Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben: `Mijnheer de Raden Adipati, regent van Banten-Kidoel, en gij, Radens demang die hoofden zijt der districten in deze Afdeling, en gij, Raden djaksa die de justitie tot uw ambt hebt, en ook gij, Raden kliwon die gezag voert op de hoofdplaats, en gij Radens, mantri's, en allen die hoofden zijt in de afdeling Banten-Kidoel, ik groet u! En ik zeg u dat ik vreugde voel in mijn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterende naar de woorden van mijn mond. Ik weet dat er onder ulieden zijn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart: ik hoop mijn kennis door de uwe te vermeerderen, want zij is niet zo groot als ik wenste. En ik heb wel de braafheid lief, maar dikwijls bespeur ik dat er in mijn gemoed fouten zijn, die de braafheid overschaduwen, en daaraan de groei benemen ... gij allen weet hoe de grote boom de kleine verdringt en doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zijn in deugd, om te trachten beter te worden dan ik ben. Ik groet u allen zeer. Toen de gouverneur-generaal mij gelastte tot u te gaan om assistent- resident te zijn in deze Afdeling, was mijn hart verheugd. Het kan u bekend zijn dat ik nooit Banten-Kidoel had betreden. Ik liet mij dus geschriften geven, die over uw Afdeling handelen, en heb gezien dat er veel goeds is in Banten-Kidoel. Uw volk bezit rijstvelden in de dalen, en er zijn rijstvelden op de bergen. En ge wenst in vrede te leven, en ge begeert niet te wonen in de landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Banten-Kidoel! Maar niet hierom alleen was mijn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben. Doch ik ontwaarde dat uw bevolking arm is, en hierover was ik blijde in het binnenste mijner ziel. Want ik weet dat Allah de arme liefheeft, en dat Hij rijkdom geeft aan wie hij beproeven wil. Maar tot de armen zendt Hij wie Zijn woord spreekt, opdat zij zich oprichten in hun ellende. Geeft Hij niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in de bloemkelk die dorst heeft? En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na de arbeid en neerzonken langs de weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om op te gaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wie de bergen beklimt? Zou niet mijn hart opspringen als het ziet gekozen te zijn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween?
Ja, ik ben zeer blijde geroepen te zijn in Banten-Kidoel! Ik heb gezegd tot de vrouw die mijne zorgen deelt en mijn geluk groter maakt: ``Verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hij heeft mij gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgelopen, en Hij keurde mij waardig daar te zijn v¢¢r de tijd van de oogst. Want niet in het snijden der padi is de vreugde: de vreugde is in het snijden der padi die men geplant heeft. En de ziel des mensen groeit niet van het loon, maar van de arbeid die het loon verdient.'' En ik zeide tot haar: ``Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: `Weet ge dat ik zijn zoon ben?' En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zijn hoofd, en zeggen zullen: `Zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wij hebben, want ik heb uw vader gekend'.'' Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uwe landstreek! Zegt mij, is niet de landman arm? Rijpt niet uw padi dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben? Zijn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering? Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van Bandoeng dat daar ten oosten ligt, uwe streken bezoekt, en vraagt: ``Waar zijn de dorpen, en waar de landbouwers? En waarom hoor ik de gamelan niet, die blijdschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padi uwer dochters?'' Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de zuidkust, en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zijden, of de vlakten waar nooit een buffel de ploeg trok? Ja, ja, ik zeg u dat uw en mijn ziel daarover bedroefd is! En daarom juist zij wij Allah dankbaar dat Hij ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden. Want wij hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zijn. En het is niet de regen die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zijn rotsen die plaats weigeren aan de wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hij ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in het land die de padi vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die de patjol nutteloos maakt. Noch zijn er zonnestralen, heter dan nodig is om het graan te doen rijpen dat u en uw kinderen voeden moet, noch bandjirs die u doen jammeren: ``Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!'' Waar Allah waterstromen uitgiet, die de akkers wegnemen ... waar Hij de grond hard maakt als dorre steen ... waar Hij Zijn zon doet gloeien ter verschroeiing ... waar Hij oorlog zendt, die de velden omkeert ... waar Hij slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt ... daar, hoofden van Lebak, buigen wij deemoedig het hoofd, en zeggen: ``Hij wil het zo!''
