ARGUSRAPPORT
ENERGIE KRIJTLIJNEN VAN EEN DUURZAAM ENERGIESYSTEEM
ENERGIE VOOR MORGEN
VOOR MORGEN Jan Turf (red.)
ARGUSrapport Energie voor morgen Krijtlijnen voor een duurzaam energiesysteem
ARGUSrapport
ENERGIE VOOR MORGEN Krijtlijnen voor een duurzaam energiesysteem
Jan Turf (red.)
D/2014/45/150 – ISBN 9789401417129 – NUR 943/961/973 Vormgeving cover: Peer De Maeyer Vormgeving binnenwerk: Wendy De Haes © ARGUS vzw & Uitgeverij Lannoo nv, Tielt, 2014. Uitgeverij LannooCampus maakt deel uit van Lannoo Uitgeverij, de boeken- en multimediadivisie van Uitgeverij Lannoo nv. Overname van tekst uit deze uitgave wordt aangemoedigd mits correcte bronvermelding en mits voorafgaande melding aan ARGUS vzw via
[email protected]. Uitgeverij LannooCampus Erasme Ruelensvest 179 bus 101 3001 Leuven België www.lannoocampus.be
5
Opdrachtgever
Redactie en procesbegeleiding
ARGUS, het milieupunt van KBC en Cera
Jan Turf, About Society cvba
Eiermarkt 8, 2000 Antwerpen
Begeleidingscomité ARGUS Luc Bonte
Dirk Lauwers
Hubert David
Pieter Leroy
Tine Deheegher
Helga Van der Veken
Vera Dua
Peter Van Humbeeck
Chris Jacobson
Klankbordgroep Annemie Bollen
Karla Schimmel
Raf Bouckaert
Karla Schoeters
Karl Buttiens
To Simons
Donaat Cosaert
Sara Van Dyck
Erik Laes
Luc Vanoirbeek
Filip Lenders
Pieter Leroy (moderator)
Geraadpleegde experten en stakeholders Filip Abraham (KU Leuven)
Bert De Wel (ACV)
Johan Albrecht (UGent)
Benjamin Denis (ABVV/ETUC)
André Bergen (expert)
Paul De Rache (Havenbedrijf Antwerpen)
Thomas Bernheim (DG Climate, EC)
Karel Derveaux (Ecopower)
Mathias Bienstman (BBL)
Daniel Dobbeni (Entso-E)
Hans Boghaert (Stora Enso)
Guy Dreessen (Laborelec)
Annemie Bollen (SERV)
Gilbert Eggermont (expert)
Raf Bouckaert (expert)
Denis Goffaux (Umicore)
Karl Buttiens (ArcelorMittal)
Hans Heerkens (Universiteit Twente)
Elke Buyse (KBC)
Frederik Hindryckx (Eandis)
Thijs Callens (Netwerk tegen Armoede)
Christ’l Joris (Agoria)
Isabelle Chaput (Cefic)
Peter Koninckx (Siemens)
Peter Claes (Febeliec)
Erik Laes (Vito)
Donaat Cosaert (expert)
Coran Lenaerts (KBC)
Daniel Cromphout (KBC)
Heidi Lenaerts (Smart Grid Flanders)
Wouter Cyx (Stad Antwerpen)
Filip Lenders (Stad Antwerpen)
Christophe Degrez (Eneco)
Pieter Leroy (Radboud Universiteit Nij-
Peter De Pauw (Eandis)
megen)
Bert De Rudder (KBC)
Thomas Leysen (KBC)
6
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Sven Libbrecht (KBC)
Sara Van Dyck (BBL)
Evert Maes (KBC)
Jeroen Van Fraechem (Siemens)
Tom Maes (UGent)
Luc Van Nuffel (Electrabel)
Geert Palmers (3E)
Geert Vancronenburgh (VBO)
Renaat Mertens (KBC)
Luk Vandaele (WTCB)
Wim Michiels (Elia)
Jan Vande Putte (Greenpeace)
Kurt Reynders (Laborelec)
Luc Vanoirbeek (Boerenbond)
To Simons (Cedubo)
Dirk Vansintjan (Ecopower)
Eric Spiessens (ACW)
Caroline Ven (VKW)
Karla Schimmel (Stad Gent)
Alex Verhoeven (VVSG)
Karla Schoeters (Vito)
Pieter Verbeek (ABVV/CES)
Ellen Slegers (KBC)
Griet Verbeeck (UHasselt)
Wannes Starckx (Samenlevingsopbouw)
Elcke Vercruysse (Umicore)
Geert Van Cronenburg (VBO)
Lode Verkinderen (TLV)
Marc Van den Bosch (Febeg)
Bart Verstrynge (KBC)
Olivier Van der Maeren (VBO)
Helen Weidum (KBC)
De deelnemers aan het ARGUSforum op 26 september 2013
7
Inhoud
VOORWOORD
11
INLEIDING
15
Waarom een nieuw en duurzaam energiesysteem? Drie uitgangspunten voor vernieuwing 1. Een duurzaam energiesysteem 2. Een balans technologie-samenleving 3. In een context van governance Een breed gedragen ‘pact’
15 16 16 17 17 19
HET ENERGIESYSTEEM – EEN OVERZICHT
21
STRUCTUUR VAN HET RAPPORT
24
Vier deelrapporten Een vaste opbouw
24 24
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
27
Situering Tendensen Effecten van de liberalisering Snelle opmars van decentrale elektriciteitsopwekking Hernieuwbare elektriciteitsvoorziening breekt door Autonome versus grote systemen: een maatschappelijke trend Uitdagingen Leveringszekerheid en stabiliteit van het toekomstige elektriciteitssysteem waarborgen Financiering en betaalbaarheid
27 28 28 31 32 35 37 38 42
8
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Integratie van delen van het warmte- en mobiliteitssysteem in het elektriciteitssysteem De inzet van biomassa en/of CCS De ‘nucleaire kwestie’ Prioriteiten voor het beleid Werf 1: Zet sterk in op de regionaal-Europese en Europese integratie van het elektriciteitssysteem. Werf 2: Organiseer de transitie van nucleair/fossiele elektriciteit naar hernieuwbare elektriciteit. Werf 3: Ondersteun initiatieven, onder meer om elektriciteitsproductie en -consumptie op wijkniveau beter af te stemmen. Werf 4: Stimuleer de integratie van het warmte- en mobiliteitssysteem in het elektriciteitssysteem. Werf 5: Werk aan een concrete visie voor de langere termijn.
54 56 57 58 58 58 59 60 60
DEELRAPPORT 2: DE INDUSTRIËLE ENERGIEBEHOEFTE
65
Situering Tendensen De prijs van de brandstoffen op de wereldmarkt Doorbraaktechnologieën in de industrie Uitdagingen Bevoorradingszekerheid Behoud van voldoende grote vermogens Verbeteren van de energie-efficiëntie Technologische beperkingen De kostprijs van energie Welke ruimte voor schaliegas? Prioriteiten voor het beleid Werf 1: Verbeter de energie-efficiëntie in de minder energieintensieve industrie. Werf 2: Koppel de elektriciteitskost aan industriële efficiëntie. Werf 3: Stimuleer de ontwikkeling van flexibiliteit in vraag en aanbod van elektriciteit.
65 67 67 68 69 69 70 71 72 73 74 75 76 76 77
9
DEELRAPPORT 3: DE HUISHOUDELIJKE WARMTEVRAAG
81
Situering Tendensen Doorbraak inzake energiebesparing in gebouwen Optimale efficiëntie inzake sanitaire warmtevraag (Nieuwe) technologieën Uitdagingen De groeiende kloof tussen opeenvolgende generaties gebouwen Grondige renovatie, ook op wijkniveau De Vlaamse bouwsector: beperkingen en kansen Energiearmoede bij ouderen De blijvende vraag naar sanitaire warmte Het complexe probleem van de warmtenetten De opkomst van warmtepompen Micro-WKK en zonneboilers Prioriteiten voor het beleid Werf 1: Renoveer het Vlaamse woningenpark grondig. Werf 2: Onderzoek en stimuleer nieuwe vormen van financiering. Werf 3: Ontwikkel een doordacht beleid inzake energiearmoede. Werf 4: Ontwikkel een intelligent beleid inzake warmtenetten.
81 82 82 82 83 83 83 87 87 89 91 92 93 94 95 95 95 96 97
DEELRAPPORT 4: MOBILITEIT
101
Situering Tendensen Tendensen in het personenvervoer Tendensen in het goederenvervoer Tendensen in de luchtvaart Uitdagingen Uitdagingen in het personenvervoer Uitdagingen voor het vrachtvervoer Prioriteiten voor het beleid Werf 1: Dring het aantal personenkilometers terug. Werf 2: Besteed meer aandacht aan het randstedelijke gebied. Werf 3: Faciliteer de overgang van klassieke naar elektrische personenwagens. Werf 4: Rationaliseer het vrachtvervoer.
101 102 102 104 105 106 106 109 111 111 112 112 112
11
Voorwoord
Twee jaar geleden vatte ARGUS het plan op om in Vlaanderen een breed forum op gang te brengen over de duurzame toekomst van ons energiesysteem. Om verschillende redenen is dit thema uiterst belangrijk. Economisch-technologisch, omdat grote delen van ons energiesysteem gedateerd zijn en aangepast moeten worden aan de behoeften en de grenzen van deze tijd. Geopolitiek, omdat energie ons geld en politieke afhankelijkheid kost of ons juist autonomer kan maken. En last but not least ecologisch, omdat onze energiepolitiek in grote mate zal bepalen hoe het verder gaat met de klimaatverandering. Het uitgangspunt is dat de discussie over een duurzaam energiesysteem en de strategieën op weg daar naartoe niet geïsoleerd kunnen worden gevoerd. Noch op geografisch, noch op politiek, noch op sectoraal vlak. Geografisch niet omdat de geografische schalen waarop wij onze wereld economisch, politiek en sociaal inrichten, voortdurend verschuiven. Ieder duurzaam energiesysteem zal op zoek moeten naar geschikte geografische schaalniveaus – in meervoud – voor bevoorrading, distributie, verzekering en governance. Heeft het politieke systeem te maken met tegenstrijdige schaalverschuivingen, de politieke macht zelf raakt steeds meer gefragmenteerd. Dat is zo op wereldniveau, waar het bipolaire regime van de koude oorlog plaats heeft gemaakt voor een multicentrische machtsuitoefening waarvan de belangrijkste actoren, de spelregels en de uitkomst nog onzeker zijn. Een veerkrachtig energiesysteem zal rekening moeten houden met nog onstabiele verschuivingen in de politieke verhoudingen tussen overheid, markt en civil society. Sectoraal geïsoleerd werken kan evenmin: ons energiesysteem is onlosmakelijk verbonden met onze economie, onze landbouw, onze huisvesting, onze ruimtelijke ordening en onze mobiliteit. Elk van deze sectoren vergt een bepaalde organisatie van het energiesysteem en maakt andere onmogelijk. Ieder kenmerk van een energiesysteem werkt een bepaalde economie en
12
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
mobiliteit in de hand. Tegelijk houdt iedere vorm van ruimtelijke ordening en ieder type industrie in feite een keuze in voor een bepaald energiesysteem. Een discussieforum over dat energiesysteem, over strategieën op weg naar een duurzaam energiesysteem moet dus plaatsvinden in die ruimere context: rekening houdend met een context van tegenstrijdig verschuivende schaalniveaus, uiteenlopende verschuivingen in de politiek, en met onderling afhankelijke deelsystemen in onze economie en samenleving. Dit schetst meteen de ambitie van ARGUS. ARGUS neemt dit initiatief vanuit zijn positie als scherp, maar optimistisch waarnemer. Een scherp waarnemer die ziet dat het energiedebat wel gevoerd wordt, maar nog vaak vanuit klassieke tegenstellingen. Een optimistisch waarnemer echter ook, omdat ARGUS zich niet wil neerleggen bij doemdenken als zou het dringende debat over klimaat en energie onvermijdelijk verstikt geraken onder allerlei financiële, economische en, wat België betreft, communautaire zorgen. ARGUS constateert in tegendeel dat allerlei betrokken actoren, gebruikers van energie net zo goed als netbeheerders, producenten van energie net zo goed als bedrijven, sociale organisaties even goed als milieugroepen, concreet bezig zijn te werken aan een duurzaam energiesysteem. ARGUS wil die groepen, die tot nu toe nog (te) weinig weet hebben van elkaars visie en activiteiten, een neutraal forum bieden. ARGUS startte daarom een proces op dat deze dialoog en visievorming zou katalyseren en trok Jan Turf van About Society aan om dit proces te begeleiden. Een interne begeleidingsgroep bewaakte het proces en de inhoud van de ontwikkelde visie. Na een fase van literatuurstudie volgde een eerste brede consultatieronde bij tal van experten en maatschappelijke actoren betrokken bij het energiethema. Er werd een klankbordgroep samengesteld en er volgden workshops en nog meer interviews. Samen met al die groepen werden een ontwerpvisietekst en stellingen voorbereid. Die werden tijdens het ARGUSforum ‘Samen Zorgen voor de Energie van Morgen - Duurzame energiesystemen 2050’ op 26 september 2013 breed maatschappelijk getoetst. Keynote-voordrachten en workshops waren niet alleen een belangrijke reality check voor het afgelegde parcours tot dusver. Ze leverden bovendien nog meer waardevolle nieuwe ideeën en inzichten op, zowel in de diepte, als in de breedte.
VOORWOORD
Dit rapport vat de resultaten van dit hele proces samen. Het is expliciet geen blauwdruk, maar wil inspiratie bieden voor de aanpak van de belangrijkste uitdagingen. Het rapport is daarom geen klassieke studie naar de meest waarschijnlijke toekomst en schetst evenmin een ontwerp voor de meest wenselijke toekomst. De tekst identificeert wel een groot aantal mogelijke ontwikkelingen waarover tussen betrokken partijen óf eensgezindheid bestaat óf in elk geval de eensgezindheid dat dáár de dilemma’s, de knopen en de te nemen beslissingen liggen. In belangrijke mate is hier nu een rol weggelegd voor het beleid. Het is immers aan de Vlaamse, maar ook de Belgische en Europese beleidsniveaus om het governance kader te scheppen voor de ontwikkeling van een duurzaam energiesysteem in de komende decennia. Op basis van een grondige analyse reikt dit rapport een aantal prioritaire ‘werven’ aan, waarop de overheden, samen met het bedrijfsleven, met de maatschappelijke actoren en met de burgers kunnen inzetten om de gewenste en noodzakelijke omslag naar een duurzaam energiesysteem te realiseren. Deze werven getuigen stuk voor stuk van een haalbare toekomst, het gaat over haalbare wegen naar een duurzaam energiesysteem. We hopen van harte dat dit rapport de diverse betrokkenen in het energiedebat de inspiratie kan bieden voor de uitbouw van een veerkrachtig en duurzaam energiesysteem. Antwerpen, november 2013 Luc Bonte, Hubert David, Tine Deheegher, Vera Dua, Chris Jacobson, Dirk Lauwers, Pieter Leroy, Helga Van der Veken, Peter Van Humbeeck
13
15
Inleiding
WAAROM EEN NIEUW EN DUURZAAM ENERGIESYSTEEM? De belangrijkste reden voor het herdenken van ons energiesysteem is de zorg over de gevolgen van de klimaatverandering. Onze energievraag en ons energiesysteem zijn zowel de belangrijkste oorzaak als een essentieel onderdeel van de aanpak van het klimaatprobleem. Wetenschappers zijn het erover eens dat een business as usual scenario zal leiden tot een wereldgemiddelde temperatuurstijging van 4 tot 6°C in vergelijking met de pre-industriële periode. Van een stijging boven de 2°C wordt aangenomen dat zij tot lastig controleerbare effecten zal leiden. Vandaar de noodzaak van de omslag naar een koolstofarme economie en samenleving. Die transitie zal omvangrijke investeringen vergen. Milieueconomen zijn het er echter over eens dat de kosten bij ongewijzigd beleid of van louter adaptatiebeleid veel hoger zullen oplopen. De tweede reden voor een nieuw energiesysteem is onze geopolitieke en economische afhankelijkheid van ingevoerde fossiele brandstoffen. De prijs daarvan is niet alleen zeer volatiel, hij vertoont ook een structureel stijgende tendens. In 2010 voerde Europa 950 miljoen ton olie-equivalenten in aan olie, gas en steenkool. Vlaanderen is voor 92,8% afhankelijk van ingevoerde energiebronnen. Door die afhankelijkheid stromen jaarlijks tientallen miljarden euro uit Europa weg. Veel fossiele brandstoffen worden bovendien ingevoerd uit politiek minder stabiele regio’s, wat de bevoorradingszekerheid onder druk zet. Behalve die dubbele noodzaak tot transitie, zijn er ook kansen, windows of opportunity, om het Europese energiesysteem te herdenken. Q De huidige elektriciteitsinfrastructuur is aan vernieuwing toe. Grote delen ervan zijn dertig tot veertig jaar oud en daarmee qua structuur
16
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Q
Q
en techniek achterhaald. Ook los van de klimaatuitdaging zullen de komende jaren grote investeringen in het elektriciteitssysteem nodig zijn om onze samenleving en economie van energie te blijven voorzien. Nieuwe ‘groene’ stroom- en warmtetechnologieën bieden zich voor het eerst aan als reëel alternatief voor onze afhankelijkheid van fossiele bronnen. Door technologische ontwikkeling en schaaleffecten, en door de stijgende prijs van fossiele energie worden ze nu snel marktrijp. De invloed van schaliegas, met een (tijdelijke) daling van de gasprijs tot gevolg, is nog niet geheel duidelijk. Voorwaarde voor een grootschalig beroep op duurzame energiebronnen is dat er veel sterker wordt ingezet op doorgedreven energiebesparing en energieefficiëntie in alle domeinen van de samenleving en de economie. Er is sprake van een cultuuromslag naar duurzame energie en een groter maatschappelijk draagvlak voor een ambitieuzer energiebeleid, zoals blijkt uit een toenemend aantal initiatieven van burgers en wijken, al of niet in partnerschappen met bedrijven en/ of overheden. Dat laat ook toe om economische opportuniteiten te benutten, als we het slim aanpakken.
DRIE UITGANGSPUNTEN VOOR VERNIEUWING 1.
Een duurzaam energiesysteem
Duurzaamheid wordt, ten onrechte, soms nog begrepen als uitsluitend de P van planet, dit is opererend binnen de grenzen van de ecologische draagkracht. Die benadering is te eng. Een duurzaam energiesysteem draagt ook bij tot de P van profit of prosperity, de economische kwaliteit en welvaart, en tot de P van people, de sociale rechtvaardigheid. Duurzaamheid betekent, per definitie, dat die drie motieven niet alleen in het hier en nu aandacht krijgen, maar juist ook in het daar en later. Bovendien: tussen planet, people en profit komt niet vanzelf een goede balans tot stand. Daarvoor is nog een vierde P nodig, die van politics: de capaciteit om op weloverwogen en gedragen wijze te kiezen, en die keuzes ook uit te voeren. Dit rapport gaat consistent uit van het brede begrip duurzaamheid. Dat impliceert dat een duurzaam energiesysteem niet mag worden verward met
INLEIDING
een hernieuwbaar energiesysteem. Immers, niet alle hernieuwbare energie verdient het stempel duurzaam. Zo botst bijvoorbeeld de inzet van sommige biomassa op ecologische en sociale grenzen. De allereerste prioriteit van een duurzaam energiesysteem is de drastische vermindering van het energieverbruik, en dit zowel omwille van de P van planet (beperken van grondstoffen- en materialengebruik, decarboniseren), als de P van prosperity (beperken van de kosten). De wijze waarop deze vermindering wordt doorgevoerd, zal er moeten voor zorgen dat ook de P van people er wel bij vaart: toegankelijkheid voor iedereen zal hier centraal staan. 2.
Een balans technologie-samenleving
Technologie is een essentieel onderdeel van elk energiesysteem. Om het toekomstige, duurzame energiesysteem vorm te geven, zijn ontwikkeling, kennis en toepassing van allerlei, deels nieuwe technologieën noodzakelijk. Daarom komen in dit rapport diverse technologieën aan bod. Maar technologie is onlosmakelijk met de samenleving verbonden. Ze komt voort uit wetenschappelijke en economische ontwikkelingen die inspelen op maatschappelijke behoeften en trends, en die door een samenleving mogelijk moeten worden gemaakt en wellicht ook worden bijgestuurd. Wetenschaps-, innovatie- en industriebeleid zijn daarom essentiële voorwaarden voor een nieuw energiebeleid. Dit rapport gaat consistent uit van de onvermijdelijke wisselwerking en verbondenheid van het technologische en het sociale (en politieke). Sterker, in dit rapport zal gaandeweg blijken dat de echte uitdagingen voor de ontwikkeling van een nieuw en duurzaam energiesysteem niet zozeer van technologische, maar van maatschappelijke en politieke aard zijn. 3.
In een context van governance
Zelfs al lijkt er, in elk geval onder de experten, consensus te bestaan over de noodzaak van een nieuw en duurzaam energiesysteem, consensus over het wat, het hoe en het wanneer daarvan is allesbehalve vanzelfsprekend. Dat ligt, zoals hierna duidelijk wordt, aan de vele betrokken partijen en belangen. Maar het ligt ook aan de context.
17
18
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Het sturen van de samenleving is nooit eenvoudig geweest, maar het lijkt alsof het recent nog complexer is geworden. Twee trends zijn daarvoor verantwoordelijk. Ten eerste zijn we ons scherper bewust van complexiteit en onzekerheid. De ‘moderne’ staatskunde ging uit van redelijk eenvoudige modellen van sturing, met bepaalde instrumenten en uitkomsten. Intussen zijn we erachter gekomen dat zowel technologische als maatschappelijke processen veel complexer en onzekerder zijn dan eerst gedacht. Het uiteenvallen van de USSR, de bankencrisis en de doorbraak en impact van sociale media zijn maar enkele voorbeelden van recente, wereldwijd belangrijke processen die weinigen hadden voorzien. Dat soort complexiteit en onzekerheid maakt ook de uitkomst van beleidstussenkomsten onzekerder. Op allerlei punten ontbreekt het aan kennis en inzicht. Inzake klimaat bijvoorbeeld, geeft zelfs behoorlijk gevestigde kennis weinig zekerheid over de komende ontwikkelingen. Klassieke sturingsmodellen werken onvoldoende. Ten tweede is onze samenleving, wereldwijd, snel aan het veranderen, maatschappelijk, economisch en politiek. Processen van globalisering, liberalisering en emancipatie zijn belangrijke oorzaken daarvan. Hoe het ook zij, die veranderingen maken sturing nog complexer en onzekerder. Bestuurskundigen hebben het over een verschuiving van government naar governance: terwijl vroeger regeringen, governments, beleid voerden, zijn nu veel meer partijen bij beleidsontwikkeling en beleidsvoering betrokken. Behalve natiestaten, maken ook internationale instellingen, soms formeel, soms feitelijk, politiek en beleid. Bedrijven zijn, soms op wereldwijde schaal, met politiek en beleid bezig, en nemen, al dan niet onder de vlag van de duurzaamheid, een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ook maatschappelijke organisaties, van lokale buurtgroepen tot wereldwijde groepen (‘… zonder grenzen’), nemen hun deel van die verantwoordelijkheid voor gezondheidszorg, onderwijs, milieu en andere. Bovendien: op verschillende terreinen van duurzaamheid, technologie, voedsel, energie en andere, hebben bedrijven en ngo’s elkaar in partnerschappen gevonden, bijvoorbeeld voor het certificeren van (landbouw)producten. Private governance noemen specialisten dat: politiek en beleid zonder overheid. ‘Sturing’ is al lang geen kwestie meer van nationale staten alleen. Die ontwikkelingen doen zich ook op het terrein van het energiebeleid voor, en dat heeft gevolgen. Het betekent dat er geen sprake meer is van een klassieke overheidsrol als uitsluitend regulator, of van een klassieke bedrijvenrol als producent, of van een passieve consument. Nieuwe rollen dus, maar ook
INLEIDING
nieuwe actoren: zo ontstaan er energy service companies rondom energiebesparing, en bedrijven die een portefeuille van decentrale energieproductie als een geheel managen, inclusief de organisatie van de energievraag. Dit rapport neemt, zonder daar in detail op in te gaan, die veranderingen serieus. Het leidt tot de essentiële vraag of onze huidige politieke en bestuurlijke organisatie en infrastructuur, onze huidige manier van beleidsvoorbereiding en besluitvorming, wel is aangepast aan die nieuwe omstandigheden. Ook op bestuurlijk vlak zullen vernieuwing en versterking van capaciteit en kwaliteit zich opdringen.
