veel geld te besteden heeft, wordt dit zowel uitgegeven aan de aanschaf van veel-energie-verbruikende apparaten als aan de isolatie van het huis.
In Figuur 22 is de attitude tegenover energiebesparing (ATT) weergegeven. Deze lijn loopt van rechts midden naar iets boven het midden in het plaatje. Mensen die in de grote steden wonen hebben een iets minder gunstige houding tegenover energiebesparing dan mensen in kleine steden of op het plattelandl
- 93 -
Figuur 6.21. : De Fysieke ~oonkenmerken Structuur
Figuur 6.22.: De FW-struc~uur en de atti~ude
ATT ~ de attitude (i = gemiddeld of neutraal; 4 ~ hoog)
.In Figuur 23 zijn de variabelen BELI (de waarschijnlijkheid van de nadelen) en EVA3 (de waardering van verantwoordelijkheidsgevoel) weergegeven. Ten aanzien van BELI geldt dat mensen in de kleinere steden of op het platteland, die in hun huis iets aan isolatie hebben gedaan, de nadelen als minder waarschijnlijk inschatten dan mensen in de grote steden met een huurhuis dat niet of nauwelijks geïsoleerd is. Voor EVA3 geldt dat mensen die weinig aan isolatie hebben gedaan een relatief minder positieve waardering voor verantwoordelijkheidsgevoel hebben.
Figuur 6.23.: Aanwezigheid en waardering van de beliefs in de FW-structuur
BELI = de waarschijnlijkheíd van de nadelen (’i = laag; 6 = hoog)
EVA3 = de waardering van veranzwoordelljkheidsgevoel (I = negatief; 6
- 96 -
In Figuur 24 is de MCI (het belang van nabije referentiepersonen) weergegeveno Het is duidelijk dat men in de kleine steden of op het platteland meer waarde hecht aan zijn referentiepersonen dan in de grote steden het geval is.
Figuur 6,24.: Het belang van sociale normen in de FW-struetunr MCI = he~ belang van persoonlijke referentiegroepen (i = laag; 5 = hoog)
- 97 -
"6.3. ADDITIONELE BESCKRIJVINGEN VAN GROEPEN 6.3.1. Leeftijdsverschillen
Hierin zijn drie categorieën aangebra~ht namelijk de jongeren (18-25 jaar), middelbare l~eftijd (26-59 jaar) en de ouderen (60 jaar en ouder). Deze indeling is gebaseerd op de resultaten van de HOMALS-analyse (zie Figuur I); de categorie ’middelbare leeftijd’ is tamelijk breed, maar dat komt omdat er weinig onderlinge verschillen opgetreden zijn tussen mensen achter in de twintig en voor in de vijftig. De caesuur ligt (zie hiervoor Figuur ~ in Hoofdstuk 5)bij 25 jaar en bij 60 jaar. De belangrijkste reden hiervoor is waarschijnlijk dat mensen tussen hun 25ste en 60ste overwegend in gezinsverband met aanwezigheid van kinderen leven. De leefti~dsverschillen laten zich als volgt samenvatten: mensen tussen de 26 en 60 hebben een relatief gunstiger attitude en een iets hogere intentie dan zowel jongeren als ouderen. Vooral oudere mensen kennen aan de teruggang in wooncomfort een hogere waarschijnlijkheid toe, terwijl de jongeren de collectieve voordelen als minder waarschijnlijk zien. De waardering van deze voordelen is voor de middengroep het hoogst~ daarna voor de jongeren en voor de ouderen het laagst. Het aspect verantwoordelijkheidsgevoel wordt eveneens door de middengroep het hoogst gewaardeerd, daarna door de ouderen en door de jongeren het minst. Voor de normen geldt dat de ouderen zwakkere sociale normen hebben in vergelijking met de middengroep en de jongeren. Wat het belang van de normen betreft is er alleen een verschil gevonden voor MCI, het belang van de nabije referentiepersonen (vrienden, collega’s e.do). Hiervoor geldt dat de ouderen er relatief minder belang.aan hechten. Waarschijnlijk zullen voor ouderen collega’s en vrienden ook minder aanwezig zijn. Ouderen vinden vaker dat overheid en industrie de eerste stap moeten nemen in besparingsgedrag, terwijl jongeren en mensen tussen de 26 en 60 dit niet nodig vinden. De laatsten zijn meer bereid om zelf hie~in initiatieven te nemen. Wat de energie-gerelateerde gedragingen betreft zijn de volgende verschillen aangetroffen: mensen tussen de 26 en 60 hebben meer informatie gezocht over hoe energie te besparen dan zowel ouderen als jongeren; zij hebben ook meer elektrische apparaten in huis dan de andere twee groepen en sporen hun huisgenoten meer aan tot energiebesparend gedrag. Verder geldt dat ouderen minder vaak iets warms aantrekken in huis (in plaats van de verwarming hoger te zetten) dan de mensen tot 60 jaar.
- 98-
Deze verschillen zijn mogelijkerwijs te verklaren uit de gezinssamenstelling waarin men woont. De jongste en de oudste groep zal vaker alleen wonen en kleiner behuisd zijn, waardoor ze kleinere marges tot hun besehikking hebben om tot een interessant percentage besparing te komen. Voor zover jongeren nog thuis wonen zal bovendien gelden dat ze minder verantwoordelijkheid ervaren voor de energierekening (zij hoeven hem tenslotte niet te betalen) dan hun ouders. Oudere mensen zullen, doordat ze vaak wat minder beweeglijk zijn, het eerder koud hebben dan jongeren, zodat het voorstelbaar is dat ze prijs stellen op een voor hen aangename kamertemperatuur.
6°3.2. Sexeverschillen
Tussen mannen en vrouwen zijn de volgende verschillen aangetroffen: vrouwen hebben een iets gunstiger attitude en een iets hogere intentie ten aanzien van energiebesparing dan mannen. Deze versehillen zijn echter niet terug te voeren op verschillen in bepaalde beliefso Opvallend genoeg bleken er verschillen bij de normen: mannen hebben iets sterkere persoonlijke normen dan vrouwen en hechten er ook meer belang aan. We zien verder het Fishbeinmodel bevestigd worden, doordat de iets hogere intentie van vrouwen ertoe leidt dat ze ook meer energiebespa~ende gedragingen uitvoereno Ze letten erop dat er geen overbodige lichten branden, ze s~uiten de gordijnen, trekken een trui aan en sporen hun~ huisgenoten aan; dit alles meer dan mannen. ~et enige dat mannen meer doen dan vrouwen is het actief zoeken naar informatie over hoe energie te besparen. Uit de opvattingen over het energieprobleem blijkt dat vrouwen de toekomst wat somberder inzien dan mannen; ze verwachten op eerdere termijn een tekort° Tegelijk zijn ze meer geporteerd voor energiebesparing als structurele oplossing (dwingende maatregelen van de overheid) en zijn meer tegen kernenergie, ze zien vaker politieke achtergronden als oorzaak voor de schaarsteo
- 99 -
6.3.3. Verschillen tussen stad en platteland Mensen die in de grote steden wonen doen wat minder aan energiebesparing dan mensen die in kleine steden of op het platteland wonen. Dit blijkt uit het feit dat de eerste groep een sterker verband legt ~ussen energiebesparend gedrag in de woning en mogelijke nadelige effecten hiervan op het gebied van ~ooncomfort, dan de tweede groep. Wat betreft de mate van isolatie is men het verst gevorderd op het platteland, daarna in de kleine steden en het minst ver in de grote steden. Men gaat op het platteland iets bewuster met de kachel om, doordat men hem vaker laag zet voor het slapen. Er zijn geen verschillen in attitude en intentie. Op het platteland en in de grote steden bestaat in even sterke mate de afschuifhouding; in kleine steden heerst deze het minst.
6.3.4. Eigeu huis - huurhuis De mensen die een eigen huis bezitten bevinden zich voornamelijk in de hoge en midden SES-groepen. Van de welstandklass CD is 30~ in het b~zit van een eigen huis. De verschillen tussen eigen huis- en huurhuisbezitters corresponderen grotendeels met de verschillen tussen hoge en lage SES. Mensen met een eigen huis hebben een iets gunstiger attitude tegenover energiebesparing, zien de nadelen ervan als minder waarschijnlijk en waarderen het positiever om zich als een persoon met verantwoordelijkheidsgevoel te gedragen. Eveneens ondervinden zij een sterkere normatieve invloed vanuit de overheid en andere instanties. Ze hanteren in mindere mate de houding van afschuiven van verantwoordelijkheid naar overheid en industrie en zijn het er minder mee eens dat het energieprobleem een politiek probleem is. Ze hebben vaker doelbewust informatie gezocht over hoe energie te besparen. In een aantal gedragingen onderscheiden ze zich gunstig van de mensen met een huurhuis: ze sporen vaker hun huisgenoten aan, ze sluiten vaker de gordijnen~ ze zetten vaker de kachel lager’s avonds en hun huizen zijn beter geïsoleerd. Wel hebben ze meer elektrische apparaten in huis.
6.3.5. Verschillen tussen manieren van wonen
We hebben onderscheid gemaakt in drie vormen~ namelijk: alleen wonen, met z’n tweeën wonen en in gezinsverband wonen. Er zijn geen belangrijke
100 -
"verschillen gevonden in beliefs en normen, noch in attitude. Voor de intenties ten aanzien van energiebesparing is gevonden dat deze bij samenwonenden lager liggen dan zowel bij alleenstaanden als bij mensen in gezinnen. Wat hiervan de oorz~ak kan zijn, is moeilijk vast te stellen° Noch bij de beliefs, noch bij de normen zijn deze verschillen terug te vinden, zodat, ze voorlopig als tentatief dienen te worden besehouwdo Relatief de minste informatie is gezocht door alleenstaanden, hun huizen zijn eveneens het minst geïsoleerd. Dit zal waarschijnlijk samenhangen met leeftijd, aangezien alleenstaanden vaak jon~eren op kamers of bejaarden zijn. Wat betreft de gedragingen zijn er geen belangrijke verschillen gevonden, behalve enkele voor de hand liggende, namelijk dat er in gezinnen meer elektrische apparaten worden gebruikt en dat men daar vaker z’n huisgenoten aanspoorto
6.3.6. Het lezen van advertentiebladen
Voordat we ingaan op de verschillen in energie-gerelateerde meningen en houdingen tussen mensen die wel en geen advertentiebladen lezen, geven we aan welke mensen advertentiebladen lezen. Inkomens= en opleidingsverschillen zijn er niet. Evenmin welstand- en beroepsverschilleno Of iemand al dan niet werkt of hnisvrouw is heeft geen invloed. Er bestaat een zwakke tendens dat jongeren en ouderen minder vaak advertentiebladen lezen dan mensen van middelbare leeftijd. Mensen die op kleine linkse partijen stemmen (PPR, PSP, CPN) lezen relatief het minst advertentiebladen. Tussen stad en platteland, eigen huis en huurhuis werden ook geen verschíllen in dit leesgedrag gevonden. Geconcludeerd kan worden dat de huis-aan-huisbladen in alle lagen van de bevolking gelezen worden.
- 101 -
HOOFDSTUK 7: SAMENVATTING EN BESPREKING VAN DE RESULTATEN 7.1. Evaluatie van het Fishbeinmodel Het Fishbeinmodel bleek goed hruikbaar om de relaties tussen energiegerelateerde meningen, attltudes, normen, intenties en gedraglngen te onderzoeken. ~et volledige model~ inge%-/id met multlple correlatie eoëfflciMnten staat hleronder weergegeven.