Maar niet aldus in Banten-Kidoel! Ik ben hier gezonden om uw vriend te zijn, uw oudere broeder. Zoudt gij uw jongere broeder niet waarschuwen als ge een tijger zaagt op zijn weg? Hoofden van Lebak, we hebben dikwijls misslagen begaan, en ons land is arm omdat we zoveel misslagen begingen. Want in Tjikandi en Bolang, en in het Krawangse, en in de ommelanden van Batavia, zijn velen die geboren zijn in ons land, en die ons land verlaten hebben. Waarom zoeken zij arbeid, ver van de plaats waar ze hun ouders begroeven? Waarom vlieden zij de dessa waar zij de besnijdenis ontvingen? Waarom verkiezen zij de koelte van de boom die daar groeit, boven de schaduw onzer bossen? En ginds in 't noordwesten over de zee, zijn velen die onze kinderen moesten zijn, maar die Lebak hebben verlaten om rond te dolen in vreemde streken met kris en klewang en schietgeweer. En ze komen ellendig om, want er is macht van de regering daar, die de opstandelingen verslaat. Ik vraag u, hoofden van Banten-Kidoel waarom zijn er zovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zijn? Waarom vraagt de boom, waar de man is die hij als kind zag spelen aan zijn voet?' Havelaar hield hier een ogenblik op. Om enigszins de indruk te begrijpen die zijn taal maakte, had men hem moeten horen en zien. Toen hij sprak van zijn kind, was er in zijn stem iets zachts, iets onbeschrijflijk roerends, dat uitlokte tot de vraag: `Waar is de kleine? Reeds nu wil ik 't kind kussen, dat zijn vader zo spreken doet!' Maar toen hij kort daarna, schijnbaar met weinig geleidelijkheid, overging tot de vragen waarom Lebak arm was, en waarom er zoveel bewoners van die streken verhuisden naar elders, klonk er in zijn toon iets dat denken deed aan 't geluid dat een boor maakt, als ze met kracht wordt geschroefd in hard hout. Toch sprak hij niet luid, noch drukte hij bijzonder op enkele woorden, en zelfs was er iets eentonigs in zijn stem, maar hetzij studie of natuur, juist deze eentonigheid maakte de indruk zijner woorden sterker op gemoederen die zo bijzonder ontvankelijk waren voor zulke taal. Zijn beelden, die altijd genomen waren uit het leven dat hem omringde, waren voor hem werkelijk hulpmiddelen tot begrijpelijk maken van wat hij bedoelde, en niet, zoals vaak geschiedt, lastige aanhangsels die de zinsneden der redenaars bezwaren, zonder enige duidelijkheid toe te voegen aan 't begrip der zaak die men voorgeeft toe te lichten. We zijn thans gewoon aan de ongerijmdheid van de uitdrukking: `Sterk als een leeuw', maar wie in Europa dit beeld het eerst gebruikte, toonde dat hij zijn vergelijking niet had geput uit de zielepoâzie die beelden geeft voor redenering en niet anders spreken kan, doch zijn aanvullende gemeenplaats eenvoudig had afgeschreven uit een of ander boek -- uit de bijbel misschien -- waarin een leeuw voorkwam. Want niemand zijner hoorders had ooit de sterkte des leeuws ondervonden, en 't ware dus veeleer nodig geweest hun die sterkte
te doen beseffen door vergelijking van de leeuw met iets waarvan de kracht hun bij ervaring bekend was, dan omgekeerd. Men erkenne dat Havelaar werkelijk dichter was. Ieder gevoelt dat hij, sprekende van de rijstvelden die er waren op de bergen, de ogen daarheen richtte door de open zijde der zaal, en dat hij die velden inderdaad zag. Men beseft, als hij de boom liet vragen waar de man was die als kind aan zijn voet gespeeld had, dat die boom daar stond en voor de verbeelding van Havelaars toehoorders in werkelijkheid vragend rondstaarde naar de heengegane bewoners van Lebak. Ook verzon hij niets: hij hoorde de boom spreken, en meende slechts na te zeggen wat hij in zijn dichterlijke opvatting zo duidelijk verstaan had. Wanneer misschien iemand de opmerking maken mocht, dat het oorspronkelijke in Havelaars wijze van spreken niet zo onbetwistbaar is, daar zijn taal denken doet aan de stijl der profeten van 't Oude Testament, moet ik herinneren reeds gezegd te hebben dat hij in ogenblikken van vervoering werkelijk iets had van een ziener. Gevoed door de indrukken die 't leven in wouden en op bergen hem had meegedeeld, omgeven door de poâzie-ademende atmosfeer van het Oosten, en alzo scheppende uit gelijksoortige bron als de vermaners der Oudheid waarmee men soms zich genoopt voelde hem te vergelijken, gissen wij dat hij niet ànders zou gesproken hebben, ook wanneer hij nooit de heerlijke dichtstukken van het Oude Testament gelezen had. Vinden we niet reeds in de verzen die van zijn jeugd dagtekenen, regels als deze, die geschreven waren op de Salak -- een der reuzen, maar niet de grootste, onder de bergen van de Preanger Regentschappen -- waarin alweer de aanhef de zachtheid zijner aandoeningen tekent, om opeens over te gaan in 't naspreken van de donder die hij onder zich hoort: 't Is zoeter hier zijn Maker luid te loven ... 't Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelrij ... Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven: Men is zijn God op bergen meer nabij! Hier schiep Hij zelf altaar en tempelkoren, Nog door geen tred van 's mensen voet ontwijd, Hier doet Hij zich in 't raatlend onweer horen ... En rollend roept Zijn donder: Majesteit! ... en gevoelt men niet, dat hij de laatste regels niet zo had kunnen schrijven, als hij niet werkelijk had menen te horen en te verstaan hoe Gods donder hem die regels in klaterende trilling tegen de wanden van 't gebergte toeriep? Maar hij hield niet van verzen. `Het was een lelijk rijglijf zei hij, en als hij er toe gebracht werd iets te lezen van wat hij `begaan' had, zoals hij zich uitdrukte, schiep hij er vermaak in, zijn eigen werk te bederven, of door 't voor te dragen op een toon die 't belachelijk maken moest, of door op eenmaal, vooral bij een hoogst ernstige passus, af te breken, en er een kwinkslag tussen te werpen, die de toehoorders pijnlijk aandeed, maar die bij hem niets anders was dan een bloedige satire op de onevenredigheid tussen dat keurslijf en zijn ziel die zich daarin zo benauwd voelde.
Er waren onder de hoofden slechts weinigen die van de rondgediende verversingen iets gebruikten. Havelaar had namelijk met een wenk gelast, de bij zodanige gelegenheid onvermijdelijke thee met manisan rond te dienen. Het scheen dat hij met voordacht na de laatste zinsnede zijner toespraak een rustpunt wilde laten. En hier was reden toe. `Hoe,' moesten de hoofden denken, `hij weet reeds dat er zovelen onze Afdeling verlieten, met bitterheid in 't hart? Reeds is hem bekend hoeveel huisgezinnen naar naburige landstreken verhuisden, om de armoede te ontwijken die hier heerst? En zelfs weet hij dat er zoveel Bantammers zijn onder de benden die in de Lampongs de vaan des opstands hebben ontrold tegen 't Nederlands gezag? Wat wil hij? Wat bedoelt hij? Wie gelden zijn vragen?' En er waren er die Raden Wira Koesoema, het districtshoofd van Parang- Koedjang aanzagen. Maar de meesten sloegen de ogen ter aarde. `Kom eens hier, Max!' riep Havelaar, die zijn kind gewaar werd, spelende op het erf, en de regent nam de kleine op de schoot. Maar deze was te wild om daar lang te blijven. Hij sprong weg, en liep de grote kring rond, en vermaakte de hoofden door zijn gekeuvel, en speelde met de gevesten van hun krissen. Toen hij bij de djaksa kwam, die de aandacht van 't kind trok omdat hij sierlijker dan de anderen gekleed was, scheen deze iets op 't hoofd van kleine Max te wijzen aan de kliwon die naast hem zat en een gefluisterde opmerking daarover scheen te beamen. `Ga nu heen, Max,' zei Havelaar, `papa heeft iets aan die heren te zeggen.' De kleine liep weg nadat hij met kushandjes gegroet had. Hierop ging Havelaar aldus voort: `Hoofden van Lebak! Wij allen staan in dienst des Konings van Nederland. Maar hij, die rechtvaardig is, en wil dat wij onze plicht doen, is ver van hier. Dertigmaal duizendmaal duizend zielen, ja, meer dan zoveel, zijn gehouden zijn bevelen te gehoorzamen, maar hij kan niet wezen nabij allen die afhangen van zijn wil. De Grote Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zijn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hij is, en gebiedende over al wat gezag heeft in de steden en over allen die in de dorpen de oudsten zijn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen, ook hij kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blijft verre van hem. En de resident te Serang, die heer is over de landstreek Bantam, waar vijfmaal honderdduizend mensen wonen, wil dat er recht geschiede in zijn gebied, en dat er rechtvaardigheid heerse in de landschappen die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, woont hij verre. En wie boosheid doet, verschuilt zich voor zijn aangezicht omdat hij straffe vreest. En de heer Adipati, die regent is van Zuid-Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zij over de landstreek die zijn regentschap is.