EEN BREED GEDRAGEN ‘PACT’ De voornaamste bedreiging voor onze toekomst ligt in het ontbreken van een maatschappelijke en politieke consensus over de in te slagen weg. Daarover lijken alle geraadpleegde experten en belanghebbenden het eens. De vele gesprekken die voor dit rapport zijn gevoerd, wijzen erop dat er in Vlaanderen, ondanks de vele uiteenlopende belangen van de actoren uit het sociale, economische en ecologische middenveld, een consensus groeit over de nood aan verduurzaming van ons energiesysteem. Natuurlijk bestaan er uiteenlopende visies over het precieze wat, waar, wie, hoe en hoe snel van die ontwikkeling, maar die tegenstellingen lijken niet fundamenteel en dus overbrugbaar. De groeiende consensus is opvallend, omdat hij volgt op decennia van (politieke) verdeeldheid over het energiebeleid. De politieke consensus die tot de vroege jaren 80 bestond rond de nucleaire optie brokkelde af, zeker na de nucleaire ramp in Tsjernobyl. De wet op de kernuitstap van 2002 was niet de weerspiegeling van een politieke consensus, en leidde daar ook niet toe. Het is niet overdreven te stellen dat de toekomst van het energiesysteem tot nog toe vooral politieke verdeeldheid heeft opgeroepen. Dit rapport schetst daarom de contouren van een nieuw en duurzaam energiesysteem en van het potentieel voor een maatschappelijke en politieke consensus daarrond. Consensus is geen doel op zich. Consensus op hoofd-
19
20
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
lijnen is nodig om politieke, economische, bestuurlijke en maatschappelijke redenen: alleen zo kan een langetermijnbeleid worden uitgetekend met een heldere rol voor alle betrokken partijen. Alleen zo kunnen de noodzakelijke investeringen in onderzoek en ontwikkeling, in technologie en infrastructuur tot stand komen. En alleen dan zullen energiegebruikers bereid zijn mee te betalen aan en te zorgen voor een duurzaam energiesysteem. Er is met andere woorden nood aan een stabiel maatschappelijk en politiek kader, een breed gedragen ‘pact’, om de transitie langdurig te begeleiden. Kernpunten hiervan zijn: het formuleren en verankeren van een visie over de gewenste toekomst op lange(re) termijn, het ontwikkelen van scenario’s met een tijdshorizon van enkele decennia (2050), en het maken en bewaken van keuzes die tegelijkertijd voldoende scherp en voldoende veerkrachtig of flexibel zijn. Daarmee kan worden tegemoetgekomen aan uitdagingen als onzekerheid, wisselende inzichten, wisselende verhoudingen tussen spelers, wijzigende technologische ontwikkelingen en industriële processen … Dat dit rapport wil verkennen waar de mogelijkheden voor die consensus liggen, betekent niet dat het belangentegenstellingen negeert. Het erkent en respecteert ze juist, en draagt, waar mogelijk, oplossingen aan voor het verzoenen van belangen. Waar ze niet verzoenbaar zijn, presenteert het de dilemma’s helder.
21
Het energiesysteem – een overzicht
Het energiesysteem vormt geen coherent geheel. Er is een grondig verschil tussen de deeldomeinen warmte en elektriciteit. Binnen het warmtesysteem zijn eveneens twee deelsystemen te onderscheiden die geheel losstaan van elkaar: enerzijds de warmtebehoefte van de huishoudelijke en aanverwante sectoren – in hoofdzaak gebouwenverwarming en sanitair – en anderzijds de industriële warmtebehoefte. Een derde belangrijke energieconsument is mobiliteit en transport. ELEKTRICITEITSVRAAG MOBILITEIT 2,8 PJ - 0,3 %
ELEKTRICITEITSVRAAG INDUSTRIE 95,6 PJ - 10,5 %
ELEKTRICITEITSVRAAG HUISHOUDENS 83,2 PJ - 9,1 %
TOTALE ELEKTRICITEITSVRAAG 181,6 PJ - 19,9 % ENERGIEVRAAG MOBILITEIT (FOSSIELE ENERGIEBRONNEN) 188,5 PJ - 20,6 %
WARMTEVRAAG INDUSTRIE 293,4 PJ - 32,1 %
WARMTEVRAAG HUISHOUDENS 250,4 PJ - 27,4 %
TOTALE WARMTEVRAAG 543,8 PJ - 59,5 %
TOTALE ENERGIEVRAAG 913,9 PJ - 100 %
TOTALE ENERGIEVRAAG MOBILITEIT 191,3 PJ - 20,9 %
22
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
In cijfers uitgedrukt, zien we dat de warmtevraag veruit het grootste deel van het finale energieverbruik in Vlaanderen opeist (60%), terwijl elektriciteitsverbruik en mobiliteit (elektriciteit niet meegerekend) elk ongeveer 20% van het energieverbruik voor zich nemen. We geven ook meteen het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen mee.
Aandeel in het totale energetische eindverbruik
Elektriciteit
Warmte (excl. elek.)
Mobiliteit (excl. elek.)
181,6 PJ (20%)
543,8 PJ (60%)
188,5 PJ (20%)
Bekijken we de vraag per sector, dan is de industrie de dominante factor, met ruim 42% van de Vlaamse energieconsumptie, gevolgd door de huishoudelijke en aanverwante sectoren met 36% en transport en mobiliteit met 21%.
Industrie Aandeel in het totale energetische eindverbruik
389 PJ (42,6%)
Huishoudens en aanverwanten
Mobiliteit (incl. elek.)
333,6 PJ (36,5%)
191,3 PJ (21%)
Het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto eindverbruik in Vlaanderen is nog klein, maar neemt toe: van 1,3% in 2005 tot 3,8% in 2011. Uitgesplitst naar elektriciteit, warmte en transport krijgen we volgende aandelen van groene energieproductie in het totale eindverbruik: Q Groene stroom: 7,5% van het totale elektriciteitsverbruik. Q Groene warmte: 2,6% van het totale energieverbruik voor warmte/ koeling. Q Hernieuwbare energiebronnen voor transport: 4,0% van het totale energieverbruik voor transport.
HET ENERGIESYSTEEM – EEN OVERZICHT
Uit de productiecijfers van groene stroom, blijkt dat biomassa de dominante groene stroombron blijft (45% van de productie), gevolgd door fotovoltaische energie (22%). Groene warmte wordt voor 100% uit biomassa geproduceerd, terwijl ook de hernieuwbare energie voor mobiliteit bijna integraal van biomassa afkomstig is (98% tegenover 2% groene stroom).
23
24
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Structuur van het rapport
VIER DEELRAPPORTEN Om het rapport hanteerbaar te maken, werd gekozen voor een opdeling in vier deelrapporten: het elektriciteitssysteem, het industriële energiesysteem (warmte + elektriciteit), de huishoudelijke warmtevraag en de energievraag uit transport en mobiliteit. De systemen, en dus de deelrapporten, staan niet geheel los van elkaar – zo overlapt het elektriciteitssysteem met het industriele energiesysteem, en zijn er geen strikt gescheiden elektriciteitssystemen voor huishoudens en industrie – maar elk van de systemen kent specifieke trends en uitdagingen.
EEN VASTE OPBOUW Elk deelrapport heeft dezelfde opbouw: Q een korte situering en enige cijfermatige duiding. De basiscijfers over het Vlaamse energieverbruik komen alle uit de cijferreeksen van het energie- en milieu-informatiesysteem voor het Vlaamse Gewest (EMIS) over het jaar 2011, geactualiseerd in november 2012 (www. emis.vito.be/cijferreeksen); Q een beschrijving van (recente) ontwikkelingen en tendensen, die al dan niet bijdragen tot de verduurzaming van het systeem; Q een overzicht van de belangrijkste uitdagingen; Q een set beleidsaanbevelingen, gepresenteerd als werven. Elementen die belangrijk zijn, maar die niet binnen deze structuur passen, werden in afzonderlijke kadertjes opgenomen.
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
1 HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
25
26
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
27
Deelrapport 1 Het elektriciteitssysteem
SITUERING Het elektriciteitssysteem omvat productie, transmissie, distributie en eindverbruik van elektriciteit. Wij benaderen het systeem vanuit de elektriciteitsbehoefte en -consumptie in Vlaanderen. Toch zal door de aard van het systeem onze aandacht zich niet tot Vlaanderen beperken. Het elektriciteitsverbruik staat voor 20% van het totale Vlaamse energetische eindverbruik. Dat is ongeveer even veel als het aandeel vanuit mobiliteit, maar slechts een derde van de warmtevraag. Er bestaat vandaag een beperkte overlap tussen warmte en elektriciteit en tussen mobiliteit en elektriciteit. Die overlap zal in de toekomst wellicht toenemen.
Aandeel in het totale energetische eindverbruik
Elektriciteit
Warmte (excl. elek.)
Mobiliteit (excl. elek.)
181,7 PJ (20%)
550,8 PJ (60%)
181,4 PJ (20%)
Het elektriciteitsverbruik is in Vlaanderen met respectievelijk 46 en 52,5% min of meer gelijkmatig verdeeld over enerzijds de residentiële en gelijk-
28
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
gestelde sectoren (huishoudens, tertiaire sector en primaire sector in een verhouding 60/30/10) en anderzijds de industrie. Mobiliteit (trein en tram) neemt slechts 1,5% van het elektriciteitsverbruik voor haar rekening. Residentieel Aandeel in het Vlaamse elektriciteitsverbruik
83,2 PJ (46%)
Industrieel
95,6 PJ (52,5%)
Mobiliteit
2,8 PJ (1,5%)
TENDENSEN Ons elektriciteitssysteem ondergaat op dit ogenblik een grondige transformatie. Drie evoluties liggen daaraan ten grondslag: Q de liberalisering van de elektriciteitsmarkt sinds 2002/2003; Q de snel toenemende decentralisatie van de elektriciteitsopwekking; Q de ontwikkeling van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare bronnen. Daarnaast zien we een streven naar groeiende onafhankelijkheid van burgers ten aanzien van grote systemen. Effecten van de liberalisering De vrijmaking van de energiemarkt heeft het elektriciteitslandschap grondig hertekend. Naast de geleidelijke toename van keuzevrijheid bij de consument en de daaraan verbonden daling van de elektriciteitsfactuur, zien we ook de nationale grenzen in de elektriciteitsmarkt vervagen. We zien vandaag een omslag naar een Europees-regionale markt. Sinds 9 november 2010 is er een marktkoppeling tussen België, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk. Binnen die Centraal West-Europese regio (CWE-regio) bestaan er vandaag minder fysieke en organisatorische belemmeringen. De CWE-landen zijn fysiek met elkaar verbonden via het bovenliggende hoogspanningsnet; commercieel zijn ze verbonden door impliciete veilingen (implicit auctioning), de gelijktijdige verhandeling van elek-
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
triciteit en transportcapaciteit. Hierdoor kunnen verkoop en levering in een beweging doorgaan. Dat heeft een invloed gehad op de prijzen, wat ook de bedoeling van de liberalisering was – al stellen we het laatste jaar, na jaren van prijsconvergentie, opnieuw een toenemende prijsdivergentie vast. De CWE-markt heeft vooral haar nut bewezen in de winter van 2012/2013, toen een substantieel deel van de Belgische nucleaire capaciteit stil lag. Desondanks deden zich geen stroomtekorten voor. Die eenmalige situatie biedt geen enkele garantie voor de toekomst. Toch was ze zonder de regionale integratie eenvoudigweg ondenkbaar geweest. Er is dus wel degelijk iets fundamenteel veranderd. Hieruit concluderen dat de CWE-markt optimaal werkt, zou echter verkeerd zijn. Het probleem blijft dat diverse landen uit de CWE-regio een uiteenlopend energiebeleid blijven voeren, wat het functioneren van de markt bemoeilijkt. Bovendien bestaat er nog een (ruime) marge tot verbetering van de transmissiecapaciteit tussen de verschillende landen. De liberalisering is bovendien een proces dat nog verder moet ontwikkelen. Zo hebben de vroegere nationale monopolies ook na de vrijmaking van de markten nog steeds een dominante positie aan de productiezijde. Dat leidt tot marktmacht, weinig toetreders en mede daardoor nog te hoge prijzen.
29
30
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Het Franse risico Een weinig bekende bedreiging voor de stabiliteit van het Centraal WestEuropese elektriciteitssysteem vormt de in Frankrijk algemeen toegepaste elektrische gebouwenverwarming. Zijn we de winter 2012-2013 zonder kleerscheuren doorgekomen ondanks het uitvallen van onze grootste kerncentrales, dan was dat deels te danken aan het milde klimaat tijdens die winter in de zuidelijke helft van Frankrijk. Frankrijk heeft in het verleden, en wellicht zonder te beseffen wat daarvan op termijn de implicaties zouden zijn, de elektrische gebouwenverwarming als standaard geïnstalleerd. Toch beschikt Frankrijk niet over de productiecapaciteit om tijdens een strenge winter te beantwoorden aan de buitengewoon hoge vraag die deze vorm van verwarming met zich meebrengt. Nucleaire installaties zijn niet ontworpen om op een variabele vraag te reageren en de Franse back-upinstallaties kunnen nooit op de te verwachten extreme pieken worden voorzien. Het resultaat is dat dit ene fenomeen bij een strenge winterpiek het gehele Centraal West-Europese systeem kan platleggen. Hoewel dat besef inmiddels tot in Parijs is doorgedrongen, lijkt het niet zo eenvoudig om de situatie op korte termijn te keren.
De ontwikkeling van een regionale CWE-markt is een eerste stap naar een geïntegreerde Europese markt. De volgende stap is de integratie van de verschillende regionale markten tot een Europees elektriciteitssysteem. Er is duidelijk een tendens in die richting ingezet. Aangrenzende regio’s zijn Scandinavië en de Britse eilanden, waarmee al een gedeeltelijke integratie tot stand is gekomen, de Iberische regio, Italië en Centraal Oost-Europa. Daarbij spelen zowel het fysieke elektriciteitsnet, als de organisatie van de markt (impliciete veilingen) een rol. Al is de tendens tot integratie van de oude nationale markten in regionaal-Europese markten (en later wellicht in een Europese markt) duidelijk, dit betekent niet dat de aandacht voor ‘eigen’ of ‘nationale’ elektriciteitsproductie
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
verdwijnt. ‘Eigen’ productie blijft een zekere politieke voorkeur wegdragen, omdat het een grotere nationale onafhankelijkheid garandeert en ook de lokale tewerkstelling stimuleert. Nationale staten blijven – ook binnen een geïntegreerde markt – eigen en soms tegengestelde keuzes maken. Een reeks landen op de Noord-Zuidas, van Scandinavië over Duitsland tot Italië, kiest voor een flexibel systeem met een groot aandeel aan decentrale hernieuwbare energieopwekking. Tot die as behoren ook Nederland en België. In Frankrijk, Polen en Tsjechië blijft men daarentegen kiezen voor een niet-flexibel systeem van centrale elektriciteitsopwekking. Die tegenstelling zorgt zowel voor politieke spanningen als voor problemen op het net. Het zijn bovendien tegenstellingen die niet eenvoudig overbrugbaar zijn, omdat ze gelinkt zijn aan de fysieke kenmerken van het systeem, die vaak niet snel kunnen worden gewijzigd. Die ‘nationale reflex’ heeft een uiterst negatieve impact op de kosten van het energiesysteem. Zo berekende de Europese Commissie dat een verdere marktintegratie tegen 2030 zou leiden tot potentiële baten van 12,5 tot 40 miljard euro per jaar. Een betere Europese afstemming inzake hernieuwbare energiebeleid heeft een bijkomend besparingspotentieel van 15,5 tot 30 miljard euro op jaarbasis tegen 2030. Een Europese integratie zou bovendien ook voor de industriële afnemers beter zijn. Vandaag gelden in Duitsland bijvoorbeeld specifieke nettarieven die een concurrentieel nadeel vormen voor de Belgische industrie. Snelle opmars van decentrale elektriciteitsopwekking De vrijmaking van de markt, de doorbraak van hernieuwbare energietechnologie en het gevoerde ondersteuningsbeleid hebben bijgedragen tot de snelle opmars van decentrale elektriciteitsopwekking. Die decentralisatie, zowel in de CWE-regio als daarbuiten, is een belangrijke ontwikkeling binnen het elektriciteitssysteem. Tienduizenden kleine producenten (ook ‘prosumenten’ genoemd) brengen stroom in het systeem op het ene ogenblik en nemen er af op een ander ogenblik. Zonnepanelen en onshore windmolens hebben een fluctuerende productie die niet gekoppeld is aan de vraag. Dat stelt het systeem in het algemeen en netbeheerders in het bijzonder voor nieuwe uitdagingen zoals congestieproblemen, ongelijktijdigheid van de productie en afname, afhankelijkheid van het weer, of een bidirectioneel net, met mogelijke capaciteitsproblemen tot
31
32
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
gevolg. Analoge problemen stellen zich bij microwarmtekrachtkoppelingsinstallaties (micro-WKK). Hernieuwbare elektriciteitsvoorziening breekt door De ontwikkeling van hernieuwbare elektriciteitsvoorziening is een derde fundamentele evolutie. Het aandeel groene elektriciteit in het eindverbruik is weliswaar beperkt (7,5% in 2011), maar neemt snel toe (was 1,8% in 2005). Ze heeft een grote impact op het elektriciteitssysteem. Die ontwikkeling heeft diverse oorzaken. Onder druk van de klimaatproblematiek is er de nood aan decarbonisatie van het energiesysteem. Er zijn een aantal technologische doorbraken die hernieuwbare energie op grote schaal toegankelijk maken, en er is een Europees kader dat de nationale staten doelstellingen inzake hernieuwbare energie oplegt. Het gaat dus om een combinatie van technologische mogelijkheden met beleidskeuzes die hierop inspelen. Tot op heden werden die beleidskeuzes vooral vertaald in financiële ondersteuning van hernieuwbare energie (certificaten). Die steun varieerde naargelang de specificiteit van de technologie. Bekijken we de cijfers van de eigen Vlaamse productie aan groene stroom, dan zien we dat biomassa veruit het grootste aandeel levert (40% en meer dan 60% indien de elektriciteitsproductie uit verbranding van de organische fractie van het huisvuil en uit biogas worden meegerekend). Duurzaamheid is een belangrijk aandachtspunt bij het gebruik van biomassa. Ook op het vlak van techniek en technologie is er ruimte voor verbetering. Ongeveer 24% van de groene stroom in Vlaanderen is afkomstig van fotovoltaïsche panelen (PV-panelen). In Vlaanderen is sterk ingezet op steun aan PV. Die steun wordt nu teruggeschroefd. De elektriciteit opgewekt door PV-panelen bereikt stilaan grid parity, wat betekent dat de directe kosten gelijk aan of lager zijn dan de verkoopprijs van elektriciteit aan eindafnemers. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de grid parity het gevolg is van het huidige vergoedingssysteem voor de aan het net geleverde elektriciteit, waarbij de teller terugdraait aan het hoogste tarief, ongeacht de behoefte op het net op het moment van de injectie. Slimme systemen moeten hier een oplossing bieden. Bij stijgende energieprijzen – te verwachten indien de economie herneemt – wordt PV voor de particulier weer aantrekkelijk. Ook het Vlaamse beleid inzake energieprestaties van gebouwen zal het plaatsen van PV-panelen verder stimuleren. Vanaf 2014 is hernieuwbare energie verplicht bij nieuwbouw. De Vlaamse overheid voorziet PV als een van de zes opties
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
waaruit de bouwheer kan kiezen om de verplichting waar te maken. Naast de ‘oude’ technologie van PV-panelen wordt inmiddels werk gemaakt van innovatievere en betere toepassingen van zonnetechnologie, zoals bijvoorbeeld PV-films geïntegreerd in vensters, PV-dakpannen … Naast PV zien we binnen de CWE-regio ook een sterke ontwikkeling in decentraal opgewekte onshore windenergie. In Vlaanderen komt wind op de derde plaats, maar loopt de ontwikkeling veel trager dan in de ons omringende landen. De regelgeving is niet op alle vlakken voldoende duidelijk en – al dan niet daarmee gepaard – de weerstand vrij groot. Die weerstand schijnt zelfs toe te nemen: er worden steeds meer negatieve adviezen uitgebracht door betrokken besturen en steeds vaker wordt er geen milieuvergunning of een milieuvergunning met (te) strenge voorwaarden uitgereikt (zie ook kaderstukje ‘Het NIMBY-syndroom’). Tot slot is er een snel groeiend aandeel aan offshore elektriciteitsproductie. Die wordt niet in de Vlaamse productie meegerekend omdat ze onder federale verantwoordelijkheid valt.
Het NIMBY-syndroom De burger lijkt positief te staan tegenover hernieuwbare energie, zowel om milieuredenen als uit eigenbelang. De keuze voor ‘groene stroom’ is de voorbije jaren bij de gezinnen exponentieel gegroeid, zowel wat afname van leveranciers betreft als op het vlak van zelfproductie/zelfvoorziening. Toch worden politici en projectontwikkelaars – ook bij hernieuwbare energieprojecten – vaak geconfronteerd met het NIMBY-fenomeen (not in my back yard/niet in mijn achtertuin) zodra opwekking of transport van elektriciteit een ruimtelijke impact heeft en visuele of geurhinder veroorzaakt. De nabije inplanting van een windmolen of biomassacentrale, de aanleg van een hoogspanningsleiding in de buurt … stuiten vaak op grote weerstand. Dat vormt een ernstig obstakel voor tal van maatschappelijk relevante projecten. Er is het fenomeen stricto sensu: burgers staan positief tegenover hernieuwbare energie, tot een windmolen, biomassacentrale of hoogspanningsleiding in de omgeving van hun eigen woning wordt ingeplant. Duidelijk geargumenteerde keuzes, een heldere regelgeving, een stabiel planmatig beleid, inspraak
33
34
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
en overleg vroeg in het beslissingsproces, milderende maatregelen (bijvoorbeeld het financieel betrekken van omwonenden) kunnen temperend werken. Het zal echter niet uitsluiten dat individuele burgers toch nog naar de rechtbank stappen om duurzame energieprojecten waar ze hinder van verwachten tegen te houden. Het ontbreken van een zorgvuldig beleid maakt dat rechtbanken vandaag individuele klagers vaak in het gelijk stellen. Maar er is ook de bredere achtergrond. Zorgvuldig beleid is het resultaat van een evenwichtsoefening tussen verschillende maatschappelijke belangen onderling en tussen maatschappelijke en individuele belangen. Een kans op een NIMBY-reflex is in Vlaanderen wellicht groter dan waar ook ter wereld. In Vlaanderen wordt een maximum aan functies verenigd op een minimum aan beschikbare ruimte. In weinig regio’s zien we zulke intense bewoning, grote verkeersaders en intensieve industrialisering op zo een kleine oppervlakte. Er is een grote druk op de open ruimte en het beschermen van die open ruimte is een strijdpunt dat aan belang wint. Het gaat dus verder en dieper dan het NIMBY-syndroom, en het beleid en de maatschappelijke actoren doen er goed aan dat onderscheid voor ogen te houden.
België heeft sterk ingezet op offshore windenergie. In die sector heeft de Vlaamse industrie heel wat pionierswerk verricht en knowhow opgebouwd. Toch lijkt offshore het vandaag in Europa moeilijker te krijgen. De kosten van offshore per geproduceerde KWh zijn hoger dan die van onshore. Bovendien lijken de meningen verdeeld over de verdere daling van de kosten, wat de kloof met andere technologieën zou kunnen doen toenemen. De troef van offshore blijft evenwel dat ze door haar capaciteit en netintegratie in Europees verband kan bijdragen tot de base load, die zeker beantwoordt aan een industriële behoefte. De ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen verloopt alsnog ongelijkmatig, maar vandaag stelt niemand nog het belang ervan in vraag. Wel zijn er twijfels over de omvang van het aandeel hernieuwbare energie in het toekomstige energiesysteem. Over de vraag of en wanneer we 100% van onze elektriciteitsbehoefte, laat staan van onze totale energiebehoefte, uit hernieuwbare productie zullen kunnen dekken, bestaan verschillen in visie en inschatting. Toch is dat in het kader van deze oefening niet de centrale
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
vraag. De vraag is veeleer hoe we het reële potentieel aan duurzaam opgewekte stroom kunnen realiseren binnen een systeem dat inzet op vergaande energiebesparing en ook het efficiëntiepotentieel volledig benut. Daarbij zullen ‘duurzaam’ en ‘hernieuwbaar’ niet steeds samenvallen. De lage CO2-prijs zet echter een domper op de ontwikkeling van hernieuwbare energie in Europa en ondermijnt ook de rendabiliteit van gasgestookte reservecapaciteit. Steenkool is vandaag op de wereldmarkt dermate goedkoop dat zelfs nieuwe gascentrales dreigen te worden gesloten. Om dat fenomeen te kunnen keren, zou de CO2-prijs tot ongeveer 40 euro per ton moeten stijgen, wat dan weer een ernstige bedreiging zou vormen voor de zware industrie, die wereldwijd moet concurreren. Een wereldwijd ETS-systeem vormt hierop in elk geval het theoretische antwoord, maar dan moet er tevens een wereldwijd bindend klimaatakkoord komen. De eerste kans daartoe wordt geboden op de volgende COP in Parijs (2015). Tot dan – en later indien er geen akkoord uit de bus komt – moet er op Europees niveau een oplossing gevonden worden voor dit spagaat. Autonome versus grote systemen: een maatschappelijke trend Parallel met de technologische evoluties dient zich in het elektriciteitssysteem ook een trend aan naar meer autonomie, naar bottom-up initiatieven als reactie op de ‘grote systemen’ die té traag evolueren naar duurzaamheid, naar meerwaarde die niet uitsluitend of niet noodzakelijk financieel is, en dit zowel op individueel als op wijkniveau. Het lijkt een algemene maatschappelijke trend. We denken hierbij aan concepten als ‘stadslandbouw’, ‘autodelen’, ‘lokale munteenheden’, ‘cohousing’ … In de meeste gevallen zijn dat vandaag nog nicheontwikkelingen, voornamelijk in stedelijke omgevingen. In de Verenigde Staten ziet men die trend echter al als de aanzet voor een heel nieuwe stedelijke economie, en verwachten sommigen zelfs dat de impact ervan te vergelijken zal zijn met die van het internet. Indien de tendens naar meer autonomie zich doorzet op het vlak van elektriciteit, dan zullen gezinnen, of groepen gezinnen (woonblokken, wijken …) evolueren naar een belangrijke mate van zelfvoorziening. Zij investeren dan – individueel of in groep – in fotovoltaïsche zonne-energie, warmtekrachtkoppeling (WKK) of warmtepompen en eventueel in lokale windenergie. In plaats van huis per huis aan te sluiten op het net, kunnen zij door onderlinge verbindingen een ‘intranet’ tot stand brengen dat de aangesloten eenheden toelaat in de eigen elektriciteitsbehoefte te voorzien. Vandaag zien we dat al
35
36
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
gebeuren binnen appartementsgebouwen, waar een geïntegreerde energievoorziening aan alle bewoners/gebruikers wordt aangeboden, met slechts een aansluiting op het distributienet. Er zijn ook geen belemmeringen voor het verbinden van individuele woningen voor zover er slechts een van de gekoppelde woningen aangesloten is op het net en voor zover geen gebruik gemaakt wordt van de openbare weg. Die ontwikkeling kan vergaande consequenties hebben. Ze impliceert immers een nieuwe verhouding tussen de (groep) prosumenten en de netbeheerders. Een belangrijk uitgangspunt is dat ze het particuliere belang (zelfproductie en -opslag) en het maatschappelijke belang (beheer, bekostiging en de stabiliteit van het net) in evenwicht houdt. Door de tijdige ontwikkeling van regelgeving, met oog voor de belangen van alle netgebruikers (ook de minder begoeden) én de netbeheerders, kunnen negatieve sociale implicaties en een onevenwichtige kostenverdeling worden vermeden. In die context leeft ook het idee om de energieprestatieregelgeving bij te stellen door die niet louter te richten op individuele woningen, maar bijvoorbeeld ook energieprestatienormen te bundelen op wijkniveau. Zo kunnen efficiëntiewinsten worden geboekt en energie en kosten bespaard.