0PVATTING~N OVER HET
,47
Fig~nr i: Het Fishbelnmodel, ingevuld met multlple correlatles De BE’s (de produkten van beliefs en evaluaties over energiebesparend gedrag) hebben een multiple correlatie van .52 met de attitude. Opgemerkt kan werden dat de rechtstreeks gemeten attltude in dit geval niet een ideaa! criterium vormt, gelei op de gerlnge spreiding en de scheefheid van de verdeling. Sociale wenselijkheid van een algemeen positieve houding tegenover energiebesparing zal hierln mede een ro! hebben gespeeld. De BE’s vallen uiteen in drie categorie~n, namelijk de kleinschallge nadelen (zoals verlies van comfort in huis, ongezelligheid), de grootschalige of collectieve voordelen (zoals minder
102 -
milleuvervuiling, zorg voor het nageslacht) en verantwoordelljkheldsbesef. De SNO’s (de produkten van sociale normen en motivatles om te conformeren) hebben een mnltiple correlatie van °56 met de subject~eve norm. De SNO’s vallen ulteen in twee categorie~n, namelijk de persoonlijke (ouders~ vrienden, enz.) en de instltutionele (overheid, wetenschap, enz.) referentlegroepeno Het gegeven, dat zowel de BE’s als de SN0’s uiteen vallen in meerdere (deel) componenten betekent een nuancering van het model° Immers Fishbein gaat bij beide omponenten uit van unidimensionaliteit. De nuancering die aangebracht wordt door meerdere deelcomponenten te onderkennen is vooral van descrlptleve betekenis. De predlctleve waarde van het model verandert er niet door. De mnltiple correlatie van de attitude en subjectleve norm met de gesommeerde intentles bedraagt .49. Dit betekent dat 25% van de varlantie van de intenties verklaard wordt door de attltude en de subjectleve norm samen. Hetzelfde resultaat komt naar voren wanneer de relatie tussen de BE’s en SNO’s aan de ene kant en de intenties aan de andere. kant wordt bekeken. Ook hierbij ligt de mnltiple correlatie op .49 (percentage verklaarde variantie is 25%). De ettltudecomponent is iets sterker dan de normatieve component. Dit kan afgeleid worden uit de afzonderlijke correlaties: de correlaties tussen attitude en intenties is .46 (tussen BE’s en intentles .44) en de correlatie tussen subjectieve norm en intentles is .37 (tussen SNO’s en intentles .35). De correlatles tussen de attltndecomponenten en de intentles liggen dus iets hoger dan de correlaties tussen de normatleve componenten en de intentles. Er bestaat echter ook een redelijke samenhang tussen de attitude en de subjectleve norm (r = .52). Concluderend kan gesteld worden dat een positieve attitude tegenover energiebesparing iets belangrijker is dan een sterk normbesef voor de mate waarin Iemand van plan is om zelf energie te bespare~. Maar a~tiCnde en normen zijn niet onafhanke~ijk van elkaar: een positieve attltude gaat gepaard met sterke normen en een minder positieve attitude met zwakkere normen. In tegenstelling tot de intenties die een intern consistente schaal vormden, bleken de gedragingen nauwelijks onderlinge samenhang te ver-
~onen. Als ~en he~ ene deed, ~ilde dat ~iets ~egge over of me~ ie~s anders ook deed. Het gebrek aan homogeniteit van gedragingen zoals dat
- 103 -
in dit onderzoek is aangetroffen, werd onder andere ook gevonden in een onderzoek naar de relaties tussen milieu-attltudes en milleugedrag (Van der Meer, 1981). Blijkbaar wordt energiegedrag, op dezelfde manier als m~lieugedrag, voor een belangrijk deelmedebepaald door factoren die op verschillende menseneen verschillende invloed uitoefenen. Hierbij valt te denken aan gewoonten, situationele beperkingen, momentane impulsen en motieven die niets met energie te maken hebben. De multiple correlatie tussen gedrag en intenties bedroeg .78. In dit onderzoek kan niet worden vastgesteld in hoeverre dit vertoond gedrag een extra verklarende factor is van het toekomstlg gedrag naast de Intenties. De opvattingen over het energieprobleem zijn terug te voeren op vier kernaspecten~ namelijk: i. het afschuiven van verantwoordelijkheid, 2. het tijdsperspectief, 3. energlebesparing als structurele oplossing, 4. politieke anhtergronden. Strikt genomen vallen deze opvattingen buiten het Fishbeinmodel. De relaties met attitude en intenties zijn echter duidelijk aanwezig getuige de mnltiple correlaties: voor opvattingen met attitude .47 en voor opvattingen met intenties .45. Deze resultaten zijn niet in strijd met het model, omdat de opvattingen de attitude niet beter verklaren dan de beliefs en aan het percentage verklaarde variantle dat de beliefs opleveren weinig wordt toegevoegd door de opvattingen. Naarmate mensen minder geneigd zijn om de verantwoordelijkheid voor het energieprobleem van zich af te schuiven (factor i), naarmate ze het energieprobleem voor de komende twintig jaar serieuzer inschatten (factor 2), naarmate ze posltiever staan tegenover energlehesparing als structurele maatregel in het overheidsbeleid (factor 3) en naarmate ze de oorzaekvan het energieprobleemminder aan politieke achtergronden toeschrijven (fa~tor 4) hebben ze een posltievere attitude en hogere
intenties.
7.2. Samenvattin~ van de belangrijkste inhoudelijke resultaten De ernst van de energiesehaarste wordt in het algemeen wel onderkend:
- 104 -
slechts een kwart van de respondenten is het eens met de uitspraak "Het zal m~jn tíjd wel duren." Schone alternatleven zoals zonne- en windenergie genieten een grote populariteit; 89% is voor de verdere ontwlk= keling van deze technologie~n, maar ook energiebesparlng wordt door 86% als een reële mogelijkheid gezien. De attltude tegenover zelf in huis energie te hesparen is ~unstig tot zeer gunstig: 92% heeft een positieve attitude. De bedreiging van het comfort in huis als mogelijk gevolg van energiebesparend gedrag blijft een belangrijke factor, die door meer dan een derde van de respondenten als waarschijnlijk wordt gezien. Maar belangrijker nog lijkt de verhoging van de energleprijzen die door twee derde van de respondenten wordt verwacht. De vraag is in hoeverre men dit echt ziet als een ~ van energlebesparend gedrag of als iets onontkoombaars wat hoe dan ook te gebeuren staat, want aan de andere kant verwacht een eve~ groot percentage respondenten dat men daadwerkelijk geld in de huishoudpor~emonnee zal overhouden wanneer men bespaart op energiaverbruik. Sociale normen op het gebied van energiebesparlng ziet men het meest als afkomstig van de overheid; maar ook vande wetenschap, politieke partijen en de GEB’s ziet men in sterke mate deze normen afkomen. In de persoonlijke sfeer liggen deze normen m~nder sterk. Aan de mening van deze verschillende referentiegroepen en -personen wordt in het algemeen een tamelij~ s~erk belang gehecht; alleen collega~s en de mensen in de bunrt sprlngen eruit als iichtelijk zwakker. Verder vindt men de menlng van de overheid minder belangrijk dan die van de wetenschap of van politieke partljen. Misschien heeft dit te maken met hier en daar heersende ideeën dat de overheid zelf de grootste energieverspiller is. In ieder geval was 50% van de respondenten het eens met de uitspraak dat de overheid eerst zelf maar eens moest bespareno De subjectieve norm lag eveneens hoog: 83% was van mening dat ze zelf op energie behoorden te besparen. In het algemeen heeft men ook sterke intenties om zelf energie te sparen, Dit komt vaak niet overeen met de gedraglngen die men vertoont~ in werkeliJkheid voert men minder energiebesparend gedrag uit dan dat men van plan is. Enkele gedragingen die relatief het minst uitgevoerd worden zijn: de kachel een tijdje voor het slapen gaan lager zetten en bij kou iets warms aantrekken. Het kennisniveau over energiebesparlng
- I05 -
is niet hoog. Slechts 20% weet (met een foutenmarge van vijf cent naar boven en beneden) wat de prijs van een kubieke meter gas is. Men is op de hoogte van het feit dat verwarming de belangrijkste factor is in de huishoudelijke energiekosten, maar men onderschat de kosten van warm water en overschat de kosten van verlichting. Verder wordt in belangrijke mate het effect van het ~~n graad lager zetten van de verwarming onderschat.
7.3. Verschillen tussen groepen De belangrijkste verschillen die zijn aangetroffen in energiegerelateerde meningen, attitudes~ normen, intenties en gedraglngen gaan terug op verschillen in socio-economische status (SES). Mensen met een lagere SES hehben een iets minder positieve attitude tegenover energiebesparing, een iets lagere intentie en een lager kennisniveau. Mensen met een lagere SES vinden comfortverlies in huis als gevolg van energiebesparend gedrag waarschijnlijker dan mensen met een hogere SES. Wat de waarschijnlijkheld van de collectieve voordelen betreft zijn er geen verschillen gevonden. Opvallend is dat wanneer naar de waardering van deze aspecten gekeken wordt~ de hogere SES-groepen minder zwaar tillen aan (eventueel) comfortverlies en positiever staan tegenover de collectieve voordelen dande lagere SES-groepen. Een negatieve waardering van de kleinschalige nadelen gaat samen met een minder positieve waardering van de grootschalige voordelen. In de sociale psychologie staat dit verschijnsel bekend als het halo-effect. Een ander belangrijk verschil tussen SES-groepen heeft betrekking op verantwoordelijkheidsbesef. Er is geen verschil gevonden in de mate Waarin men verantwoordelijkheidsgevoel koppelt aan energiebesparing (men vindt het allemaal in hoge mate waarschijnlijk), maar we! in de ¯ waardering van dit aspect. De lagere SES-groepen waarderen het duidelljk negatiever. Dit resultaat is consistent met de gevonden verschillen in de opvattingen over het energieprobleem: lagere SES-groepen hanteren s[erker een afschuifhouding, die erop neer komt dat ze vinden dat eerst overheid en industrie moeten besparen~ en verder leggen ze de oorzaak van het energieprobleem meer bij politieke achtergronden, zoals het beleid van de oliemaatschappijen of de politiek van de westerse
106 ~
Mensen met een lagere SES hebben ,nlnder sterke normen om energie te besparen dan mensen met een hogere SESo Tegelijk hechten ze ook minder belang aan de mening van referentlegroepen en -personen dan mensen met een hogere SES. Dit geldt, niet voor de waarde die men heeht aan de meest nabije referentlepersonen (partner, kinderen, ouders); hierbij werd geen verschil tussen SES-groepen gevonden. Desondanks zijn er nauwelijks verschillen in gedragingen aangetroffeno Er kan dus niet gezegd worden dat mensen met een lagere SES onzorgvuldiger met energie in huis omspringeno Wel is het zo dat ze minder informmtiezoekend gedrag hebben vertoond en dat hun huizen minder gelsoleerd zijn. Dít laatste is waarschijnlijk een belangrijke reden waarom de mensen met een hogere SES in mindere mate nadelen op het gebied van wooncomfort associëren met energlebesparing: het enige punt van concreet gedragwaarop deze groepen van.elkaar verschillen is juist de mate van isolatie. En isolatie heeft zoals bekend een comfortverhogende werking. Aangaande het lezen van kranten en weekbladen zijn de volgende verschillen geconstateerd: mensen die de Volkskrant of deNRC lezen volgen ongeveer het patroon van de hogere SES-groepen; zij hebben minder oog voor de nadelen van energiebesparing, er heersen wat ~terkere normen en ze zijn minder geneigd om verantwoordelijkheid af te schuiven. Zij vertegenwoordigen min of meer de "voluntary simplicity’° leefstijl. Ditzelfde geldt voor lezers van opiniebladen als de Haagse Post, Vrij Nederland, de Tijd~en Hervormd Nederland. ¯ Onder de opiniebladen neemt Elsevier een wat afwijkende positie in. De lezers hiervan staan negatlever tegenover eomfortverlles, maar niet tegenover verantwoordelijkheidsbesef. Ook leggen ze meer nadruk op de politieke achtergronden van het energieprobleem. In tegenstelling tot lezers van de eerder genoemde opiniebladen zijn zij meer voor kernenergie. Bij lezers van ontspannlngsbladen in de sfeer van Privé is gevonden dat zij in tegenstelling met mensen die deze bladen niet lezen, wat lagere intenties tegenover energiebesparing hebben, negatiever tegenover comfortverlies en verantwoordelijkheidsbesef staan en minder informatie hebben gezocht. Lezers van damesbladen verwachten wel in sterkere mate achteruitgang in
107-
comfort, maar waarderen dit niet negatiever dan mensen die geen damesbladen lezen. Eveneens zijn zij optlmistlscher over het tij~sperspectíef van de energleschaarste~ Lezers van regionale dagbladen hebben vrij veel gemeen met lezers van de Telegraaf of het Algemeen Dagblad. Ze hebben iets lagere intentles, ze zien comfortverlies als meer waarschijnlljk en waarderen dit ook negatiever, ze waarderen de voordelen en verantwoordelljkheidsgevoel minder positief. Wat normen betreft zijn er echter geen verschillen gevonden met niet-lezers. 72% van de respondenten leest de redactionele tekst van advertentiebladen. Deze groep van lezers vertonen geen bijzondere kenmerken. Het lezen van advertentiebladen ís niet gekoppeld aan SES, leeftijd of geslacht. Evenmln zijn er verschillen in energlegerelateerde meningen, attitudes of gedragingen gevonden. Verschillen in politieke voorkeur leverde het volgende op: Mensen die op de PVDA of het CDA stemmen, schatten zowel de kleinsohalige nadelen dan de collectieve voor~elen van energiehesparing als waarschljnlijker in. PVDA-stemmers staan echte~ minder positief tegenover de voordelen dan CDA-stemmers. Tegenover verantwoordelljkheidsbesef staan PVDA-stemmers eveneens negatiever dan CDA-stemmers. CDA-stemmers hechten meer belang aan de menlng van instltutlonele referentlegroepen. Beide hanteren een afschuiflnstelling en zijn tegen kernenergle. PVDA-stemmers zien in sterkere mate politieke achtergronden voor het energieprobleem dan CDA-stemmers. Beide groepen horen tot de categorie van weinlg-informatie-zoekers. Huizen van PVDA-stemmers ,behoren tot de minst-ge~soleerde en die CDA-stemmers behoren tot de gemiddeld-ge~soleerde. Bij PVDA-stemmers zijn relatief weinig elektrische apparaten in huis; bij CDA-stemmers wat meer. Mensen die op D’66 stemmen achten de kleinschalige nadelen minder en de collectieve voordelen meer waarschijnlijk. Zowel tegenover de voordelen als tegenover verant~~oordelljkheldshèsef staan zij positlever. Ze hechten een groot helang aan de mening van institutlonele referentiegroepen. Ze hebben geen afschuifhoudlng en nemen een neutrale houding .tegenover kernenergie in. Ze hebben het meest informatie gezocht, hun huizen zijn het meest gelsoleerd en ze nemen een middenpositle in wat betreft het aantal elektrische apparaten.
