Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek / Netherlands Organisation for Applied Scientific Research
Laan van Westenenk 501 Postbus 342 7300 AH Apeldoorn www.mep.tno.nl
TNO-rapport
T 055 549 34 93 F 055 549 32 01
[email protected]
R 2003/477
Emissiebeleid voor luchtverontreinigende stoffen en bijbehorende regelgeving in Nederland - Aanknopingspunten voor het waterbeleid -
Datum
december 2003
Auteurs
Ir. P.W.H.G. Coenen Ir. H.J.G. Kok
Projectnummer
35077
Trefwoorden
emissie depositie
Bestemd voor
Ministerie van Verkeer en Waterstaat RWS/RIZA T.a.v. de heer Drs. R.J.M. Teunissen Postbus 17 8200 AA Lelystad
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van TNO. Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor onderzoeksopdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst. Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belanghebbenden is toegestaan.
© 2003 TNO
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
2 van 36
Inhoudsopgave 1.
Inleiding .....................................................................................................4
2.
Algemeen beleidskader voor emissies naar de lucht..................................6 2.1 EU regelgeving ...........................................................................6 2.2 Nationale wet- en regelgeving ....................................................7 2.3 Rapportageverplichtingen...........................................................8
3.
Stikstof emissies.......................................................................................12 3.1 Belangrijkste bronnen van emissies naar lucht in Nederland .................................................................................12 3.2 EU regelgeving .........................................................................12 3.3 Nationale wet- en regelgeving:.................................................13 3.4 Prognose ...................................................................................18
4.
PAK emissies ...........................................................................................19 4.1 Belangrijke bronnen van emissies naar de lucht in Nederland .................................................................................19 4.2 EU regelgeving .........................................................................20 4.3 Nationale wet- en regelgeving ..................................................21 4.4 Prognose ...................................................................................22
5.
PCB en HCB emissies .............................................................................23 5.1 Belangrijke bronnen van emissies naar de lucht in Nederland .................................................................................23 5.2 EU regelgeving .........................................................................23 5.3 Nationale wet- en regelgeving ..................................................24 5.4 Prognose ...................................................................................25
6.
Depositie Zware Metalen .........................................................................26 6.1 Belangrijke bronnen van emissies naar de lucht in Nederland .................................................................................26 6.2 EU regelgeving .........................................................................27 6.3 Nationale wet- en regelgeving ..................................................28 6.4 Prognose ...................................................................................29
7.
Bestrijdingsmiddelen emissies.................................................................30 7.1 Belangrijke bronnen van emissies naar de lucht in Nederland .................................................................................30 7.2 EU regelgeving .........................................................................30 7.3 Nationale wet- en regelgeving ..................................................31
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
3 van 36
8.
Aanknopingspunten voor aanvullend beleid aangaande beperking depositie ...................................................................................................34
9.
Verantwoording .......................................................................................36
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
4 van 36
1.
Inleiding
De atmosferische depositie van luchtverontreinigende stoffen kan een belangrijke bron van waterverontreiniging vormen. De atmosferische depositie wordt bepaald door de concentratie van luchtverontreinigende stoffen in de atmosfeer, die wederom het gevolg is van emissies naar de atmosfeer door een zeer divers scala van bronnen. Atmosferische depositie vindt voor een deel direct plaats in oppervlaktewater. Dit vormt voor de waterkwaliteitsbeheerders een probleem daar zij zelf geen directe mogelijkheden hebben om deze waterverontreiniging te reduceren. De belangrijkste weg om deze atmosferische depositie terug te dringen is via de beperking van de emissies naar de lucht. Dergelijke reducties zijn realiseerbaar door technische maatregelen bij de emissiebronnen of het geheel saneren van relevante bronnen. Daarnaast vindt atmosferische depositie plaats op verhard oppervlak. Met afstromend hemelwater kan deze verontreiniging direct of via een rioolwaterzuivering alsnog in oppervlaktewater terechtkomen. Bij deze route naar het oppervlaktewater zijn er meer technische en juridische mogelijkheden om de uiteindelijke vracht die in oppervlaktewater terechtkomt te reduceren. Beleid en technieken rondom hemelwater op verhard oppervlak worden echter niet specifiek in deze nota behandeld (hiervoor bestaan andere overzichten). Dit rapport beoogt een overzicht te geven van de belangrijkste regelgeving in Nederland op het gebied van de beperking van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen naar de atmosfeer. Via dit overzicht wordt duidelijk gemaakt welke overheden dan wel uitvoeringsorganisaties betrokken zijn in het beleid en kan als zodanig worden gebruikt om te bepalen waar mogelijk aanknopingspunten gelegen zijn voor de waterkwaliteitsbeheerders voor het inzetten van beleid ten einde de atmosferische depositie te beperken. Eerst volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het algemene beleidskader met betrekking tot de emissies van luchtverontreinigende stoffen. Hierbij wordt aangegeven hoe de internationale verdragen in de Nederlandse regelgeving zijn opgenomen en op welke wijze de handhaving hiervan in Nederland geregeld is. Vervolgens wordt in aparte hoofdstukken nader ingegaan op de van toepassing zijnde regelgeving met betrekking tot de luchtverontreinigende stoffen dan wel stofgroepen waarvoor depositieberekeningen zijn uitgevoerd (TNO rapport R2003/476): − Hoofdstuk 3: Stikstof emissies (stikstofoxiden en ammoniak); − Hoofdstuk 4: PAK emissie (antraceen, fenantreen en benzo(a)anthraceen); − Hoofdstuk 5: PCB en HCB emissie; − Hoofdstuk 6: Zware metalen emissie (Cd, Pb, Ni, Cu Zn en Hg);
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
5 van 36
−
Hoofdstuk 7: Bestrijdingsmiddelen emissie (isoproturon, diuron, chloorthalonil, dichloorvos, chloorprofam en trifenyltin).
Per hoofdstuk is de beschrijving van de specifieke regelgeving voor de betreffende groep verontreinigingen als volgt ingericht: − Steeds wordt gestart met een beschrijving van de internationale verdragen/ afspraken die voor Nederland gelden (VN, EU); Deze verdragen worden veelal vertaald naar een EU richtlijn. − Vervolgens wordt de vertaling in Nationale reductiedoelstellingen gepresenteerd; − Nationale doelstellingen vormen de basis van het beleid en het beleid wordt bekrachtigd in regels en of vergunningen. Voor de meest relevante verdragen, regelingen en vergunningen wordt aangegeven wie de regels opstelt c.q. controleert en handhaaft. In het afsluitende hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de aanknopingspunten, die er voor de waterbeheerders zijn om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de emissies en welke mogelijkheden er voor hen zijn om de emissies zo mogelijk actief te beïnvloeden. Hierbij wordt ook ingegaan op de overlegstructuren bij de waterbeheerders, die zich richten op de betreffende groepen verontreinigende verbindingen.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
6 van 36
2.