Verbeterde opslag als stabiliserende factor? Technologieontwikkelaars besteden vandaag heel wat aandacht aan het opslaan van grotere hoeveelheden stroom uit intermitterende bronnen. Op dit ogenblik worden heel uiteenlopende technologieën onderzocht. Sommige bevinden zich in de pilootfase of zetten al de eerste stappen naar commercialisering. De essentiële functie van ‘opslag’ is het opvangen van overaanbod, het beschikbaar houden van elektriciteit die kan worden opgehaald bij verlaagde productie of verhoogde vraag en het beschikbaar stellen van elektriciteit voor mobiele toepassingen. De gezochte systemen verschillen naargelang de gekoppelde energieproductietechnologie: bij fotovoltaïsche zonne-energie zijn opslagsystemen nodig met een capaciteit van uren (opslag voor gebruik bij onvoldoende licht voor elektriciteitsproductie), voor windenergie een capaciteit van enkele dagen (om het systeem bestand te maken tegen meerdere opeenvolgende windstille of windarme dagen).
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
De batterijen die werden ontwikkeld voor auto’s (lithium-ion) kunnen nu al 15 tot 20 KWh aan, ruim genoeg om in de vraag van huishoudelijke toestellen te voorzien, maar nog niet voldoende voor de verwarming van sanitair water of voor elektrische verwarming. In principe kunnen batterijen vandaag al tien jaar meegaan. Toch is de prijs van die batterijen nog te hoog voor commercialisering voor huishoudelijk gebruik. De commerciële modellen die worden ontwikkeld, zullen dus in een eerste fase via leasing of onder een garantiesysteem moeten worden aangeboden, wil men de consument kunnen overtuigen. De klassieke batterij is niet de enige opslagtechnologie waarop vandaag gewerkt wordt. Het omzetten van windenergie in waterstof of methaangas biedt interessante perspectieven. Daarnaast loopt ook onderzoek naar seizoensgebonden warmteopslag in de bodem, waarbij de overtollige warmte in de zomer aan de lucht onttrokken en in de winter als warmte gerecupereerd wordt. Ook buffervaten bij warmtepompen zijn een vorm van elektrisch gedreven warmteopslag. Tal van technologieën worden onderzocht, en het is vandaag niet te voorspellen welke uiteindelijk de bovenhand zullen halen.
UITDAGINGEN In dit hoofdstuk schetsen we volgende grote uitdagingen: Q garanderen van leveringszekerheid en stabiliteit van het toekomstige elektriciteitssysteem; Q financiering en betaalbaarheid; Q integratie van warmte en mobiliteit in het elektriciteitssysteem; Q de inzet van biomassa en CCS (carbon capture and storage, het afvangen en stockeren van CO2); Q de nucleaire kwestie.
37
38
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Leveringszekerheid en stabiliteit van het toekomstige elektriciteitssysteem waarborgen In het hoofdstuk ‘Tendensen’ werden volgende belangrijke ontwikkelingen in ons elektriciteitssysteem beschreven: het tot stand komen van een Centraal West-Europees niveau in de elektriciteitsmarkt, een decentralisatie van de elektriciteitsproductie, de vergroening van de elektriciteitsproductie en de groeiende autonomie ten opzichte van grote systemen. Hoe zullen die trends de leveringszekerheid beïnvloeden? Leveringszekerheid vormt immers een basisvereiste voor een toekomstig en duurzaam elektriciteitssysteem. Het Centraal West-Europese systeem
De ervaring tijdens de winter van 2012-2013 werpt een nieuw licht op de problematiek. Die winter stonden twee grote nucleaire eenheden in België op non-actief. Toch bleef de industrie draaien en ging nergens in ons land het licht uit. Dat betekent dat er een hele winter lang (net) voldoende stroom kon worden aangeboden via het geïntegreerde Centraal West-Europese elektriciteitsnet. Een oppervlakkige lezing zou kunnen laten veronderstellen, dat de integratie van de netten op regionaal niveau een voldoende antwoord biedt op het probleem van de intermittentie (sterk wisselende productie uit bepaalde vormen van hernieuwbare energie, zoals PV of wind, door het wisselende karakter van zonne- en windintensiteit). In de winter van 2012-2013 heeft de CWE-integratie haar rol gespeeld. Maar uiteraard biedt dat geen zekerheid voor de toekomst. De situatie kan op andere momenten sterk verschillen, zowel wat het weer, als wat de economische dynamiek in de Centraal West-Europese regio betreft. Het komt er dus op aan het systeem zo uit te bouwen dat een betrouwbare en kwaliteitsvolle levering gegarandeerd blijft. De uitdaging is niet in de eerste plaats technisch of technologisch van aard. Zonne- en windvoorspellingen zijn vandaag doorgaans zeer accuraat, zodat intermittentie het systeem niet langer voor verrassingen hoeft te plaatsen. Bovendien heeft de ontwikkeling van een geïntegreerde regionale markt en dito net de leveringszekerheid positief beïnvloed. In een scenario waarbij sterk wordt ingezet op hernieuwbare energiebronnen, is het duidelijk dat hoe meer diverse duurzame energiebronnen worden aangesproken en hoe groter de regionale spreiding van die energiebronnen, hoe kleiner de vereiste
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
back-upcapaciteit. Back-up kan gerealiseerd worden door gas- of biomassagestookte centrales die soepel kunnen worden ingezet. Steenkoolcentrales komen hier vanuit duurzaamheidsoogpunt minder voor in aanmerking vanwege hun relatief hoge CO2-emissies. Toch blijft er, ook op regionale of Europese schaal, een economisch probleem. In het nieuwe Centraal West-Europese systeem worden we nog steeds geconfronteerd met overcapaciteit, ook al kunnen er lokale capaciteitstekorten opduiken. Energieproducenten zullen in die context en tegen de huidige marktvoorwaarden niet geneigd zijn productie-eenheden te bouwen die slechts sporadisch moeten of kunnen worden ingeschakeld. Zulke installaties zijn vanuit economisch oogpunt niet rendabel, zelfs al zijn ze noodzakelijk om het systeem draaiende te houden. Er dienen zich enkele mogelijke oplossingen aan om te vermijden dat er op termijn, naarmate verouderde – of zelfs recente – centrales gesloten worden, toch een probleem van leveringszekerheid ontstaat: Q Sturing van de vraag is een eerste optie. Om een efficiëntere ontwikkeling en gebruik van de infrastructuur te realiseren, rekent de EU niet alleen op verdere marktkoppeling maar ook op dynamische prijssignalen die zorgen voor lage tarieven wanneer het aanbod groot is, bijvoorbeeld bij veel wind- en/of zonne-energie, en die hoog zijn wanneer er een tekort is. Dynamische tarieven moeten de verbruikers aansporen om hun verbruik te moduleren naargelang het aanbod, en om bijvoorbeeld tijdens daluren in de elektriciteitsproductie hun verbruik te verminderen of uit te stellen. Zulke tarieven moeten ook aan de aanbodzijde de flexibiliteit bevorderen, en stimuleren tot het voorzien van opslagcapaciteit en opwekkingscapaciteit die snel kan worden ingezet of afgeschakeld. Q Als overgangsmaatregel naar een goed functionerende Europese elektriciteitsmarkt kan op korte termijn gekozen worden voor zogenaamde capacity remuneration mechanisms, waarbij nationale staten elk afzonderlijk hun energieproducenten ondersteunen om voldoende capaciteit ter beschikking te houden via bestaande of nieuwe centrales (vanuit duurzaamheidsoogpunt is investeren in nieuwe centrales te verkiezen boven het open houden van bestaande). Ons land lijkt die weg in te slaan, gezien de beslissing van de federale regering om zes nieuwe gascentrales te voorzien en hiervoor overheidsgaranties ter beschikking te stellen. Die keuze waarborgt dat er steeds voldoende
39
40
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
stroom zal zijn, maar is wellicht een dure oplossing op langere termijn. Coördinatie op Europees niveau is ook hier noodzakelijk. Een alternatief voor de nationale capacity remuneration mechanisms bestaat erin om niet op nationaal maar op regionaal (CWE of ruimer) of Europees niveau voldoende operationele capaciteit te voorzien, voldoende gedimensioneerd om de leveringszekerheid te kunnen garanderen, maar beperkt genoeg om rendabel te kunnen worden geëxploiteerd. Een vraag die nog niet werd beantwoord, is of zulke systemen, in tegenstelling tot de nationale capacity remuneration mechanisms, economisch rendabel kunnen zijn zonder overheidstussenkomst, dan wel of de investeringen onder overheidsgarantie zullen moeten gebeuren. Ook hier is een supranationale of Europese coördinatie noodzakelijk. Landen zullen voorlopig wellicht kiezen voor een nationaal capacity remuneration mechanism. Gezien de kosten hiervan is het waarschijnlijk dat op termijn een regionaal-Europees of pan-Europees systeem ontwikkeld wordt. Europese sturing is noodzakelijk om de evolutie in te passen in de ontwikkeling van een geïntegreerde Europese markt. De vraag naar de kost van reservecapaciteit heeft in belangrijke mate te maken met de rentabiliteit van de back-upinstallaties. De load factor is hierbij bepalend. Wordt een load factor van 50% overschreden, dan kan de centrale wellicht zonder – of met een beperkte – capaciteitsvergoeding rendabel worden uitgebaat. Van onderuit
Het vraagstuk van stabiliteit van het systeem en leveringszekerheid werd hiervoor beschouwd vanuit het oogpunt van het geïntegreerde CWE-systeem. Een tweede invalshoek is deze van de toegenomen decentrale en lokale productie en het groeiend aantal prosumenten. Het geïntegreerde CWE-systeem omvat klassieke centrale productie, aangevuld met een groeiend aandeel decentrale productie, die zich wellicht verder zal ontwikkelen. Wij stellen een tendens tot zelfproductie vast bij gezinnen, bedrijven en steden en veronderstellen dat een doorbraak in de capaciteit om elektriciteit op te slaan (zie kaderstukje ‘Verbeterde opslag als stabiliserende factor’) tot meer lokale prosumenten zou leiden. Indien op grotere schaal ontwikkeld, zal het decentraal, net-gekoppeld ‘stockeren’ van elektriciteit tevens bijdragen tot leveringszekerheid. In geval van nood kunnen dan immers opgeslagen reserves worden aangesproken. Tot op heden gebeurde dat alleen via grootscha-
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
lige opslag in waterkracht, maar het ziet ernaar uit dat decentrale opslag de komende jaren een groeiende rol zal vervullen. Daar waar lokaal elektriciteit geproduceerd wordt, kan die ook op een slimme manier lokaal worden geconsumeerd. Dat draagt bij tot het nivelleren van de vraag en dus tot het verminderen van de nood aan back-up. Hiervoor moet wel geïnvesteerd worden in slimme toestellen, demand side management, slimme meters, andere prijssignalen … Dat hiervoor nog ruimte is, blijkt uit het Duitse voorbeeld, waar PV-eigenaars worden gestimuleerd om hun productie maximaal in overeenstemming te brengen met de vraag, niet alleen op niveau van de individuele productie-eenheid, maar ook op groepsniveau. Zo bestaan er voorbeelden van wijken die afspraken hebben gerealiseerd met diepvriesproducenten die de overtollige productie afnemen. Dat komt zowel de netstabiliteit, de producent als het diepvriesbedrijf ten goede. Maar de invoering in Vlaanderen van een netvergoeding voor PV-eigenaars laat vandaag niet toe om dynamisch te reageren op prijssignalen. Demand side management (DSM) en energie-efficiëntie
Om vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen, kan, meer dan vandaag het geval is, worden ingezet op DSM. In de VS slagen overheden, energiesector en afnemers van elektriciteit er samen in om via DSM de piekvraag met 10% te laten dalen. Dat betekent een belangrijke besparing op weinig rendabele productiecapaciteit. In België ligt de impact van DSM op dit ogenblik rond de 3% reductie van de piekvraag. Op termijn moet ook hier richting 10% worden geëvolueerd. Ook energie-efficiëntie hoort tot het palet maatregelen dat de (piek) vraag kan drukken. Een studie van 3E gaf aan dat een set van drie gerichte maatregelen (gedeeltelijk afbouwen van elektrische verwarming bij huishoudens, efficiëntere verlichting in gebouwen en in de dienstensector en beter afgestelde pompen en motoren in de industrie) de piekvraag met 8% kan verminderen en de capaciteitsnood met 8,5% naar omlaag kan brengen.
41
42
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Stabiliteit, een kwestie van combinatie
Geen enkele van de vooropgestelde ontwikkelingen (decentrale productie, gekoppeld aan slimme netten; grootschalige productieparken; Europese integratie; DSM, energie-efficiëntie; de tariefstructuur …) kan netstabiliteit garanderen. Toch zal de combinatie van die factoren er in belangrijke mate toe bijdragen dat onze netten tegen een relatief lage kostprijs die stabiliteit kunnen bereiken. Financiering en betaalbaarheid De ontwikkeling van een koolstofarme samenleving – waarin een koolstofarm energiesysteem de grootste bijdrage zal leveren – is over een langere termijn zonder meer goedkoper dan het business as usual-scenario. Het vereist op kortere termijn wel hogere investeringen. De reële investeringskosten van het nieuwe elektriciteitssysteem zullen sterk afhangen van de gemaakte keuzes, van de kwaliteit van de planning en van de veerkracht van het systeem. Ruwe schattingen voor Europa spreken over een investeringsnood ‘tot 1000 miljard euro’ in opwekkings-, transmissie- en distributie-infrastructuur en in opslagfaciliteit, te spreiden over enkele decennia. Daarom moet de eerste bekommernis zijn om de kosten te beperken door een efficiënt systeem en een efficiënte organisatie en aansturing. Het wordt algemeen erkend dat voor de meeste investeringen voldoende financiering te mobiliseren valt. Een veel gehoorde boutade is dat het vandaag voor investeerders moeilijker is om aan goede projecten te komen dan voor projecten om investeerders te vinden. Toch stellen we vast dat investeringen in bijkomende capaciteit – met uitzondering van hernieuwbare energie – de voorbije jaren zijn stilgevallen. De markt aarzelt zeer sterk om te investeren in omstandigheden die onduidelijk en onzeker zijn. Dat kader vergt wellicht drie stappen: eerst en vooral een brede maatschappelijke consensus in de richting die al door de Europese commissie werd aangegeven, ten tweede een sterk en stabiel regelgevend kader en ten derde een competente regulator die het systeem laat functioneren. In het deel dat hier volgt gaan wij hier dieper op in: waarvoor is financiering nodig? Wie zijn de (potentiële) investeerders? Is er nood aan nieuwe financieringsmechanismen? En tot slot, hoe zit het met de betaalbaarheid van het geheel?
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
Kosten en baten
Elk energiesysteem kent kosten en baten. Het maatschappelijke en politieke debat concentreert zich meestal op de kostenzijde. Dat is vandaag het geval in de sector van de woningbouw (hogere kosten door hoger E-peil) en voor de sector van de hernieuwbare energie (de ‘hoge’ kost van groenestroomcertificaten). Daarbij worden de baten van het systeem meestal uit het oog verloren. Nochtans is over tal van die baten weinig discussie. De torenhoge kost van de klimaatverandering is gekend, net als de link naar fossiele brandstoffen. Ook de gezondheidskost van fijn stof is in kaart gebracht. Noch overheid (via het ETS), noch markt blijken in staat om die externe kost te internaliseren. Toch mogen dit overheids- en marktfalen de noodzakelijke vernieuwing en verduurzaming van ons energiesysteem niet in de weg staan. Elke investering in duurzame energieproductie en/of in energie-efficiëntie heeft een cumulatief positief effect op de langetermijnkosten van het systeem. Ook daar bestaat weinig discussie of twijfel over. Er heerst bovendien een consensus over het feit dat uitstel van investeringen de kosten van het systeem duurder maakt. Ook uitstel vormt dus geen optie. Toch kan een verkeerde of ondoordachte doorrekening van de systeemkosten tot ernstige problemen leiden. Het is de rol van de overheid om, op basis van het nastreven van de maximale baten voor de samenleving, erover te waken dat ongewenste neveneffecten worden vermeden. Daarvoor is ook een krachtig flankerend beleid nodig. Binnen deze drie stappen valt een aspect op dat typisch is voor ons land: de gebrekkige – en soms onbestaande – afstemming tussen de diverse beleidsentiteiten, waardoor een reeds kleine markt verder wordt opgedeeld in drie markten, met elk andere vereisten, en waardoor toetreding tot die markten voor nieuwe spelers sterk wordt geremd.
43
44
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Wie zal waarin investeren?
Bekijkt men deze toekomstgerichte investeringen van naderbij, dan is het duidelijk dat, naargelang het domein, ook de aard van de investeerders zal verschillen. We onderscheiden zes domeinen waarin (dringend) moet worden geïnvesteerd en gaan na welke investeerders hiervoor in aanmerking komen.
Aard
Investeerder
Decentrale kleinschalige productie van hernieuwbare elektriciteit/ energie
Particulieren, kmo’s, lokale overheden, coöperaties, (landbouw) bedrijven
Centrale productie van hernieuwbare elektriciteit/energie, al dan niet in virtual power plants (clusters van decentrale productieeenheden)
Elektriciteitsproducenten, lokale overheden, coöperaties, bedrijven
‘Slimme’ elektriciteitssystemen
Distributienetbeheerders, telecomoperatoren, particulieren, aggregatoren, kmo’s, ESCO’s (Energy Service Companies), lokale overheden …
Back-upproductiecapaciteit
Elektriciteitsproducenten
Ontwikkeling van opslagcapaciteit
Alle producenten van centraal en decentraal opgewekte hernieuwbare elektriciteit
Europees geïntegreerd transmissienet
Transmissienetbeheerders
We overlopen hierna de kansen voor elk van deze investeringen.
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
Decentrale kleinschalige productie van hernieuwbare elektriciteit/energie
Micro-WKK, kleine windturbines en kleinschalige PV-toepassingen zorgen voor decentraal opgewekte elektriciteit en eventueel warmte. De PV-sector zal zich de komende jaren herstellen van de huidige malaise, die mede het gevolg is van een snel wijzigende regelgeving. Daar zullen de Europese en Vlaamse regels met betrekking tot de energieprestaties van gebouwen, de sterk gedaalde kosten van PV-toepassingen en de beschikbaarheid van grote sommen geld toe bijdragen. Het is wel noodzakelijk dat de overheid weer rust en stabiliteit brengt in de markt van hernieuwbare energieproductie en het vertrouwen terugwint van de individuele investeerder. Het investeringspotentieel is in dat geval zeer ruim. ‘Kleine’ windmolens zijn vooralsnog niet aan een doorbraak toe. Ondanks diverse pilootprojecten, lijkt hun rendement nog te laag om investeerders te kunnen overtuigen. Blijft de micro-WKK, geschikt voor geïntegreerde opwekking van warmte en elektriciteit. Projectontwikkelaars die investeren in collectieve verwarmingssystemen voor gebouwen zien hierin mogelijke oplossingen, maar ook hier is er zeker nog geen doorbraak. Naast particulieren en bedrijven zien we bij decentrale kleinschalige elektriciteitsproductie ook een belangrijke rol weggelegd voor coöperatieven, die in Vlaanderen vaak het voortouw hebben genomen inzake onshore windenergie. De coöperatieve formule laat toe een versterking van het draagvlak te combineren met het mobiliseren van vele kleine bedragen, die (kleine) spaarders ter beschikking hebben. Lokale ‘slimme’ distributienetten
De distributienetbeheerders (DNB’s) Eandis en Infrax worden de komende jaren geconfronteerd met enorme netinvesteringen. Alhoewel de toegang tot kapitaalmiddelen voor de DNB’s niet het grootste probleem is (zie kaderstukje ‘Investeren op lange termijn’, blz. 50), maakt de financiële crisis het toch moeilijker om de projecten te bekostigen. Middelen van banken en gemeenten zijn vandaag schaars of zeer duur, waardoor naast kapitaal en bankleningen ook alternatieve financieringsvormen nodig zullen zijn, zoals obligaties. Maar meer nog vormt de keuze van het model (gewenste energiemix, verhouding decentrale/centrale opwekking …) een probleem.
45
46
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Centrale productie van hernieuwbare energie, eventueel in virtual power plants
Om de Europese verplichtingen inzake hernieuwbare energieproductie te realiseren, heeft de Belgische overheid volop ingezet op offshore, een logische keuze gezien het grote potentieel en de grotere weerstand tegen onshore in eigen land. Bovendien kan offshore, dankzij haar grote volumes, makkelijker bijdragen tot de base load die de industrie verwacht. Toch lijkt offshoreproductie duurder te blijven dan onshore, waarvan de capaciteit op Europees vlak gevoelig is gegroeid. De keuze voor een duurdere vorm van elektriciteitsopwekking, heeft een bijkomend kostenplaatje. De investeerders hebben van de overheid rendementsgaranties gekregen (in de vorm van groenestroomcertificaten). De kritiek op dit systeem, dat vergelijkbaar is met de wijze waarop PV werd gesteund, groeit. De kosten van het systeem zullen worden doorgerekend: rechtstreeks aan de grote industriële gebruikers, die aangesloten zijn op het transmissienet, en onrechtstreeks via de distributienetbeheerders en leveranciers aan de andere consumenten. Hiervoor moet een oplossing worden gevonden, zonder de bestaande afspraken in vraag te stellen. We moeten immers blijven inzetten op offshorewindproductie, willen we een voldoende capaciteit aan hernieuwbare energieproductie en een gevoelige decarbonisatie realiseren. Absolute voorwaarden om het vertrouwen van investeerders te behouden, zijn degelijk onderbouwde en overlegde beslissingen en het naleven van engagementen door de overheid. De partijen die al beslist hebben om te investeren moeten hun werk kunnen doen. Na verloop van tijd zal de investering een sterk financieel rendement opleveren. In die zin zijn de groenestroomcertificaten voor bedrijven die investeren in offshore te vergelijken met de historische garanties op een hoge return on investment bij de bouw van de kerncentrales. Daar zit ook het grote risico in. Electrabel is inmiddels door buitenlandse investeerders gekocht, waardoor de gegenereerde winsten wegvloeien. De vraag is of andere bedrijven hetzelfde zullen doen. Het gaat om grote investeerders die op Europees niveau actief zijn en die grotendeels ontsnappen aan overheidscontrole. Om de energieverbruikers in Vlaanderen niet eenzijdig op kosten te jagen, zal het toekomstige beleid weliswaar moeten blijven inzetten op decarbonisatie, maar meer dan vandaag het geval is tegelijk maximale kostenefficiëntie en marktwerking moeten nastreven. Bij onshorewindturbines liggen de obstakels veeleer in de aanvaarding door de omgeving. In Vlaanderen toonde een aantal projecten aan dat coöperatieve investeringen in windturbines een uitkomst kunnen bieden. De doorbraak van hernieuwbare energie in Duitsland (Energiewende) werd vooral mogelijk
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
door de bevolking actief te betrekken, onder meer via energiecoöperaties. In Vlaanderen is dat nog niet zo algemeen, alhoewel Ecopower daar een pionier in is geweest en er nieuwe initiatieven in de steigers staan.