- 108 -
Mensen die op de VVD stemmen achten zowel de kleinschalige nadelen als de collectieve voordelen minder waarschijnlijk. Ze staan minder positief tegenover de voordelen en nemen een gemiddelde positie in wat de waardering van verantwoordeliJkheidsbesef betreft. Ze hechten minder waarde aan de mening van institutlonele referentlegroepeno Ze hanteren geen afschnlfhoudlng maar zien wel in sterke mate politieke aehtergron~ den en zijn voor kernenergle. Ze hebben relatief weinig informatie gezocht, maar hun huizen zijn gemiddeld gelsoleerd. Ze bezitten de meeste elektrische apparaten. Mensen die op de kleine linkse partljen stemmen (PSP, PPR of CPN) achten zowel de kleinschallge nadelen als de colleetieve.voordelen waarschijnlijk. De voordelen worden door hen minder positief beoordeeld, en het aspect verantwoordelijkheidsbesef posltiever. Ze hechten minder waarde aan de menlng van instltutlonele referentiegroepen. Ze hanteren geen afschuifhouding en nemen een gemiddelde positie in wat betreft het zien van politieke achtergronden. Ze zijn tegen kernenergie. Ze hebben het meest informatie gezocht, maar hun huizen zijn relatief slecht ge~soleerd. Ze bezitten de minste elektrische apparaten~ Op de varlabelen: attitude en intentie tegenover energiebesparing, de waardering van de kleinschallge nadelen, de aanwezigheid van sociale normen, het belang van nabije en Intieme referentiegroepen, verwarmingsgëdrag en andere energiegerelateerde gedraglngen zijn geen verschillen gevonden op grond van politieke voorkeur.
De wijze van wonen (alleen, met partner of in gezinsverband) bleek weinig verband te houden met energiegerelateerde meningen, attitudes of gedragingen. Het enige aspect waarin wel verschillen naar voren kwamen was het gebied van de sociale normen. Mensen die in gezinnen wonen ondervinden een grotere invloed zowel van persoonlijke als van institutionele referentlegroepen dan alleenstaanden of mensen die slechts met ~~n ander samenwoonden. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat er in gezinnen meer externe contacten plaatsvinden, omdat er meer mensen zijn die verschillende soorten relaties met de buitenwereld onderhouden. Hetzelfde argument zou kunnen gelden als verklaring voor het resultaat dat ouderen minder sterke normen bezitten dan jongeren. Ouderen staan
- 109 -
immers wat minder vaak m~dden in de maatschappij, hebben minder externe contacten en ervaren daardoor minder normatleve druk van buiten. Ouderen hebben ook een wat minder gunstlge attitude tegenover energiebesparing dan mensen van middelbare leeftijd. Dit kan deels teruggevoerd worden op het door hen verwachte comfortverlles. In vergelijking met mensen van middelbare leeftijd hebben Jongeren eveneens een iets minder gunstig patroon van attitudes en intenties. Zij verschillen echter van de ouderen, doordat zij niet zozeer comfortverlies verwaehten als wel de collectieve voordelen minder waarschijnlijk aehten. Bovendien staan ze in vergelijking met andere leeftijdsgroepen negatlever tegenover verantwoordelljkheldsbesef. Dit geheel zou erop kunnen duiden dat jongeren een wat onvers~hilliger instelllng hebben tegenover dingen die met energie te maken hebben, hoewel zij minder sterk dan de ouderen een afschnifhoudlng tentoonspreiden: ze hebben sterkere normen en vinden niet dat de overheid en de industrie eerst d~enen te besparen. Vrouwen hebben een iets gunstiger attltude en intentie dan mannen, maar mannen hebben iets sterkere normen. Vrouwen voeren in huis meer energiebesparende gedraglngen uit dan mannen, maar mannen hebben vaker informatie gezocht. Vrouwen zijn somberder over de energieschaarste in de toekomst en zijn meer voor het nemen van structurele maatregelen op energlebespa~ingsgebied door de overheid danmannen. Mannen staan minder neg~tlef tegenover kernenergie. Gelsoleerde huizen worden het meest op het platteland aangetroffen, daarna in de kleine steden en het minst in de grote steden. Isolatie vindt men meer in koop- dan in huurhulzen, meer bij mensen met een hogere SES dan bij mensen met een lagere SES, meer bij mensen van middelbare leeftijd dan bij ouderen of jongeren, relatief het meest bij D’66-stemmers en het meest bij mensen met een hoog kennisnlveau. Duidelijk is dat isolatie vooral te maken heeft met flnanci~le armslag;~dit wordt bevestigd door het resultaat dat deze groep ook de meeste elektrische apparaten bezit. Behalve dat mensen wiet huizen ge[soleerd zijn hun huisgenoten vaker aansporen tot energlebesparend gedrag, zijn er geen andere verschillen in energiegedrag aa~getroffen tussen wel- en niet-!soleerders. Men gaat niet zuin~ger maar ook niet slordlger om met energie in huis dan niet-isoleerders. Het door Van Raaij & Verhallen
gevonden "laksheld"-effeet als gevolg van isolatie is dus niet opnieuw aangetroffen.
7o4, Aanknopin~spunten voor de voorlichting - Indien het prlmalre doel van de voorllchtlngbestaat uit het aanzetten tot energiebesparend gedrag lijkt het minder zlnvol om in de voorllchting terug te grijpen op het algemene nut van energlebesparlng in het licht van beschouwingen over de energieschaarste en de bredere energieproblematlek, omdat de meesten hier in voldoende mate van doordrongen zijn. - Gezien de resultaten betreffende de verschillen tussen SES-groepen lijkt het m~nder noodzakelijk om aparte aandacht te besteden aan hogere SES-groepen. Zij hebben positieve attltudes en intenties en daarmee corresponderende positieve opvattingen over de gevolgen van energiebesparend gedrag, in die zin dat ze geen angst hebben voor comfortverlies, de collectieve voordelen van energiebesparing onderkennen en niet afwljzend staan tegenover verantwoordelijkheid. Daarnaast vertonen ze het meeste informatiezoekend gedrag~ dus het bestaande beleid inzake voorlichting over subsidieregelingen met betrekking tot isolatie kan gecontlnueerd worden. - Meer aandacht vereisen de lagere SES-groepen (de CD-klassen). Hun kennisniveau moet verhoogd worden, vooral over de effecten en het relatieve belang van verschillende gedragsmaatregelen in huis. Omdat deze groepen weinig actief zijn in het zelf zoeken van informatie, moet de informatie op een toegankelljke wijze gepresenteerd wor4en. Dit kan gebeuren door middel van advertenties in de bladen die men leest (regionale dagbladen en verstrooiingsbladen, maar ook advertentie- of huis-aan-huis-bladen). Een andere mogelijkheid is om meer uit te gaan van de directe woonomgevlng en te kiezen voor een benaderlng op lokaal of wljkniveau. - Inhoudelijk zou de boodschap voor de CD-klassen het volgende moeten omvatten: de comfortverhogende aspecten van energlebesparing moeten benadruk~ worden, omdat men veelal vreest dat energiebesparing tot comfort- en gezelllgheidsverlies leidt. Gezien de weerstand die men aan de dag legt tegen het accepteren van verantwoordelijkheid voor het energieprobleem, lijkt het niet erg raadzaam om veel aandacht te
- !11 -
besteden aan de collectieve voordelen van energiebesparlng op het gebled van het milieu, het op pell houden van de voorraden, zorg voor de toekomst en het nageslacht. Verder zou de (al dan niet met recht) geperclpieerde causaliteit tussen persoonlijke energlebesparlng en verhoging van de prijzen voor gas en/of elektriciteit opgeheven moeten worden. Gedeeltelijk kan dit door te wijzen op de financiële voordelen die, los van prijsstijgingen, het gevolg zijn van energiebesparing. Anderzijds hangt dit af van de mate waarin een ten onre=hte gepercipleerde samenhang kan worden weerlegd en/of de mate waarin een terecht geperclpleerde samenhang kan worden gelegitimeerd. - Het verdient aanbeveling om de sociale normen op het gebied van energiebesparlng, zoals die door de CD-klassen waargenomen worden, te verhogen. Dit kan op twee manieren gebeuren: door de mogelijkheid tot identificatie in de voorlichting te optimaliseren (in reclamespotjes of krantenartikelen), of door de hierboven genoemde lokale of buurtgerichte benadering. - De isolatlegraad van woningen in de CD-klassen is relatief laag. Mede doordatzlj veelal huurhulzen bewonen, zal voorlichting op het gebied van goedkope isolatie die zelf aan te brengen is (kleren, vloer-, leiding- en daklsolatle) de voorkeur verdienen boven voorlichting over de duurdere vormen zoals dubbele beglazing en spouwmuurisolatie. - 8et kennlsniveau van jongeren zon verhoogd k~nen worden. Voor hen gel4t in mindere mate dat energiebesparing uit de sfeer van comfortverlies getrokken moet worden. Omdat jongeren gekenmerkt worden door een enlgszins onverschillige houding tegenover energiebesparing, gepaard gaande met een weerstand tegen het nemen van verantwoordelijkheid voor het energleprobleem, zal een algemeen motlverende/ informatieve benadering waarin de nadruk llgt op persoonlijke voordelen de voorkeur’verdienen. Gezien het feit dat de sociale normen over energiebesparing in redelijke mate aanwezig zijn, lijkt dit een goede ingang. - Aan ouderen zou vooral duidelijk gemaakt moeten worden dat energiebesparing niet tot comfortverlies leidt, maar integendeel tot comfortverhoging en financieel voordeel. Een normatieve benadering lijkt minder effectief, omdat ouderen niet alleen relatief zwakke sociale
- 112 -
normen ervaren, maar ook een relatief laag belang hechten aan de mening van hun referent~epersonen, Het belangrijkste aangrijpingspunt wordt derhalve gevormd door de voordelen in het persoonlljke vlak,
- 113-
BIJLAGE 1: Socio- en demografische gesevens over de respondenten
.Hieronder geven wij een overzicht van de percentageverdelingen van de respondenten over diverse socio- en demografische categorieën. De meeste hiervan zijn als achtergrond variabelen in de HOMALS-plaatjes gebruikt. 1. Inkomen
minder dan ~ I000,-- netto per maand " " $ 1000,-- - ç 1500,-- " " " ~ 1501,-- - ~ 2500,-- . " " " ~ 2501,-- - ~ 3500,-- " " " " meer dan ~ 3500~--
33%
weet niet/wil niet zeggen
2~%
2. Geslacht
44% 56% 3. Leefti~d
18 - 19 jaar " 20 - 24 jaar 25 - 29 daar 30 - 34 daar 35 - 39 daar 40 - 44 daar 45 - 49 d aa r 5O - 54 daar 55 - 59 daar 6O - 64 daar 65 - 69 daar 70 - 74 aar 75 jaar en ouder