Algemeen beleidskader voor emissies naar de lucht
2.1
EU regelgeving
In verband met het grensoverschrijdende karakter van veel verontreinigingen in de lucht is door de VN ter verbetering van de luchtkwaliteit in het kader van de CLRTAP (Convention on Long-range Transboundary Air Pollution) een aantal protocollen opgesteld om te komen tot afspraken over de registratie en de reductie van de emissies van de belangrijkste verontreinigingen (in totaal 86 componenten dan wel groepen componenten). In de protocollen zijn beleidsvoornemens opgenomen, maar nog geen concrete reducties of maatregelen. De in dit rapport behandelde componenten/componentgroepen vallen onder één of meerdere van de betreffende protocollen. De protocollen worden pas van kracht verklaard als ze zijn ondertekend door een bepaald aantal landen. Als een protocol door de landen van de EU geratificeerd is stelt de EU één of meerdere Directives (richtlijnen), Regulations (verordeningen) en/of Decisions (beschikkingen/besluiten) op, waarin de gemaakte afspraken in wetgeving wordt omgezet inclusief een tijdpad, waarin één en ander moet worden geïmplementeerd in de nationale wetgeving van de aangesloten landen. Meestal wordt een eerste versie van deze wetten gevolgd door latere aanvullende versies met een steeds concretere invulling van beoogde reducties, voorgeschreven maatregelen dan wel emissie-eisen. Daarnaast kent de EU ook zogenaamde groenboeken (green papers) en witboeken (white papers). Groenboeken zijn vooral beleidsvormend van insteek en zijn bedoeld om discussie bij de belanghebbenden op gang te brengen. Witboeken geven aan hoe de EU via maatregelen vorm geeft aan specifiek beleid. Op basis van een witboek kan de Europese Raad vervolgens een actieplan vaststellen. Enkele belangrijke algemene EU richtlijnen en besluiten, die in latere richtlijnen meer specifiek zijn uitgewerkt, zijn: − Decision 96/62/EC of 27 September 1996 on ambient air quality assessment and management; het gaat hierbij voor de luchtkwaliteit om de prioritaire stoffen zwaveldioxide, stikstofoxiden, fijn stof (zoals roet), lood, ozon, benzeen, koolmonoxide, PAKs, cadmium, arseen, nikkel en kwik. Directive 96/61/EC of 24 September 1996 concerning integrated pollution prevention and control (IPPC-richtlijn); Hierin wordt een algemeen raamwerk gegeven voor geïntegreerde bestrijding van emissies naar lucht, water en bodem en wordt aangegeven dat de best beschikbare technieken (BAT) zijn om dit te bereiken. In annex I is een lijst opgenomen met industriële activiteiten die onder deze richtlijn vallen. De richtlijn geldt ook voor intensieve veehouderijen met meer dan 2000 mestvarkenplaatsen, 750 zeugenplaatsen of 40.000 pluimveeplaatsen. In de richtlijn worden algemene uitgangspunten voor het afgeven van vergunningen gegeven. Vervolgens zijn (en worden) er door de EU ‘Best Available Technology’ referentiedocumenten (BREF’s) opgesteld voor de activiteiten, die onder de IPPC-richtlijn vallen. Deze documenten hebben in Nederland de juridische status van richtlijn, waarvan alleen in uitzonderingsgevallen en mits goed gemotiveerd in vergunning-
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
7 van 36
verlening van mag worden afgeweken. De meeste BREFS bevatten maatregelen (middelvoorschriften) en richtinggevende emissiewaarden (doelvoorschriften) t.a.v. de uitstoot naar de lucht. BREF’s zijn te downloaden op www.infomil.nl of bij www.eippcb.jrc.es Ook zijn enkele richtlijnen van belang, die gericht zijn op het voorkomen en bestrijden van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen ten gevolge van ongevallen: − Directive 82/501/EEC: Prevention of major accidents of certain industrial activities; − Directive 96/82/EC (1996): Control of major-accident hazards involving dangerous substances. Het van kracht worden van de op te stellen nationale wetgeving in verschillende landen kan anders zijn. Over het algemeen krijgen de pas toegetreden landen enkele jaren meer de tijd voor het implementeren. In de hoofdstukken 3 t/m 7 worden de belangrijkste richtlijnen, verordeningen en beschikkingen van de EU genoemd, die betrekking hebben op de betreffende verontreinigingen met een toelichting bij de richtlijnen/verordeningen/beschikkingen, die concrete eisen en/of maatregelen bevatten.
2.2
Nationale wet- en regelgeving
In het Nationaal Milieu Beleidsplan (NMP4) is wat betreft de luchtkwaliteit in Nederland als beleidsdoel geformuleerd dat voor alle voor de luchtkwaliteit relevante stoffen in 2000 de MTR-waarde (Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau) voor lucht en in 2010 de streefwaarde voor lucht niet meer overschreden mag worden (de MTR-waarde is de ‘bovengrens voor een stof, die op basis van wetenschappelijke gegevens aangeeft bij welke concentratie ofwel geen, als negatief te waarderen, effect is of – in het geval van carcinogene stoffen – een kans van 10 –6 op sterfte voorspeld kan worden; de streefwaarde voor lucht geeft aan wanneer er sprake is van verwaarloosbare effecten’). Dit algemene doel wordt door het ministerie van VROM in overleg met andere ministeries (o.a. VenW en LNV) vertaald in reductiedoelstellingen voor de diverse doelgroepen. Met deze doelgroepen worden convenanten afgesloten, waarin afgesproken wordt tot bepaalde emissiereducties te komen. Eventueel wordt dit aangevuld met gerichte emissiereductiemaatregelen, die voor de bedrijven en industrie worden afgedwongen in vergunningen. De handhaving van de regels en vergunningen kan zowel bij de centrale (ministeries) als de decentrale (provincies en gemeenten) overheid liggen. Over het algemeen geldt hierbij het volgende: − Voor stoffen, waarvoor in EU kader nationale emissieplafonds zijn overeengekomen, dient de centrale overheid (VROM inspectie) de werkelijke emissies
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
8 van 36
−
jaarlijks te rapporteren aan de EU. Daarnaast dient tweejaarlijks een beleidsrapportage te worden opgesteld om aan te geven hoever Nederland is met de emissiereductie en welk beleid eventueel aanvullend wordt voorzien. In de Wet Milieubeheer is bepaald, dat voor het oprichten, het veranderen of het veranderen van de werking en het in werking hebben van een inrichting een vergunning nodig is. In het belang van de bescherming van het milieu worden aan deze vergunningen voorschriften verbonden door de vergunningverlener (o.a. betreffende de emissies naar de lucht). De vergunningverlener (meestal gemeente of provincie en soms de centrale overheid) dient voor de op te nemen voorschriften uit te gaan van de NER (Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht) als richtlijn. Afwijken van de voorschriften uit de NER is mogelijk, maar dient beargumenteerd te worden. Eén van de redenen voor soepelere eisen kan zijn, dat de NER-eis niet redelijk is (ALARA principe). Dit kan het geval zijn als de kosteffectiviteit (de kosten per kg vermeden emissie) van de te nemen maatregelen om aan de NER-eis te voldoen laag is. Als maatregelen weinig kosten kan ook een strengere eis opgelegd worden.
De NER is opgesteld door InfoMil (http://www.infomil.nl). InfoMil is opgericht door het ministerie van VROM, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), het Inter Provinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen. Ze zijn de schakel tussen het Ministerie van VROM, dat milieubeleid ontwikkelt, en gemeenten, provincies en waterschappen, die dit beleid uitvoeren. InfoMil heeft de Europese IPPC-richtlijn (96/61/EC) voor Nederland verwerkt in de versie van de NER, die begin 2003 van kracht geworden is. In de NER zijn algemene concentratieeisen (in mg/m3) overeenkomstig de Stand der Techniek opgenomen per luchtverontreinigende stof of klasse van stoffen, waaraan geëmitteerde afgassen dienen te voldoen als de emissie (kg/uur) van de inrichting voor de betreffende stof of klasse stoffen hoger is dan een bepaalde drempelwaarde. Verder kent de NER een aantal bijzondere regelingen voor specifieke (industriële) processen, waarvoor andere eisen gelden. Voorbeelden hiervan zijn het Besluit Emissie Eisen Stookinstallaties (BEES) en het Besluit Luchtkwaliteit Afvalverbrandingsinstallaties (BLA). Wat betreft de vergunningen voor inrichtingen geldt, dat de hierin opgenomen eisen gecontroleerd dienen te worden door het bevoegd gezag (gemeente of provincie). De wijze van controleren is aangegeven in de betreffende regelingen en voorschriften.