Markt en overheid, een gedeelde verantwoordelijkheid De grote uitdaging is om een multi-level en multi-actor governance te ontwikkelen voor het voeren van een transformatiebeleid waarvoor alle beleidsinstrumenten op alle beleidsniveaus op een gerichte manier moeten ingezet worden. Hiervoor worden nieuwe beleidsconcepten en -instrumenten zoals partnerschappen naar voren geschoven, terwijl ook het belang van een geïntegreerd beleid, dat zowel de aanbod- als de vraagzijde overspant, wordt benadrukt. Op het ogenblik dat investeringskeuzes moeten worden gemaakt, wordt de markt zelf gedreven door de kostprijs en de (verwachte) return on investment. Klassiek sturen de kosten per KWh de keuze inzake investeringen tussen diverse technologieën. In die kosten vinden we de directe investeringskosten, brandstofkosten, uitbatings- en onderhoudskosten, alsook de kapitaalkosten (intrestvoeten). Toch blijft een aantal factoren hierbij buiten beeld: de (directe en indirecte) overheidssteun voor fossiele brandstoffen en kernenergie, de (toekomstige) milieukosten die verbonden zijn aan de technologie, en de volatiliteit en onzekerheid van de toekomstige (fossiele) brandstofprijs. Dat veroorzaakt een discrepantie tussen de berekende of geschatte brandstofkosten en haar effectieve totaalkosten. Het internationaal energieagentschap schat in zijn World Energy Outlook 2012 de wereldwijde overheidssteun voor fossiele brandstoffen in 2011 op 520 miljard USD (85% van totale steun), tegenover 90 miljard USD (15% van de steun) voor hernieuwbare energie. Dat is licht in het voordeel van fossiele brandstoffen: het wereldwijde aandeel in de KWh-productie in 2010 van fossiele brandstoffen was 81% versus 19% voor hernieuwbare bronnen. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de hernieuwbare energiesector
47
48
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
een relatief jonge sector in ontwikkeling is, met een hoge investeringslast, terwijl de fossiele energieproductie beproefde technologieën en afgeschreven installaties gebruikt. Het betreft hier wereldwijde cijfers. Afzonderlijke gegevens voor de eigen (CWE-)markt zijn niet beschikbaar, maar cijfers van de Europese Commissie over 2011 spreken van een verhouding een derde steun voor hernieuwbare energie tegenover twee derde steun voor fossiel en nucleair. Die vorm van overheidsingrijpen in de markt heeft een negatief effect op de investeringskeuzes. De externe (milieu)kosten van klassieke energieopwekking worden meestal niet geïnternaliseerd in de prijzen, al kunnen de emissiehandelssystemen als een stap in die richting worden gezien, tenminste wat de fossiele brandstoffen betreft. Toch stellen we vast dat het ETS-systeem op dit ogenblik faalt. Om een sturende werking te hebben op de keuzes van de energieproducenten, moet de CO2-prijs gevoelig omhoog (sommigen spreken van een prijs van 40 euro/ ton, tegenover 2,5 vandaag). Langetermijndoelstellingen op het vlak van klimaat of de maatschappelijke kosten die het gevolg zijn van de gemaakte keuzes, komen enkel in beeld in de prijzen als de overheid dit ‘oplegt’ via regelgeving of via economische instrumenten (heffingen, subsidies …). Zo een overheidsinterventie wordt door alle betrokkenen noodzakelijk geacht als de markt tekortschiet, maar tegelijk vraagt een belangrijk deel van de stakeholders dat de overheidsinterventie zich tot een minimum zou beperken en dat de markt haar rol optimaal moet kunnen spelen. De Europese Commissie, van haar kant, wenst een maximaal geliberaliseerde en geëuropeaniseerde markt. Een discussie over de rol van de overheid versus de markt dringt zich zeker in de energiekwestie op. Daarbij zal een onderscheid moeten worden gemaakt tussen het netbeheer (niet-marktgedreven) en de productie (marktgedreven binnen een duidelijk kader dat externe kosten internaliseert). Naast overheid en markt, bestaat ook de behoefte aan een sterke en autonome regulator, die als scheidsrechter kan optreden.
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
Back-upproductiecapaciteit
De back-upproductiecapaciteit kan niet los gezien worden van de noodzakelijke sturing en het dynamiseren van de vraag. Ook de ontwikkeling van de opslagtechnologie zal de behoefte aan back-upcapaciteit beïnvloeden. Er liggen vandaag twee pistes open voor het ‘investeren’ in back-upcapaciteit. Zoals eerder gemeld kan op korte termijn gekozen worden voor de zogenaamde capacity remuneration mechanisms, waarbij nationale staten elk afzonderlijk hun energieproducenten ondersteunen om voldoende capaciteit ter beschikking te houden. De kosten van dit systeem in een ‘land per land’-benadering, zijn evenwel irrationeel hoog. Willen we een future proof back-upsysteem ontwikkelen, dan moeten we in de eerste plaats keuzes maken: welke capaciteit (cf. ontwikkelingsvraag, mate van integratie netten, opslagtechnologie)? Welke technologie (gasgestookt, biomassa …)? Grootschalig of kleinschalig? Waar? Sommigen denken dat netbeheerders de rol om back-upcapaciteit te voorzien op zich kunnen nemen, ook al zou dat botsen met Europese regels. Het meest aangewezen lijkt het systeem waarbij energieproducenten kunnen bieden op door de (Europese) overheid uitgeschreven tenders (openbare aanbestedingen waarbij kan worden ingeschreven op het bieden van een product of dienst), die passen in de noden van de stabiliteit van het net, eventueel met een vorm van overheidsgarantie. De rol van de overheid is hier (weerom) doorslaggevend. Er is geen probleem van beschikbaarheid van financiële middelen, wel van een onzeker investeringsklimaat. Hierdoor blijven investeerders weg. De huidige toestand van overcapaciteit op het Europese net draagt evenmin bij tot grote investeringsdrang. Een verstandige en Europees gecoördineerde aanpak kan hier voor een grote kostenbesparing zorgen. Ontwikkeling van opslagcapaciteit
Opslagcapaciteit kan vandaag heel verschillende vormen aannemen. Er zijn de klassieke centrale grootschalige opslagcapaciteit in waterkrachtcentrales en de opslag in batterijen. Daarnaast biedt ook het omzetten van windenergie in waterstof of methaangas interessante perspectieven. Ook loopt onderzoek naar seizoensgebonden warmteopslag in de bodem. Hierbij wordt de overtollige warmte in de zomer aan de lucht onttrokken en in de winter
49
50
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
gerecupereerd. Ook buffervaten bij warmtepompen zijn een vorm van elektrisch gedreven warmteopslag. De meeste van deze technologieën of systemen staan nog in de kinderschoenen, zijn nog niet marktrijp of kunnen enkel worden geïmplementeerd in een breder kader. Toch geldt als algemeen principe dat elke energieproducent (van de prosument met een eigen PV-installatie tot de reguliere energieproducent) in aanmerking komt om elektriciteit (of warmte) op te slaan. Voor de ene verhoogt het zijn onafhankelijkheid en zelfvoorziening. De andere is beter in staat om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. Ook netbeheerders kunnen belang hebben bij het beschikken over eigen opslagcapaciteit om het net te stabiliseren. Een Europees geïntegreerd transmissienet
De transmissienetbeheerders zelf zijn aan zet. Zij kunnen over heel wat kapitaalmiddelen beschikken, onder meer via beleggingen van pensioenfondsen en, meer en meer, van verzekeraars. Helaas zullen die middelen niet volstaan om de kosten van de noodzakelijke vernieuwing van het net te dragen. Toch mag ook dat geen probleem vormen. Investeringsbanken zoals de Europese Investeringsbank beschikken over voldoende expertise om particuliere (spaar)gelden aan te trekken, gedeeltelijk met overheidsgarantie. Voor klassieke spaarbanken liggen zowel de omvang van de investeringen als de termijnen vaak aan de hoge kant, al bestaat ook van die zijde interesse.
Investeren op lange termijn Er zijn op dit ogenblik wellicht slechts twee Belgische bedrijven die een beroep kunnen doen op langetermijninvesteringen, noodzakelijk om het transmissienet uit te bouwen: Elia en Fluxys. Elia is van Belgische zijde de grootste investeerder. Elia heeft recent nog een deel van het Duitse net gekocht en beheert het Belgische net. Elia wordt ten dele gefinancierd door Belfius Insurance. In Fluxys vinden we het kapitaal terug van Canadese pensioenfondsen. Pensioenfondsen en verzekeraars, die op grote geldreserves zitten en dat op lange termijn kunnen inzetten, vormen dus de basis van grote centrale investeringen. Met zo een basis kunnen zij vers kapitaal aantrekken, ook op de beurs, zeker als dat kan gebeuren met steun van de Europese Investeringsbank.
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
Betaalbaarheid voor de eindgebruiker
We hebben ingezoomd op de financieringsbehoeften en op de investeerders op wie een nieuw en duurzaam energiesysteem een beroep zal moeten doen. We hebben vastgesteld dat de overheden op diverse niveaus een belangrijke rol kunnen spelen om een duidelijk en langetermijnkader te scheppen voor juiste en kostenefficiënte investeringen. Vraag is nu wie de uiteindelijke kosten van het nieuwe systeem zal dragen. Daarbij komen we onvermijdelijk uit bij de verbruiker: de industrie, de particulier, de kmo, het landbouwbedrijf … Het zou een illusie zijn te denken dat die belangrijke investeringsgolf mogelijk is zonder een verhoging van de prijs per KWh. Betaalbaarheid voor huishoudens
Voor een gezin met een gemiddeld verbruik is het aandeel van het elektriciteitsverbruik in de totale energiefactuur relatief beperkt (ongeveer 30% voor een gemiddeld gezin). Een gevoelige stijging van de kosten voor netbeheer zal dat aandeel doen toenemen. Is de verwachte stijging makkelijk draagbaar voor de huishoudens? Wat het elektriciteitsverbruik betreft, is de marge voor energiebesparing beperkt. Door gedragswijziging en efficiëntieverbetering van huishoudelijke toestellen kan het elektriciteitsverbruik nog dalen. De verwachte elektrificatie van bepaalde functies, zoals het inzetten van warmtepompen voor huishoudelijk warmtegebruik of de overstap naar elektrische vormen van mobiliteit (fiets, auto …) zullen het elektriciteitsverbruik echter doen toenemen. De elektriciteitsfactuur op zich zal bovendien verhoudingsgewijs (veel) meer stijgen dan de verwachte stijging van het elektriciteitsverbruik. De KWhprijs vertoont een stijgende trend. De energiecomponent bedraagt vandaag al minder dan de helft van de elektriciteitsfactuur. Het aandeel van de distributiekosten zal blijven groeien. Er wordt bovendien nagedacht over een verschillende wijze van aanrekenen, waarbij de kosten zullen evolueren naar een tarief op basis van aangesloten vermogen in plaats van het verbruik. Ook dat zal een impact hebben op de eindkosten. Door te investeren in hernieuwbare elektriciteitsproductie (PV-toepassingen, micro-WKK …) kan de verbruiker zijn elektriciteitsfactuur doen dalen.
51
52
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
De terugverdientijd voor de investering is ook vandaag nog voldoende interessant. Het antwoord op de stijging van de elektriciteitsprijs kan ten dele gevonden worden in besparing op de warmtevraag. De grootste huishoudelijke energiekosten zijn die van ruimteverwarming en van verwarming van sanitair warm water. Hier ligt nog een groot potentieel voor energiebesparing, en derhalve voor besparing op de energiefactuur. Het blijft natuurlijk zeer de vraag of die besparing de meerkosten voor elektriciteit zal neutraliseren. We moeten immers rekening houden met de noodzakelijke investeringen om de energiebesparing voor verwarming te realiseren. De omvang van die investering is groot en de terugverdientijd van de vereiste investeringen blijft erg lang. Bovendien beschikt niet ieder gezin over de nodige investeringscapaciteit om het eigen energieverbruik structureel te verlagen. Een beleid gericht op energieverduurzaming van huishoudens en diensten moet daarom bijzondere aandacht schenken aan het verdelingsvraagstuk. Kosten en baten moeten billijk verdeeld worden tussen prosumenten en consumenten, tussen kleinere verbruikers en industrie, tussen arm en rijk, tussen de verschillende regio’s … wil men het maatschappelijk draagvlak voor de energietransitie verzekeren. Bij de ontwikkeling van dit beleid is voorts een voldoende ruime blik belangrijk. De beste oplossingen liggen immers niet noodzakelijk in een aanpassing van het huidige instrumentarium binnen het energiebeleid. Voor energiearmoede bijvoorbeeld moeten we in de eerste plaats inzetten op energiebesparing en vervolgens niet alleen kijken naar de sociale openbare dienstverplichtingen, maar ook naar het woonbeleid en naar het sociaal beleid. Voor de kostenverdeling moeten we niet alleen kijken naar de verrekening via de distributienettarieven, maar ook naar alternatieve financiering. Algemeen geldt dat hoe efficiënter het beleid is, en dus hoe lager de kosten, hoe kleiner de problematiek van de verdeling van de kosten in absolute termen is. Zie ook het deelrapport ‘Huishoudelijke energievraag’.
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
Betaalbaarheid voor de energie-intensieve industrie
Voor de energie-intensieve industrie stelt het probleem zich anders. Hier zijn de marges voor efficiëntieverhoging veel beperkter, vooral omdat het aandeel energie in de totale productiekosten zeer hoog is en energie-intensieve bedrijven, meer dan andere, altijd al aandacht hebben gehad voor energie-efficiëntie. Dat betekent dat door een stijging van de elektriciteitsprijs per KWh de energiekosten van de industriële ondernemingen uit dit segment zullen verhogen, uiteraard rekening houdend met het feit dat elektriciteit vandaag slechts een kwart van de industriële energievraag dekt. Wellicht is het dus aangewezen om voor de elektriciteitsprijs een formule uit te werken waarbij de vernieuwing en verduurzaming van het elektriciteitssysteem niet wegen op de energiekosten van de energie-intensieve industrie, op voorwaarde dat zij inzake energie-efficiëntie aan de top blijft. Dat wordt geen eenvoudige opgave. De industrie staat in voor ruim 50% van het Vlaamse elektriciteitsverbruik. Het is ondenkbaar dat de meerkosten van het nieuwe systeem integraal zouden worden gedragen door de andere helft van de gebruikers. Omgekeerd vormt het elektriciteitsverbruik slechts een vierde van het totale industriële energieverbruik. De impact van een verhoging van de elektriciteitsprijs zal voor de industrie in haar geheel in elk geval afgezwakt worden door die verhouding. De Belgische elektriciteitsprijzen hebben altijd al tot de hoogste van Europa behoord. Dat houdt verband met de ‘transfer’ van de kosten van het industriele energieverbruik naar het huishoudelijke segment en met een prijszetting die veel hoger is dan de productie met afgeschreven installaties kan verantwoorden. De prijsvorming en doorrekening van kosten moeten vandaag op een transparante manier gebeuren. Zij zullen afhankelijk zijn van de beleidskeuzes: welke industrie wensen wij te behouden/aan te trekken, en welke niet? Zijn wij bereid daarvoor een prijs te betalen en zo ja, welke? Hoe zullen we die kosten billijk verdelen? Enkel indien we er als samenleving in slagen om een evenwicht te vinden tussen de kosten en de baten van deze ‘transfer’ en deze billijk te verdelen, kan en zal er een draagvlak voor gevonden worden.
53
54
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
De indexvraag Sommige van onze gesprekspartners brachten de kwestie van de index ter sprake. De index is, zoals bekend, voorwerp van debat tussen de sociale partners. Het is zeker niet onze bedoeling het debat in hun plaats te voeren. Toch stellen we vast dat het al dan niet doorrekenen van kosten in de energieprijs en van de verhoogde energieprijs in de index, een element van dat debat vormt. Op dit ogenblik (cijfers FOD economie 2010) heeft de totale energieprijs een gewicht van 9,5% in de indexkorf (elektriciteit 2,8%, aardgas 1,9%, stookolie 1%, transportbrandstoffen 3,8%). Voor werkgevers betekent het doorrekenen van de verhoogde energieprijs in de index dat bedrijven uiteindelijk de rekening betalen. Dat is voor hen een reden om op de rem te gaan staan voor maatregelen die de KWh-prijs van de elektriciteit verhogen, ook al wordt die in eerste instantie aan de huishoudens doorgerekend. Onder werknemers leeft dan weer de overtuiging dat ons indexsysteem ons heeft behoed voor te zware schokken inzake koopkracht, en dus zowel sociaal als economisch wenselijk is en blijft. Wellicht zullen sociale partners het niet snel eens zijn over de vraag of de verhoging van de KWh-prijs al dan niet in de index kan verrekend worden. Maar ook aan de blokkering van de aangerekende KWh-prijs zijn kosten verbonden, namelijk de niet doorgerekende productie- en distributiekosten. Dus ook hier speelt het verdelingsvraagstuk, en moeten duidelijke, billijke en transparante keuzes worden gemaakt.
Integratie van delen van het warmte- en mobiliteitssysteem in het elektriciteitssysteem Vandaag onderscheiden we drie energiesystemen: het elektriciteitssysteem, het warmtesysteem en het mobiliteitssysteem. Er bestaat wel een groot potentieel om delen van het warmtesysteem en van het mobiliteitssysteem naar het elektriciteitssysteem te verschuiven. In licht verstedelijkte gebieden verwachten we, gekoppeld aan energiezuinige (ver)nieuwbouw, een doorbraak van warmtepompen voor gebouwen-
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
verwarming (zie deelrapport ‘huishoudelijke warmtevraag’). Warmtepompen worden elektrisch aangedreven en recupereren beschikbare warmte in lucht, bodem of water. Dat betekent een gedeeltelijke integratie van het warmtesysteem in het elektriciteitssysteem. Het gaat hier niet om elektrische verwarming, zoals bij accumulatiekachels of elektrische bijverwarming, maar om elektrisch ondersteunde verwarming. Een grootschalige introductie van elektrische (personen)wagens zou het elektriciteitssysteem voor grote uitdagingen plaatsen. Er wordt geschat dat het elektriciteitsverbruik van een gezin dat over een elektrische auto beschikt en deze thuis oplaadt, met 50 tot 100% zou stijgen. Reeds vandaag zullen we bij de uitbouw van een nieuw ‘slim’ elektriciteitsnet rekening moeten houden met die ontwikkeling. Vandaag bedraagt het aandeel elektrische (inclusief plug-in hybride) auto’s op de Belgische markt volgens Febiac slechts 0,11%, hoewel de verkoop is gestegen van 47 eenheden in 2010 naar 562 eenheden in 2012. Dezelfde tendens – zij het met vaak hogere percentages – zien we in andere Europese landen. Een doorbraak wordt niet verwacht voor 2020/2025. Vanaf het ogenblik dat het aandeel elektrische wagens in het wagenpark meer dan 20% bedraagt, zal sturing van de vraag belangrijk zijn. Zo niet, zullen ongevraagde pieken bovenop de bestaande pieken ontstaan. Ze zullen de elektriciteitsvoorziening ontregelen, tenzij extra investeringen gebeuren in bijkomende capaciteit en/of opslag. Anderzijds kunnen de batterijen van de wagens als collectieve opslagmedia gebruikt worden. Slimme systemen (netten/meters/toestellen/tarieven) zullen in de toekomst ook zonder doorbraak van elektrische wagens een noodzakelijk onderdeel worden van het elektriciteitssysteem. Zij vergemakkelijken de integratie van hernieuwbare energie en het bijbehorende tweerichtingsverkeer van elektriciteit (van de producent naar de consument en omgekeerd). Elektrische wagens zullen investeringen in een slim net (smart grid) en slimme meters wel rendabeler maken. Verwacht wordt dat het totale elektriciteitsverbruik – in tegenstelling tot het gezinsverbruik van bezitters van elektrische wagens – niet erg drastisch zal stijgen bij het elektrificeren van het wagenpark. Berekeningen leren dat bij 100% omschakeling naar elektrische personenwagens en gelijkblijvende automobiliteit, het totale Vlaamse elektriciteitsverbruik met 32PJ of ongeveer 17% zou stijgen (cijfers gebaseerd op het Belgische elektriciteitsverbruik en gereden kilometers van 2007). De uitdaging ligt veeleer op het vlak van beschikbare capaciteit op piekmomenten. Er zullen (gelijktijdig) veel
55
56
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
meer stromen (in twee richtingen) nodig zijn. Het net kan dat vandaag niet aan. Er moet dus worden ingezet op een beter beheer van de elektriciteitsstromen en/of op een uitbreiding van het net. Maar in de eerste plaats dient de vraag verder te worden gedrukt via een verstandig mobiliteitsbeleid. De inzet van biomassa en/of CCS Om het klassieke productiepark voor elektriciteit en bepaalde niet-elektrische vormen van energieverbruik te vergroenen, vormen de inzet van biomassa of CCS (Carbon Capture and Storage, het afvangen en opslaan van koolstof) bijkomende oplossingen. Biomassa kan een blijvende bijdrage leveren aan een duurzaam energiesysteem, maar duurzame biomassa is slechts beperkt beschikbaar. Als we streven naar een rechtvaardige verdeling, dan zal ook de hoeveelheid te importeren biomassa beperkt moeten blijven. Twee mogelijke ‘kandidaten’ voor de inzet van biomassa dienen zich aan: enerzijds de transportsector en meer bepaald het vracht-, scheep- en luchtvaarttransport, anderzijds de back-upinstallaties in de elektriciteitsvoorziening. De vraag naar biomassa en de beperkte beschikbaarheid van ruimte voor de productie ervan impliceren concurrentie met sectoren die biomassa inzetten als primaire grondstof, zoals de voedings- en meubelindustrie. Het lijkt immers onwaarschijnlijk dat duurzaam gewonnen biomassa aan al die vragen tegelijk kan voldoen. Het inzetten van SRF (solid recovered fuel), geselecteerd niet-gevaarlijk en niet-recycleerbaar afval, dat gespecialiseerde firma’s tot brandstof verwerken en in grote mate beschikbaar is, kan hier eventueel een aanvulling vormen (voor zover het niet conflicteert met het materialenbeleid). Volgens de Europese Commissie is ook een rol weggelegd voor CCS. Over CCS bestaan sterk uiteenlopende visies, zowel op de technologische haalbaarheid, op de kostprijs, op de energie-efficiëntie als op de maatschappelijke acceptatie. Ook over de vraag of CCS noodzakelijk is als (overgangs) technologie om tot een duurzaam energiesysteem te komen, verschillen de visies.
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
De ‘nucleaire kwestie’ Als er één thema is dat gezorgd heeft voor een diepgaande onenigheid rond het energiebeleid en een hevige maatschappelijke controverse, dan is het de nucleaire kwestie – zeker sinds de kernramp in Tsjernobyl. Toch zijn er tekenen dat die controverse vandaag voor het eerst kan worden overstegen. We stelden al een brede consensus vast rond de noodzaak van een energiesysteem dat gebaseerd is op hernieuwbare energie, eerder dan op fossiele brandstof of nucleaire opwekking. Vandaag staat niemand – noch industriële actoren, noch energieproducenten, noch maatschappelijke verenigingen – te springen voor de bouw van nieuwe kerncentrales in ons land. De idee dat het nucleaire verhaal – althans in zijn huidige vorm – een eindig verhaal is, wordt in ons land algemeen aanvaard. Het debat concentreert zich dan ook veeleer op het ritme van de overgang van het huidige naar het toekomstige systeem, met een focus op het tempo waaraan de bestaande kerncentrales zullen worden gesloten. Daarbij spelen allerlei overwegingen mee. Er is vooreerst het probleem van de nucleaire veiligheid, waardoor in de winter 2012-2013 een deel van ons nucleaire park stillag. Dat kan op haar beurt consequenties hebben voor de leveringszekerheid. Een derde overweging is natuurlijk de prijs, zowel de maatschappelijke en financiële kosten van de opgewekte elektriciteit, als de verkoopprijs aan de consument. En tot slot moeten we ook in overweging nemen dat functionerende centrales, gezien hun hoge winsten, een interessante bron van inkomsten zijn voor de overheid. We willen niet te lang stilstaan bij de nucleaire kwestie, vooral omdat daar al zoveel inkt over is gevloeid en omdat het de hoogste tijd is om de zaak in een breder perspectief te zien. Daarom durven wij er hier voor pleiten om het thema van de sluitingsdatum van onze nucleaire capaciteit op te nemen in het ‘pact’, waarnaar wij in de inleiding verwezen. De afbouw van de nucleaire capaciteit moet worden ingepast in een scenario voor de best mogelijke transitie. Naargelang het aandeel hernieuwbare energie stijgt, zal een groeiende incompatibiliteit ontstaan tussen de niet-soepele base load van de bestaande kerncentrales en de combinatie van intermitterende productie van hernieuwbare energie en back-up. De logica vanuit energieoogpunt zou zijn, dat kerncentrales sluiten rond het moment dat zij de verdere ontwikkeling van het nieuwe energiesysteem manifest hinderen. Er moet dan wel worden gedefinieerd wanneer sprake is van ‘manifeste hinder’. Wellicht kan dat binnen het kader van de bestaande wet. Maar ook dat moet kunnen worden opgenomen in een breed gedragen ‘pact’.