10%
i4% 7% 6% 5%
7% 4~ 6%
12~
114-
4. Bnrgerlijke stáat
ongehuwd
19%
gehuwd
66%
gescheiden
3%
weduwstaat
12%
5. Grootte huishoudin~
I persoon 2 personen
29%
3
"
17%
4
"
22%
5
"
9
" of meer
--
6. Aantal personen van 18 jaar en ouder in het gezin
i persoon
21%
2 personen
62%
3
"
4
"
. 11% 4%
5
"
Plaats respondënt in de huishouding
hoofdkostwinner huisvrouw
36%
zowel hoofdkostwinner als hnisvrouw
24%
(schoon) dochter (schoon) zoon andere relatie tot huisvrouw
- 115 -
8. Sam~nstelling huishoudin~
5°/~
alleenstaande van 34 jaar of jonger alleenstaande van 35 jaar of ouder
14~
echtpaar waarvan vrouw 34 jaar of jonger
26% 10%
e~htpaar waarvan vrouw 35 jaar of ouder gez~n met kinderen uitsluitend van 0-5 jaar gez~n met kinderen uitsluitend van 6-12 jaar gezxn met kinderen uitsluitend van 13-17 jaar gez~n met kinderen van 0-5 en 6-12 jaar gezxn met kinderen van 0-5 en 13-17 jaar ge~~n met kinderen van 6-12 en 13-17 jaar gezln met kinderen van 0-5 en 6-12 en 13-17 jaar
9. Aanwezigheid van kinderen ouder dan 18 in het ~ezin
ja
17%
nee
83~
i0. Geregeld lezen (4 van de 6 nummers) landelijke dagbladen
Telegraaf Algemeen Dagblad Volkskrant
Ii~
Parool
3~
Trouw NRC-Handelsblad Waarheid Reformatorisch Dagblad Nederlands Dagblad Geen landelijk dagblad
54~
ii. Geregeld lezen (4 van de 6 nummbers) regionale dagbladen
Nieuwsblad van het Noorden Leeuwarder Courant Arnhemse Courant Gelderlander Combinatie Regionale Dagblad pers
3%
- 116 -
3% ~% 2% 4%
Utrechts Nieuwsblad Gooi- en Eemlander Haarlems Dagblad Combinatie Haagsche Courant Rotterdams Nieuwsblad Vrije Volk
4%
Brabants Dagblad Eindhovens Dagblad
3% 3% 3%
Stem Limburg Dagblad Limburger Ander regionaal dagblad
22%
Geen regionaal dagblad
12. Geregeld lezen (3 van de 4 nummbers) opniniebladen
Vrij Nederland Elseviers Magazine Elseviers Weekblad De Tijd De Groene Haagse Post Nieuwe Linie Hervormd Nederland Geen opinieblad
13. Geregeld lezen vronwenbladen
bijna elk nummer
zo nu en dan
zelden of nooit
Margriet
22%
21%
57%
Libelle
20%
20%
60%
Viva
4%
9%
87%
- 117-
14. Geregeld lezen ontspanningsb~aden
bijna elk nummer
zo nu en dan
zelden of nooit
Privé
13%
19~
68%
Story
14~
19%
67%
Weekend
6~
7~
87~
Extra
1%
2%
97%
15. Geregeld lezen familiebladen
bijna elk nummer
zo nu en dan
zelden of nooit
Panorama
15%
19%
66%
Nieuwe Revu
12~
14%
74%
16. Omroepblad wel geabonneerd niet geabonneerd
27%
17. Politieke voorkeur
CDA
28~
.PVDA
23%
~
~3%
D’66
13%
PSP PPR CPN
2%
GPV SGP
i%
anders weet niet/ wil niet
antwoorden
13~
18. Lid van kerk~enootschap ja
58%
nee
42%
118-
19. Soort kerkgenootschap
Nederlands hervormd Gereformeerd Rooms-katholiek a~ders
16%
31%
20. Werkzaamheid ondervraagde
fulltime parttime gep~nsioneerd werkloos wachtgeld WAO huisvrouw student
21o Beroep ondervraagde
bedrijfshoofd I0 of meer personen bedrijfshoofd 9 of minder personen hoger vrij beroep zelfstandige boer of tuinder hogere employé middelbare employé lagere employé geschoolde arbeider ongeschoolde arbeider niet vermeld
I% _ 6% I% I% 2% _. 20% 11% 10% 8% 40%
22° Opleiding ondervraagd_e ~niversiteit of hogeschool voortgezet onderwijs met MO-akten e.do h~BO Middelbaar onderwijs + MBO Middelbaar onderwijs
6%
119-
Voortgezet onderwijs + LBO
12~
Voortgezet onderwijs Lager onderwijs + vakonderwijs Lager onderwijs + VGLO/LAVO Lager onderwijs al of niet voltooid
23. Welstandsniveau
B1
~7%
B2
20~
c
43%
D
13%
24. Urbanisatiegraad
grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag)
17%
middelgrote sted~n
28%
kleine steden geïndustrialiseerd platteland
~4% ~~o/~
agrarisch platteland
29%
25. Informatiezoekegd $edra$
Doelbewust gebeld, geschreven of langsgegaan bij de Gemeente
3~
het Ministerie
1~
Postbus 51
2~
energie/isolatie winkel
2~
SVEN
2~
uatio~aaZ isolatie ~rogramma
I~
voorlichting aardgas
3~
bouwcentrum
4%
doe-het-zelf winkels
6%
bedrijf voor isolatie/dubbele beglazing bouwmaterialen handel
II~ 3°~
- 120 -
elektr, en/of gasapparaten winkel
3%
beurzen/tentoonstellingen
3%
tijdschriften
14~
viditel
--
referentiepersonen
13%
iets anders
4%
26. Het lezen van gratis huis-aan-huis advertentiebladen
niet
21%
alleen redactionele tekst
12%
alleen advertenties
7%
beide
60%
27. ~ van verwarmen van het huis
centrale verwarming gaskachel(s) oliekachel(s) kolenkachel(s) elektr, kachel(s)
28. Aanwezigheid van thermostaat
wel aanwezig
57%
niet aanwezig
43%
29° Wijze van koken
op gas
85%
elektrisch
13%
GoAo
2%
30° Mate van Geïsoleerdheid
aanwezig
niet aanwezig
weet niet/GoA.
dubbele beglazing
35%
65%
-~
spouwmuurisolatie
26%
66%
8%
- 121
dakisolatie vloerisolatie waterleidi&gisolatie
31. Aa~wezigheid en gebruik van elektrische apparaten
aanwezig
là2xp.w.
minder dan
3à4xp.w.. 5xp.w. of
Ixp.w.
meer
wasmachine
87%
16~
35%
27%
droogtrommel
19%
36%
33%
13%
10~
19%
16%
elektr, grill
37%
81%
11%
elektr, oven
30%
koelkast
96%
20%
2%
10%
7%
vaatwasmachine
3%
diepvrieskast
39%
32. Wijze van warm water voorzienin~
aanwezig
niet aanwezig
badgeyser
13%
85%
keukengeyser
57%
42%
elektr, boiler
16%
81~
gasboiler
13%
85~
16%
81%
warm water systeem gekoppeld aan CV
33. Soort huis waarin men woont koophuis
41%
huurhuis
58%
weet niet/G.A.
- 122 -
BIJLA~E 2: Percentages van het niet-demograflsche gedeel£e van de vragenlijst
Stichting voor Statistiek Bij Sociobus 81-2
BIJLA~EN KKT [ ~/M [7 ~/O~~
Enq~: GEEF KAART I. Heeft U de laatste tijd iets gehoord, gezien of gelezen over energiebesparing ? Geeft u uw antwoord maar met behulp van de kaart. vaak-Ô~I zonuendan 26. "Islechts eenenkele keer o4 o weet niet ¯i,~ nooit 2 o Enq.:NUVRo04 02
03
Enq.: GEEF WEER KAART ~. Heeft u de laatste tijd~met anderen, bijvoorbeeld buren, vrienden, kennissen of collega’s uw werk overdan" energiebesparing Í op vaak o~~,gesproken zo nu en ~4 ¯enkele? slechts keer een o~. I n~it ~ o I ~eet niet
- 124-
A
Enq. : NEEMOVER VAN VRAAG 20 EN 21 VAN }~ET BASISFORMULIER WELKE KP~T O.P. I~EST EN Sí~L DAN VPJLAG 5 VOOR ELKE L~est u ’in ....... (Enq. : NOEM KRANT DIE MEN LEEST) ~estal advertenties~ soms advertenties of zelden of nooit ad~e-r~tentles ?
leest
~00
Telegraaf / Nieuws vàn de dag Algemeen Dagblad Ee Volkskr~t
o3
Het Parool Trouw NRC-Handelsblad
.4
De Waarheid ~efoz~~atorisch Dagblad Nederlands Dagblad Regionaal Dagblad
.24.
geen van deze bladen O6
Leest u gratis huis-aa~n-huis (advertentie) bladen ? ZO JA, leest u dan alleen de red-actionele tekst, alleen de advertenties of beiden ?
21 ¯
heen, leest geen huis-a~-huis blad O7
alleen redactione le tekst
. 7 .beide "
i~ ~
advertenties alleen
Enq.: GEEF KAART 5. Op deze kaart staan weer 7 antwoordmogelijkheden en 16 uitspr~ken. Ik ga ü deze uitspraken één voor één voorlezen. Wilt u dan per uitspraak aangeven hoe waarschijnlijk u dat vindt ? Enqo : LEES UITSPR~N EEN VOOR EEN OP EN STEEEP PER UITEPRA~
I
waar- lijk s chijr~waar- ;
noch
weet niet
noch
Enq. : LEES OP Wanneer ik. minder 9.as en electriciteit thuis verb~/ik~ draaqt dlt ertoe b13 dat ik meer geld in de huishoudporteWanneer ik draagt dit slinken Wanneer ik draagt dit
2 3
).10 .34. 20. .16
minder gas en electriciteit thuis verbr~ik, ert~e ~ij dat de wereldvoorraden minder snel minder gas en electriciteit thuis verbruik, voor mi3 en mijn huisgenoten bij tot een ver-
29- 19o
Wanneer ik minder gas en electriciteit thuis verbruik~ dan blijft er voor het nageslacht ~er energie over W~]neer ik minder gas en electriciteit thuis verbruik, dan draagt dit ertoe bij dat we hier thuis in de keu zitten
5 .9
Wanneer ik minder gas en electriciteit thuis verbruik, dan is dat slecht voor de gezondheid
.6
Wanneer ik minder gas en electriciteit thuis verbruik~ draagt dit bij tot minder milieuver~~iling in Nederland
.6 .6
Wanneer ik minder gas en electriciteit thuis verb~ik, draagt dit bij tot een minder grote afhankelijkheid van Nederland van de Amabische landen
20.
Wanneer ik minder gas en electriciteit ~huis verbz~!ik~ draagt dit ertoe bij dat de bouw van nieuwe kerncentrales in Nederland overbodig wordt 0
2
3
4
5
6
~.i
7
8
9
.7
.6. .9. .8. .30 .19 o21. °8° .8. .5 o~ .14. 016. ",2 ~ .9. 18. 47. 2 14. .8. .7. .9.
~I
2 3 4 5
2 3 4
0
I1
2
3
4
0
4
8
A 9086~6024-2
2
~ERVOLG VPJ~AG 7
- 125 -
eer Itame- beetje !noch beetje ta~~- zeer aar- ~ lijk waar- waars, pnlijk on-
weet niet
Wanneer ik minder ~~ en electriciteit thuis verbr~ik, dan mcet ik overal zo bij nadenken Wanneer ik minder gas en electriciteit thuis verbr~ik, dan edraag ik me als een persoon met ver~ntwoordelijkheidsWanneer ik minder g~s en electriciteit thuis verbr~ik, draagt dit ertoe bij dat ik me beperkt voel in mijn doen
¯ ~ ¯ t.~ ¯ .~ ¯
Wanneer ik minder gas en electriciteit thuis verbrui~, dan wordt het zo ongezel~ig in huis
.ii. !.i0..8 ¯
Wanneer ik Kinder gas en electriciteit thuis gebruik, dan is er meer tijd voor het ontwikkelen veún zonne/windenergie
¯ i~. I.~..~.
Wanneer ik minder gas en electriciteit thuis verbruik, dan draagr dit bij tot een m~er sobere levenswijze Wannneer ik minde’r gas en electriciteit thuis verbruik,dan endraae~ectriciteitt dit bij tot een verhoging van de prijzen voor gas
Enqo: GEEF K3kART 6. Op deze kaart staan weer 7 ~ntwoordcategorieën en 16 uitspraken. Ik ga u deze uitspraken een voor een voorlezeno Wilt u dan per uitspraak aangeven of u positief Of negatief tegenover die uitspraak staat. Inqo : LEES DE UITSPRAKEN V~4~ PAGINA 3 EEN VOOR EEN OP EN Zee~ Itame- beetje noch STREEP PER UITSP~/kAK IN SCHEMA OP PAGINA 3 . ~osi"~lijk posi- neqa-~ tief
2 i3
noch
Ik vind het overhouden van geld in de huishoudportemonnee
¯ 53.1.23. .!l-
Ik vind een minder snelle slinking van de wereldvoorraden
¯ 42..26.!.9 ¯
Ik vind een verminderd wooncomfort
.i . .6 . .8.
Wanneer er voor het ~ageslacht meer energie overblijft, vind ik dat.
.58.1.26. ~-~ ¯
Thuis in de kou zitten vind ik
¯ i .1.2..i.
Ik~vind dingen die slecht voor de gezondheid zijn
.i .~i . .i.
Ik vind milieuver~uiling
¯ i -~I -’-i.
Ik vind een minder grote afhankelijkheid van Nederland van de Arabische landen
"36" 1"26" ~. 1 "
Ik vind het bouwen van nieuwe kerncentrales in Nederland
"/4 "1" 7-.5.