2.3
Rapportageverplichtingen
Over het algemeen geeft de EU in de Directives ook aan op welke typen bronnen de regelgeving van toepassing moet zijn en hoe de registratie, controle en rapportage van de emissies uitgevoerd moet worden. Rapportageplicht aangaande de emissies naar lucht (en water) geldt voor gespecificeerde grote industriële emissiebronnen boven een bepaalde productiecapaciteit, dan wel een emissievracht, die overschreden wordt voor een aantal belangrijke componenten. In het ‘Aarhus protocol
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
9 van 36
on pollutant release and transfer registers’ van de CLRTAP zijn in annex I (overeenkomstig de IPPC richtlijn) de minimale productiecapaciteiten voor de van belang zijnde (industriële) activiteiten vermeld en in annex II de drempelwaarden voor de betreffende verontreinigingen (in totaal 86 verontreinigingen). De EU-lidstaten zijn verplicht om de betreffende emissies van de bedrijven die hieronder vallen te registreren en te rapporteren aan de EU. De doelgroepen, waarvoor dit kan gelden zijn: − Energie sector; − Productie en verwerken van metalen; − Bouwmaterialen industrie; − Chemische industrie; − Papier en hout productie en verwerking; − Intensieve veehouderij en waterculturen; − Productie van dierlijke en plantaardige producten afkomstig uit de voedingsmiddelenindustrie; − Andere specifieke activiteiten: - Voorbehandeling of kleuren van vezels of textiel; - Het looien van leer en huiden; - Installaties voor oppervlaktebehandeling, waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt; - Productie van koolstof of electrografiet; - Scheepswerven, waar schepen geverfd of van verf ontdaan worden. De bedrijven, die de drempelwaarden betreffende capaciteit of emissies van bepaalde stoffen overschrijden moeten de emissies rapporteren aan het bevoegd gezag. In het kader van de CLRTAP (Convention on Long-range Transboundary Air Pollution) betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand rapporteert Nederland jaarlijks de emissies (nationale totalen) voor de stoffen zwaveloxiden (als SO2), stikstofoxiden (als NO2), ammoniak (als NH3), nietmethaan vluchtige organische stoffen (NMVOS), methaan, koolmonoxide, POP, fijn stof, zware metalen en kooldioxide. Eens in de vijf jaar worden meer gedetailleerde gegevens geleverd uitgesplitst naar broncategorieën en locatie. Ook voor de minder grote emittenten gelden, zij het in beperktere mate, controle en rapportageverplichtingen. In de NER wordt onder controleren van emissies het beoordelen van de emissies verstaan op basis van metingen of op basis van het bewaken van emissierelevante parameters of het functioneren van emissiebeperkende voorzieningen. De vergunningverlener dient in overleg met het bedrijf per te onderscheiden bron de meest doelmatige controlevorm vast te stellen, waarvoor in de NER een systematiek is opgenomen. Er worden vier vormen van controle onderscheiden (regelmatige inspectie op functioneren van het middel, afzonderlijke metingen met een doelmatige frequentie, monitoren van emissierelevante parameters en continue metingen) en vijf verschillende controleregimes. Het controleregime (combinatie van controlevorm en controlefrequentie) voor een bepaalde stof wordt bepaald door de mate waarin de emissie van de betreffende stof ligt boven de massastroomtoetsingswaarde voor de betreffende stof. Voor iedere stofklasse is in
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
10 van 36
de NER een massastroomtoetsingswaarde opgenomen. Hoe meer er geëmitteerd wordt hoe vaker er gecontroleerd moet worden. Als de emissie minder dan een factor 10 boven de massastroomtoetsingswaarde ligt kan een éénmalige meting (bv. na in bedrijf nemen van de installatie) volstaan; als de emissie echter meer dan een factor 1000 boven de massastroomtoetsingswaarde ligt is periodiek meten (meerdere keren per jaar) of continu meten vaak vereist (hetzelfde geldt voor extreem risicovolle stoffen en carcinogenen waarvoor geen massastroomtoetsingswaarde is opgenomen). Overschrijding van de eisen uit de vergunning kan leiden tot het opleggen van een dwangsom of uiteindelijk het sluiten van de inrichting door het bevoegd gezag. Op basis van deze controle verplichtingen is bij de vergunningverlener een dossier aanwezig met relevante emissiegegevens van het bedrijf. In onderstaande tabel 1 zijn de CLRTAP-drempelwaarden voor de emissies van de verontreinigingen die voor dit project van belang zijn, opgenomen evenals enkele andere drempelwaarden,. Verder zijn hierin de luchtkwaliteitswaarden (MTRwaarden) en de massastroomtoetsingswaarden (voor het bepalen van het controleregime) voor die stoffen vermeld voor zover bekend. Bedrijven, die één of meerdere van de opgenomen drempel- en/of toetsingswaarden overschrijden dienen de betreffende emissies te registreren en te rapporteren aan het bevoegd gezag.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
Tabel 1
11 van 36
Drempel- en toetsingswaarden in verband met rapportageverplichtingen.
Verontreiniging
CLRTAP (emissies) Drempelwaarde emissies
NER
Lucht
Water
Bodem
Productie- of gebruikscapaciteit
MTRwaarde
Massastroomtoetsingswaarde 3)
[kg/jaar]
[kg/jaar]
[kg/jaar]
[kg/jaar]
[µg/m3]
[g/uur]
100.000
-
-
n.v.t.
40 1) 2)
> 5000
10.000
-
-
10.000
50
5
5
50
0,1
0,1
50
n.v.t.
10
1
1
5
n.v.t.
10
5
5
5
Stikstofverbindingen: - Stikstofoxiden (NOx) - Ammoniak (NH3) PAKs PCBs
0,1
HCB
300 0,001
n.v.t.
Zware metalen: - Cd
1 1)
5
0,25
n.v.t.
- Pb
200
20
20
50
- Ni
50
20
20
10.000
0,5
- Cu
100
50
50
10.000
25
- Zn
200
100
100
10.000
1000
- Hg
10
1
1
5
1
-
1
1
10.000
-
1
1
10.000
-
1
1
10.000
Bestrijdingsmiddelen: - isoproturon - chloorthalonil - dichloorvos - diuron - chloorprofam - trifenyltin 1) Wettelijk vastgelegde waarde. 3
2) Geldt voor 2010 (nu 200 µg/m als uurgemiddelde). 3) N.v.t. betekent dat de minimalisatieverplichting van toepassing is (geen massastroomtoetsingswaarde, maar ALARA).
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
12 van 36
3.
Stikstof emissies
3.1
Belangrijkste bronnen van emissies naar lucht in Nederland
NOx (stikstofoxiden als NO2): De totale emissie was in 2001 ca. 450 kton met als belangrijkste emittenten de doelgroepen: het verkeer en vervoer (65%), de energiesector (10,5%) en de industrie inclusief raffinaderijen (10%). NH3: De totale emissie was in 2000 ca. 150 kton, waarvan de landbouw verreweg de belangrijkste doelgroep is (ca. 91%). Volgens de brief van Staatssecretaris van Geel aan de Tweede Kamer van september 2003 zijn t.a.v. de landbouw de emissie bij het uitrijden van dierlijke mest (zelfs hoewel dit emissie-arm moet geschieden), de uitstoot van ammoniak uit stallen voor intensieve veehouderij en de uitstoot uit runderstallen en beweide runderen de belangrijkste bronnen van uitstoot.