57
58
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
PRIORITEITEN VOOR HET BELEID Dit rapport wil geen gedetailleerde beleidsaanbevelingen opstellen, maar wel een aantal prioritaire ‘werven’ die naar voren komen uit de analyse en waarop de overheden, samen met het bedrijfsleven, met de maatschappelijke actoren en met de burgers moeten inzetten om de gewenste en noodzakelijke omslag naar een duurzaam energiesysteem te realiseren. Bij elke werf wordt een tijdskader aangegeven, waarbij korte termijn moet verstaan worden als binnen de vijf jaar, middellange termijn als binnen de vijftien jaar en lange termijn als binnen de 40 jaar. Werf 1: Zet sterk in op de regionaal-Europese en Europese integratie van het elektriciteitssysteem. Om optimaal van de positieve effecten van de geïntegreerde CWE-markt gebruik te kunnen maken, dient in de eerste plaats de interconnectie tussen België en de buurlanden te worden versterkt. Daarnaast is het nodig om ook inzake back-upcapaciteit tot een geïntegreerde benadering op CWE-niveau te komen. Om de voordelen van het doorbreken van de grenzen nog beter tot uiting te laten komen, is het aangewezen om in een Europees kader te streven naar de verdere integratie van het CWE-systeem met omliggende regio’s: Oost-Europa, Scandinavië, Italië, het Iberisch schiereiland en Groot-Brittannië. Tijdsas: De versterking van de interconnectiviteit dient op korte termijn te worden gerealiseerd. De ontwikkeling van een geïntegreerd back-upsysteem en het verbinden en integreren van de CWE-regio met naburige regio’s moet op middellange termijn worden gerealiseerd. Werf 2: Organiseer de transitie van nucleair/fossiele elektriciteit naar hernieuwbare elektriciteit. Om de basis van het elektriciteitssysteem te laten evolueren van nucleair/ fossiel naar hernieuwbaar (aangevuld met deels fossiele back-upcapaciteit) is het noodzakelijk om planmatig te werk te gaan. Dat betekent onder meer dat erover wordt gewaakt dat de incompatibiliteit tussen een groot aanbod hernieuwbare energie en nucleair opgewekte stroom onder controle wordt
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
gehouden, door afstemming van ontwikkeling van het ene met sluiting van het andere. Er blijft nood aan een stimulerend beleid voor hernieuwbare energie. Drie elementen zijn hierbij belangrijk: Q een betere integratie in de ruimtelijke ordening en, van in een vroege fase, dialoog met en participatie van omwonenden en andere betrokken partijen; Q een betere en goedkopere ondersteuning van hernieuwbare energie, in lijn met de vraag van de Europese Commissie om te evolueren naar een meer geïntegreerd Europees systeem; Q inzet op technologische innovatie via onderzoek en – vooral – ontwikkeling. Tijdsas: Het verleggen van de basis van het elektriciteitssysteem van nucleair/ fossiel naar hernieuwbaar kan op middellange termijn worden gerealiseerd. Werf 3: Ondersteun initiatieven, onder meer om elektriciteitsproductie en -consumptie op wijkniveau beter af te stemmen. Op wijkniveau (‘achter de verdeelkast’) worden de mogelijkheden van PV – en desgevallend wind en WKK – vandaag gevoelig onderbenut. Meer nog: het prijssignaal verhindert de optimale benutting van de lokaal geproduceerde elektriciteit. Daarom hebben wij er als samenleving alle belang bij dat nieuwe instrumenten, waaronder prijssignalen, worden ontwikkeld, die elektriciteitsproductie en -consumptie op wijkniveau beter op elkaar afstemmen. Op het ogenblik van hoog aanbod van PV-stroom (gecombineerd met een lage vraag op het bovenliggende net), dient dit optimaal te worden ‘verbruikt’ op wijkniveau. Hiervoor is de uitbouw nodig van ‘slimme’ lokale netten en de ontwikkeling van ‘slimme’ toestellen, terwijl ook gecoördineerde afstemming tussen het aanbod op groepsniveau en externe afnemers kansen bieden. Dat alles vergt tijd. De uitbouw van het net gebeurt dus best planmatig. Bovendien moet er streng over gewaakt worden dat de kosten gedragen worden door diegene die er de baten van genieten. Tijdsas: De verdere autonomisering van wijken kan vandaag een aanvang nemen, maar dient gezien te worden als een langetermijnproject dat parallel verloopt met stads- en wijkvernieuwing en rekening houdt met het ritme van
59
60
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
vervanging van huishoudelijke elektrische apparatuur en de ontwikkelingen op vlak van elektrische mobiliteit. Werf 4: Stimuleer de integratie van het warmte- en mobiliteitssysteem in het elektriciteitssysteem. Warmtepompen, gekoppeld aan warmteopslag, elektrisch ondersteunde zonneboilers en diverse vormen van elektrische mobiliteit bieden de kans om een deel van de warmte- en mobiliteitsvraag los te koppelen van fossiele bronnen en te integreren in het elektriciteitssysteem. De overheid voert best een stimulerend beleid ter zake. Tijdsas: Zo een overgang kan alleen op lange termijn worden gerealiseerd. Werf 5: Werk aan een concrete visie voor de langere termijn. Om de nodige sprongen vooruit te maken in de transitie van ons energiesysteem en het beleid concreet vorm te geven, is overeenstemming nodig over de globale richting. Die is er vandaag al grotendeels: nagenoeg iedereen is voor een groot aandeel aan hernieuwbare energie. Belangrijker dan de discussie over een percentage hernieuwbare energie tegen 2050 is de focus op wat er vandaag nodig is aan concreet beleid. Productiecapaciteit, investeringen in energiebesparing, netinfrastructuur, flexibele productiecapaciteit, opslag, vraagsturing enzovoort zijn alle belangrijk voor de energietransitie. Er is nood aan een beleid dat de transitie van het energiesysteem, die bottom-up al aan de gang is, faciliteert, coördineert en versnelt. Het moet zich bovendien bezighouden met de concrete vormgeving van het gewenste energiesysteem in ons land, binnen een supranationaal tot Europees perspectief. Het Europese beleid vormt hier een oriënterend kader. Toch ontbreekt het in eigen land aan afstemming tussen en binnen de verschillende entiteiten. Het is zelfs onmogelijk om binnen de entiteiten tot een autonoom beleid te komen. Zo is de federale overheid bevoegd voor het capaciteitsvraagstuk en de gewenste energiemix, maar zijn de gewesten verantwoordelijk voor de hernieuwbare energieproductiemix en de vraagzijde. Zonder integratie van beide aspecten is een degelijk beleid niet mogelijk. Het vergt een geïntegreerde, meer kwalitatieve langetermijnvisie en bottom-upplanning van de diverse beleidsdomeinen (energie, economie, ruimtelijke ordening, innovatie, onderwijs, milieu, wonen, mobiliteit …). Ze moeten flexibiliteit en veerkracht inbouwen en bewust en actief zorgen voor maxi-
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
male sociaaleconomische baten. Daarnaast is het nodig om te onderzoeken wat ondernemers, organisaties en mensen werkelijk in beweging brengt en wat hun stoort in de ontwikkeling van hernieuwbare energie. Die informatie is cruciaal bij de keuze van het beleidsinstrumentarium en bij de vormgeving van de transitieaanpak. Dat vergt onder meer een grondige evaluatie van het bestaande instrumentarium en het verkennen van nieuwe en innovatieve wegen. Het beleid moet de opties voor vernieuwende toepassingen openhouden en gericht stimuleren, niet zozeer om een specifieke technologie te ontwikkelen, dan wel om een ambitieus resultaat inzake hernieuwbare energie te behalen. Tijdsas: Komen tot een gedeelde visie kan op korte termijn. Permanente evaluatie en bijsturing blijven ook nadien noodzakelijk.
61
DEELRAPPORT 1: HET ELEKTRICITEITSSYSTEEM
2 DE INDUSTRIËLE ENERGIEBEHOEFTE
63
64
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
65
Deelrapport 2 De industriële energiebehoefte
SITUERING De industrie staat in voor 42,5% van het energetische eindverbruik in Vlaanderen. Ze overtreft daarmee de residentiële en aanverwante sectoren, die verantwoordelijk zijn voor 36,5% van het Vlaamse eindverbruik, en mobiliteit en transport, verantwoordelijk voor 21% van het energetische eindverbruik. De industriële vraag bestaat voor ongeveer een vierde uit elektriciteit en drie vierde uit proceswarmte. De Vlaamse industrie is bijzonder energie-intensief. Volgens MIRA kent Vlaanderen een energie-intensiteit van 9,1PJ/miljard euro BBP (omgerekend naar kettingeuro’s, een verrekening die het prijseffect elimineert en de volumegroei accuraat aangeeft), tegenover een Europees gemiddelde van 6,45PJ/ miljard euro (cijfers 2010). De Vlaamse economie is dus meer dan die van andere landen, gevoelig voor de impact van het energiesysteem. Het energiegebruik van de Vlaamse industrie daalde in de periode 2000-2011 met bijna 6%, terwijl de bruto toegevoegde waarde (de marktwaarde van de productie minus de kosten van grond- en hulpstoffen en de diensten van derden) met 10% steeg. Dat wijst op een hogere energie-efficiëntie bij de verschillende industriële stook- en verwarmingsprocessen en de aandrijving. De Vlaamse industrie verbruikt ook fossiele grondstoffen voor niet-energetische doelen. Gezien het hier grondstoffen betreft, worden zij verder niet
66
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
in het Vlaamse energetische verbruik meegerekend en vallen zij buiten het kader van dit rapport.
De industriële toekomst in Vlaanderen Wellicht nog belangrijker dan ontwikkelingen in het energiesysteem is de vraag hoe onze industrie zich de komende decennia zal ontwikkelen. Alhoewel die vraag ons onderzoek naar een duurzaam energiesysteem overstijgt, willen we er hier toch kort op ingaan. Het spreekt immers voor zich dat de industriële evolutie een belangrijke impact zal hebben op de energievraag en dus op de totale kosten van het toekomstige energiesysteem. Zal onze economie evolueren naar een niche-economie, die zich toelegt op hoogwaardige, marktgerichte productie? Volgens sommigen wel. In die visie verschuift het meest energie-intensieve deel van de huidige industriële productie wellicht naar andere regio’s in de wereld. Die evolutie wordt in de hand gewerkt door de impact van schaliegas op de energieprijzen. In dat scenario zou de energievraag van de industrie kwalitatief en kwantitatief grondig veranderen. Die visie deelt niet iedereen. Sommigen zijn van oordeel dat de tegenstelling tussen niche-economie en basiseconomie een valse tegenstelling is. Zij wijzen erop dat beide nauw met elkaar verweven zijn. Het vertrek van de basisindustrie zou daarbij ook de productie van hoogwaardige goederen, die ermee verbonden is, onder druk zetten en het geheel van de economie in een neerwaartse spiraal brengen. Omgekeerd verankert de productie van hoogwaardige producten ook de basisindustrie in onze regio. In dat scenario blijft, bij ongewijzigde productiewijze, de energievraag stabiel op een hoog niveau. De toekomst ligt wellicht in het midden. Het gevoerde industriële beleid zal bepalend zijn. De Europese strategie stelt drie prioriteiten: een economie die steunt op kennis en innovatie, die groener is en efficiënter omspringt met grondstoffen, en die veel aandacht heeft voor werkgelegenheid en sociale en territoriale cohesie.
DEELRAPPORT 2: DE INDUSTRIËLE ENERGIEBEHOEFTE
Het Vlaamse Nieuw Industrieel Beleid (NIB, een toekomstproject ingebed in ViA) wil de industrie in Vlaanderen weer versterken, via slimme specialisatie en de ontwikkeling van innovatiegerichte clusterplatformen. Het voorziet in zes innovatieknooppunten: eco-innovatie, groene energie, duurzame mobiliteit en logistiek, zorginnovatie, sociale innovatie en transformatie (inclusief industriële transformatie) door innovatie.
TENDENSEN De prijs van de brandstoffen op de wereldmarkt De voorbije decennia is de prijs van de petroleumproducten op de wereldmarkt systematisch en sterk gestegen. Heel wat experten menen dat die trend zich zal voortzetten. Daar zijn ook aannemelijke argumenten voor. De reserves zijn hoe dan ook beperkt. Daarbij komt dat de kosten voor het aansnijden van nieuwe reserves toenemen, dat de gasmarkt ondanks een groei onvoldoende zal blijven om olie te vervangen, dat veel olieproducerende landen de productie nationaliseren en bij voorrang gebruiken op de eigen markt, dat de vraag vanuit de groeilanden nog steeds toeneemt, dat China haar grote vraag probeert te dekken door productiecapaciteit elders in de wereld op te kopen, en dat olie hierdoor een groeiende speculatieve waarde krijgt die bijkomend druk kan zetten op de prijs. Sommige experten verwachten een tijdelijke stabilisatie tot zelfs daling van de energieprijzen. Een centraal argument is de beschikbare reserve aan niet-conventionele reserves zoals schaliegas en -petroleum of olie uit teerzanden, die de prijzen alvast tijdelijk zouden kunnen beïnvloeden. Het aansnijden van schaliegasreserves heeft op korte termijn tot een gevoelige daling van de energieprijzen in de VS geleid. De gasprijs in de VS, waar schaliegas ongeveer 50% van de gasproductie uitmaakt, is vijfmaal lager dan in Europa en achtmaal lager dan in Azië (WEO 2012). Het is op dit ogenblik echter nog onduidelijk welke impact schaliegas op de wereldwijde energieprijzen zal hebben.
67
68
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Experten lijken het er wel over eens dat schaliegas vooral zal worden gebruikt binnen de regio’s waar het gewonnen wordt. De ingeschatte voorraden blijven ontoereikend om in de eigen vraag te voldoen. De export zou hierdoor beperkt blijven. De belangrijkste impact van de Amerikaanse schaliegasontginning zou hierdoor niet in de eerste plaats liggen in het beïnvloeden van de wereldenergieprijzen, dan wel in het verschuiven van industriële productiecentra naar gebieden met toegang tot goedkope energiedragers. Sommige analisten menen wel dat de prijsdaling in de VS van korte duur zal zijn en dat de gasprijs zich op een hoger niveau zou stabiliseren (niet noodzakelijk hetzelfde hoge niveau als dat van de klassieke brandstoffen). Een bijkomend element, dat tot een daling van de energieprijzen zou kunnen leiden, is het vrijkomen van nieuwe ontginningsruimte door het afsmelten van de poolkappen. Stijgende energieprijzen en de schaliegasconcurrentie zouden kunnen leiden tot de heropleving van steenkool als energiebron. De VS beschikt over een steenkoolsector die in het binnenland de concurrentie met schaliegas ondergaat. De sector wordt om redenen van tewerkstelling niet afgebouwd; de steenkool wordt nu goedkoop op de wereldmarkt aangeboden met alle potentiële klimaatgevolgen van dien. Het falen van het Europese ETS-systeem, dat bij goed functioneren in Europa steenkool uit de markt zou weren, speelt bij dit alles een rol. De economische crisis in Europa, die – samen met de loonstijging – tevens voor een groeivertraging in de BRIC-landen zorgt, remt de stijging van de energieprijzen af. De vraag is of de groeivertraging conjunctureel dan wel structureel van aard is, en dus hoelang overheidsingrijpen op de energieprijs deel zal uitmaken van een relancebeleid. De hoger geschetste onzekerheden remmen de ontwikkeling van een duurzaam energiesysteem. Doorbraaktechnologieën in de industrie Voor heel wat procedés wordt het energieoptimum in de energie-intensieve industrie benaderd. Bijkomende inspanningen binnen dezelfde technologie kunnen ongetwijfeld nog energiewinsten opleveren. Maar er ligt een groter potentieel in het inzetten op energiearme technologieën.
DEELRAPPORT 2: DE INDUSTRIËLE ENERGIEBEHOEFTE
Er is heel wat onderzoek naar nieuwe, energiezuinige productieprocedés. Er zijn heel wat beloftevolle ontwikkelingen. Ter illustratie: voor de productie van ammoniak uit aardgas is vandaag het energieoptimum bereikt. Onderzoek toont aan dat ammoniak kan worden geproduceerd met bacteriën. Wordt die piste op industriële schaal haalbaar, dan zal de energievraag voor ammoniakproductie zo goed als wegvallen. Maar dat vereist inzet op de opschaling van positieve experimentele resultaten tot marktrijpe toepassingen. Vanuit de overheid (mee) investeren in pilootfabrieken is een mogelijke piste. Dit voorbeeld is niet toevallig gekozen. Het illustreert hoe de Vlaamse energie-intensieve basisindustrie zal moeten inzetten op een totaal verschillende productiedesign wil ze haar energievraag drastisch naar beneden krijgen. Het is niet gezegd dat deze vernieuwing zich zal ontwikkelen op dezelfde plaats en door dezelfde actoren als de ‘oude’ industrie. Sommige activiteiten zullen ook gewoon (moeten) verdwijnen. Een toekomstgericht industrieel beleid moet het kader scheppen om die veranderingen te begeleiden en zo billijk en aanvaardbaar mogelijk te laten verlopen.
UITDAGINGEN Bevoorradingszekerheid In deelrapport 1 ‘Het elektriciteitssysteem’, werd al aandacht besteed aan de leveringszekerheid van elektriciteit. We gaan hier nog even in op de flexibiliteit van de vraag. Tot op heden wordt leveringszekerheid omschreven als ‘zekerheid dat de gevraagde stroom elke dag van het jaar en elke minuut van de dag kan geleverd worden’. Dat is niet langer houdbaar in een systeem dat van vraaggestuurd naar vraag- en aanbodgestuurd is geëvolueerd. Aan de vraagzijde zal een zekere mate van ‘gestuurde’ flexibiliteit moeten worden ingebouwd. Een aantal bedrijven heeft zich hier al op ingesteld, als antwoord op de onzekerheid over de bevoorrading in de winter 2012-2013. In sommige sectoren was die praktijk al lang ingeburgerd. Staalwalserijen bijvoorbeeld maken hun planning op in overleg met de energieleverancier. Ze toppen de pieken in de elektriciteitsvraag af (het zogenaamde peak-shaving), zonder dat de geplande productie wordt verminderd.
69
70
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
In de VS worden dankzij Demand Side Management (DSM) de pieken in de vraag met 10% verlaagd. In België wordt de impact van DSM op 3% geschat, terwijl bijkomende projecten op stapel staan. Het zal van belang zijn om de industrie een concreet aanbod te doen, zodat zij haar vraag kan flexibiliseren. Het flexibiliseren van de vraag heeft ook beperkingen. Voor een aantal specifieke productieprocedés is niet-flexibele leveringszekerheid van levensbelang. Sommige industriële installaties zijn niet bestand tegen een stroomonderbreking van meerdere uren. Ook daar moet het systeem een voldoende antwoord op bieden. Onaangekondigde stroomonderbrekingen zijn uit den boze. Ook netschommelingen zijn uit den boze voor vele installaties. Belangrijk voor elk (toekomstig) elektriciteitssysteem is daarom dat het netstabiliteit kan garanderen. Behoud van voldoende grote vermogens Voor de energie-intensiefste bedrijven, in de eerste plaats in de basischemie en de staalsector, is de toegang tot grote en constante vermogens cruciaal. Daarom hecht de industrie groot belang aan de beschikbaarheid van baseload elektriciteit. Mede daarom is de industrie bezorgd over de evolutie naar meer decentrale elektriciteitsopwekking. Ofschoon op termijn een verdere integratie van de CWE-markt een positieve impact heeft op de leveringszekerheid, klinkt bij de industrie toch de roep naar een sterke base-load-capaciteit. Gezien de rol van de nucleaire centrales, die voor de Vlaamse industrie steeds de base-load leverden, op termijn gevoelig zal verminderen en zelfs volledig verdwijnen, is er nood aan een duidelijk beleid dat niet alleen de toekomstige base-load garandeert, maar ook een vlekkeloze overgang tussen de twee systemen realiseert. Grote vermogens zijn gelinkt aan grote productie-eenheden, die zich in de markt staande houden door hun schaalvoordeel. Het betreft dus vooral basisindustrieën. Voor meer gespecialiseerde en fijnere productie is de schaalgrootte vaak veel minder belangrijk en zal ook de vraag naar grote vermogens minder relevant zijn. Mocht er een verschuiving ontstaan in ons industriële weefsel, waarbij het belang van basisindustrieën verder daalt ten voordele van de niche-economie of de lage-energie-economie, dan kan de energievraag gevoelig dalen. Dat betekent ook dat de behoefte aan grote
DEELRAPPORT 2: DE INDUSTRIËLE ENERGIEBEHOEFTE
vermogens er op termijn anders zou kunnen uitzien. Hier moeten – tegen het licht van mogelijke toekomstscenario’s (sterke versus zwakke economie/grote versus minder grote klimaatgevolgen) – duidelijke keuzes worden gemaakt: welke industrie willen we behouden/aantrekken? Welke niet? En welk beleid ontwikkelen we om die keuzes te realiseren? Beleidsmaatregelen moeten rekening houden met de lange termijn waarop de beleidskeuzes zich moeten richten en moeten soepel bij te sturen zijn omwille van de relatieve onzekerheid over de toekomst. Verbeteren van de energie-efficiëntie Ondanks de grote aandacht voor het energiethema de voorbije jaren, blijkt dat er in de industrie een zeer ruime marge aanwezig is voor het verbeteren van de energie-efficiëntie. Een studie van McKinsey ziet voor de Belgische industrie een besparingspotentieel van 177PJ tegen 2030 tegenover een BAU-scenario van 459PJ. Een studie van 3E toont aan dat de industrie 1,08TWh of 4% van haar elektriciteitsverbruik kan besparen door een efficiënter gebruik van pompen en ventilatoren. De bevindingen van die studie worden bevestigd in de praktijk. Bedrijven die een energiescan ondergaan, rapporteren dat ze in eerste instantie hun energie-efficiëntie met 20% verhogen, door alleen die ingrepen toe te passen die meteen een kostenefficiënt resultaat opleveren. Eenvoudige ingrepen in de verlichting van gebouwen en werkplaatsen (gemiddeld goed voor 20% van de elektriciteitsfactuur) kunnen tot 35% besparing opleveren. De doorbraak van de ledtechnologie zal tot nog grotere besparingsmarges leiden. De relatief grote efficiëntiewinsten zijn vooral te realiseren in de niet energie-intensieve industrie, waar de aandacht voor de energiekost relatief beperkt is. In bedrijven en sectoren waar de energiekost een belangrijk deel van de totale bedrijfskost uitmaakt, zijn alle ‘eenvoudige’ ingrepen al gerealiseerd en wordt vaak extra geïnvesteerd in energie-efficiëntie om de kostprijs te drukken en de concurrentie op de (wereld)markt te verbeteren. Van die sectoren kunnen verdere inspanningen worden verwacht. Bijzondere aandacht kan daar gaan naar het valoriseren van grote volumes restwarmte van de industrie, die vandaag verloren gaan. Tevens kan worden verwacht dat via onderzoek en ontwikkeling blijvend wordt ingezet op verbetering van bestaande productietechnieken en ontwikkelen van nieuwe, minder energie-intensieve procedés.
71
72
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Technologische beperkingen De industriële proceswarmtevraag wordt vandaag in de eerste plaats gedekt door fossiele bronnen: in hoofdzaak stookolie en aardgas en, in beperkte mate, steenkool en SRF (Solid Recovered Fuel). De kwaliteit van de vereiste warmte is van groot belang: het zijn de vereiste temperaturen die bepalen welke de mogelijke energiebronnen zijn. Zo is het met de technologie die vandaag beschikbaar is bijvoorbeeld niet mogelijk om staal te produceren zonder de inzet van steenkool. De alternatieven zijn duur en de klimaatimpact is vergelijkbaar of groter. Zolang er technologisch geen oplossing bestaat voor het koolstofvrij maken van staalproductie, zal dit niet zonder CO2-uitstoot kunnen gebeuren, waar ook ter wereld dat staal wordt geproduceerd. In afwachting van nieuwe technologische ontwikkelingen, lijkt alleen CCS (zie deelrapport ‘Het elektriciteitssysteem’) hier een mogelijke oplossing te kunnen bieden. Maar de twijfels over de technologische, economische en energetische haalbaarheid van CCS zijn uitermate groot. De afhankelijkheid van fossiele brandstoffen voor proceswarmte binnen de energie-intensieve industrie moet dus proces per proces worden bekeken. Voor lagere temperaturen ligt een aantal potentiële pistes in het verschiet: warmtepompen, aansluiting op warmtenetten (met of zonder recuperatie van restwarmte), inzet van SRF en inzet van geothermie waar mogelijk.
De relatie tussen materialen en energie De infrastructuur van samenleving en economie berust in belangrijke mate op drie basismaterialen: cement, staal en hout. De jaarlijkse cementproductie wereldwijd bedraagt ongeveer 3,7 miljard ton, die van staal ongeveer 1,5 miljard ton en die van hout ongeveer een miljard ton. Sinds het ‘ontwaken’ van China in de eerste jaren van deze eeuw, is de cementproductie gegroeid met een factor 2,5, die van staal met een factor 2, en die van hout is constant gebleven. Andere, meer hoogwaardige materialen vormen telkens niches, waarvan wereldwijd maximaal 100.000 ton per jaar wordt geproduceerd. De cijfers geven aan dat het idee om basismaterialen op grote schaal te vervangen door ‘nieuwe’ materialen weinig realistisch is, temeer daar ‘nieuwe’ of hoogwaardige materialen vaak energie-intensiever zijn.