10 Overa! bij na te moeten denken vind ik ii Om me als een persoo~ met verantwoordelijkheidsbesef te gedragen vind ik ~2 Belemmerd te worden in mijn doen en laten vind ik
"21" "22" Iii ¯ #
"41" "30" ,4" "0 " "i ¯ "2 "
13 Wanneer het in huis ongezellig wordt, vind ik dat
¯ i’’0" O"
¯ 17. 5" 15 Ik vind een meer sobere levenswijze
¯ 16 ¯ I "18"
16 Verhoging van de prijzen vcor gas en electricit4it vind ik
¯ 2 .1-2 ¯ 1
3
5
7
9
A 9086-6024-]
- 126 O9
Enq. :GEEE K~RT 7. Op deze kaart staan weer 7 antwoordmoge~jk heden en 12 uitspraken. Kunt g per uitspraak aangeven wat uw antwoord is ? Enq.: NC~M UITSP~AKEN EEN VOOR EEN EN STF~EP PEF
zeer zeker zeker wel wel
~nigs-:;a&kt zins fiets wel lit
~nigs- zi=k, r z’ins niet ~iet
zeer zeke niet
weet niet
Mijn pàrtner vindt, dat ik behoor te besparen op het gebruik van gas en electriciteit in mijn huis
21-. 17 o o15. oi~ 2 0 6. ¯ 7. °22.
Mijn kinderen vinden dat ik behoor te besparen Op het gebruik van gas en electriciteit in mijn huis
6 ¯ 7 o .7..18 2 .8 . o9 . .42°
Mijn ouders vinden dat lk behoor te besparen op het gebruik van gas en electriciteit in mijn huis
10...8..8o .19 .1..5 , .9 o 4Ôo
Mijn vrienden en kennissen vinden ~at ik behoor te besparen op het gebruik van gas en electriciteit in mijn huis
6 o 10o o10..30. ,2..8 . o14o o19o
De mensen in mijn buurt vinden dat ik behoor te besparen op het gebruik van gas en electriciteit in mijn huis
:~ . .7 °;.8 ..32. ° 1o o 9..15..25.
Mijn familie vindt dat ik behoor te besparen op het van gas en electriciteit in mijn huis
6 ¯ .8 ¯ .IO.:ZO °~.2, . 8. .15.:.22.
Mijn collega’s vinden dat ik behoor te besparen op het gebruik van gas en electriciteit in mijn huis
5 o .7 . 9..26 2.. 6o .11o ,.:34°
De overheid vindt dat ik behoor te besparen op het gebruik van gas en electriciteit in mijn huis
32"’32" "16" ~ "2 "2 " ’4" "7"
Wetenschapsmensen vinden dat ik behoor te besparen op het gebruik van gas en electriciteit in mijn huis
27"’31" "17" "8. ~i" ~2-.4" "ii0~
~0 DeDolitieke partij van mijn voorkeur vindt dat ik behoor te ~esparen op het gebruik van gas en electricitei~ in ___mijn huis II Het Gemeentelijk Energie Bedri]’f (G.E.Bo) vindt dat ik behoor te besparen op het gebruik van gas en electriciteit in mijn huis 12 Ik vind zelf dat ik behoor te besparen op het gebruik van gas en electriciteit in mijn huis
25 ¯ "28" "15" "9" 2" 2" ¯ ~" "16° 22 " "30" i3" " 9" " 3" " 5" ’7 "i’11"
38" 27" "18" "3" "2 "4 ¯ "5 i’3"
Enqo: GEEF KAARTd. Op òeze kaart vindt u weer 7 andere ~twoor~ogelijkheden en ii uitspraken. Kunt u per aangeven of u die belangrijk of onbelangrijk vindt ? Enqo : UITSPRAKEN EEN VOOR EEN NOEMEN EN STP.EEP PER UITSPRAAK zeer belang rijk
beheede noch beetje 0nzeer weet lang- beDelang-uD~ebeonbe- niet lang- langrijk lang- rijk~ langrijk rijk rijk ~och ~ijk
-2 2 .In het 4 5 6
vind ik de mening kinderen ~~2 " 32 ."van ".12~ "mijn 6" "1 " "2 " " 1 " " ~g° 8 ¯ "26" °19 "9" "2" ¯ 3" -2" "32°( van mijn vriendenen In het algemeen vind ik de men~ng 4 " 26" °~2 "15" "3 " "11. "4" "5" kennissen In het algemeen vind ik de mening w~nsendiei~ 2 " "I~" "2& " 19 ’5 "20 " [0" °6" de buur~ wonen In het algemeen vind ik de mening va~ ~ijn familie "2 " "18 ° ° ~ "17" "~ " "15" !" 6 6 algemeen
7
In he~ algemeen vind ik de mening van mijn collega’s
8
In het algemeen vind ik de mening van de overheid
6 ¯ £8" "29" "15" "5 - "8" "6" ’4"
Energie Bedrijf (G.E.Bo)
A 9086-6024-4
- 127 Hoe wordt uw huis hoofdze~elijk ve~warmd ? Enq. : NIET HELPEN, EEN BTR~EP
-- ve~~ing " 71" kachel(s)
¯
25 kachei(s~ 1 " Enq. : NU VRAAG 13
Heeft u een thermostaat ? ZO JA: Op hoeveel graden Celsius staat uw thermostaat meestal afgesteld overdag wanneer er mensen thuis zijn? En op hoeveel graden Celsius staat uw thermostaat meestal afgesteld overdag als er niemand thuis is ? En op hoeveel graden Celsius staat uw thermostaat meestal’s nachts afgesteld ? Enq.: INDIEN THERMOST]~T ~~ANW~ZIG ALLE DRIE MO~ELIJ~EDEN V~AGE~ EN WOTEP~. 18 thermostaat of heeft geen
19
20
21
22
22+ w.n.
overdag mensen t/tuin
ove.rdag niemand thuis afleesbarethermos_ taat
"14" ’snachts
*3 " "i " 1"36 [ 4 [
°
~ "
¯
" " 1 " .i ¯
¯ 43.
Enq. GEEF KAART 9. Kunt u met behulp van de kaart aanqeven in welke situatie u’s winters meestal slaapt ? Noemt u maar de letter va~ uw antwoord. Enq. : EEN ETHEEP
Enq.: OOK BIJ HUISHOUDELIJKE ONDERWERgEN GEEN HULP GEZINSLEDEN. LIEVER WEET NIET NOTEREN ~-LS O.P. HET NIET WEET. In welke m~te bepaalt u hoe er in huis feitelijk met energie wordt omgesprongen ? Bepaalt u dat volledig, in sterke mate, in geringe mate of niet of nauwelijks ? Enq.: EEN STREEP
volledig " 29’
in sterke Mate
"34"
in geringe mate
23
2
" niet of nauwelijks .~. weet o niet
Ik ga u nu een aantal huishoudelijke elektrische apparaten noemen. Wilt u per apparaat steeds aangeven of u. dat heeft of niet ? Enq.: N~YI~ER IN SCHEMA EN NOEM APPARA~N EEN VOOR EEN OP EN STR~EP PER ~J~PARAAT. Enq.: STEL DEZE VRAAG VOOR IEDER A~2qW~ZIG APP;U~eAAT, BEHALVE VOOR KOEL~ST EN DIEPVRIEZER EN NOTEER IN SCHEMA. GEEF ~~~ART i0. Kunt u met behulp van de kaart aangeven hoe vaak u uw ..... (Enq.: NOEM ;£AN~EZIGE APP;£qAAT) gebzuikt ?
VRAAG 15 geen wel minder ix per week
¯ I~. ¯87. ¯ 81..19. ¯ gO..i0.
was~chine ~roogtrom~el vaa~wasmachine
à 2x per week ~ à 4xper ~k
¯ 14.
.7 .-
~i.
5x p,w. of meer
weet niet
. ~.
.23.
.2 ¯
elektrische grill ~3 " "~7. "70° ¯~0.
e~ektrische oven
.2.
.i.
¯ 21.
.7 ¯ .79. ¯21¯
s~elkookpan
koelko~~
"~ ¯ 96° .61. ~. 39-
diepvrieskist
Ik ga u nu drie apparaten opnoemen. Stel dat u met vakantie gaat, kunt u d~ voor elk apparaat aangeven of u dat aan laat of uit doet of dat u dat apparaat niet in huis heeft ? Enq.: NOEM APPAHETEN EEN VOOR ERM EN STREEP PER APPARAAT aan
uit %let in huis
boiler .ii-20-65. w~akvi= ge~sor ¯ii.61. 24 koelkast
¯ L~¯
~et niet
-5.
¯4
55¯ 2
Enq.: GEEF KAART iio Op deze kaart ziet u 4 antwoordm~gelijkheden en I0 uitspraken. Kunt u per uitspraak aangeven hoe vaak dat bij u gebeurt ? Enq.: EEN VOOR EEN DE OITSP~L~~KEN OPLEZEN EN STREEP PER UITSPP~~AK a!tijd
I. Sluit u in de winter’s avonds uw gordijnenof luxaflex in de huiskamer 2. Verwarmt u vertrekken waar niemandaanwezig is ? __ 0
3. Verwarmt u’s nachts de 1
2
3
slaapkamer(s) in huis ?
weet
vaak
58" ./2. ¯ " 9" ~i’~ "-9--~-8
.0.
- 128-
Enq.: LEES OP 4
Zet u’s avonds in de win~er geruime tijd (zeg ongeveer een uurtje) voordat u naar bed gaat de verwaznning of kachel lager ?
5
Wanneer brandt bij u de waakvlam van het fornuis
6
Spoort u uw huisgenoten aan tot energiebesparend gedrag ?
7
Let u erop dat er geen overbodige~lichten branden in uw huis ? (bijvoorbeeld in ruimten waar niemand aanwezig is)
8
Wanneer het erg koud is buiten~ trekt u dan binnenshuis een dikke tr~i of een warm vest aan ?
9
Houdt U ~S winters de deuren binnenshuis gesloten ?
,41
.24. .4.
19. 21. .18. .18. 63. 23. .8. .4. .i. 28. 26. ,23. .1. 69°
1
I0 Hoe vaak wast u met een niet-volle trommel ?
.r~. ï6
Enq.: GEEF MAART 12o Kunt u met behulp van de kaart aangev~n hoe belangrijk de genoemde aspecten zijn ? Welk a~ voor u het belangrijkst ? Welk aspect komt op de tweede plaats, welk op de derde, welk op de vierde en welk vijfde ? Enq.: STPiEEP BIJ EL~ ASPECT EEN PLAATS°
belangrijkst
"18. .34.
prijs van het apparaat duurzaamheid vormgeving en kleur
derde plaats
vierde plaats
.17. .28.
vijfde plaats
"8-
°3 4 o3
"2 "
energieve~bruik veiligheid
"28" "29" "23’ °23"
-23° "7" ¯ 16°
3 3
2O KAART 13 zinvol ¯ beetje
~oed
~g4 ° ~e~tje
noch zinvol, .h noch zinloos
een zinloos
noch belangriJì
beetje onbe"2 langrijk
goed, noch slecht
een beetje
zinloos
slecht . 1" -zee~ ¯ 0 slecht
Nu wil ik graag wat vragen stellen over de situatie in uw huis. Kookt u op gas of elektrisch ? gas 22
"85" electrisch
°~3 " kookt nooit/niet van toepassing
"2 " weet niet Æ
Ik ga u nu een aantal zaken opn~men die te maken hebbBn met isolatie. Kunt u steeds zeggen of dat in uw huis a£ wezig is of niet ? Enq~: NOEM I~MS EEN VOOR EEN EN STREEp PER I~M
A 9086-6024-6
niet aanwezig ,
wel aanwezig badgeiser
~2. ZI.
57. 16.
keukengelser elektrische boiler(s)
Z5.
qasboiler
weet niet
.2. .2.
waEmwatersysteem gekoppeld aan C.V. Is het huis waarin u woont uw eigendom of is het gehuurd? eigen huis
~i.
huurhuis
.i.
¯ 58-
ENQ.: GEEF KAART16 . Op deze kaart ziet u wee~ 7 antwoor~gelijkheden en 13 gedragingeno Kunt u per gedraging aangeven in hoeverre u van plan bent dit te gaan doen of hiermee door te gaan als u het nu al doet? ENQ.: NOEM GEDRAGINGEN EEN VOOR EEN EN STREEp PER GEDRAGING. zeker
zeker enigs- weet wel zlns het wel niet
enlgs zeker niet zeker niet
1. ~k ben van plan ervoor ~e zorgen dat de temperatuur in mijn huis’s wlnters niet boven de 20°C komt
20. .7. .ô. .4. 2. Ik ben van plan in de winter’s avonds mijn gordij.8. .2. I.Y . .3. .5. nen of luxaflex in de huisk~mer te sluiten 24. .7. .2. .2. .2. .7. £sde verwarming/kachel uit te laten 4. Ik ben van plan’s nachts in de slaapkamer(s) de .5. .4-. .3. .8. 53. verwarming/kachel uit te laten 5. Ik ben van plan ongeveer een uur voordat ik ga 59. 23. .4, .8. .4. 7 slapen de thermostaat/kachel lager te zetten 6~ Ik hen van. plan de waakvlam van het fornuls uit 55" "2" ¯ 2~¯ .ï ,i ~’3 " .ï,
.i. .~i.