3.2
EU regelgeving
Door de CLRTAP (Convention on Long-range Transboundary Air Pollution) is het ‘1999 Gothenburg Protocol to Abate Acidification, Eutrophication and Groundlevel Ozone’ opgesteld. In dit protocol zijn emissieplafonds voor de aangesloten landen opgenomen voor de belangrijkste stoffen die voor de ozon-, verzuring- en vermestingsproblematiek verantwoordelijk zijn namelijk zwavel, NOx, vluchtige organische stoffen (VOS) en NH3. Het protocol geeft ook strenge grenswaarden voor specifieke emissiebronnen (bv. verbrandingsinstallaties, elektriciteitsproductie, chemische reiniging en wegverkeer) en eist de toepassing van de best beschikbare technieken om de emissies omlaag te brengen. Ook de landbouw moet specifieke maatregelen nemen om de ammoniak emissie te beperken. Dit protocol is door alle lidstaten van de EU ondertekend. Ook is het Sofia protocol ‘1988 Protocol concerning the Control of Emissions of Nitrogen Oxides or their Transboudary fluxes’ al sinds 1991 van kracht. Deze afspraken hebben geleid tot een aantal EU richtlijnen dan wel verordeningen om de NOx- en NH3-emissies naar de lucht te beperken: − Directive 1999/30/EC of 22 April 1999 relating to limit values for sulphur dioxide, nitrogen dioxide and oxides of nitrogen, particulate matter and lead in ambient air (Eerste dochter richtlijn); Voor NOx geldt vanaf 2001 een jaargemiddelde luchtkwaliteitswaarde van 20 µg/m3 voor de bescherming van vegetatie en per 2010 van 40 µg/m3 voor de bescherming van de gezondheid van mensen. Voor lood is dat 0,5 µg/m3 voor 2010. − Directive 2001/80/EC of the European Parliament and of the Council of 23 October 2001 on the limitation of emissions of certain pollutants into the air from Large Combustion Plants (LCP richtlijn); In deze richtlijn zijn emissie ei-
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
13 van 36
− −
−
sen opgenomen voor de emissies van SOx, NOx en stof van grote stookinstallaties (> 50 MWth). Afhankelijk van het soort en de grootte van de stookinstallatie en het type brandstof liggen de concentratie eisen voor de rookgassen tussen de 50 en 600 mg NOx/m3. Directive 2000/76/EC of the European Parliament and the Council of 4 December 2000 on the incineration of waste (Richtlijn verbranding afval): Deze richtlijn vervangt de oude richtlijnen (89/369/EEG, 89/429/EEG en 94/67/EEG). In deze richtlijn worden eisen gesteld aan de emissies van diverse verontreinigingen bij de thermische verwerking (verbranding, vergassing, pyrolyse etc.) van afval (waaronder vuile biomassa). Er wordt geen vermogensondergrens gesteld. Voor de emissie van NOx via de rookgassen gelden de volgende eisen: - voor nieuwe installaties: 500 mg/m3; - voor bestaande installaties: 800 mg/m3. Directive 2001/81/EC of the European Parliament and of the Council of 23 October 2001 on national emission ceilings for certain atmospheric pollutants (NEC richtlijn); Voor 2010 geldt voor Nederland voor de NOx emissie een plafond van 260 kton en voor ammoniak van 128 kton, terwijl dat voor de 15 landen van de EU als totaal respectievelijk 6519 kton NOx en 3110 kton ammoniak is
De richtlijnen van de EU dienen binnen enkele jaren in de nationale wet- en regelgeving te worden geïmplementeerd. Voor wat betreft de gevolgen voor de atmosferische depositie is met name de laatst genoemde Directive (de NEC richtlijn) van belang, waarin Nationale emissieplafonds voor NOx en NH3 zijn vastgesteld voor 2010.
3.3
Nationale wet- en regelgeving
Ten opzichte van de huidige emissies (situatie 2001) moeten de emissies overeenkomstig de NEC richtlijn in 2010 in Nederland worden teruggebracht: − Voor NOx van 453 kton/jaar naar 260 kton/jaar (reductie van ca. 43%) − Voor NH3 van 147 kton/jaar naar 128 kton/jaar (reductie van ca. 13%) Nederland richt zich als doelstelling voor 2010 zelfs op nog lagere emissies: respectievelijk 231 kton NOx en 100 kton NH3. Om de emissies te beperken zijn een aantal instrumenten beschikbaar dan wel in ontwikkeling:
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
14 van 36
Industrie − Wm vergunningen op basis van de NER: Bevoegd gezag is gemeente of provincie. Als algemene concentratie-eisen voor de emissies van NOx en NH3 geldt volgens de NER het volgende: - NOx (stikstofoxiden, berekend als NO2): Bij een emissievracht van 2 kg/uur of meer moeten emissiebeperkende maatregelen worden toegepast volgens de Stand der Techniek; afhankelijk van het type emissiebron mag de NOx-concentratie maximaal 50, 100, 200 of 500 mg/m3 zijn. - NH3 (ammoniak): Bij een emissievracht van 150 g/uur of meer geldt een concentratie-eis van maximaal 30 mg/m3. − BEES (Besluit Emissie Eisen Stookinstallaties): Bevoegd gezag is provincie. In dit besluit (Staatsblad 1992, nr. 452) zijn voor allerlei soorten stookinstallaties afhankelijk van het type brandstof specifieke concentratie-eisen voor NOx vastgelegd. Naast NOx worden ook de emissies van SO2 en stof (en daarmee zware metalen) via dit besluit beperkt. − BVA (Besluit Verbranding Afvalstoffen): Bevoegd gezag is de provincie. In dit besluit zijn voor de verbranding van verschillende soorten afval (huishoudelijk, industrieel, chemisch, ziekenhuis) specifieke concentratie-eisen voor NOx vastgelegd. Naast NOx worden ook de emissies van SO2 en zware metalen, PCDD/F en koolwaterstoffen via dit besluit beperkt. De waterschappen die zuiveringsslib vergisten en/of verbranden hebben ook met deze emissie-eisen te maken. Voornoemde regels moeten ervoor zorgen dat de Nationale emissie plafonds voor NOx en NH3, zoals overeengekomen door de Nederlandse centrale overheid worden bereikt. Van het met de EU afgesproken nationale emissieplafond voor NOx is door de centrale overheid een doelstelling afgeleid voor de NOx emissie van de energiesector en de industrie. De doelstelling bedraagt ca. 65 kton voor 2010 wat een te bereiken emissiereductie van ca. 50% is ten opzichte van 1995. Aangezien het nog maar de vraag is of de geldende concentratie-eisen voor NOx en het overige emissiereductiebeleid zullen leiden tot het afgesproken emissie plafond in 2010 is de overheid bezig met het opzetten van een handelssysteem voor NOx, waaraan de grote emittenten van NOx (de grote verbrandingsinstallaties en een tiental specifieke processen) zullen meedoen. Dit handelssysteem moet in 2004 van start gaan. Door in de jaren tot 2010 de gemiddelde prestatie-eisen voor de verbrandingsinstallaties in de vorm van aantal gram NOx dat per GJ verbruikte primaire energie en voor de processen in de vorm van gram NOx per ton product te verlagen wordt getracht de reducties via de marktwerking op die plaatsen te laten plaatsvinden waar dit het meest kosteneffectief is.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
15 van 36
Verkeer − Europese normen voor emissies van nieuwe motoren in weg-, railverkeer en scheepvaart: Bevoegd gezag VROM. Nieuw afgeleverde auto’s dienen bijvoorbeeld aan steeds strengere emissieeisen te voldoen. Via deze weg is onder andere de katalysator verplicht gesteld voor nieuw auto’s. Voor wegtransport zijn de EURO-normen voor de emissie van NOx in g/km in onderstaande tabel samengevat voor nieuwe voertuigen vanaf een bepaald jaar. Hierbij is ervan uit gegaan, dat de NOx-emissie ongeveer de helft is van de emissie van NOx + koolwaterstoffen. Voertuig
Brandstof Eenheid
EURO-2 EURO-3 EURO-4 1996
2000
2005
Personenauto
Benzine
Gram/km
0,25
0,15
0,08
Idem
Diesel
Gram/km
0,35
0,3
0,15
EURO-5 2008/2010
Lichte vrachtauto Diesel
Gram/km
0,7
0,5
0,25
0,125
Zware vrachtauto Diesel
Gram/kWh
7
5
3,5
2
Volgens de EU zal hierdoor de NOx-emissie van het wegvervoer in de huidige 15 landen van de EU (ondanks de verwachte toename van het aantal gereden kilometers) afnemen van ca. 4000 kton NOx in 2000 tot ca. 2000 kton in 2010. −
Lokale maatregelen (snelheidbeperking) Bevoegd gezag RWS/Gemeenten. Snelheidsverlaging (en rijden met constante snelheid) zorgen voor minder emissie. Bij een verlaging van de snelheid van 100 km/h naar 80 km/h neemt de NOx-uitstoot van het verkeer met ca. 20% af. Deze afname is hoofdzakelijk een gevolg van het meer met een constante snelheid rijden en slechts in beperkte mate van een lagere emissie per km bij het constant rijden van 80 km/h ten opzichte van constant rijden bij 100 km/h.