DEELRAPPORT 2: DE INDUSTRIËLE ENERGIEBEHOEFTE
Om de energie-intensiteit van samenleving en economie te drukken, zal veeleer het beheersen van de energie-intensiteit van materialen dan het vervangen van basismaterialen de oplossing vormen. Daarbij zijn diverse strategieën mogelijk: hergebruik en recyclage, met het cradle-to-cradleconcept voor ogen; verbetering van de energie-intensiteit van de bestaande productieprocedés of het ontwikkelen van nieuwe, energiearme procedés. Voor specifieke toepassingen kan bovendien verder worden ingezet op een betere materiaalkeuze, waarbij die keuze mede moet worden bepaald door de energie-intensiteit van het materiaal, gerekend over de volledige levenscyclus. Ook kan de materiaalintensiteit van samenleving en economie worden teruggeschroefd door voor sommige functies, die vandaag nog materiaalintensief zijn, los te komen van de huidige toepassing van materialen.
De kostprijs van energie Voor de energie-intensieve industrie vormen de energiekosten de achillespees van het systeem. De energiekosten zijn zwaar en moeten in verhouding staan tot de energiekosten in andere landen of regio’s. Een te grote discrepantie verzwakt de concurrentiepositie van de eigen industrie op de wereldmarkt en stimuleert delokalisatie. Dat levert geen enkele milieuwinst op en draagt dus niet bij tot de beoogde verduurzaming. Vandaag zien we deze problematiek in twee vormen opduiken: enerzijds is er de wereldwijde concurrentie, die zich vooral in de staal- en chemiesector laat voelen. Landen en regio’s met een lage energiekost (we denken daarbij aan het Midden-Oosten en, door de ontwikkelingen rond schaliegas, ook de VS) kunnen die troef uitspelen om nieuwe investeringen aan te trekken, ten koste van de Europese industrie. Anderzijds bestaat er ook een intraEuropese concurrentie. Nationale staten zoeken, mede onder druk van de internationale context, naar middelen om de eigen industrie te beschermen tegen hogere energieprijzen. Het systeem dat daarbij wordt gehanteerd, is het vrijstellen van de energie-intensieve industrie van bijkomende kosten op de elektriciteitsfactuur. Die techniek wordt in Duitsland toegepast, in die
73
74
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
mate dat de Europese mededingingsautoriteit Duitsland hiervoor in gebreke heeft gesteld. Ook in ons land levert de overheid inspanningen om de concurrentiepositie van de energie-intensieve industrie te beschermen. Zo werd de industrie vrijgesteld van extra heffingen voor de vergoeding van de groenestroomcertificaten voor PV, biomassa en onshore wind en wordt er aan een regeling gewerkt om ook de lasten van offshore voor de industrie te beperken. Dat betekent uiteraard dat een deel van de kost voor de verduurzaming en vernieuwing van ons energiesysteem vandaag bij de gezinnen terechtkomt. Het is daarom zinvol en wenselijk om tot een new deal tussen industrie en samenleving te komen. Daarbij zal de industrie, in ruil voor de inspanningen die de samenleving opbrengt om haar concurrentiepositie te vrijwaren, zelf verder inzetten op de verbetering van haar energie-efficiëntie en op onderzoek en ontwikkeling naar verbeterde productietechnieken. Om tot zo een new deal te komen zal het van het grootste belang zijn maximale transparantie te creëren. Wat is de reële evolutie in de elektriciteitsprijs, wat is de verhouding tot de buurlanden en de wereldmarkt? Welke ruimte bestaat er voor efficiëntieverbeteringen? Wellicht moet die new deal ook worden doorgetrokken naar het Europese niveau, om zo een interne concurrentieverstoring te vermijden. In eigen land zal de new deal deel moeten uitmaken van een breder ‘pact’ waarnaar we in de inleiding al verwezen: een breed gedragen consensus tussen alle maatschappelijke en politieke krachten, ingebed in een Europese context. Alleen onder die voorwaarden ontstaat voldoende zekerheid om de transitie op een kostenefficiënte wijze te kunnen realiseren. Welke ruimte voor schaliegas? Op korte en middellange termijn lijkt de energie-intensieve industrie voor een bijkomend economisch probleem te staan. De meeste energie-intensieve bedrijven opereren op globale schaal. Bij nieuwe investeringen zal daarom uitgekeken worden naar die regio’s/landen waar de energieprijzen laag zijn. De huidige ontwikkelingen in de VS, waarbij schaliegas ter beschikking van de industrie wordt gesteld tegen een prijs die beduidend lager ligt dan de Europese gasprijzen, dreigen investeerders uit onze regio weg te trekken.
DEELRAPPORT 2: DE INDUSTRIËLE ENERGIEBEHOEFTE
De signalen rond schaliegas zijn vandaag nog onduidelijk. Een aantal analisten gaat ervan uit dat de kosten werden onderschat en dat de prijs van schaliegas met een factor 2 tot 3 zou kunnen stijgen. Schaliegas zou daarbij goedkoper blijven dan Europees aardgas, maar de impact op het concurrentievermogen en het risico op delokalisatie zouden in dat geval gevoelig verminderen. Daartegenover staat dat ook Europa zou kunnen kiezen om schaliegas als overgangsbrandstof een rol te geven. Toch is het Europese potentieel niet te vergelijken met dat van de VS. Het zal nog tien jaar duren vooraleer het geëxploiteerd kan worden. Bovendien zijn er aan de winning van schaliegas hoge ecologische kosten verbonden, die in Europa ernstiger worden genomen dan in de VS. En het is maar de vraag of de reële kostprijs van schaliegasontginning in werkelijkheid merkbaar lager zal liggen dan die van aardgas. Ten slotte valt ook te vermelden dat in Azië de gasprijs vandaag hoger ligt dan in Europa. Daar kent de Europese industrie dan weer een concurrentieel voordeel. Al deze ontwikkelingen zijn vrij recent. We moeten in het belang van ons industriële weefsel de vinger aan de pols houden en in het beleid rekening houden met deze onzekere elementen. Welke stappen ook worden gezet, zij zullen rekening moeten houden met (snel) wijzigende technologische, financiële en industriële omstandigheden. Maximale veerkracht is dus essentieel.
PRIORITEITEN VOOR HET BELEID Dit rapport wil geen gedetailleerde beleidsaanbevelingen opstellen, maar wel een aantal prioritaire ‘werven’ die naar voren komen uit de analyse en waarop de overheden, samen met het bedrijfsleven, met de maatschappelijke actoren en met de burgers moeten inzetten om de gewenste en noodzakelijke omslag naar een duurzaam energiesysteem te realiseren. Bij elke werf wordt een tijdskader aangegeven, waarbij korte termijn moet verstaan worden als binnen de vijf jaar, middellange termijn als binnen de vijftien jaar en lange termijn als binnen de 40 jaar.
75
76
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Werf 1: Verbeter de energie-efficiëntie in de minder energie-intensieve industrie. Alleen bedrijven die blijvend investeren in (energie-)efficiëntie en zich inschakelen in de transitie naar een koolstofarme samenleving hebben een toekomst. Zowel vanuit oogpunt van industrieel beleid als van tewerkstelling is het daarom aangewezen dat de overheid investeringen in energie-efficiëntie en de transitie naar een koolstofarme economie stimuleert. Er vallen nog grote efficiëntiewinsten te boeken bij de minder energie-intensieve industrie. Hiervoor dient een aanhoudend stimulerend beleid te worden gevoerd. Gezien de grote marges die nog te realiseren zijn, zijn aanvullende initiatieven nodig, bovenop de bestaande. Tijdsas: Het ontwikkelen van een aangepast kader kan op korte termijn worden gerealiseerd en zal doorlopend moeten worden geëvalueerd en bijgestuurd, ook op lange termijn. Werf 2: Koppel de elektriciteitskost aan industriële efficiëntie. Ook energie-intensieve bedrijven moeten blijvend investeren in energie-efficiëntie, ook al zijn de marges hier beperkter dan bij de minder- of niet-energie-intensieve industrie. De overheid kan energie-intensieve bedrijven die blijvend investeren in de verbetering van hun energieprestaties, onder meer belonen door het beheersen van hun elektriciteitskost. Hiervoor is nood aan een new deal tussen industrie en samenleving, gezien een deel van de elektriciteitskosten van de industrie naar andere sectoren in de samenleving wordt verschoven. Zo een new deal moet gepaard gaan met blijvende investeringen in energie-efficiëntie en in onderzoek en innovatie, en gebeuren op basis van maximale transparantie. Tijdsas: Goede afspraken en het ontwikkelen van een aangepaste regelgeving kunnen op korte termijn worden gerealiseerd en zullen doorlopend moeten worden geëvalueerd en bijgestuurd, zowel op middellange als op lange termijn.
DEELRAPPORT 2: DE INDUSTRIËLE ENERGIEBEHOEFTE
Werf 3: Stimuleer de ontwikkeling van flexibiliteit in vraag en aanbod van elektriciteit. In een elektriciteitssysteem, dat grotendeels gebaseerd is op hernieuwbare bronnen, zal het aanbod grotere fluctuaties ondergaan dan in het oude systeem. Het is zinvol na te gaan hoe ook aan de consumptiezijde de vraag meer flexibel kan worden gemaakt, zodat de algemene leveringszekerheid toeneemt en ook de energiekosten beter beheerst worden, door gebruik van piekaanbod tegen lage prijzen. Tijdsas: Het uitrollen van zo een systeem is mogelijk op middellange termijn.
77
DEELRAPPORT 2: DE INDUSTRIËLE ENERGIEBEHOEFTE
3 DE HUISHOUDELIJKE WARMTEVRAAG
79
80
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
81
Deelrapport 3 De huishoudelijke warmtevraag
SITUERING De residentiële en aanverwante sectoren (huishoudens, tertiaire sector en primaire sector in een verhouding van ongeveer 60/30/10) zijn verantwoordelijk voor 333,6PJ of 36,5% van het Vlaamse eindverbruik aan energie (913,9PJ). Ongeveer 75% van dat verbruik (250,4PJ) betreft niet-elektrisch geproduceerde warmte, hoofdzakelijk ingezet voor ruimteverwarming en deels ook voor de verwarming van tapwater. De overige 25% (83,2PJ) betreft elektriciteitsverbruik. Bij huishoudens is de verhouding ongeveer 80/20. De warmtevraag wordt vandaag bijna integraal gedekt door fossiele bronnen: in hoofdzaak stookolie en aardgas. Elektriciteit dient in beperkte mate voor elektrische bijverwarming, maar vooral voor de verwarming van tapwater en voor elektrische toestellen. In de tertiaire sector gaat een groter aandeel van het elektriciteitsverbruik naar verlichting. De warmtevraag in residentiële en aanverwante sectoren is verantwoordelijk voor bijna 30% van het Vlaamse eindverbruik aan energie, de louter huishoudelijke warmtevraag voor 18%.
82
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
TENDENSEN Inzake warmte zien we een evolutie naar energie-efficiëntie en energiebesparing. Doorbraak inzake energiebesparing in gebouwen Op het vlak van energiebesparing in gebouwenverwarming is de laatste jaren grote vooruitgang geboekt. Die tendens, die enkele decennia geleden schoorvoetend werd ingezet, culmineert voorlopig in de Europese richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestaties van gebouwen die voor nieuwbouw vanaf 2021 de verplichting oplegt om bijna energieneutraal te zijn. In Vlaanderen wordt de norm vanaf 2014 geleidelijk strenger. Waar tot 2013 een E-peil E70 geldt, evolueert dit tegen 2021 wellicht naar E30 (E-peil is de maat voor de energieprestatie van de woning en de vaste installaties ervan, zoals verwarming, warmwatervoorziening, ventilatie, koeling, verlichting). Door die ontwikkeling zal de kloof tussen oude en nieuwe woningen en gebouwen toenemen. Doorgaans geldt dat hoe ouder de gebouwen, hoe lager hun energie-efficiëntie en hoe hoger de energiekosten waar de bewoner/ gebruiker mee geconfronteerd wordt. Optimale efficiëntie inzake sanitaire warmtevraag Sanitaire warmteproductie (de verwarming van tapwater) kan vandaag al zeer efficiënt. De huidige toestellen halen een zeer hoog rendement, zodat er binnen de bestaande technologieën nog weinig efficiëntiewinsten mogelijk zijn. Toch is er nog ruimte voor het verder terugdringen van de energievraag door het vervangen van verouderde installaties, gedragswijzigingen en de ontwikkeling van nieuwe technologieën of toepassing van CO2-neutrale technologieën. De toepassing van nieuwe of andere technologieën zal toenemen naarmate het aandeel van sterk geïsoleerde en luchtdichte gebouwen toeneemt. Omwille van de kleine warmtevraag voor ruimteverwarming zijn de huidige toestellen voor gecombineerde ruimte- en waterverwarming overgedimensioneerd en niet meer bruikbaar. Warmtepompen, maar ook diverse niet-elektrisch of fossiel aangedreven systemen bieden een alternatief.
DEELRAPPORT 3: DE HUISHOUDELIJKE WARMTEVRAAG
(Nieuwe) technologieën Vier technologieën dienen zich op korte termijn aan: zonneboilers, WKK, warmtepompen en warmtenetten. Zonneboilers deden al lang hun intrede. WKK breekt door in de landbouwsector, terwijl er een groeiende interesse is voor kleine WKK voor de gecombineerde productie van elektriciteit en warmte voor (grotere) gebouwen. Ook warmtepompen zijn aan een opmars bezig. De uitdaging inzake warmtenetten is alvast complexer, omdat deze aloude wijze van verwarmen in Vlaanderen altijd verwaarloosd werd. De nodige infrastructuur ontbreekt en wordt bovendien beconcurreerd door het uitgebreide gasnet, dat in Vlaanderen standaard is geworden. Pas recent heeft de Vlaamse overheid beslist om (de aansluiting op) warmtenetten actief te ondersteunen. Toch is het concept ‘warmtenetten’ vandaag in volle beweging. In steden als Gent, Antwerpen en Turnhout duiken concrete plannen op. In het hoofdstuk ‘Uitdagingen’ gaan we dieper in op het vraagstuk van de warmtenetten.
UITDAGINGEN De groeiende kloof tussen opeenvolgende generaties gebouwen Europa verplicht om nieuwbouwwoningen tegen 2021 aan de BEN-norm (Bijna Energie Neutraal) te bouwen. Eenzelfde regel zou gelden voor grote renovatieprojecten, maar voor bestaande woningen bestaat er geen Europese regel. Hooguit moeten huurwoningen tegen 2020 over dakisolatie beschikken. De gevoelig strengere regelgeving voor toekomstige nieuwbouw kan vergaande sociale problemen veroorzaken. Verdringing is er een van. Nieuwbouw wordt duurder omwille van de hoge energie-eisen. Hierdoor valt een deel van de potentiële bouwers uit de boot. Zij gaan over naar de huurmarkt waar ze de financieel zwakkeren verdringen naar de laagste segmenten van de huurmarkt. Die bestaat overwegend uit lage kwaliteitswoningen, slecht uitgerust en slecht geïsoleerd en dus met een hoge energiefactuur. Er ontstaat ook een enorme spagaat tussen woningen van verschillende generaties. Hoe ouder het patrimonium, hoe hoger de warmtevraag. Terwijl nieuwbouwers een uiterst laag verbruik en dito rekening hebben, hebben de financieel zwakkere lagen van de bevolking (ouderen, huurders …) een hoger
83
84
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
verbruik en hogere kosten. Zij beschikken meestal niet over de middelen om de energie-efficiëntie van hun woning substantieel te verbeteren. Hierdoor blijft een groot potentieel aan energiebesparing liggen. Ook verhuurders zijn weinig geneigd hun huizen te renoveren. Een groot aantal Belgische huurhuizen komt uit nalatenschap en wordt door de eigenaars veeleer gezien als een bron van inkomsten, dan als een te beheren goed. Zelfs het aanbod van gratis isolatie door de Vlaamse overheid laat deze groep onbeantwoord. Er is dus nood aan een beleid dat het halen van de energiedoelstellingen combineert met het garanderen van toegang tot energiezuinige woningen voor iedereen. Vermijden van ‘halve renovatie’
Jaarlijks wordt 1% van de woningen gerenoveerd. Een te laag tempo, willen we de CO2-reductiedoelstellingen tegen 2050 realiseren. Maar ook over de wijze van renoveren, valt heel wat te zeggen. Vaak gaat het om suboptimale ingrepen, waarbij heel wat middelen worden geïnvesteerd, terwijl het energetisch rendement van de ingrepen uiteindelijk laag is. Dat heeft te maken met gebrekkige kennis, maar ook met het bestaande ondersteuningssysteem, dat ook weinig efficiënte investeringen stimuleert. Dat bestendigt dan weer de (groeiende) kloof tussen nieuwbouw en partieel gerenoveerde woningen, waardoor een lock-in-situatie ontstaat: eens de (minder efficiënte) investeringen gedaan zijn, zal het zeer lang duren voor opnieuw kan geïnvesteerd worden. Ook de overheid moet hier het geweer van schouder veranderen. Vandaag worden nog premies voorzien voor partiële verbouwingen van woningen met een E-peil van 90 of hoger, die binnen tien tot vijftien jaar helemaal niet meer aan de normen van op dat moment (E30 of lager voor nieuwbouw) zullen voldoen. Om succesvol te zijn op energetisch en sociaal vlak, zal het beleid haar ondersteuning moeten richten op grondige energierenovatie van bestaande woningen, met energiedoelstellingen die deze van nieuwbouw benaderen. Een gediversifieerde aanpak per doelgroep
Grosso modo kunnen we de huurders of kopers van bestaande woningen opdelen in drie groepen. De onderste groep beschikt niet over middelen om een eigen woning te verwerven, en al zeker niet over de middelen om haar woning tot een aan-
DEELRAPPORT 3: DE HUISHOUDELIJKE WARMTEVRAAG
vaardbaar peil te renoveren. Voor die groep moet resoluut worden ingezet op sociale woningbouw, met woningen die betaalbaar en energie-efficiënt zijn. Dat betekent een gevoelige toename van het aantal beschikbare sociale woningen, extra financiering van de sociale woningbouwmaatschappijen – eventueel via alternatieve financiering – en de versnelde invoering van energieprestatienormen in de sociale woningbouw. Alleen die aanpak biedt voor die groep een structurele oplossing, en zal vermijden dat de energiearmoedekloof sterk groeit. Gezien we hier spreken over een periode van enkele decennia, is het aangewezen om blijvend in te zetten op een beperkt aantal maatregelen met een snelle terugverdientijd. Dak- of zolderisolatie vormen hier een goed instrument, ook voor woningen waarvan de dakstructuur aan vernieuwing toe is. Aan het andere eind van het spectrum vinden we de groep die over voldoende financiële middelen beschikt om een woning te kopen en hierbij meteen te investeren in een grondige renovatie, dan wel een nieuwbouwwoning te zetten. Ook hier is geen nood aan financiële ondersteuning, maar kan het beleid inzetten op normering en begeleiding. Voor die groep is het vooral belangrijk geen lock-in-investeringen door te voeren, waardoor middelen verloren gaan. Banken kunnen hierin een positieve rol spelen door bij het beoordelen van een leningsaanvraag meer rekening te houden met de minderuitgaven in een energiezuinig gebouw, een positief element voor de terugbetalingscapaciteit van de ontlener. Banken zouden het ontleenbare kapitaal kunnen relateren aan het E-peil van het gebouw. Dat zou alvast de groep vergroten die tot nieuwbouw of grondige renovatie kan overgaan. Tot slot is er de middengroep. Het betreft hier gezinnen die over net voldoende middelen beschikken om een bestaande (niet-energiezuinige) woning te kopen en in te richten, maar over onvoldoende middelen beschikken om de woning te renoveren tot een aanvaardbaar peil. Die groep heeft nood aan alternatieve vormen van financiering (Third Party Financing) waarbij de terugverdientijd wordt gegarandeerd door de kwaliteit van de renovatie. Hierbij zal moeten worden nagegaan of de structuur van de woning kwalitatieve renovatie tot op het BEN-niveau toelaat, dan wel of het de voorkeur geniet om de bestaande woning af te breken en te herbouwen. Die keuze moet onder meer worden gemaakt op basis van het type woning, de staat van de woning, en de gebruikte materialen. De knowhow om die keuze te maken, vinden we niet terug bij de geïnteresseerde koper, wel bij de overheid en de potentiële TPF-investeerders. Hier het kader voor uittekenen, vormt
85
86
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
dan ook een nieuwe uitdaging voor het woon- en energiebeleid. Dat kader zal ook rekening moeten houden met andere dan energetische aspecten. Zo kan het van belang zijn om voor gebouwen met erfgoedwaarde specifieke, aangepaste normen te voorzien, die optimale energie-efficiëntie binnen de bestaande structuur plaatsen.
Het reboundeffect Bij het berekenen van de energiebesparing als gevolg van partiële energierenovatie van een bestaande woning, niet gekoppeld aan een te bereiken E-peil, worden vaak te optimistische inschattingen gemaakt. In werkelijkheid zien we dat de (nieuwe) bewoners vaak opteren voor een gevoelige verbetering van het wooncomfort. Waar vroeger in een of twee plaatsen een individuele verwarming stond, kiezen ze nu bijvoorbeeld voor (centrale) verwarming in alle leefruimtes. Hierdoor verhogen wooncomfort en energie-efficiëntie gevoelig, maar is de uiteindelijke energiebesparing relatief beperkt. Eenzelfde fenomeen speelt de derdepartijfinanciering (financiering door een andere partij dan de begunstigde, afbetaling via de baten van het project) parten. Het systeem komt – in tegenstelling tot de markt van bedrijfsgebouwen en kantoren – niet echt van de grond op de particuliere markt omdat de energiewinsten er veel moeilijker voorspelbaar zijn. Zij zijn immers niet enkel afhankelijk van de geïnvesteerde technologie, maar vooral ook van het gedrag van de bewoners, en dat is veel moeilijker te sturen. De investering terugbetalen met wat wordt bespaard op de energierekening blijft in de praktijk soms moeilijk. Daarom is het belangrijk om TPF te koppelen aan structurele renovatie, die minder ruimte laat voor gedragsfactoren.
DEELRAPPORT 3: DE HUISHOUDELIJKE WARMTEVRAAG
Grondige renovatie, ook op wijkniveau In het kader van stads- en wijkvernieuwing, kunnen afbraak en heropbouw nieuwe mogelijkheden bieden. In wijken met een groot aantal laagkwalitatieve woningen kunnen wijkrenovatieplannen worden ontwikkeld, waarbij stratenplannen worden aangepast, zodat er meer ruimte komt voor stedelijk groen, speelpleinen en speelstraten, en een betere stedelijke mobiliteit; de nieuwbouwhuizen kunnen voldoen aan de strengste energienormen; ongezonde woningen worden vervangen door gezonde; er kan een plaatselijk warmtenet worden voorzien; er kan een nieuwe sociale mix ontstaan … Maar zulke operaties vergen een doordachte aanpak. Er moeten oplossingen gevonden worden voor de bewoners van bestaande huizen, oplossingen die er anders moeten uitzien voor huurders dan voor eigenaars. Voor deze laatste categorie zullen ook creatieve vergoedings- of compensatieformules moeten worden bedacht. De Vlaamse bouwsector: beperkingen en kansen Willen we de energiedoelstellingen tegen 2050 halen, dan zullen de renovatie-inspanningen van het bestaande woningpark moeten worden opgedreven. De Vlaamse bouwsector beschikt vandaag over een capaciteit om ongeveer 40.000 woningen per jaar te bouwen of verbouwen. Om het volledige Vlaamse woningpark tegen 2050 op het BEN-niveau te krijgen, zou dat aantal meer dan moeten verdubbelen. Dat zal moeten gepaard gaan met een gevoelige groei van de sector, wat bijkomende tewerkstelling impliceert. Maar zo een verdubbeling kan niet alleen door die groei worden gerealiseerd. Daarnaast zal onder meer ingezet moeten worden op innovatie, op andere bouwsystemen, op een groter aandeel meergezinswoningen, op compacter bouwen en op meer gestandaardiseerde technieken. De opgelopen achterstand tegen 2050 inhalen, stelt de bouwwereld voor belangrijke uitdagingen, die zonder steun van de overheid – we denken onder meer aan het herdenken van de organisatie van de sociale woningbouw – moeilijk of niet kunnen worden geklaard.