.i. .i. 1
¯..
te laten 7o ~k ben van plan mijn huisgenDten aan te sporen tot energiehesparendgedrag 8..Ik~~en van plan geen’overbodige ~ichten te laten branden in mijn huis
"27" 56"
10. Ik ben van plan de was-en/of vaatwasmach£ne all~en te laten draaien als deze vol zijn 11. Ik ben van plan de witte was op 607C en de bonte was op 40°C te doen
~2~ ¯
"4" "2 "5" "8- .i "i" "i-2. -2" .i"3" "7" "i.ô. -3" -.2 .i- 16.
.5 .
"i.ii
.2. -8. .2. "3" .i. -2" -6. "6. -2" -4- .2. .3. .I.
"24. 16- "9"
12. Ik ben van plan om geen deuren binnenshuls in de winter o~~n te laten staan X3. Wanneer ik nieuwe h~shoude~apparaten~taanschaf- ~
"2"
"28.
Wat kost één kubieke meter gas op dit moment ? Enq.: .NIET HELPEN, EEN STR~EP ~ minder dan 40 cent
.~ ¯í
40 t/m 55 cent
£0 "I meer dan 55 cent
12
Vo[gno. gesprek: .......
Enq.no. ~ A 9086-6024-7
- ~30 27
K~n~ u zeggen welke vorm het duurst is~ wat er op de tweede plaats komt en wat op de derde?
28
energie: de ToLo-buls aanlaten of uitdoen als u 5 minuten de kamer u~tgaat?
29
30
32
Hoeveel procent van het totale energieverbruik in Nederland vindt plaats in de particuliere hulshoudin~en,
Datum gesprek
0
5
6
8
9
m
A 9086-6024-8
- 131 -
BIJLAGE 3: Technische toelichting op het HOMALS-Programma
Uitgangspunt van de HOMALS-analyse is dat respondenten en de categorie~n van variabelen als punten worden afgebeeld in een tweedlmenslonele, eucli~ische ruimte. HOMALS is geschikt voor alle soorten variabelen, zowel nominale (waarbij alleen sprake is van elkaar ultsluitende categorleën, bijvoorbeeld geslacht of politieke voorkeur), ordlnale (waarbij een rangorde in de categorleën is aangebracht, bijvoorbeeld altijd, vaak, soms, nooit "de gordijnen sluiten") als intervalvariabelen (waarbij de afstand tussen de categorieën overal gelijk is, bijvoorbeeld de thermostaat op 17, 18, 19, 20 enz. graden Celsius instellen). De meest gebruikte methode voor het analyseren van nomlnale varlabelen is het maken van kruistabellen. Hierbij kan slechts een zeer beperkt aantal variabelen tegell~k bekeken worden. Het voordeel van HOMALS is dat veel meer variabelen (ook nlet-nominale) tegellJkertiJd in onderllnge samenhang bekeken kunnen worden, waar~oor de ínterpretatle wordt vergemakkelijkt. HOMALS is in eerste instantie een descrlptieve technlek. De statlstlsche toetslng van verschillen is wel mogelijk, maar is niet de primaire doelstelling. Individuen worden afgebeeld als punten in e~n euclidische ruimte van dimensionaliteit p (we zullen hier voor de overzlchtelljkheid in de voorbeelden steeds p = 2, het platte vlak dus~ nemen). De co~rdinaatwaarden van deze indlvldu-punten op een ~epaald gekozen assenstelsel staan.verzameld in de matrix X~ van afmetingen nxp, ofwel de matrix van indivldu-scores. Verder beelden we ook de categorie~n af als punten in dezelfd_~eruimte, en verzamelen de co~rdlnaatwaarden van deze punten (hun meervoudlge kwantiflkaties) in de m matrlxen Yj, van afmetlngen kjxp. Alles wat we weten over individuen en categorle~n staat gecodeerd in de indicator matrixen Gj; we interpreteren de elementen van Gj als een "horen bij"-relatle, d.w.z. als gir J = i dan hoort individu i bij cat. r van var. j als gír = 0 dan hoort individu i niet bij cat. r van var. j
en representeren de (emplrische) "horen bi-j"-relatie als afstan__d (in de euclidische ruimte). Bekijken we nu ~én variabele apart, dan behoort
- 132 -
ieder individu maar tot één categorie, en kunnen we dus zijn individupunt zender meer identificeren met heg punt van de categorie waar hij bij hoort:
als gír = I dan ö r = 0
(2)
waarbij dus ö gebruikt wordt als symbool voor de euclidisehe afstand. Nu is het natuurlijk zo, dat elk individu bij-m categorleën hoort, en intultief verwaehten we niet, dat dan cis (2) voor alle variabelen tegelijkertijd kan opgaan als we ook de dimensionaliteit laag willen houden. Toch eisen we dat voor een ideale representatie geldt:
J = i dan ô ~r = 0 voor alle i,$ in kleine p. als gif
(3)
Als we een X en een Y kunnen vinden waarvoor (3) geldt, spreken we van ~erfekte homoseniteit. Voorzover het niet lukt aan de (stre~ge) eisen (3) te voldoen lijden we verlies. Liever dan onze eisen af te zwakken zullen we dit verlies kwantificeren in een verliesfunktie en ons tën doel stellen X en Y zodanig te vinden~ dat de verliesfunktie een zo klein mogelijke waarde aanneemt. Het geval van perfekte homogeniteit is niet onmogelijk, hoewel meestal niet biJster informatief. Er moeten dus extra~ eisen gesteld worden. Dit kan bfjvoorbeeld door af te spreken d~t de configuratie van individu-punten gecentreerd is (u’X = 0, eigenlijk geen extra cis, afstanden zijn invariant onder translatie) en ortonormaa~l(X’X = I). Bovendien gaan we (3) uitwerken naa~ de HOMALS
verliesfunktie. Allereerst roepen we in herinnerlng de matrix van geZnduceerde
A G.Y. v.--
(4)
en merken op dat de indicator matrix hier precies dat categorie punt uit Yi seleeteert dat hoort hij individu i; V~ geeft als het ware de co~rdinaatwaarden voor individu i "voor zover het ligt aan variabele j". Nu zegt (2) dus, dat voor individu i en variabele j moet gelden
- 133 -
als g~r = i dan ~ (Xls- V~s)2 ~ 0 s=l
(5)
We laten nu verder als-dan weg, de wortel doet er duidelijk ook niet toe, en omdat (5) voor ieder individu geldt, krijgen we n ~ i=l
v )2 = 0 ~ (xis- ~s
voor alle j = i, .... , m
(6)
We brengen dit nu in matrix notatie en vervangen Vj weer door (4): SSQ(X - G~Yj) = 0
voor alle j = I, .... , m
(7)
In het prefecte geval zal ook de gemiddelde sum of squares gelijk zijn aan nul. In het niet-perfecte geval is dus een natuurlljke maar voor verlies:
We zijn hier bij de ~OMALS verllesfunetie aangeland, die we willen m.lnimaliseren over alle Y en genormaliseerde X. Op details van het algoritme gaan we hier niet in, maar we merken alvast op, dat voor vaste X het minimum van o(X;YI,...,Ym) over Y. Bereikt wordt voor
(9) In woorden staat hier, dat als we de individu punten even op hun plaats laten en de beste positie van de categorie punten van variabele j willen vinden~ wehet punt voor categorie r moeten laten samenvallen met het zwaartepunt van de individu punten die horen bij r. De co~rdlnaatwaarden van deze zwaartepu~ten staan verzameld in de matrix Uj, een kjxp matrix van se~nduceerde kwantifikatles. Op overeenkomstige wijzen vinden we voor vaste Yj, dat het minimum van ~(X;YI,...,Ym) o~er X herelkt wordt voor
- 134 -
X ~_I ~= GjYj = V mJ I
(10)
het gemiddelde van de ge~aduceerde scores (althans, in principe, want we moeten.X ook nog laten voldoen aan de eis van ortonormalitelt). Het basisprlncipe van het HOMALS algoritme is het afwisselen van stappen (9) en (i0), en we kunnen HOMALS dus heel goed karakteriseren als een "me__~thod of recip.rocal averages". We resumeren nu een aantal elgenschappen van ROMALS oplossingen die voor interpretatledoeleinden van belang zijn. I. Indlvlduen en categorieën worden als~in ~én gemeenschappelijke euclidisohe ruimte afgebeeld. 2. Ofwel de individu-punten liggen in het zwaartepunt van de categoriepunten waar zij bij horen, ofwel de categorie-punten liggen.ln het zwaartepunt van de indlvldu-punten die er bij horen (zwaartepunt~. De keuze tussen beide komt overeen met de keuze tussen alternatieve normalisatiemethoden. De sprelding van de projecties op de assen van de punten die nie___~_tgenormallseerd zijn, komt overeen met de grootte van de eigenwaarden. 3. De coordlnaatwaarden van indlvlduen en categorleën op de eerste PI assen van een P2-dimensionale oplossing zijn gelijk aan die van een Pl-dimensionale oplossing (genestheid). ~4. Varlabelen definieren in de indicator matrix een partitie van individuen, in de oplossing komen zij overeen met een opsplitslng van individu-punten in (eventueel elkaar overlappende) puntenwolken. De volgende v~istregels kunnen ook van belang zijn: 5. Naarmate de puntenwolken die behoren blj de categorle-punten van een variabele verder uit elkaar liggen en minder overlappen discrimineert die variabele beter, hij is meer homogeen, en draa~t meer bi~.tot de eigenwaarde. 6. ludividuen met o~~reenkomsti~e antwoordproflelen znllen~ elkaar in de ruimte terechtkomen. Een groep individuen waarvoor dit geldt vormt een h~mogene ~roep. 7. Indivlduen met in hoge mate verschillende antwoordprofielen zullen ver van elkaar in de ruimte terechtkomen. Twee of meer groepen waarvoor dit geldt, worden goed gediscrimineerd.
- 13_5 -
8. Individuen met antwoordproflelen die vee___~igemeen hebben met de antwoordprof~elen van de meeste andere ~ndlvlduen zijn representatief en worden centraal in de ruimte afgebeeld. 9.
Individuen met antwoordprofielen die weini~ gemeen hebben met de antwoordprofielen van de meeste andere individuen zijn uniek en worden perifeer in de ruimte afg~beeld.
i0. Naarmate de marglnale frekwentle van een categorle hoger is, zal hij meer centraal worden afgebeeld; naarmate deze ~is, meer perifeer.
BIJLAGE 4: Gehercodeerde frequentles van achtergrond- en afhankell~ke variaDelen ten behoeve van de ~OMALS-analyses
i. Inkomen
INKOM i, minder dan f. i000,-- netto per maand
7%
INKOM 2, f. I000,-- - fo 1500,-- netto per maand
18%
INKOM 3, f. 1501,-- - f. 2500,-- netto per maand
33%
INKOM 4, f. 2501,-- - f. 3500,-- netto per maand
12%
INKOM 5, meer dan f. 3500,-- netto per maand INKOM ?, weet niet/wll niet zeggen
8% 21%
Opleiding LO, lager onderwijs al dan niet voltooid
23%
LBO, vakonderwijs of VGLO/LAVO
27%
LMO, voortgezet onderwijs + evt. vakonderwijs
23%
}IMO, mlddelbaar onderwijs + evt. vakonderwijs
11%
HO, hoger5eroeps onderwijs/MO-aeten/univ.hogeschool 16%
ONGESCH,
ongeschoolde arbeider
GESCH ARB,
geschoolde arbeider
10%
EMPL,
lagere employees
12%
H en M BER, hogere en ~Iddelbare empl. VRIJE BER, hogere, vrije beroepen/bedrijfshoofden
4o Welstandsniveau
A BI
17%
B2
20%
C
43%
D
13%
8%
22% 6%
- 137 -
5. Werkzaamheld FULLTIME PARTTIME
33% 10%
PENSIOEN
9%
WERKLOOS WAO HUISVR
36%
6. Burgerli$ke staat GEHUWD
66%
ONGEHUWD (of gescheiden/weduwstaat)
34%.