Landbouw − Wet ammoniak en veehouderij (Wav): Bevoegd gezag Gemeenten. Bij oprichting of verandering van een veehouderij bepaalt niet de Wm maar de Wav (Staatsblad 2002 nr. 93) in welke situaties een milieuvergunning voor de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven kan worden verleend of moet worden geweigerd. De Wav heeft tot doel om kwetsbare natuur extra te beschermen tegen de nadelige gevolgen van de emissie van ammoniak (en daarmee samenhangend de depositie). Er is omschreven aan welke criteria gebieden moeten voldoen om als kwetsbaar aangemerkt te worden. Binnen een kwetsbaar gebied en een zone van 250 meter daaromheen is oprichting van een veehouderij in principe niet toegestaan en mag uitbreiding slechts plaatsvinden tot een bepaald emissieplafond, dat niet hoger mag zijn dan de emissie in de huidige situatie.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
16 van 36
−
Ontwerp-Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij: Bevoegd gezag Gemeenten. Dit besluit (Staatscourant 23 mei 2001, nr. 99) stelt regels ter beperking van de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen van veehouderijen en houdt een wijziging in van het Besluit melkveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer. In dit besluit (dat sinds het in werking treden van de Wet ammoniak en veehouderij geldt) is voor drie hoofdcategorieën vee (rundvee, varkens en kippen) opgenomen wat de maximale emissiewaarde in kg NH3 per dierplaats per jaar mag zijn: - melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar: 4,4 kg; - biggenopfok (gespeende biggen): 0,20 kg; - kraamzeugen (incl. biggen tot spenen): 2,9 kg; - guste en dragende zeugen: 2,6 kg; - vleesvarkens, opfokberen en –zeugen: 1,1 á 1,2 kg; - opfokhennen en hanen van legrassen: 0,006 kg (batterij); - legkippen op batterij: 0,013 kg; - legrassen niet op batterij: 0,125 kg; - ouderdieren van vleeskuikens: 0,25 kg; - vleeskuikens: 0,045 kg. Over het algemeen dient de huisvesting dan een ‘Groenlabelstal’ te zijn. Als deze waarde overschreden wordt moet de bestaande huisvesting in 2008 zijn aangepast zodat hieraan wel wordt voldaan. Alle nieuwe huisvestingssystemen dienen nu al te voldoen aan de maximale waarden. Door de bouw van emissiearme stallen zal een groot deel van de nog te bereiken reductie van de ammoniakemissie van ca. 20 kton per jaar gerealiseerd moeten worden. Emissie-arme stallen zijn volgens de IPPC richtlijn te beschouwen als BAT en hebben een minstens 20% lagere ammoniak-emissie dan conventionele stallen Opmerking: Enkele door de in de BREF voor de intensieve veehouderij erkende staltypen waren voorheen in de Nederlandse wetgeving als teveel emitterend aangemerkt om voor het predikaat “groen label” in aanmerking te kunnen komen.
−
Mestwetgeving: Bevoegd gezag is het Bureau Heffingen van LNV. Doel van deze wetgeving is, dat er minder mest op de bodem wordt gebracht. De Nederlandse wetgeving is hiertoe in stapjes vanaf 1985 steeds strenger geworden. Niettemin voldoet de Nederlandse wetgeving (nog) niet aan de nitraatrichtlijn van de EU. Nederland heeft het hele grondgebied als kwetsbaar aangewezen waarvoor de strengste verplichtingen uit de Europese Nitraatrichtlijn gelden; voor cultuurgrond komt dit neer een maximale aanvoer van 170 kg stikstof per hectare in de vorm van mest. Om mestoverschotten te beperken heeft de overheid vanaf 2003 een plafond ingesteld voor de productie van dierlijke mest op bedrijfsniveau. Een bedrijf mag alleen meer mest produceren dan op eigen grond uitgereden mag worden als hiervoor mestcontracten met derden zijn afgesloten. De hoeveelheid stikstof die dieren per jaar in de vorm van mest produceren
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
17 van 36
wordt jaarlijks bepaald door de Werkgroep Uniformering Mestcijfers. Deze hoeveelheden bedragen voor enkele belangrijke diercategorieën in kg stikstof per dier als volgt: melkvee (104,7), vleesvarken (7,9), fokvarken (19,7), leghen (0,474) en slachtkuiken (0,371). Als de grond bijvoorbeeld alleen bemest wordt met mest afkomstig van vleesvarkens mag de betreffende boer op basis van de nitraatrichtlijn dus 21,5 vleesvarken houden per ha grond en de mest over deze grond uitrijden. Heeft de boer meer dan 21,5 vleesvarken per ha dan is er sprake van een mestoverschot, dat niet mag worden uitgereden over eigen grond. Om aan de nitraatrichtlijn te kunnen voldoen zal de hoeveelheid uitgereden mest de komende jaren aanzienlijk moeten afnemen aangezien er in 2001 gemiddeld door de Nederlandse veestapel zo’n 270 kg stikstof per ha cultuurgrond werd geproduceerd, terwijl het in het begin van de negentiger jaren nog 340 kg per ha was. Deze afname zal gedeeltelijk bereikt worden door inkrimping van de veestapel. Uitvoering van de nitraatrichtlijn zal dan ook leiden tot veel minder bemesting en dus veel minder emissie van ammoniak. Om te kunnen voldoen aan de nitraatrichtlijn en een en ander te controleren is als verplichting het Mineralenaangiftesysteem (Minas) ingevoerd. In 1998 startte Minas voor de intensieve veehouderij. De grotere intensieve veehouderijen moeten door middel van het bijhouden van een mineralenboekhouding het mineralenverlies naar het milieu registreren en daarmee aantonen dat ze milieuverantwoord produceren. Naarmate er minder mest uitgereden mag worden zal er een (groter) overschot aan mest op bedrijfsniveau ontstaan, dat op andere wijze verwerkt moet gaan worden (bv. afzet elders, drogen, verbranden etc.). Bij mestverwerking is de ammoniakemissie redelijk kosteneffectief te beperken ten opzichte van uitrijden van de mest (grootschalige mestverwerking valt onder de Wet Milieubeheer). De emissie kan dan gereduceerd worden door de ammoniak uit de afgassen te verwijderen via gaswassing en het ontstane afvalwater biologisch dan wel chemisch te zuiveren. −
Wet Bodembescherming: Bevoegd gezag is gemeente. Voor meststoffen bevat deze wet voorschriften omtrent het tijdstip waarop mest uitgereden mag worden en voorwaarden over de wijze waarop de mest in de grond gebracht moet worden (Besluit Gebruik Dierlijke Meststoffen) en beperking emissies bij opslag van mest (Besluit Mestbassins). Emissie-arm uitrijden van mest leidt tot beperking van emissie van ammoniak naar de lucht. In de concentratiegebieden, waar het ammoniakprobleem het grootst is, zijn op grasland alleen de sterk emissiebeperkende methoden toegestaan (zodebemester en mestinjecteur). Voor de akker- en tuinbouw geldt dat voor heel Nederland. De vervluchtiging van ammoniak uit dierlijke mest is reeds afgenomen van ca. 200 kton in 1990 tot ca. 150 kton in 1998. In eerdergenoemde brief van v. Geel wordt het minder stikstofrijk voeren van runderen, te controleren als een lager ureumgehalte in melk, als een (vooralsnog) vrijwillige maatregel ge-
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
18 van 36
noemd waarmee de rundveehouderij de emissie met enkele ktonnen kan reduceren. In het algemeen kan worden gesteld dat voor de landbouw sector een groot aantal maatregelen zijn geformuleerd elk vanuit een specifieke invalshoek, maar die allen effect hebben op de emissie van ammoniak. Daarnaast lopen thans de zogenaamde reconstructieprojecten waarin, voor geselecteerde gebieden met een hoge concentratie aan intensieve veehouderij, wordt gekeken hoe de landbouw in deze gebieden anders kan worden ingericht. Het emissiespoor in deze projecten kan afwijken van hetgeen hiervoor is genoemd. Overige doelgroepen De NOx emissie van de overige doelgroepen, zoals consumenten en Handel Diensten en Overheid (HDO), wordt met name beperkt door generieke energiebesparingsmaatregelen. Een initiërende rol hierbij is weggelegd voor de ministeries van VROM en EZ.