En ik, die gisteren de Almachtige God tot getuige nam dat ik rechtvaardig zou zijn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vrees en zonder haat, dat ik zal zijn: ``een goed assistent- resident''... ook ik wens te doen wat mijn plicht is. Hoofden van Lebak! Dit wensen wij allen! Maar als er soms onder ons mochten zijn, die hun plicht verwaarlozen voor gewin, die het recht verkopen voor geld, of die de buffel van de arme nemen, en de vruchten die behoren aan wie honger hebben ... wie zal ze straffen? Als een van u het wist, hij zou 't beletten. En de regent zou niet dulden dat zoiets geschiedde in zijn regentschap. En ook ik zal het tegengaan waar ik kan. Maar als noch gij, noch de Adipati, noch ik het wisten ... Hoofden van Lebak! Wie toch zal dan recht doen in Banten- Kidoel? Hoort naar mij, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden. Er komt een tijd dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen bij het gereedmaken van ons doodskleed, en de voorbijganger zal zeggen: ``Daar is een mens gestorven.'' Dan zal wie aankomt in de dorpen, tijding brengen van de dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt, zal vragen: ``Wie was de man die gestorven is?'' En men zal zeggen: ``Hij was goed en rechtvaardig. Hij sprak recht en verstootte de klager niet van zijn deur. Hij hoorde geduldig aan, wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie de ploeg niet drijven kon door de grond omdat de buffel uit de stal was gehaald, hielp hij zoeken naar de buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hij de dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had onthield hij het loon niet, en hij ontnam de vruchten niet aan wie de boom geplant hadden. Hij kleedde zich niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met het voedsel dat de arme behoorde.'' Dan zal men zeggen in de dorpen. ``Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zijn wil geschiede ... er is een goed mens gestorven.'' Doch andermaal zal de voorbijganger stilstaan voor een huis, en vragen: ``Wat is dit, dat de gamelan zwijgt, en het gezang der meisjes?'' En wederom zal men zeggen: ``Er is een man gestorven.'' En wie rondreist in de dorpen, zal 's avonds zitten bij zijn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hij zal zeggen: ``Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zijn, en hij verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hij mestte zijn akker met het zweet van de arbeider die hij had afgeroepen van de akker des arbeids. Hij onthield de werkman zijn loon, en voedde zich met het voedsel van de arme. Hij is rijk geworden van de armoede der anderen. Hij had veel
gouds en zilvers en edele stenen in menigte, doch de landbouwer die in de nabuurschap woont, wist de honger niet te stillen van zijn kind. Hij glimlachte als een gelukkig mens, maar men hoorde gekners tussen de tanden van de klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zijn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden.'' Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: ``Allah is groot ... wij vloeken niemand!'' Hoofden van Lebak, eens sterven wij allen! Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wij gezag hadden? En wàt door de voorbijgangers die de begrafenis aanschouwen? En wat zullen wij antwoorden, als er na onze dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: ``Waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam de oogst uit de schuren, en uit de stallen de buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gij gedaan met de broeder die ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zijner vrouw?''' Hier hield Havelaar weer op, en na enig zwijgen ging hij op de eenvoudigste toon van de wereld, en als had er volstrekt niets plaats gehad dat indruk maken moest, voort: `Ik wenste gaarne in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u mij te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van mijn kant staat maken, want daar ik zelf zo menig keer dwaal, zal ik niet streng zijn ... niet althans in de gewone dienstvergrijpen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van grovere aard ... over knevelarij en onderdrukking, spreek ik niet. Zoiets zal niet voorkomen, nietwaar, meneer de Adipati?' `O nee, meneer de assistent-resident, zoiets zal niet voorkomen in Lebak.' `Welnu dan, mijne heren hoofden van Banten-Kidoel, laat ons verheugd zijn dat onze Afdeling zo verachterd en zo arm is. Wij hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in 't leven spaart, zullen wij zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg, en de bevolking gewillig. Als ieder in 't genot wordt gelaten van de vruchten zijner inspanning, lijdt het geen twijfel dat binnen weinig tijds de bevolking zal toenemen, zo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand aan hand. Ik verzoek u nogmaals mij te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hij kan, vooral waar onrecht moet worden te keer gegaan. En hiermede beveel ik mij zeer aan in uwe medewerking. Ik zal u de ontvangen berichten over landbouw, veeteelt, politie en justitie met mijn beschikkingen doen teruggeworden. Hoofden van Banten-Kidoel! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeren, ieder naar zijne woning. Ik groet u allen zeer!'