18-19
3%
45-49
20-24
10%
50-54
25-29
14%
55-59
30-34
14%
60-64
35-39
19%
65 en ouder
40-44
7%
6% 5% 7% 7% 17%
Sociale l~teresse variabelen Kennis
5%
KEN i = geen vragen goed KEN 2 = i vraag goed
19%
KEN 3 = 2 vragen goed
33%
KEN 4 = 3 vragen goed
27%
KEN 5 = 4 vragen goed
12%
KEN 6 = 5 of 6 vragen goed
4%
- 138 -
2~ Politieke voorkeur
CDA
28%
PVDA
23%
VVD
13%
D’66
13~
KL LINKS (PSP, 8%
PPR, CPN) 3. Opiniebladen HP-VN,
Haagse Post en/of Vrij Nederland
11%
TIJD-HN, De Tijd en/of Hervormd Nederland
4%
ELSEVIER, Weekblad en/of magazine
14%
4, Da~bladen VK-NRC, Volkskrant en/of NRC
14%
TEL-AD,
26%
Telegraaf en/of AD
DIV.LAND, zowel Volkskrant of NRC als Telegraaf of AD 5% REGIO BL, regionaal dagblad
78%
5, Ontspanningsbladen MARGRIET, Margriet en/of Viva en/of Libelle
46%
PANORAMA, Panorama en/of Nieuwe Revu
27%
PRIVE,
een of meerdere bladen uit de groep Privé, Mix, Story, Weekend, Extra
OMROEPBL, een van de omroepbladen
36% 73%
Fysieke woonkenmerken Isolatie ISOL i~ geen enkele ~orm van isolatie toegepast
44%
ISOL 2, i vorm van îsolatle toegepast
23%
ISOL 3, 2 vormen van isolatie toegepast
14%
ISOL 4, 3 vormen van isolatie toegepast
13%
ISOL 5, 4 of 5 vormen van isolatle toegepast
7%
- 139 -
2. Aanwezisheld elektrlsche apparaten ELEK I, 0 of i apparaat aanwezig
9%
ELEK 2, 2 apparaten aanwezig
21%
ELEK 3, 3 apparaten aanwezig
25%
ELEK 4, 4 apparaten aanwezig
22%
ELEK 5, 5 apparatenaanwezlg
14%
ELEK 6, 6, 7 of 8 apparaten aanwezig
9%
3. Wognomgevln~ GR.STAD
grote steden + agglomeratles
17%
MID.STAD
mlddelgrote steden
28%
KL.STAD
kleine steden
14%
IND.PLAT
ge~ndustrialiseerd platteland
12%
AGR.PLAT
agrarisch platteland
29%
4.Soort verwarming CV
centrale verwarming
71%
GEEN CV
geen centrale verwarming
27%
in elgendom
41%
5. Soort huis EIG.HUIS
HUUR HUIS gehuurd
58%
D. Afhankelijke v~rlabelen
i. Attitude ATT I,
(neg. t/m neutraal)
ATT 2,
tamelijk positief
13%
ATT 3,
positief
43%
ATT 4,
zeer positief
36%
INT I,
(laag t/m neutraal)
10%
INT 2,
tamelljk hoog
27%
INT 3,
hoog
46%
INT 4,
zeer hoog
18%
8%
2. Intentie
- 140 -
3. SBE I SBE i-i SBE 1-2 SBE 1-3 SBE 1-4 SBE 1-5
4. SBE 2 SBg 2-1
SBg SBE SBE SBE
2-2 2-3 2-4 2-5
5. SBE ~
SBE SBE SBE SBE SBE
3-1 3-2 3-3 3-4 3-5
6. BEL i
de invloed van de nadelen van energiebesparing hoge waarschijnlijkheid/negatleve evaluatie
9% 16% 3O% 33%
minder hoge waarchiJnlljkheid/minder negatieve evaluatie
12%
de invloed van de voordelen van energiehesparlng minder hoge waarsohljnlljkheld/minder positieve evaluatie
12% 24% 28% 24%
hoge waarschiJnlljkheid/posltieve evaluatie
13%
de invloed van verantwoordelijkheidsbesef hoge waarschlJnlljkheid/nega~leve evaluatie
17% 27%
hoge waarschí~nlljkheid/posítíeve evaluatie
14%
de waarsehijnlijkheld van de nadelen
BEL I-I BEL 1-2
zeer onwaarschijnlljk
BEL 1-3 BEL 1-4
tamelijk onwaarschijnlijk
BEL 1-5 BEL I-6
tamelijk waarschijnlijk
onwaarschijnlijk
neutraal
(zeer) waarschijnlijk
12% 27% 23% 18% 11% 9%
141 -
7. BEL 2
BEL 2-1 BEL 2-2
de waarschijnllJkheid van de voordelen (zeer) onwaarschijnlljk
9%
tamelljk onwaarschijnlljk
13%
BEL 2-3 BEL 2-4
neutraal
21%
tamelijk waarschijnlijk
29%
BEL 2-5 BEL 2-6
waarschijnlijk
22%
zeer waarschijnlijk
6%
8. EVA i
de waardering van de nadelen
EVA i-i
zeer negatief
14%
EVA 1-2
negatief
4O%
EVA 1-3
tamelijk negatief
34%
EVA 1-4
neutraal t/m positief
11%
EVA 2
de waardering van de voordelen
EVA 2-1
negatief t/m neutraal
EVA 2-2
tamelijk positief positief zeer positief
EVA 2-3 EVA 2-4 I0. EVA 3 " EVA 3-1
8% 21% 37% 32%
de waardering van verantwoordeli3~heidsbesef (zeer) negatief
4%
EVA 3-2
tamelijk negatief
10%
EVA 3-3 EVA 3-4
neutraal
24%
tamelijk positief
30%
EVA 3-5
positief
25%
EVA 3-6
zeer positief
ii. SNO i SNO I-i
9%
de invloed van persoonlijke normen lage normen/zwak belang
11%
SNO 1-2
17%
SNO 1-3
30%
SNO 1-4
24%
SNO I-5
hoge normen/sterk belang
17%
- 142 -
12. SNO 2 SNO 2-1
de invloed van institutionele normen lage normen/zwak belang
8%
SNO 2r2
14%
SNO 2-3
29%
SNO 2-4
29%
SNO 2-5 13. NORM i
hoge normen/sterk belang
20%
de aanwezigheid van persoonlijke normen
NORM i-i NORM 1-2
zeer zwak
10%
zwak
11%
NORM 1-3 NORM 1-4
tamelijk zwak neutraal
31%
NORM 1-5 NORM 1-6
tamelijk sterk
22%
sterk
12%
NORM 1-7
zeer sterk
NORM 2
de aanwezigheid van institutionele normen
NORM 2-1
zeer t/m tamelijk zwak
7%
NORM 2-2
neutraal
9%
NORM 2-3
tamelijk sterk
22%
NORM 2-4
sterk
38%
NORM 2-5
zeer sterk
24%
15, MC 1
9%
het belang van nabije referentiepersonen
MC i-i
(zeer) onbelangriJk
13%
Me 1-2
tamelijk onbelangrijk
11%
MC 1-3
neutraal
23%
MC 1-4
tamelijk belangrijk
34%
MC 1-5
(zeer) belangrijk
19%
- 143 -
16. MC 2
het belang van instltutionele referentiegroepen
MC 2-1
zeer t/m tamelijk onbelangrijk
10%
MC 2-2
neutraal
15%
MC 2-3
tamelljk belangrijk
33%
MC 2-4
belangrijk
36%
MC 2-5
zeer belangrijk
17. MC 3
6%
het belang van intieme referentiepersonen
MC 3-1
zeer onbelangrijk t/m neutraal
10%
MC 3-2
tamelijk belangrijk
18%
MC 3-3
belangrijk
50%
MC 3-4
zeer belangrijk
22%
18. OPV i
de verantwoordelijkheid willen afschuiven
OPV I-I
zeer mee oneens
17%
OPV 1-2
mee oneens
14%
OPV 1-3
tamelijk mee oneens
17%
OPV i-4
neutraal
18%
OPV 1-5
tamelijk mee eens
19%
OPV 1-6
(zeer) mee eens
15%
19. OPV 4
politieke achtergronden als oorzaak zien
mee
oneens
7%
OPV 4-1
zeer
OPV 4-2
mee oneeïs
7%
OPV 4-3
tamelijk mee oneens
10%
OPV 4-4
neutraal
15%
OPV 4-5
tamelljk mee eens
22%
OPV 4-6
mee eens
26%
OPV 4-7
zeer mee eens
13%
- 144 -
20. oPv 6
OYV 0PV 0PV 0PV 0PV OPV OPV
6-1 6-2 6-3 6-4 6-5 6-6 6-7
21. INFO
kernenergie als oplossing accepteren
zeer mee oneens
45%
mee oneens
14%
tamelijk mee oneens
5%
neutraal
7%
tamelijk mee eens
11%
mee eens
11%
zeer mee eens
7%
zelf actief naar informatie gezocht hebben
INFO 0
geen informatie gezocht
21%
INFO 1
b~j één instantie informatie gezocht
28~
INFO 2
bij twee instan~ies informatie gezocht
22%
INF0 +
hij drie of meer instantles info.gezocht
28%
- 145 -
BIJLAGE 5: Literatuur
Ajzen, I. & Fishbein, M. Understanding Attitudes and Predlotin~ Social Behavior. Prentioe-Hall, Ino. Englewood Cliffs~ New Jersey, 1980. Anderson, R.W. & Lipsey, M.W. Energy conservatlon and attltudes towards technology. Publlc Opinlon Quarterly, 1978, 42, p. 17-30.
Ban, A.W. van der, Inleiding tot de voorlichtingskunde, Boom, Meppel, 1979. Barnaby~ D.J. & Reinstein, R.C. Perspectives on the energy crisis: gasoline prlces and the Southeastern Consumer. Survey of Business~ 1975, ~, p. 28-31. Berlo, D.K. The process of communioation, New York, Holt, Rinehart & Winston, 1962. Bosma, S. & Kok, G. Studies in Attitude en Gedrag 5 : Een onderzoek naar hnisisolatle. Conceptrapport~ R.U. Groningen, 1981~ Cunningham, W.H. & Joseph, B. Energy Conservation, Price Increases and Payback Periods. In: H.K. Hunt (Ed.), Advanees in Consumer Research, 1978, ~, p. 201-205. Chicago, Associatlon for Consumer Research. Cunningham~ W.H. & Lopreato~ S.C. Energy use and conservatlon incentives. New York~ Praeger Publishers~ 1977. Dirken, J.M. Voorwaarden en ~~Iddelen om energlebewust gedrag te leren bij konsumenten (toespraak: Energiebesparing, plannen en werkelljkheld. Centrum/Sistem invent INDIS, 31-10-’79) Amsterdam. Energlebesparlng, hoe is het mogelijk? Rapport, Vakgroep Sociale Organisatlepsychologle, Rijks Universiteit ~eiden/Energle Studie Centrum (ECN), Petten 1980. Ester, P. Methoden ter bevordering van milieuvriendelijk en energ~ebewust consumptief gedrag. Instituut voor Mílieuvraagstukken~ Vrije Universiteit, Amsterdam. Werknota 108, 1979.
Ester, P. & Leeuw, F.L. (eds.) Het ener~ievraagstuk in SociaalWetenschae~f k Pers ectief. Van Gorcum, Assen, 1980. Fishbein, M. & Ajzen, I. Belief, attitude, intention and behavior: An Introductíon te theory and research. Reading, MA : Addison-Wesley, 1975. Geller, E.S. The Energy Crisis and behavioral science: A coneeptnal Framework ier large scale intervention. In: A.W. Childs & G.B. Melton, (Eds.) Rural Psychology. New York, Plenum Press, 1981.
Gifi, A. Non-Linear~ultivariate Analysis, Department of Data-theory, Rijksuniversitelt Leiden, 1981. Gladhart, P.M. Energy conservation and Lifestyles: an integrative approach te fami~y deeislon making. Jonrnal of Consumption Studies and Home. Economics, 1977, ~, p. 265-277. Gladhart, P.M., Zuiches, J.J. & Morrison, B.Mo Impacts of rising prlces upon residential energy consumption, attitudes, and conservation policy aeceptanee. In S. Warkov (Ed.), Energy policy in the United States: Social and behavioral dimensions. New York: Praeger Publishers, 1978.
Granevetter, M.G. The Streng~h of Weak Ties. American Journal of
SocioIogy, 1978, ~, p. 1360-1372. ~amrin, J, Energy~Saving Homes: Don’t het en teehnology alone.
Psychology Today, 1979, i_~2, 18. Hass, J.W., Bagley, G.S. & Rodgers, R.A. Coping with the energy crisis: Effects of thear appears upon attit~des towards energy consumption. Journal of Applied Psychology, 1975, 60, p. 754-756~
Hayes, C.S. & Cone, J.D. Reducing Residential Electrical Energy Use: Payments, Information and Feedback. Jonrnal of Applied Behavior Analysis, 1977, i0, p. 425-435. Hogan, M.Jo Energy Conservation: Family Values, Honsehold Practices and Contextual Variables. Unpublished Ph.D. dissertation. East Lansing, Michigan: Miehigan State University. 1976.