3.4
Prognose
In het Gothenburg protocol wordt de verwachting uitgesproken, dat als de afspraken in het protocol volledig geïmplementeerd zijn in 2010 dit voor Europa zal leiden tot een reductie van de zwavelemissies met minstens 63%, de NOx emissies met 41% en de ammoniak emissies met 17% ten opzichte van 1990. Hierdoor zal het totale oppervlak dat blootgesteld wordt aan bovenmatige verzuring in Europa afnemen van 93 miljoen ha in 1990 tot 15 miljoen ha in 2010. De uitstoot van NH3 in 2010 moet volgens de NEC richtlijn 128 Kton bedragen. Volgens het NMP 4 van het RIVM zou het, via aanvullende maatregelen op het huidige beleid in de landbouw, mogelijk zijn de emissie van NH3 in 2020 terug te brengen naar een niveau van 54 Kton. Uit berekening van de depositie van stikstof in Nederland blijkt dat ca. 45% van de NOx depositie en ca. 30% van de NH3 depositie afkomstig is uit het buitenland. Dit betekent, dat als de emissies alleen in Nederland afnemen de verwachte reductie in depositie in Nederland lager zal zijn dan op grond van de emissiereductie in 2010 zou mogen worden verwacht (resp. ca. 23% voor NOx en ca. 9% voor NH3).
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
19 van 36
4.
PAK emissies
4.1
Belangrijke bronnen van emissies naar de lucht in Nederland
De specifieke PAKs, die voor dit project van belang zijn, zijn: − Antraceen: een veelal als stof geëmitteerde verbinding. − Fenantreen: een gasvormige verbinding. − Benzo(a)anthraceen: een gasvormige verbinding. De drie genoemde PAKs behoren tot de 10 PAKs (PAK10), die door het Ministerie van VROM als belangrijkst gezien worden wat betreft de luchtkwaliteit in Nederland. Ze worden niet allemaal apart geregistreerd. De hoeveelheid geëmitteerde Benzo(a)pyreen (BaP), die ook tot de PAK10 behoort, wordt meestal gemeten en beschouwd als marker voor de aanwezigheid van de andere PAKs. Binnen de EU-Kaderrichtlijn water zijn de diverse benzo-PAK’s aangewezen als prioritair gevaarlijke stof, waarvoor per 2020 nullozing het doel is. Antraceen is nog onder evaluatie of ook hiervoor zo’n scherp doel zal gelden. Voor de overige PAK’s geldt slechts een aanduiding als prioritaire stof, dus forse aandacht is gewenst. De totale PAK10-emissie was in 2001 ca. 500 ton. Voor antraceen is dat ca. 8 ton met als belangrijkste emittenten de doelgroepen: consumenten (44%), verkeer en vervoer (35%), landbouw (12%) en Handel, diensten en Overheid (afgekort HDO) (8%). Voor fenantreen ca. 120 ton: consumenten (35%), verkeer en vervoer (27%), landbouw (21%) en HDO (15%). Voor benzo(a)anthraceen ca. 4 ton: consumenten (64%), verkeer en vervoer (20%), landbouw (12%) en HDO (4%). Bronnen van PAK10 emissies kunnen zijn: − Industrie: - Productie koolstofanoden voor aluminiumindustrie: Emissie PAK’s via gereinigde afgassen van het anodeproces. - Coke productie: Diffuse emissie PAK’s uit de coke-oven. - Bouw (houtverduurzaming met carbolineum en creosoot): productie en gebruik - Sinterproductie: PAKs gebonden aan stof. - IJzergieterijen: Gasvormige PAK’s. - Pyrolyse installaties: productie - Asfaltmenginstallaties (verbranding van bitumen/pek): PAK’s gebonden aan stof. - Olieraffinaderijen (regeneratie van katalysatormateriaal): gasvormig − Afvalverbranding: - Kabelbranderijen: rookgassen − Landbouw: - Verbranding van biomassa in de open lucht
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
20 van 36
−
− −
−
4.2
Verkeer en vervoer: - Dieselvoertuigen: uitlaatgassen - Aanleg van asfaltwegen Handel, diensten en overheid: - Op- en overslag Consumenten: - Verbranding van hout en kolen in kachels en openhaarden: PAKs via rookgassen Natuur - Bosbranden
EU regelgeving
In 2001 waren er nog geen EU richtlijnen die direct betrekking hebben op beperking van de PAK emissies. Wel zijn er richtlijnen voor de beperking van andere emissies, die tevens leiden tot een afname van de PAK-emissies. Door de CLRTAP (Convention on Long-range Transboundary Air Pollution) is het ‘1998 Aarhus Protocol on Persistant Organic Pollutants (POPs)’ opgesteld. Het betreft afspraken over de registratie en reductie van de emissies van de belangrijkste verontreinigingen (in totaal 86 componenten dan wel groepen componenten). De PAKs als groep vallen hieronder. Dit protocol is op 23 oktober 2003 van kracht geworden. Afgesproken is dat de PAK-emissies in 2010 niet hoger mogen zijn dan in het referentiejaar 1990 (of een ander jaar tussen 1985 en 1995). Tevens is in annex V een aantal bestrijdingsmaatregelen genoemd om de PAK emissie bij de volgende belangrijke stationaire bronnen te reduceren: − productie van cokes; − productie van koolstofanodes; − productie van primair aluminium m.b.v. electrolyse; − verbranding van kolen en hout door huishoudens; − houtverduurzaming. Voor beperking van PAK-emissies is er binnen de EU nog geen specifieke wetgeving. Wel is er een richtlijn in voorbereiding (Forth Daughter Directive), die grenswaarden gaat stellen voor zware metalen en PAKs. Voor de PAKs zijn de volgende groen- en witboeken van belang: − Witboek COM(2001) 88 final: Strategy for a future chemicals policy. − Voorstel voor een richtlijn en wijziging van Richtlijn 76/769/EEG. − De richtlijn gaat over beperkingen op het in de handel brengen en het gebruik van stoffen die kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn. Reductiemaatregelen, die erop gericht zijn de concentratie van fijn stof in de buitenlucht te verlagen zijn direct van invloed op de PAK-emisses omdat veel PAKs vooral gebonden zijn aan fijn stof (vooral aan PM2,5). Fijn stof zijn deeltjes met een diameter kleiner dan 10 µm, die door de lucht over grote afstanden getransporteerd
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
21 van 36
kunnen worden. PM2,5 is de aanduiding voor het deel van het fijne stof (Particulate Matter) met een diameter kleiner dan 2,5 µm. Ook de voorziene regelgeving voor nieuwe voertuigen (EURO IV) betreffende de reductie van de emissie van fijn stof voor dieselmotoren heeft een reductie van de PAK emissie tot gevolg. Verder zal de implementatie van de IPPC richtlijn voor veel industriële installaties, die in 2007 voltooid moet zijn, leiden tot een reductie van de PAK emissies.