87
88
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Nieuwe vormen van financiering? Traditioneel zien we twee types investeerders in woningbouw of renovatie: gezinnen en overheid. Gezinnen brengen eigen middelen in, of kloppen aan bij de bank. De overheid stelt middelen ter beschikking via sociale woningbouwmaatschappijen, via premies of via belastingaftrek. Ook bij stadsrenovatie speelt de (lokale) overheid een rol. Beide types investeerders kampen vandaag met een tekort aan middelen. De meeste overheden denken vandaag eerder aan besparen dan aan investeren. Politieke keuzes kunnen accenten leggen, feit blijft dat de overheidsmiddelen beperkt zijn, zeker in het licht van de uitdaging. Ook gezinnen krijgen het moeilijker. De prijzen op de woningmarkt zijn de voorbije decennia opvallend meer gestegen dan het gemiddelde gezinsinkomen. Voor jonge gezinnen wordt het bovendien moeilijker om een lening bij de bank te krijgen, indien ze geen eigen kapitaal kunnen inbrengen. Dat wordt ten dele opgevangen door de intergenerationele solidariteit. De naoorlogse generatie heeft goed geboerd en beschikt over ruime reserves, zodat ouders en grootouders de kinderen vaak kunnen helpen aan de nodige basis voor hun investeringen. Wat geldt voor de naoorlogse generatie als geheel, geldt uiteraard niet voor alle gezinnen. Een groeiende groep krijgt het moeilijker om de eindjes aan elkaar te knopen; nieuwe maatschappelijke fenomenen – eenoudergezinnen, langer levende ouderen … – brengen steeds meer mensen aan of over de rand van de armoede. Zij beschikken niet over de mogelijkheid om te investeren. Terwijl overheid en gezinnen het moeilijker krijgen, stellen we vast dat Vlaanderen als geheel op een enorme ‘spaarpot’ zit. De vraag is hoe die middelen kunnen worden aangetrokken om ze te investeren in de grondige verbetering van ons woningpark. Diverse modellen of mogelijkheden – vooral in de sfeer van crowd financing of ‘participatieve financiering’ – dienen zich aan.
DEELRAPPORT 3: DE HUISHOUDELIJKE WARMTEVRAAG
In Leuven onderzoekt de coöperatieve vennootschap Ecopower de mogelijkheid om op coöperatieve basis middelen te mobiliseren om te investeren in de energierenovatie van het ziekenhuis Gasthuisberg. Het wil daarvoor de ‘begoede Leuvenaars’ aanspreken. Een nieuw fenomeen is dat van impact funding. Steeds meer investeringsgroepen of rijke families zoeken naar manieren om hun geld, zonder rente of tegen een rente die net het inflatieverlies dekt, ter beschikking te stellen van maatschappelijk relevante projecten. Een analoog concept is slow financing, waarbij een investeerder bereid is grote sommen geld vast te leggen voor lange tijd, tegen een lage rentevoet. In ons land zijn dergelijke vormen van financiering nog niet echt doorgebroken. Toch verdient het de moeite om er de mogelijkheden van na te gaan om de energietransitie van het woningpark mee mogelijk te maken.
Energiearmoede bij ouderen Een specifiek probleem stelt zich bij oudere huiseigenaars of huurders. Zij kunnen gezien hun leeftijd geen leningen meer krijgen of willen niet meer investeren in vervanging van verouderde verwarmingsinstallaties omdat ze voor zichzelf nog weinig toekomst zien. Hierdoor blijven hun energieverbruik en -rekening zeer hoog. In die bevolkingsgroep komt dan ook heel wat (energie)armoede voor. Die groep valt grotendeels buiten bereik van het beleid. Zij vragen niets, zij krijgen niets. Hooguit kan een deel van hen een beroep doen op een stookoliepremie. Een druppel op een hete plaat. Het is noodzakelijk hier nieuwe oplossingen voor uit te werken. Naast het bestaande aanbod van isolatiediensten zijn er ook innovatieve mogelijkheden zoals bijvoorbeeld ‘warmteleasing’, waarbij een warmtedienst (of, minder vergaand, een verwarmingsketel) wordt gehuurd of geleased. Voor de huiseigenaar of huurder levert dat een directe winst op in energiekosten, waarvan hij ook na het betalen van de leasing een deel overhoudt. Bijkomend voordeel is dat het systeem past in een cradle-to-cradleconcept, gezien de toestellen eigendom blijven van een professional.
89
90
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Een positieve rol voor steden en gemeenten Een lokaal bestuur kan veel doen om het energieverbruik van gebouwen op zijn grondgebied te doen dalen. Lokale besturen staan ook dicht bij de bevolking, kennen de sociale situatie van hun bevolking en zijn goed geplaatst om sociaal zwakkere gezinnen toch over de drempel van het basiskapitaal voor energiebesparende maatregelen te helpen. De kennis van en interesse voor het energievraagstuk is echter ongelijk verdeeld over de gemeenten. Er is ook geen duidelijk (Vlaams) kader dat kleinere gemeenten met een beperkt personeelsbestand toch toelaat om een actieve rol op te nemen. De aanpak in de provincie Limburg kan model staan voor Vlaanderen. DuBoLim (Steunpunt Duurzaam Bouwen Limburg) staat lokale besturen actief bij zowel in projecten voor duurzaam bouwen en verbouwen van woningen als van stadsdelen en -wijken (via RUP’s, ruimtelijke uitvoeringsplannen). Ze stelt daarbij onder meer toolkits ter beschikking om duurzaamheid een plaats te geven in stedenbouwkundige verordeningen, openbare aanbestedingen en RUP’s. Een aantal grotere steden neemt zelf het initiatief. Gent bijvoorbeeld hanteert de passiefstandaard voor nieuwe gebouwen. Oostende doet extra inspanningen voor zwakke groepen. Dat gaat verder en is voor de doelgroep interessanter dan wat het FRGE-fonds voorziet (Fonds ter Reductie van de Globale Energiekosten, federaal fonds dat investeringen in energie-efficiëntie en -besparing bij zwakkere groepen wil ondersteunen). Bij FRGE moet de investeerder vanaf dag één beginnen afbetalen. Hij/zij heeft dus kosten, terwijl zijn/haar energiefactuur nog niet is gedaald. Oostende zorgt daarom voor prefinanciering en vormt daarmee een van de weinige voorbeelden van echte derdepartijfinanciering. De particulier begint pas af te betalen vanaf het moment en in de mate dat zijn energiefactuur omlaag gaat. Waar het in Vlaanderen ontbreekt aan een geschikt kader voor de ontplooiing van een consistent lokaal beleid van energiebesparing, biedt Europa dat met het Burgemeesterconvenant wel.
DEELRAPPORT 3: DE HUISHOUDELIJKE WARMTEVRAAG
Het Burgemeesterconvenant heeft het voordeel dat de Europese Commissie het politieke engagement controleert. Het is dus niet vrijblijvend. De aangesloten gemeenten moeten een inventaris opmaken van de CO2-uitstoot in hun gemeente, ze moeten een energieplan opmaken, en dat ook uitvoeren. Ze moeten om de twee jaar rapporteren en het plan om de vier jaar actualiseren. Voor grotere steden zou het Burgemeesterconvenant in de toekomst ook gekoppeld kunnen worden aan Europese subsidies. Het Burgemeesterconvenant bewijst in elk geval dat een gemeente een visie en een aanpak kan hebben die op een hoger niveau, in dit geval Europa, gevalideerd is. Een van de drempels voor (kleinere) gemeenten om toe te treden tot het Burgemeesterconvenant is dat er geen pasklaar instrument ter beschikking staat om de vereiste nulmeting inzake CO2-uitstoot te realiseren. Het ontbreken van zo een instrument kan de (consultancy)kosten zeer hoog opdrijven. Maar ook hier zijn er al best cases. De regio Leiedal bijvoorbeeld heeft aan haar leden-gemeenten een instrument op maat aangeboden, waardoor de kosten gevoelig zijn gedaald. De Vlaamse overheid laat hier vooralsnog een kans liggen.
De blijvende vraag naar sanitaire warmte In de residentiële sector, en dan vooral bij de huishoudens, staat de vraag naar sanitaire warmte op de tweede plaats, na ruimteverwarming. Zoals eerder gesteld, heeft de verbetering van bestaande technologieën hier veel minder besparingspotentieel. Er kan wel nog energie worden bespaard door waterbesparende kranen en douchekoppen en door verbeteringen aan de verwarmingsketels, maar de impact blijft al bij al beperkt. Ook gedragswijziging (douche versus bad) biedt nog enig potentieel. Maar grosso modo kan worden gesteld dat de fossiele technologie hier tegen haar grenzen aanbotst. Op korte termijn liggen vier pistes open om de sanitaire warmtevraag verder te verduurzamen: kleine WKK-installaties, die een volledig gebouw bedienen, zonneboilers, warmtepompen en warmtenetten. De vier formules kunnen niet alleen de vraag naar sanitaire warmte beantwoorden, maar ook de restvraag naar ruimteverwarming in energie-efficiënte gebouwen.
91
92
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Het complexe probleem van de warmtenetten Werden warmtenetten tot voor kort beschouwd als een van de relikwieën van het Oost-Europese collectivisme, dan is de interesse ervoor de voorbije jaren, na Scandinavië en Nederland, ook in Vlaanderen toegenomen. De reden ligt voor de hand: willen we de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en de daarbij horende CO2-emissies terugdringen, dan moeten we ingrijpen op de warmtevraag in de residentiële en gelijkgestelde sectoren, goed voor ruim een derde van ons energieverbruik. Warmtenetten vormen een van de mogelijke opties, naast ondiepe geothermie (warmtepompen) of in combinatie met diepe geothermie. De Vlaamse regelgeving – vooral de verplichting om het gasnet maximaal uit te rollen – heeft de mogelijkheden van warmtenetten in Vlaanderen sterk ingeperkt. Pas recent lijkt de Vlaamse overheid er weer interesse in te krijgen, zoals uit enkele aanmoedigende maatregelen blijkt. Toch is de achterstand die Vlaanderen heeft opgelopen moeilijk weg te werken. In een bestaande omgeving, waar de ondergrond nu al ruim is voorzien van leidingen en rioleringen, is het geen sinecure om een volledig nieuwe infrastructuur uit te bouwen. Waar dat wel kan – denk daarbij aan zorgvuldig geselecteerde nieuwbouwwijken en projecten van stadsvernieuwing – moet rekening worden gehouden met zeer hoge kapitaalkosten en een lange afschrijfperiode. Investeren in warmtenetten is dus per definitie slow financing: maatschappelijk zinvolle investeringen die een zeer lange terugverdientijd hebben. Vooral – en wellicht alleen – in een stedelijke omgeving kunnen warmtenetten een centrale bijdrage leveren tot een duurzamer verwarmingssysteem. Meer nog: in een stedelijke omgeving vormen zij wellicht de enige realistische piste om in de toekomst een antwoord te bieden op de huishoudelijke warmtevraag. Die stelling blijft gelden bij een dalende warmtevraag. Sanitaire warmte zal steeds nodig blijven. Warmtenetten kennen ook beperkingen. In tegenstelling tot warmtepompen, die volledig op groene stroom kunnen werken, zijn warmtenetten vandaag vaak gedeeltelijk of helemaal afhankelijk van fossiele brandstoffen. Biomassa en restwarmte van afvalverbranding worden als alternatief ingezet. De plannen die op dit ogenblik in steden als Gent of Antwerpen in ontwikkeling zijn, gaan uit van een geleidelijke ontwikkeling van het warmtenet, waarbij
DEELRAPPORT 3: DE HUISHOUDELIJKE WARMTEVRAAG
in een eerste fase vooral energiewinst wordt geboekt via het vervangen van individuele stookinstallaties door ‘centrale’ verwarming. Die centrale (en dus wellicht op gas of eventueel biomassagestookte) verwarming kan worden aangevuld met warmtepompen, geplaatst in parken, parkings of een voetbalveld, door recuperatie van laagcalorische restwarmte uit kantoren. In een tweede fase kan dit net verbonden worden met een industrieel gebied, waarbij hoogcalorische restwarmte kan worden toegevoegd. In combinatie met diepe geothermie (in Vlaanderen alleen beschikbaar in de Kempen), biomassa of restwarmte van afvalverbranding kan een warmtenet zelfs volledig los van fossiele brandstoffen opereren. Het onderzoek naar warmtenetten richt zich vandaag ook op het aanboren van andere alternatieve warmtebronnen. Zo zou de recuperatie van warmte uit riolen een interessante piste kunnen vormen. De opkomst van warmtepompen Warmtepompen zijn – hoewel ze elektrisch aangedreven zijn – niet te verwarren met de klassieke elektrische verwarming. Doordat zij warmte onttrekken aan de omgeving en deze ook kunnen opslaan (waardoor ze ‘slim’ kunnen worden aangestuurd) leveren zij potentieel een veel hogere out- dan input. Kunnen warmtepompen met groene stroom worden gecombineerd, dan vormen ze een interessante oplossing in een omgeving waar voldoende buitenruimte beschikbaar is. Voorwaarde daarbij is dat er naast de pomp zelf ook opslagcapaciteit is. Is die er niet, dan zal de warmtepomp aan hetzelfde euvel lijden als de klassieke elektrische verwarming: ze zal verbruikspieken kennen bij koude, en zo de stabiliteit van het net negatief beïnvloeden. Er bestaan diverse types warmtepompen (water-water, water-bodem, water-lucht, lucht-lucht) die alle hun voor- en nadelen kennen. Op de (minder efficiënte, maar goedkopere) lucht-luchtpompen na, vergen warmtepompen voldoende buitenoppervlakte, om warmte aan bodem of grondwater te kunnen onttrekken. Ze zijn daarom minder geschikt in een dichtbebouwde omgeving zoals stedelijke centra, met veel middelhoge appartementsblokken en kantoren. Toch zijn warmtepompen niet onbesproken. Een belangrijk minpunt is de toxiciteit en hoge klimaatimpact van de koelvloeistof die er zich in bevindt. In principe blijft de vloeistof in het gesloten systeem, maar lekkage kan nooit worden uitgesloten. Geraakt dat probleem niet opgelost, dan zou het het voordeel van de uitgespaarde CO2 kunnen tenietdoen.
93
94
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Merken we ten slotte op dat efficiënte warmtepompen (dus gecombineerd met een buffervat) vandaag nog te prijzig zijn om op grote schaal te worden gebruikt. Micro-WKK en zonneboilers Ook kleine WKK’s en zonneboilers kunnen een antwoord bieden op de vraag naar verduurzaming van de huishoudelijke warmtevraag. Net als bij warmtenetten en warmtepompen blijken die twee technologieën geschikt voor uiteenlopende types gebouwen. Kleine WKK’s kunnen voor appartementsblokken een alternatief vormen, indien warmtenetten op die locatie moeilijk te realiseren zijn. WKK is een vorm van collectieve verwarming die niet de diversiteit van warmtebronnen kan benutten zoals warmtenetten dat wel kunnen. Zowel warmtenetten als WKK’s kunnen bovendien gecombineerd worden met zonneboilers. Warmtenetten hebben immers een grote capaciteit om warmte van de zon te absorberen wanneer er overproductie is, onder meer via grotere buffervolumes buiten de gebouwen. Vooral in het buitenland bestaat hiermee al heel wat ervaring. Individuele zonneboilers zijn dan weer geschikt voor woningen met een groot dakoppervlak. Ze zijn minder oriëntatiegevoelig dan PV, maar in de ‘donkere’ maanden vormen ze slechts een aanvullende vorm van sanitaire verwarming, en moeten gebouwenverwarming en sanitaire warmte nog altijd van een andere bron komen. De keuze voor de aanleg van warmtenetten of warmtepompen, van micro-WKK’s of zonneboilers en de mogelijke combinaties van systemen zal dus op basis van heel wat overwegingen moeten worden gemaakt, zoals het type omgeving, de draagkracht van de investeerder, het verwachte elektriciteitsverbruik en de bijdrage tot een koolstofarme samenleving.
DEELRAPPORT 3: DE HUISHOUDELIJKE WARMTEVRAAG
PRIORITEITEN VOOR HET BELEID Dit rapport wil geen gedetailleerde beleidsaanbevelingen opstellen, maar wel een aantal prioritaire ‘werven’ die naar voren komen uit de analyse en waarop de overheden, samen met het bedrijfsleven, met de maatschappelijke actoren en met de burgers moeten inzetten om de gewenste en noodzakelijke omslag naar een duurzaam energiesysteem te realiseren. Bij elke werf wordt een tijdskader aangegeven, waarbij korte termijn moet verstaan worden als binnen de vijf jaar, middellange termijn als binnen de vijftien jaar en lange termijn als binnen de 40 jaar. Werf 1: Renoveer het Vlaamse woningenpark grondig. Veruit het grootste potentieel in reductie van energieconsumptie en -kosten, ligt in de warmtevraag van de huishoudens. Europa en Vlaanderen ontwikkelen vandaag een actief beleid inzake nieuwbouw. Het grootste potentieel ligt in de consumptievermindering van bestaande gebouwen. Willen we de milieudoelstellingen halen en de sociale kloof in het energieverbruik van gebouwen dichten, dan biedt alleen een grondige renovatie van het volledige bestaande woning- en gebouwenpark een uitweg. Er is daarom nood aan nieuwe inzichten en een nieuwe benadering van renovatie. Voor tal van woningen biedt alleen nog totaalrenovatie een uitweg. Voor bepaalde types woningen kunnen afbraak en nieuwbouw zelfs de beste oplossing vormen. De klassieke instrumenten van de overheid lijken daarom achterhaald. Naast een nieuw denkkader is er nood aan een nieuw beleidskader en nieuwe wijzen van financiering. Tijdsas: Op korte termijn kan een nieuw kader worden uitgezet. De totale renovatie van het woningpark is slechts mogelijk door een volgehouden inspanning op lange termijn. Werf 2: Onderzoek en stimuleer nieuwe vormen van financiering. Inzake huishoudelijke warmtevraag evolueren we van een systeem met dominantie van de variabele consumptiekosten naar een systeem met dominantie van de vaste kapitaalkosten. Die nieuwe situatie vergt nieuwe financieringsinstrumenten.
95
96
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Het concept ‘energiediensten’ biedt hier grote mogelijkheden. Tot op heden is het de individuele verbruiker die de investeringen moet realiseren om de energiekosten te drukken. Niet elk gezin heeft op het ogenblik dat de investering moet gebeuren, voldoende middelen ter beschikking om die investering te realiseren. Er is dus nood aan investeerders die de initiële kosten op zich nemen en ze, mits een voldoende rendement, gespreid in de tijd terugverdienen. Nieuwe en creatieve vormen van financiering kunnen hier worden ontwikkeld en aangesproken. De overheid moet hiervoor een regelgevend kader ontwikkelen en een actief ondersteuningsbeleid voeren. Tijdsas: Nieuwe vormen van financiering en nieuwe businessmodellen vergen een inlooptijd, waarbij rekening moet worden gehouden met trial-anderror. De piloten moeten op korte termijn starten. Op middellange termijn moet de omslag naar een nieuwe financieringscultuur zijn gerealiseerd. Werf 3: Ontwikkel een doordacht beleid inzake energiearmoede. Een nieuw energie- en renovatiebeleid vergt grote aandacht voor de sociale dimensie. Bij ongewijzigd beleid zullen de zwakkeren in de samenleving verhoudingsgewijs almaar meer de zwaarste energiefacturen torsen. Van hen kan niet verwacht worden dat zij zelf de nodige investeringen opbrengen om de energieprestaties van hun – al dan niet gehuurde – woning te verbeteren. Het zou een nefaste impact hebben op de kloof tussen de sterkere en zwakkere groepen in de samenleving. Centraal hierbij staat een grote inhaalbeweging in de sociale woningbouw, waarbij sociale woningen meteen volgens de BEN-norm moeten worden gebouwd, om de bewoners tegen stijgende energieprijzen te beschermen. Die inhaalbeweging ontslaat de huurmarkt, die nog lang een belangrijke rol zal spelen in de huisvesting van minder begoeden, niet van de verplichting om een aantal energiebesparende maatregelen (andere dan renovatie) die een korte terugverdientijd kennen, toe te passen. Een specifiek beleidsdomein is dat van energiearmoede bij ouderen (die niet meer kunnen of wensen te investeren in verbeterde energie-efficiëntie). Tijdsas: Het ontwikkelen van een aangepast beleidskader moet op korte termijn gebeuren. Implementatie – en waar nodig bijsturing – zal op middellange en lange termijn moeten gebeuren.
DEELRAPPORT 3: DE HUISHOUDELIJKE WARMTEVRAAG
Werf 4: Ontwikkel een intelligent beleid inzake warmtenetten. De achterstand wegwerken die Vlaanderen heeft opgelopen inzake warmtenetten, vormt een grote uitdaging. Op stadsniveau is mits visie en planning veel mogelijk. Door kleinschalige warmtenetten (op wijk- of zelfs gebouwniveau) te ontwikkelen en meer grootschalige geïntegreerde concepten uit te werken, die vraag en aanbod aan elkaar linken, kan het warmtepotentieel maximaal worden benut. Aan de aanbodzijde moet worden nagedacht over de integratie van diverse opwekkings- en recuperatietechnologieën (zonneboilers, warmtepompen …) en warmtenetten; om tot een optimaal koolstofvrij resultaat te komen. Dat dient wel steeds gepaard te gaan met een sterke nadruk op beheersing van de vraag. Afstemming tussen het stedelijk beleid en het Vlaamse niveau zal hier een must zijn. Tijdsas: Het uittekenen van een nieuw beleid ter zake is een opdracht voor de korte termijn. Het realiseren van warmtenetten is per definitie een werk van lange adem. We mikken hier dus op de lange termijn.
97
DEELRAPPORT 4: MOBILITEIT
4 MOBILITEIT
99
100
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
101
Deelrapport 4 Mobiliteit
SITUERING Een groeiende transportsector heeft repercussies voor het energieverbruik. Mobiliteit en transport zijn verantwoordelijk voor ongeveer een vijfde (21%) van het totale Vlaamse eindverbruik aan energie. Die sector ontsnapt vandaag bijna integraal aan het elektriciteitssysteem (uit de Vlaamse energiebalans van VITO/EMIS blijkt dat vandaag slechts 1,5% van het Vlaamse elektriciteitsverbruik gaat naar de mobiliteitsbehoefte, in hoofdzaak die verzorgd door trein en tram). Ook met het warmtesysteem is er geen verband. De energiebehoefte voor transport wordt bijna uitsluitend gedekt door fossiele brandstoffen. Elektriciteit maakt slechts 1,5% uit van het energieverbruik door transport, biobrandstoffen 3,7%. Naast deze cijfers, die het Vlaamse ‘binnenlandse’ verbruik dekken, wordt ook een belangrijke hoeveelheid energie op Vlaams grondgebied gebunkerd in functie van de internationale lucht- en zeevaart. Die gegevens worden verder niet meegenomen in dit rapport, dat Vlaanderen als focus heeft. Binnen een totaalbenadering van het transportvraagstuk zijn ze wel zeer relevant. Het aandeel van de gebunkerde energie (373PJ) ligt immers bijna dubbel zo hoog dan dat van het Vlaamse ‘binnenlandse’ verbruik (191PJ). Het grote aandeel is vooral te verklaren door de aanwezigheid van de Antwerpse zeehaven. Als deze cijfers wel meetelden, dan zouden mobiliteit en transport niet voor 21% van het Vlaamse verbruik instaan, maar voor 44%. De verhouding tussen residentieel, industrieel en mobiliteitsenergieverbruik is in dat geval 26%/30%/44%.
102
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Aangezien hier het Vlaamse energetische eindverbruik als kader geldt, worden deze gegevens niet meegenomen in de berekeningen.
TENDENSEN Personenmobiliteit en goederentransport zitten in West-Europa al twee eeuwen in een stijgende lijn omwille van de (relatieve) daling van de transportkosten per eenheid van verplaatsing, mogelijk gemaakt door technologische verbeteringen, massaproductie van voertuigen en infrastructuur en beschikbaarheid van energie. Tendensen in het personenvervoer Wat de personenmobiliteit betreft, deed de grootste stijging in Vlaanderen zich voor in de tweede helft van vorige eeuw. Ze is sinds 2000 gestaag blijven stijgen, zij het in beperkte mate (stijging personen-km met 12% over tien jaar). In termen van afgelegde afstand is er een uitgesproken dominantie van het autoverkeer: actueel worden in Vlaanderen nagenoeg vier vijfde van de personen-km per wagen afgelegd (als bestuurder of passagier), 6% te voet en per fiets, en 12% met het openbaar vervoer. Van het gemotoriseerde vervoer is in het voorbije decennium de stijging van het openbaar vervoer manifest sterker dan die van het privéautovervoer: De Lijn +101%, NMBS +43% en autoverplaatsingen +7% over tien jaar. Dat is een trendbreuk ten opzichte van de decennia ervoor, waar het gebruik van openbaar vervoer afnam. In absolute termen groeit het autoverkeer wel nog steeds het sterkst. De voorbije decennia is Vlaanderen in snelle vaart verkaveld. In randstedelijke gebieden werd de open ruimte ingenomen door alleenstaande huizen met een of twee garages. De huizen werden ingenomen door (jonge) gezinnen met kinderen die de stad waren ontvlucht, maar voor werk en vrije tijd veelal op de stad aangewezen bleven. Dat heeft het aantal korte verplaatsingen en het woon-werkverkeer tussen stad en rand sterk doen toenemen. De frequentie van het openbaar vervoer tussen stad en rand ligt veel lager dan in stedelijk gebied, waardoor de auto hier het prioritaire vervoermiddel blijft. De stadsvlucht is in absolute cijfers gestopt, maar de trend blijft zich – vooral bij jonge gezinnen met kinderen – nog steeds doorzetten, ondanks projecten van stadsvernieuwing.