- 147 -
Hovland~ C.I., Janls, I.L. & Kelley, H.H. Communicatlon and persuas~?n. New Haven, Conn.: Yale Unlvërsity Press, 1953. Hovland, C.I., Lumsdaine, A.A. & Sheffield, F.D. Expariments on mass communication. Princeton, N.J.: Princeton University Press, 1949. Katz, E. The two-step flow of communicatlon: An up-to-date report on an hypo~hesis. Public O~inion Quarterly, 1957, 21, p. 61-78.
Katz, E., Blumler, J.G. & Gurevltch~ M. Utilization of mass communication by the individual. In: W. Phillips Davison & F.T.C. Yu (Eds.) Mass Communication Research: .~ajor Issues and Future Directions. New York, Praeger, 1974, p. 11-35. Kohlenberg~ R., Philips, T. & Proctor~ W. A Behavioral Analysis of peakÆng in Resldential Elec~rical-Energy Consu~ers. Journal of ApplÆed Behavlor Analysls, i976, ~, p. 13-18.
Kok, G.~ Abrahamse, M., Douma~ P.~ Langejan, A., Sletsma, H.~ Slob~ A & Vrles~ H. de, Studles in Attltudes en Gedrag 2: Attitudes, Sociale Normen en Energiebesparend Gedrag Heymans Bulletlns, Psychologisch Instituut van de R.U. Groningen~ 1979. Kushler, M.G. & Jeppesen, J.C. Examining and Influeneing the Energy Conservatlon Attitudes and Behavlors of Youth. Paper preparad with the support of the U.S. Department of Energy. Energy Administratlon, Michigan Department of Commerce, 1979. Lazarsfeld, P.F., Berelson, B.R. & Gaudet, H. The p.eople’s choice. New York: Columbla University press, 1948.
Leonard-Barton, D. & Rogers~ E.M. Adoption of energy conservation amon~ California homeowners. Unpublished manuscript, Stanfo~d University Instltute for Communicatlon Research, 1979. Leventhal, ~. Findings and theory in the study of fear communieations. In: L. Berkowitz (Ed.)~ Advances in experimental social psycholo~y_~, New York: Academie Press, Inc., 1970, p. 120-186. Liu, W.T. & Duff, R.W. The strength in weak ties. Publie Opinion Quarterly, 1972, 36, p. 361-366.
- 148 -
McCroskey, J.C.~ Larson, CoEo & Knapp~ M.Lo An introduction to Int~rpersonal Communication. Englewood Cliffs, Prentlce Hall~ 1971.
Maele-Vaernewijck, M.¢.Lo van de, Raaij, W.F. van & Verhallen~ T.M.M. Energiegedrag in de woning: Literatuuroverzlcht en gedragsmodel. In: Jaarboek Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 1980. Mazeland, M.Po Energieve.rhrulk in de Huishoudíng, een literatuuronderzoek. SWOKA Interlmrapporten, no. 3.~Projectnummer SWOKA: H/Al/901, 1981. McGulre, W.J. The nature of ettitudes and attitude changeo In: G. Lindzey & Eo Aronson(Eds.)~ The handbook of social psycholo~yo (2nd ed.) Vol. 3. Reading, Mess.: Addison-Wesley Publishlng Company, Inc., 1969, po 136~314.
Meer~ F. van der, Attitude en Milieugedrag. Dissertatie, Rijksunlversiteit Leiden, 1981. Midden~ CoJ.Ho, Ritsema, B.SoM. & Van der Heijden, P.G.M. Attitudes tegenover energiebesparing in gezlnshuishoudlngg_n. Werkgroep Energie en Milieuonderzoek, R.g. Leiden/Energle Studie Centrum ECN Fetten, 1981o
Nota E~ergiebeleld deel I (zitting 1979-1980). Staatsuitgeverij, ’sGravenhageo Olsen~ M.E. Consumers’ Attltudes toward Energy conservation. Journa~l of social issues, 1981, 3_~7, no. 2, p. 108-131. Olsen~ M.E. & Cluett~ C~ Evaluation o~ the Seattle City Light neighhorhood energy conservation ~rogram. Seattle, W.A.: Battelle Human Affairs Research Centers, 1979~ Olsen, M®E. & GoodnÆght~ J.A. Social Aspects of Energy Conservation. Natlonal Technical Informatlon Service. Springfield, 1977. Os~ood, C.E., Suci, G.J. & Tannenhaum, P.H. The Measurement of Meaning. University of lllinois Press, Urhana, lll., 1957.
- ~49 -
Perlman, R. & Warren, R.L. Energy-saving by households in three metropolitan areas; Energy-savlng by households of different incomes in three metropolitan areas. Reports i and 2 of the Energy Impact Studyo Waltham, Massachusetts: Brandeis University, 1975. Perlman, R. & Warren, R.L. Families in the Energy Crisis: Impacts and Implications for Theory and Policy. Cambridge, Mass.: Ballinger Publishing Co., 1977. Phillips, N. & Nelson, E. Energy saving in private households: an integrated research program. Journal of Marker Research Society, 1976, 18 (4), p. 180-200. Platt, J. Social Traps. American psychologist, 1973, 28 p. 641-
651. Raaij, W.F. van & Verhallen, T.M.M. Huishoudelijk Gedrag en Stookgasverbruik. Economisch Statistische Berichten, 1980, 65, p. 813.
Raaij, W.F. van & Verhallen, T.M.M. A Behavioral Model for Residential Energy Use. Paper prepared for the 6th Annual Colloquium of Economic Psychology, Paris, August 25-28, 1981. Rogers, E.M. & Beal, G.M. The importance ~f personal influence in the adoption of technological changes. Social Forces, 1958, 3--6, p. 329335.
Rogers, E.M. & Shoemaker, F.F. Communication of Innovations. Free Press, New York, 1971. Second, P.F. & Backman, C.W. Social Psy¢hology. McGraw-~ill Book Company, Inc., 1974.
Seligman, C., Darley, J.M. & Becker, L.J. Behavioral approaches to residential energy conservation. Energy and Buildings, 1978, ~, p. 325337. Seligman, Co, Kriss, M., Darley, J.M., Fazio, R.~., Becker, L.J. & Pryor, J.B. Predicting re~idential energy consumption from homeowner’s atti{udes. Journal of Applied Social Psychology, 1979, 9, p. 70-90.
- 150 -
Schwartz, S.H. The Justice of Need and the Actlvation of Humanitarian Norms. Journal of Social Issues, 1975, 31~, p. 111-136.
Sears, D., Tyler, T., Citin, J. & Kinder, D. Political system support and public response to the energy crisis. Amerlcan Journal of Polltical Science, 1978, 22, p. 56-82o Shaw, E.F. Agenda-set.ting and mass communication theory. Public Opinion Quarterly, 1979, 2--5, no. 2, p. 96-105.
Thompson, Ph.T. & MacTavish, J. Energy Problems: Public Beliefs, Attitudes and Behavlorso Unpublished manuscript, Urban and Environmental Studies Institute, Grand Valley State College, Allendale, Michlgan, 1976. Tweemeting Energiecampa~ne, Nederlands Centrum voor Marketing Analyses B.V. Amsterdam, 1978. Wicker, A.W. Attltudes versus actlons. Journal of Social Issues, 1969, 24, p. 41-78. Wicker~ A.W. An examinatlon of the "other varlables" explanation of attitude-behavior inconsisteney. Journal of Personality and Soclal Psyehology, 1971, 19, p. 18-30. Winett, R.A. & Nietzel, M.T. Behavlor Ecology; ContlngencyManagement of Residentlal Energy Use. American Journal of Communlty Psycholosy, 1975, ~, p. 123=133.
Zuiches, J.J. Acceptability of Energy Pollcies to Mid-Michi8an Families. East Lansing, Miehigan: Michlgan State University Agrleulture Experiment Station, Research Report 298, 1976.
- 1.51 -.
BIJI~GE 6: ~etekenis van de gebru~k=e afkortingen i~ de achtergrondstrueturen
- 152 Betekenis van de afkortin~en van de achter~rondvarlabelen in de SES-
INKOM ~ inkomen 1 = minder dan f. I000,-2 = 3 = 4 = 5 = INKOM? =
f. I000,-- - f. 1500,-f. 1501,-- - f. f. 2501,-- - f. 3500,-meer dan fo 3500,-wil inkomen niet zeggen
~wordt aangegeven door middel van cijfers. De lijn loopt vanaf 18-19 tot 65 WELST ffi welstand De categorie~n worden aangegeven door middel van de letters A, BI, B2, C en D
Opleiding wordt aangegeven door middel van de volgende afkortingen: LO ffi lager onderwijs LBO = lager beroeps onderwijs LMO = lager middelbaar onderwijs HMO ffi hoger middelbaar onderwijs HO = hoger onderwijs + hoger beroepsonderwijs
Beroep wordt aangegeven door middel van devolgende afkortlngen: ONGESCH = ongeschoolde arbeid GESCH AEB = geschoolde arbeid EMPL
= employees
H + MBER = hogere en middelbare beroepen VRIJE BER = vrije beroepen Werkzaamheld wordt als volgt aangegeven: PENSIOEN HUISVR
= huisvrouw
WAO
= ~rbeids~ngeschikt
WERKLOOS PARTTIME = parttime werken FULLTIME = volledige baan
Verder wordt onderscheiden: GEHUWD ONGEHUWD
- 153 -
Betekenis van de afkortin~en van de aehter~rondvariabelen in de S.I.structuur
KEN = kennis 1 = geen vragen goed (laag niveau) 2 = I vraag goed
3 = 2 vragen goed 4 = 3 of 4 vragen goed 5 = 5 of 6 vragen goed (hoog ~iveau) Leesgedrag wordt als volgt aangegeven: PRIVE
= leest een of meerdere bladen uit de groep "Privé, Mix, Story, Weekend, Extra"
PANOPJ~4A
= leest Panoram~ en/of Nieuwe Revu
MARGRIET
= leest een Of meerdere bladen uit de groep "Margriet,
Libelle, Viva" ELSEVIER
= leest Elseviers Week51ad
en/of - Magazine
H~-VN
= leest Haagse Post en/of Vrij Nederland
VK-NRC
= leest Volkskrant en/of NRC-Handelsblad
TIJD-HN
= leest de Tijd en/of Hervormd Nederland
TEL-AD
= leest de Telegraaf en/of Algemeen Dagblad
REGIO BL
= leest een regioom~l daghlad
OMAROEPBL
= leest een van de omxoepbladen
DIV.LAND
= leest zowel Volkskrant of NRC als Telegraaf of Algemeen Dagblad
G.LAND.DB. = leest geen landelijk dagblad G.OPIN.BL = leest geen oplniebladen
De politieke partij waar men op zou stemmen wordt met de gangbare afkortingen aangegeven. KL.LINKS = zou stemmen op PPR, PSP of CPN
Voor de betekenis van de afkortlngen voor opleiding en welstand, zie de SES-structuur.
- 154 -
Betekenis van de afkortin~en van de achter~rondvarlabelen in de _~~zlnsstruc~uur
IPHH = é~n persoonshuishouding 5PH~ = vljf-persoonshuishouding .
Leeftijd wordt aangegeven door middel van cijfers. 18-19 t/m 75 ALLEEN
34 = alleenstaande van 34 jaar of jonger 34 = alleenstaande boven de 34 jaar
PR~W &
zowel hoofdkostwinnaar als huisvrouw
IP 18
alleenwonend, 18 jaar of jonger
ECHTP
34 = echtpaar van 34 Jaar o£ jonger
ECHTP
34 = echtpaar ouder dan 34 jaar
KIND 0-5
een of meer kinderen aanwezíg tussen 0 en 5 jaar
KIND 0-12
een of meer kinderen aanwezig tussen 0 en 12 jaar
KIND 6-12
een of meer kinderen~aanwezig tussen 6 en 12 jaar
KIND 6-17
een of meer kinderen aanwezig tussen 6 en 17 jaar
3P
18
= drie personen aanwezig boven de 18 jaar
- 155 -
Betekenis van de afkortin~en van de achtergrondvaria5elen in de fysieke woonkenmerken structuur
I$OL = mate van isolatie " i = niets ge~soleerd " 5 = zeer veel gelsoleerd
ELEK = aantal elektrlsehe apparaten aanwezig in de huishouding " i = geen of I apparaat aanwezig in de huishouding " 6 = 6 of meer apparaten aanwezig in de huishouding
GRO.STAD = Inwoner van een grote stad MID.STAD = Inwoner van een middelgrote stad KLE.STAD = Inwoner van een kleine stad IND.PLAT = industrieel platteland AGR.PLAT = agrarisch platteland
CV
s centrale verwarming aanwezig
GEEN CV = geen centrale verwarming aanwezig EIG.HUIS = koophuis HUURHUIS = huurhuis Voor de betekenis van de afkortingen voor welstand en inkomen, zie de
SES~struetuur. Voor de betekenis van de afkortlngen voor kennis, zie de S.l.-structuur.