4.3
Nationale wet- en regelgeving
Om de PAK-emissies te beperken zijn een aantal instrumenten beschikbaar dan wel in ontwikkeling: Industrie − Wm vergunningen: Bevoegd gezag is gemeente of provincie. In de Wm vergunningen zijn emissie-eisen opgenomen zoals geformuleerd in de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NER). Als algemene concentratie-eisen voor de emissie van de genoemde specifieke PAKs geldt het volgende: - Benzo(a)pyreen (NER klasse Carcinogeen): Hiervoor geldt een minimalisatieverplichting. - Antraceen (NER klasse sO): Bij een emissievracht van 0,1 kg/uur of meer geldt een concentratie-eis van 5 mg/m3 als er filtrerende afscheiders toegepast kunnen worden. - Fenantreen (NER klasse gO.1): Bij een emissievracht van 0,1 kg/uur of meer geldt een concentratie-eis van 20 mg/m3. - Benzo(a)anthraceen (NER klasse Carcinogeen): Hiervoor geldt een minimalisatieverplichting. Naast deze algemene eisen zijn er nog een aantal bijzondere regelingen betreffende de emissie van PAKs bij een aantal specifieke processen waaronder: - Asfaltmenginstallaties: Teerhoudend asfalt mag worden verbrand als er voor wordt gezorgd dat de PAKs worden vernietigd in een daartoe geschikte installatie. - Installaties voor de verbranding van schoon resthout: Emissie dient te worden beperkt door het waarborgen van een goede (volledige) verbranding. - En meer specifiek voor enkele bedrijven in Nederland; ijzer en staal productie, cokesproductie en koolstofanode productie. Voor meer info: www.infomil.nl Verkeer − Europese normen voor emissies van nieuwe motoren in weg-, railverkeer en scheepvaart: Bevoegd gezag VROM. Nieuw afgeleverde auto’s dienen aan steeds strengere emissie-eisen te voldoen mede door emissiebeperking van fijn stof. Zie ook hoofdstuk 3.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
22 van 36
Landbouw, consumenten Er geldt een verbod op verbranden in de open lucht, tenzij hiervoor een gemeentelijke ontheffing is verkregen. De richtlijn van VROM richting gemeenten over de invulling van de ontheffingsbevoegdheid laat vrijwel geen ruimte voor verbranden.
4.4
Prognose
Op basis van een Europese emissie inventarisatie voor 2010 wordt verwacht, dat de Europese emissie van PAKs ten opzichte van 1990 met 50% zal dalen op basis van het ingezette beleid en dat de emissie dan gedomineerd gaat worden door huishoudelijke verbranding van hout (vooral Oost-Europese landen) en dat de industriële bronnen een veel lagere bijdrage gaan leveren aan het totaal, hoewel dat in de directe omgeving van industriële bronnen duidelijk anders kan zijn. Vooral de hogere totale emissie van de huishoudelijke bronnen en het verkeer zal in 2010 leiden tot een hoger belastingsniveau voor de bevolking. Om in 2010 te kunnen voldoen aan een nog vast te stellen luchtkwaliteitswaarde voor de PAK-concentratie (die ergens tussen 0,05 en 1 ng/m3 zal liggen) zal aanvullend beleid nodig zijn. Dit zal dan vooral gericht zijn op het verbanden van hout voor huishoudelijk toepassingen [EU position Paper: Ambient air pollution by Polycyclic Aromatic Hydrocarbons (PAH), 27 juli 2001]. Voor PAK (met benzo(a)pyreen als marker) geldt in Nederland een MTR-waarde van 1 ng/m3 en een streefwaarde van 0,01 ng/m3 als jaargemiddelde. Deze streefwaarde (die veel lager is dan de waarde, die door EU als luchtkwaliteitswaarde zal worden vastgesteld) zal zelfs met aanvullende wetgeving in 2010 moeilijk gehaald kunnen worden.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
23 van 36
5.
PCB en HCB emissies
5.1
Belangrijke bronnen van emissies naar de lucht in Nederland
Voor Nederland wordt verondersteld dat de emissies van PCB en HCB naar de lucht nihil zijn (binnen de Emissieregistratie is er in elk geval geen officiële schatting voor gemaakt). De belangrijkste bronnen van emissie van polygechloreerde bifenylen (PCBs) kunnen volgens de literatuur een gevolg zijn van lekkage bij gebruik als hydraulische vloeistof, koelvloeistof in transformatoren en diëlektrische vloeistof in condensatoren en de verwerking van deze apparatuur in het afvalstadium. De belasting van het oppervlaktewater is vooral een gevolg van reeds in atmosfeer aanwezige PCB’s afkomstig van historische emissies. Hexachloorbenzeen (HCB) is in zuivere vorm een vaste stof bij omgevingsomstandigheden, die toegepast wordt in: − weekmakers voor kunststoffen; − explosieven en munitie; − in pesticiden voor de landbouw; − impregneermiddelen. Tijdens het gebruik hiervan kan een deel van de HCB hieruit vrijkomen en in de lucht terechtkomen. De industriële bronnen van emissie van HCB kunnen volgens de literatuur de volgende zijn: − Metaalindustrie: walserijen, smelterijen en gieterijen. − Chemische industrie: productie van organische en anorganische basischemicaliën. − Afvalverwerking: verwerking gevaarlijk afval en huishoudelijke afvalverbranding. − Metaalbewerking: oppervlaktebehandeling.
5.2
EU regelgeving
Door de CLRTAP (Convention on Long-range Transboundary Air Pollution) is het ‘1998 Aarhus Protocol on Persistant Organic Pollutants (POPs)’ opgesteld. Het betreft afspraken over de registratie en reductie van de emissies van de belangrijkste verontreinigingen (in totaal 86 componenten dan wel groepen componenten). Polychloorbifenylen (PCB) en Hexachloorbenzeen (HCB) vallen hieronder. Dit protocol is op 23 oktober 2003 van kracht geworden.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
24 van 36
Afgesproken is dat: − de productie en het gebruik van PCBs niet meer toegestaan is (alleen voor landen met economieën in transitie is dit verbod uiterlijk 31 december 2005 van toepassing); − apparaten, waarin relatief veel PCBs zitten uiterlijk in 2010 (voor transitielanden in 2015) en waarin relatief weinig PCBs zitten uiterlijk in 2015 (voor transitielanden in 2020) verwijderd moeten zijn, waarbij de PCBs op een milieuvriendelijk wijze vernietigd moet worden; − de productie en het gebruik van HCB niet meer toegestaan is (alleen voor landen met economieën in transitie is (op aanvraag) voor een beperkt aantal specifiek aan te geven gevallen de productie en het gebruik nog een beperkte tijd toegestaan); − de emissies van HCB in 2010 niet hoger mogen zijn dan in het referentiejaar 1990 (of een ander jaar tussen 1985 en 1995);
5.3
Nationale wet- en regelgeving
Om de emissies te beperken zijn een aantal instrumenten beschikbaar dan wel in ontwikkeling: Industrie − Wm vergunningen op basis van de NER: Bevoegd gezag is gemeente of provincie. Volgens de NER valt PCB in de klasse Extreem Risicovolle Stoffen (ERS). Hiervoor geldt de minimalisatieverplichting naast de algemene concentratie-eis van 0,1 ng TEQ/m3, die niet overschreden mag worden als de emissievracht meer dan 20 mg per jaar bedraagt. HCB is een kankerverwekkende stof (klasse C2 volgens EG classificatie).Voor deze stof geldt in de NER de minimalisatieverplichting hetgeen inhoudt, dat de stof ‘dermate (milieu)gevaarlijk is, dat de emissies naar de lucht nul zouden moeten zijn’. Bij de reductie van de emissies tijdens de productie dient een in de NER aangegeven stappenplan gevolgd te worden, dat in de eerste plaats gericht is op het vermijden van de emissie en als dat niet mogelijk is op de reductie ervan. De minimalisatie is een continu streven naar vermindering van de emissie. Dit wordt bereikt door 5 jaarlijks de bestaande informatie en mogelijkheden te evalueren en aan te vullen. Niet-industriële bronnen − Voor de niet-industriële bronnen is geen emissieregelgeving opgesteld. Aangenomen wordt dat door de verbodsbepalingen uiteindelijk de emissies (inclusief die uit historisch gebruik) zullen afnemen.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
25 van 36
5.4
Prognose
Uit onderzoek naar de kosten van het POP protocol wordt een emissiereductie voor POP verwacht in de EU (op basis van het ingezette beleid) van meer dan 90% in 2010 ten opzichte van 1990. Deze emissie reductie komt uiteraard niet gelijk tot uitdrukking in een vergelijkbare reductie van de depositie met name door het persistente karakter van de verbindingen.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
26 van 36
6.