DEELRAPPORT 4: MOBILITEIT
De ontwikkelingen in het woon-werkverkeer zijn sterk beïnvloed door het fenomeen van stadsvlucht en verkavelingen. De verbindingen tussen de steden verlopen grotendeels via het spoor, dat de voorbije jaren haar reizigersaantallen sterk zag groeien. Stadsbewoners vinden makkelijk de weg naar het station met openbaar vervoer of fiets. Wie echter in de nieuwe randstedelijke gebieden woont, stapt thuis in de wagen en stapt pas weer uit op het werk. Dat verklaart het grote aandeel van de particuliere auto in het woon-werkverkeer tussen rand en – nabije of andere – stad. Die tendens is nog versterkt door het fenomeen ‘bedrijfswagen met tankkaart’ dat in België veel meer is ingeburgerd dan in andere Europese landen. Recente wijzigingen in de fiscale regelgeving hebben wel het gemiddelde verbruik van bedrijfswagens gedrukt, maar niet het aantal gereden kilometers. We zien echter ook signalen van positieve kenteringen. Op stedenbouwkundig vlak heeft zich een trend ingezet naar compacter bouwen en meergezinswoningen, ook in randstedelijke gebieden. Compacter wonen maakt (nieuw aan te leggen) nutsvoorzieningen goedkoper, en verbetert ook de kosten-batenverhouding van het openbaar vervoer. We zien, zeker in een stedelijke omgeving, ook een mentaliteitswijziging ontstaan met betrekking tot mobiliteit. Uit onderzoek blijkt dat jongeren in de auto vandaag minder dan vroeger het absolute symbool van vrijheid zien. Ze geven minder geld uit aan automobiliteit, rijden minder autokilometers, en gebruiken alternatieve transportmodi. Het concept ‘stadsfietsen’ speelt hier succesvol op in. Ook de trend naar autodelen groeit sterk – zeker in een stedelijke omgeving – en zal het verplaatsingsgedrag verder positief beïnvloeden. Cambio bijvoorbeeld groeit jaarlijks met 50%, maar het aantal klanten blijft nog steeds beperkt. De ICT-sector ontwikkelt allerhande applicaties ter ondersteuning van het gebruik van (deel)fietsen en openbaar vervoer (fietsroutes, treinplanner …) en verhoogt hiermee de attractiviteit van die systemen, vooral bij de groep van de jongere volwassenen. Er worden ook positieve effecten op het mobiliteitsgedrag verwacht van de ontwikkeling van de internetsamenleving: e-commerce, telewerken, internetbankieren, videoconferenties … In haar Mobiliteitsbalans 2012 onderzocht het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) van de Nederlandse overheid de mogelijke impact van die ontwikkelingen. Ze kwam tot de conclusie dat veel verplaatsingen door an-
103
104
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
dere worden vervangen (je bestelt bijvoorbeeld online, maar het pakje wordt thuisgebracht; je werkt thuis, maar je gaat tussenin boodschappen doen of de kinderen ophalen van school …). De E-maatschappij leidt volgens KiM nauwelijks tot een verminderde mobiliteit. Alleen videoconferenties en aanverwante binnen een bedrijfscontext zullen een merkbare invloed hebben op personenvervoer op langere afstand (HST, vliegverkeer). Ook op technologisch gebied lijken zaken in beweging te komen. We zien de eerste signalen van een trend die op middellange termijn kan leiden tot ‘elektrisch rijden’, waarbij elektrisch aangedreven (plug-in en plug-in hybride) motoren de klassieke verbrandingsmotor verdringen. Het volledige wagenpark telde in 2011 9348 alternatieve voertuigen waarvan 97% hybriden. Het aantal nieuw verkochte alternatieve voertuigen is in de periode 20002011 sterk gestegen, van tien tot 3905. Toch blijft hun aandeel in de verkoop (0,5%) marginaal. Vooral de hoge kostprijs, de beperkte actieradius en het ontbreken van publieke laadinfrastructuur zijn belangrijke hinderpalen voor de aankoop van elektrische voertuigen. Ook al blijft de verkoop fel achter bij onze buurlanden, toch zien we ook bij ons de aanzet van een evolutie waarbij de klassieke ‘auto’ wordt vervangen door een breed gamma aan (elektrische) vervoermiddelen: fiets, bromfiets, scooter, een- of tweepersoonsauto … Om een kick-start te kennen, zal die ontwikkeling gepaard moeten gaan met nieuwe businessmodellen, die het risico, gekoppeld aan de onzekerheid inzake performantie van de batterijen, bij de aanbieder legt. Ook voor door de overheid ondersteunde pilootprojecten en proeftuinen is hier een rol weggelegd. Naast de plug-in elektrische of hybride motoren, maakt ook de waterstofauto zijn opwachting. Tendensen in het goederenvervoer Inzake goederenvervoer is de enige merkbare tendens vandaag de verdere groei over de weg, hooguit geremd door de economische crisis. Het goederentransport is sinds 2000 gestegen met meer dan een kwart, wat een sterkere groei is dan bij het personenvervoer. De groei van het goederenverkeer is ook markant groter dan die van het BBP. Dit betekent dat de economie meer en meer steunt op vervoersintensieve bedrijvigheid. De traditionele productiesectoren worden almaar vaker vervangen door logistieke activiteiten. Het goederenvervoer, uitgedrukt in ton-km, gebeurt voor 77% over de weg, 14% met de binnenvaart en 8% per trein. De trein heeft moeite om zijn posi-
DEELRAPPORT 4: MOBILITEIT
tie te handhaven, maar het wegverkeer vangt dat verlies op. Het aandeel van de binnenvaart blijft nagenoeg constant. De trein staat wel sterk voor het havenvervoer. Inzake brandstoftechnologie bestaat hier weinig evolutie. Europa stuurt wel aan op het gebruik van CNG (Compressed Natural Gas) en LNG (Liquified Natural Gas). Van de gewenste modal shift van weg naar spoor en water, komt vooralsnog weinig in huis. Tendensen in de luchtvaart Voor de volledigheid vermelden wij hier ook de tendensen in de luchtvaart, ook al is die niet in onze cijfergegevens opgenomen. Ook aan de algemene volumegroei van de luchtvaart komt voorlopig geen einde. Terwijl korte- en middellangeafstandsvluchten in Europa afnemen door een verschuiving van lucht naar spoor (hogesnelheidstrein), blijft de luchtvaart wereldwijd groeien door de economische ontwikkeling van de BRIC-landen en door de groeiende internationale handel. Sinds de jaren 60 compenseren de efficiëntieverbetering van de vliegtuigen en de groei van de luchtvaart elkaar. Die trend zet zich vandaag nog steeds door. Hooguit bestaan er signalen dat de groei van de luchtvaart op middellange termijn zou plafonneren door de verzadiging van het luchtruim. Ook al haalde de Solar Impulse, een met zonnecellen aangedreven vliegtuig, onlangs een afstandsrecord, haalbare technologische doorbraken inzake alternatieve brandstoffen of aandrijfsystemen dienen zich nog niet duidelijk aan.
105
106
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
UITDAGINGEN De belangrijkste doelstelling van een toekomstgericht mobiliteitsbeleid is het drastisch verkorten van (wereldwijde) bevoorradingsketens, door in te zetten op lokale productie en consumptie, zodat het aantal transportkilometers voor personen én voor goederen substantieel vermindert. Een bijkomende uitdaging is om via een aangepaste ruimtelijke organisatie, zachte maatregelen, slimme inzet van E-toepassingen … het aantal verplaatsingen drastisch te beperken. Uitdagingen in het personenvervoer Beheersen van de vraag en verschuiven tussen transportmodi
Het elektrificeren van het personenvervoer is een noodzakelijke, maar onvoldoende voorwaarde voor een duurzaam mobiliteitssysteem. Volgens de MIRA-milieuverkenningen 2030 uit 2009 zou zelfs een integrale omschakeling van het huidige individuele personenvervoer naar elektriciteit uit hernieuwbare bronnen ontoereikend zijn om de vooropgestelde klimaatdoelstellingen te halen. Om daarin te slagen is het noodzakelijk om het aantal individuele transportkilometers gevoelig te laten dalen. Daarvoor liggen twee strategieën voor de hand: het beperken van de vraag en het verschuiven tussen de transportmodi. Beperking ligt vooral op het vlak van de maatschappelijke organisatie: Q Een betere ruimtelijke ordening waarbij mobiliteitsaspecten van in de eerste fase worden meegenomen, terwijl zij vandaag slechts gezien worden als een neveneffect. Q Een betere werkorganisatie waarbij inefficiënte standaardverplaatsingen worden bedwongen (thuiswerk, satellietkantoren, teleconferenties …). De huidige informatica biedt hier diverse mogelijkheden die in het verleden ontbraken. Niet iedereen is het er echter over eens dat de E-maatschappij een relevante impact zal hebben op het personenvervoer per wagen (KiM-studie Nederland). Q Het herwaarderen van stadskernen en buurtwinkels. Q Het promoten van lokale productie en consumptie.
DEELRAPPORT 4: MOBILITEIT
Van de verschuiving tussen diverse transportmodi zijn vandaag al tekenen zichtbaar: meer en meer binnenstedelijke verplaatsingen gebeuren via collectief vervoer (tram, metro, bus) en zachte modi (fiets, elektrische fiets). Ook in het interstedelijke vervoer groeit het aandeel collectief (elektrisch aangedreven) transport sterk. Wat het transport tussen de stad en het hinterland (semi-urbane en landelijke gebieden) en in het hinterland zelf betreft, valt die tendens minder te bespeuren. Enkel het Brusselse GEN (gewestelijk expresnet) en hoogwaardige tramnetwerken rond Antwerpen en Gent zouden op die uitdaging een antwoord kunnen bieden. Ook leven er ideeën voor de ontwikkeling van fietssnelwegen die stad en periferie zouden verbinden en voor het herinvoeren van oude streektramlijnen tussen stad en hinterland. Nu er de eerste tekenen zijn van een omslag van de mobiliteitscultuur, is het zinvol om in te zetten op de aanleg van de noodzakelijke infrastructuur. Gebeurt dat niet, dan kan worden aangenomen dat de infrastructurele omslag die hier nodig is niet sneller zal lopen dan de evolutie van verbrandings- naar elektrische motor. Op middellange en zeker op lange termijn is het mogelijk om een duurzaam systeem van personenvervoer te ontwikkelen met een gevoelig lager energieverbruik, dat zich volledig richt op groene stroom. Voorwaarde daarbij is dat het aantal verplaatsingskilometers drastisch naar beneden gaat. Wat het collectieve personenvervoer betreft, is het beeld totaal anders: elektrificeren is hier al in belangrijke mate gerealiseerd (trein, tram, metro) en de tendens tot het vervangen van bus- door tramlijnen is ingezet. Door de verschuiving van het individuele naar het gecombineerde (collectief of individueel plus collectief) vervoer, zal de stroombehoefte van het collectieve vervoer groeien. Daardoor kan ook op dit domein een spanningsveld blijven bestaan tussen de elektriciteitsvraag en de beschikbaarheid van groene stroom. Nieuwe technologieën helpen doorbreken
Om de noodzakelijke CO2-reducties van 80 tot 95% tegen 2050 te realiseren, dient ook het personenvervoer op langere termijn losgekoppeld te worden van het gebruik van fossiele brandstoffen. In een vergelijking tussen diverse technologieën door VUB blijkt dat vandaag de plug-in elektrische personenwagen inzake CO2-emissies over de gehele levenscyclus het best scoort. Een belangrijk aandachtspunt is dat een optimaal resultaat pas wordt bereikt indien de elektrische auto op groene stroom rijdt.
107
108
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Er worden steeds meer elektrische voertuigen aangekocht, maar hun aandeel is nog marginaal. Naast de hoge kostprijs staan twee structurele obstakels een doorbraak in de weg. Enerzijds is een (sterk) verbeterde batterijtechnologie nodig, anderzijds een aanpassing van het lokale elektriciteitsnet, om toe te laten dat het personenvervoer zich integreert in het elektriciteitssysteem. Er dienen zich ook tussentijdse oplossingen aan, die in een overgangsfase kunnen bijdragen tot het reduceren van emissies door het particuliere personenvervoer. Hybride wagens zijn efficiënter dan de klassieke auto met verbrandingsmotor, maar hun efficiëntiewinst is beperkt. Sommige constructeurs brengen vandaag een CNG-versie van bestaande modellen op de markt. De interesse is beperkt door het ontbreken van een CNG-netwerk. De beslissing van Europa om CNG-pompen te verplichten langs autosnelwegen kan hier verandering in brengen. Prestaties van CNG-voertuigen zijn vergelijkbaar met die van de huidige generatie hybride (benzine) voertuigen. Ze zijn een stap vooruit, maar stoten vergeleken met elektrische alternatieven een veelvoud aan CO2 uit. Er kunnen dus ernstige vragen gesteld worden bij de wenselijkheid van grote investeringen in een CNG-net voor personenwagens. Tot slot is er nog de auto met brandstofcel, die waterstof gebruikt als energiedrager. De prestaties komen in de buurt van die van de plug-in elektrische wagen. De brandstofceltechnologie is minder efficiënt en duurder dan de plug-in-technologie, maar de brandstofcel heeft wel het voordeel een veel ruimere actieradius te bieden. De productie van waterstof vergt energie. Die kan geleverd worden door windturbines op ogenblikken dat die meer energie produceren dan op dat moment nodig is. Waterstof kan worden opgeslagen – al is op dat vlak nog onderzoek en ontwikkeling nodig. De productie ervan, gekoppeld aan windturbines, kan zoals hiervoor al gesteld ook een bijdrage leveren tot de stabiliteit van het elektriciteitssysteem. De overheid kan de doorbraak van nieuwe technologieën niet op haar eentje realiseren. Toch moet zij durven inzetten op infrastructuur die een doorbraak faciliteert. Ook in onderzoek en ontwikkeling blijft een belangrijke stimulerende rol weggelegd voor de overheid.
DEELRAPPORT 4: MOBILITEIT
Uitdagingen voor het vrachtvervoer Tendensen en vooruitzichten in de ontwikkeling van het vrachtvervoer over de weg zijn nog minder zichtbaar dan bij het personenvervoer. Nochtans spelen ook hier twee dimensies een essentiële rol: de energiebron en de organisatie van het vrachtvervoer. Op technologisch vlak staat een mogelijk elektrificeren van het vrachtvervoer niet op de agenda. Die optie ligt eventueel in het verschiet voor het vervoer van vracht tussen de stadsrand en het centrum, ter bevoorrading van winkelcentra. In kilometers uitgedrukt gaat het hier slechts om een marginaal aandeel in het totale vrachtvervoer, en is de impact ervan verwaarloosbaar. De inzet van waterstof vormt wel een potentieel technologisch alternatief voor het vrachttransport. Toch is er vandaag nog geen sprake van een duidelijke ‘tendens’. Anders dan bij personenauto’s heeft de verbrandingsmotor bij vrachtwagens de maximaal haalbare energie-efficiëntie bereikt. Er is nog enige ruimte voor het verlagen van het verbruik van vrachtwagens per gereden kilometer via ecodriving en snelheidsverlaging. In eigen land heeft een aantal transporteurs hier met succes op ingezet. Door de maximumsnelheid te verlagen van 90 naar 80 km/u en op structurele en gecontroleerde wijze te streven naar ecodriving, slagen zij erin het verbruik per gereden kilometer gevoelig te drukken. Enkele bedrijven zetten ook in op CNG (compressed natural gas). De Europese commissie wil hierop anticiperen en tankstations langs de autoweg voortaan verplichten om een CNG-station uit te bouwen. CNG zal vooral voordelen bieden op het vlak van directe vervuiling (roet, fijn stof …). Op het vlak van CO2 is de milieuwinst beperkt. Ook zijn de kostprijs en de energie-input van het onder druk zetten van CNG relatief hoog. Er kan worden ingegrepen op de transportprijs. Vandaag is die dermate laag, dat vervoer van vracht over lange afstand vaak interessanter is dan het decentraliseren van productie-eenheden. Goederen die over lange afstand uit lagelonenlanden worden vervoerd, behouden zo een concurrentieel voordeel op lokaal geproduceerde goederen. Via de invoering van de kilometerheffing voor vrachtwagens ondernemen Europa en een aantal Europese landen vandaag een poging om (een deel van) de externe kosten van het vrachtvervoer door te rekenen, maar het is nog onduidelijk in welke mate dat zal bijdragen tot het rationaliseren van het vrachtvervoer. Indien de kilome-
109
110
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
terheffing niet evenzeer voor het personenverkeer geldt, zal het effect op de congestievorming gering zijn. De (re)organisatie van het vrachtvervoer biedt meer potentieel. Verschuiving van vrachtvervoer met vrachtwagens naar gecombineerd vrachtvervoer via vrachtwagens en spoor zien we vandaag vooral voor het trans-Alpijnse vervoer. Het is echter onduidelijk of die tendens zich ook voor ander langeafstandstransport in Europa zal doorzetten. Het beschikbaar stellen van bijkomend spoor in dichtbevolkte regio’s als Vlaanderen is bovendien bijzonder moeilijk, zodat hier weinig evolutie in te verwachten valt. De signalen van verschuiving van vrachtwagenvervoer naar binnenvaart blijven schaars. In eigen land bestaat hiervoor interesse vanuit bedrijven langs het Albertkanaal, die hun verbinding met de Antwerpse haven via die weg wensen te optimaliseren. De ‘afvoer’ van de productie zou ook hier meer decentraal en dus via wegtransport verlopen. Vlaanderen heeft hierop ingespeeld met het kaaimurenbeleid, maar binnen de transportsector zelf leeft het inzicht dat voortzetting van dit beleid niet tot drastische bijkomende verschuivingen inzake vervoerswijze zal leiden. Pijplijnen vormen een interessant alternatief voor vervoer over de weg. Hier is zeker nog potentieel aanwezig. Ook op logistiek vlak is zeker nog winst te boeken door bevrachting en reisroutes te optimaliseren. Ten slotte verwacht men binnen de sector zelf op korte termijn vooral effecten van voertuigtechnische verbeteringen (stroomlijning) en inzetten van langere en zwaardere vrachtwagens (EMS – European Modular System). Die laatste ontwikkeling stuit wel op kritiek, omdat ze zou kunnen leiden tot een omgekeerde modal shift, waarbij het wegtransport een deel van het spoortransport zou kunnen innemen. De vraag kan tevens gesteld worden of zelfs een doorgedreven rationalisering (onder meer via het prijsinstrument) de transportvraag in een eengemaakte Europese markt, met uitbreiding naar Midden- en Oost-Europa, de groei van de vraag zou kunnen compenseren. Voor de Oost-Westverbindingen is het mogelijk nog niet te laat om in te zetten op spoorvervoer, en dus op het gedeeltelijk elektrificeren van het transport. Het intrastedelijke vervoer vormt een klein onderdeel van het goederentransport, maar verdient een aparte benadering. Door een betere organisatie van de omslag van goederen aan de stadsrand en het inzetten op niet-fossiel transport in de stad kan zowel op CO2- als op fijnstofemissies worden ge-
DEELRAPPORT 4: MOBILITEIT
spaard. Ook nieuwe vormen van winkelen, met levering aan huis kan best via propere technologieën worden gerealiseerd. Indien het met klassiek vervoer gebeurt, zou de tendens van e-shopping tot een groter energieverbruik en CO2-emissie kunnen leiden (minder gewicht per voertuigkilometer).
PRIORITEITEN VOOR HET BELEID Dit rapport wil geen gedetailleerde beleidsaanbevelingen opstellen, maar wel een aantal prioritaire ‘werven’ die naar voren komen uit de analyse en waarop de overheden, samen met het bedrijfsleven, met de maatschappelijke actoren en met de burgers moeten inzetten om de gewenste en noodzakelijke omslag naar een duurzaam energiesysteem te realiseren. Bij elke werf wordt een tijdskader aangegeven, waarbij korte termijn moet worden verstaan als binnen de vijf jaar, middellange termijn als binnen de vijftien jaar en lange termijn als binnen de 40 jaar. Werf 1: Dring het aantal personenkilometers terug. Zonder beheersing van de transportvraag is het onmogelijk om tot duurzaam transport te komen. Diverse strategieën kunnen daartoe bijdragen. Mogelijke strategieën zijn: Q een betere ruimtelijke ordening waarbij mobiliteitsaspecten van in de eerste fase worden meegenomen; Q een betere werkorganisatie waarbij inefficiënte standaardverplaatsingen worden bedwongen (thuiswerk, satellietkantoren, teleconferenties …); Q het herwaarderen van stadskernen en buurtwinkels; Q het terugdringen van het concept ‘bedrijfswagen’, vervanging door het beschikbaar stellen van een mobiliteitsbudget; Q het duurder maken van het gemotoriseerde vervoer (onder meer de brandstofprijs maar ook de invoering van rekeningrijden). Tijdsas: Het terugdringen van het concept bedrijfswagen en het duurder maken van het gemotoriseerde vervoer kan op korte tot middellange termijn worden gerealiseerd. De overige strategieën kunnen op middellange tot lange termijn resultaat geven.
111
112
ARGUSRAPPORT ENERGIE VOOR MORGEN
Werf 2: Besteed meer aandacht aan het randstedelijke gebied. In de stad is collectief vervoer (bus, tram, metro), naast de fiets in opmars. Om de modal shift mogelijk te maken, moet sterker worden ingezet op het randstedelijke gebied, in een straal van zo een 20 km rond de steden. In die zone zien we het grootste aandeel gemotoriseerd individueel woon-werkverkeer. Hier valt dus de grootste winst te rapen. Mede door de snelle opkomst van de elektrische fiets, vormt de uitbouw van snelle fietsverbindingen tussen stad en hinterland een nieuwe opportuniteit. Daarbij moet ook geïnvesteerd worden in het comfort van de fietser bij bestemming (veilige fietsparkings). Aansluitend hierbij moet ook aandacht gaan naar de modal shift in het woon-werkverkeer tussen bewoning en ongunstig gelegen industriezones. Tijdsas: De reorganisatie van het openbaar vervoer en de uitbouw van fietsexpreswegen, moet op de middellange termijn worden georganiseerd. Volledige geïntegreerde gewestelijke transportnetten (genre GEN) vergen wellicht nog meer tijd. Werf 3: Faciliteer de overgang van klassieke naar elektrische personenwagens. Elektrificatie van het personenvervoer vormt een noodzakelijk deel van een duurzaam energiesysteem. Elektrische mobiliteit (inclusief waterstof) komt slechts moeizaam van de grond. De overheid kan in de verdere ontwikkeling vooral een rol spelen inzake infrastructuurmaatregelen, het opzetten van proeftuinen en het fiscaal beleid. Tijdsas: Op middellange termijn moet elektrische mobiliteit doorbreken, om op lange termijn de verbrandingsmotor geheel te zien verdwijnen. Werf 4: Rationaliseer het vrachtvervoer. Door het kunstmatig drukken van de kilometerkosten van het vrachtvervoer (onder meer door de lage dieselprijs) en een onoordeelkundig lokalisatiebeleid, heeft de overheid in het verleden de modal shift niet in gewenste richting gestuurd. Op beide domeinen dient een grondige bijsturing te worden gerealiseerd, zodat gecombineerd vervoer veel meer de norm wordt. Tijdsas: Op korte of middellange termijn kan een nieuw – Europees gecoördineerd – prijsbeleid worden ontwikkeld. Het uitwerken van een nieuw lo-
DEELRAPPORT 4: MOBILITEIT
kalisatiebeleid kan op korte termijn worden gerealiseerd. De implementatie ervan zal dan weer een werk voor de lange termijn zijn.
113
Twee jaar geleden vatte ARGUS het plan op om in Vlaanderen een breed forum op gang te brengen over de duurzame toekomst van ons energiesysteem. Dit thema is om verschillende redenen uiterst belangrijk. Economisch-technologisch bekeken staan we voor een noodzakelijke modernisering van ons verouderde energiesysteem. Maar energie kost ons ook erg veel geld en maakt ons politiek afhankelijk. En dan is er de enorme klimaatuitdaging, waar onze energiepolitiek een belangrijk deel van de oplossing moet bieden. De aanpassing van ons energiesysteem gericht op de uitdagingen en kansen van de toekomst vraagt een breed gedragen visie die de kortetermijnbelangen overstijgt. Maar die visie ontbreekt vooralsnog. Daarom bood ARGUS de voorbije twee jaar een neutraal forum voor tal van experten en betrokkenen in het energiegebeuren: consumenten van energie, netbeheerders, energieproducenten, bedrijven, sociale organisaties, milieugroepen, academici, … Het ARGUSrapport Energie voor morgen geeft de resultaten weer van een intensief proces, van literatuurstudie, interviews, debatten, workshops en een druk bijgewoond energiecongres. Het rapport is expliciet geen blauwdruk, maar wil inspireren tot de aanpak van de belangrijkste uitdagingen. Op basis van een grondige analyse reikt Energie voor morgen dan ook een aantal prioritaire ‘werven’ aan waarop de overheden, samen met het bedrijfsleven, met de maatschappelijke actoren en met de burgers kunnen inzetten om de noodzakelijke omslag naar een duurzaam energiesysteem te realiseren. Deze werven getuigen stuk voor stuk van een haalbare weg naar een toekomstig, veerkrachtig en duurzaam energiesysteem. ARGUS, het milieupunt van KBC en Cera, wil informeren en inspireren voor een duurzame, milieuvriendelijke samenleving. ARGUS trok Jan Turf van About Society aan om het proces van dialoog en visievorming te begeleiden. Een interne begeleidingsgroep bewaakte het proces en de inhoud van de ontwikkelde visie.
978-94-014-1712-9
A
GUS
www.lannoocampus.be