Depositie Zware Metalen
6.1
Belangrijke bronnen van emissies naar de lucht in Nederland
Voor dit project zijn de emissies van Cd, Pb, Ni, Cu, Zn en Hg van belang. De totale emissies in het jaar 1998 en de bijdragen van de belangrijkste doelgroepen hieraan zijn voor deze zware metalen in onderstaande tabel samengevat. Doelgroep
Bijdrage doelgroep in % van het totaal Cd
Industrie (incl. raffinaderijen) Verkeer en vervoer
Pb
Ni
Cu
Zn
Hg
86
89
75
17
63
49
3
3
20
39
31
2
Consumenten
5
6
1
42
5
4
Afvalverwijderingsbedrijven
5
1
1
1
0
24
HDO
0
0
1
0
0
15
Energiesector
0
1
1
1
1
5
Totale emissie in ton
1,15
44
53
21
100
0,54
Industrie In de ijzer- en staalindustrie vinden procesemissies naar de lucht plaats bij de sinter en pellet fabrieken, bij de hoogovens, bij oxystaal fabrieken en bij het smelten van schroot en verder diffuse emissies bij op- en overslag van stortgoederen. In de Non-ferro metaalindustrie vinden emissies plaats bij de productie van lood, koper, zink, tin en nikkel. De hiervoor gebruikte ertsen bevatten ook veel kwik, dat tijdens het smeltproces verdampt. In de chemische industrie komt bij het Chloor-Alkali proces veel kwik vrij. Andere industriële processen met emissies zijn: cementindustrie, glasindustrie (vooral Pb), gieterijen, de productie van verven en batterijen (vooral Hg) en thermische oppervlaktebehandeling van materialen. Een diffuse bron is stofverwaaiing van ertsopslag, bouw en sloopafval, asfaltrecycling e.d. Verkeer en vervoer Het merendeel van de emissies van zware metalen uit het verkeer komen voort uit slijtage van voertuigonderdelen. Met name de slijtage van bovenleidingen van railverkeer draagt significant bij aan de emissies van koper in deze doelgroep. De zinkemissie is het gevolg van met name banden slijtage en de nikkel emissies uit de (diesel)brandstof. Energiesector Verbranding van fossiele brandstoffen in energiecentrales en ketels in de industrie en bij raffinaderijen (vooral bij verbranding van kolen ontstaan belangrijke Hgemissies; de andere zware metalen zijn een bestanddeel van het vliegas (stof)).
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
27 van 36
Afvalverbranding Bij de verbranding van afvalstoffen (huishoudelijk, medisch en gevaarlijk afval) ontstaan emissies van zware metalen. Kwik, een belangrijk deel van het cadmium en kleine hoeveelheden van in het afval aanwezige lood verdampen bij de verbranding; de rest is een bestanddeel van vliegas (stof).
6.2
EU regelgeving
Door de CLRTAP (Convention on Long-range Transboundary Air Pollution) is het ‘1998 Aarhus Protocol on Heavy Metals’ opgesteld. Dit protocol heeft betrekking op drie zeer schadelijke zware metalen (Cd, Pb en Hg) en is op 23 oktober 2003 van kracht geworden. Partijen verplichten zich de emissies van deze drie zware metalen te reduceren tot het niveau van een jaar tussen 1985 en 1995. Het protocol richt zich met name op industriële bronnen (ijzer- en staalindustrie, non-ferro metaalindustrie), verbrandingsprocessen (energiecentrales, wegtransport) en afvalverbranding. Bij de stationaire bronnen zijn de emissies van zware metalen veelal gekoppeld aan de emissie van stof (behalve voor Hg). Daarom wordt in dit protocol in eerste instantie een grens gesteld aan de stofconcentratie. Afhankelijk van het type bron liggen de concentratie-eisen tussen 10 en 50 mg stof/m3 afgas. Voor beperking van de Hg-emissies bij de chloor-alkali industrie en bij afvalverbranding zijn specifieke Hg eisen opgenomen in de vorm van een emissiefactor dan wel concentratie-eisen: − 0,01 g Hg/ton Cl2 productie; − 0,05 mg Hg/m3 voor verbranding van gevaarlijk afval (in combinatie met een concentratie-eis van 10 mg stof/m3; − 0,08 mg Hg/m3 voor verbranding van huishoudelijk afval (in combinatie met een concentratie-eis van 25 mg stof/m3. Verder zijn er nog een aantal product management maatregelen opgenomen, die gericht zijn op het gescheiden inzamelen en verwerken van kwikhoudend afval (bv. elektrische componenten, meetapparatuur zoals thermometers, TL-lampen, tandvullingen) dan wel het geheel uitbannen van kwikgebruik in bepaalde toepassingen zoals in pesticiden, verven en batterijen. Voor beperking van de Pb-emissies zijn enkele eisen opgenomen betreffende het lood-gehalte van benzine voor het wegtransport en van batterijen: − het Pb-gehalte van benzine mag maximaal 0,013 g/l bedragen; − het Pb-gehalte van alkaline magnesium batterijen mag niet meer zijn dan 0,05% voor speciale toepassingen en 0,025% voor alle andere toepassingen. Op Europees niveau is de Forth Daughter Directive in voorbereiding, die grenswaarden zal stellen aan de emissies van de zware metalen As, Cd, Ni en Hg, waarvoor nog niet eerder Directives zijn verschenen. Van de voor dit project van belang zijnde zware metalen is voor koper en zink vooralsnog geen wetgeving in voorbereiding.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
28 van 36
Eerdere afspraken hebben geleid tot een aantal EU richtlijnen dan wel verordeningen om de emissies van enkele zware metalen naar de lucht te beperken: − Directive 1999/30/EC of 22 April 1999 relating to limit values for sulphur dioxide, nitrogen dioxide and oxides of nitrogen, particulate matter and lead in ambient air (Eerste dochter richtlijn); Voor lood geldt vanaf 2001 een jaargemiddelde luchtkwaliteitswaarde van 0,5 µg/m3. − Directive 2000/76/EC of the European Parliament and the Council of 4 December 2000 on the incineration of waste (Richtlijn verbranding afval): Deze richtlijn vervangt de oude richtlijnen (89/369/EEG, 89/429/EEG en 94/67/EEG). In deze richtlijn worden eisen gesteld aan de emissies van diverse verontreinigingen bij de thermische verwerking (verbranding, vergassing, pyrolyse etc.) van afval (waaronder vuile biomassa). Er wordt geen vermogensondergrens gesteld. Voor de emissie van zware metalen gelden de volgende eisen: - Cd + Tl (thallium): 0,05 mg/m3; - Hg: 0,05 mg/m3; - Sb+As+Pb+Cr+Co+Cu+Mn+Ni+V: 0,5 mg/m3. Volgens de Directives 2001/80/EG (emissies stookinstallaties > 50 MWth) en 2000/76/EG (Verbranding van afval) moeten de grotere installaties ieder jaar een emissierapport leveren aan het nationale bevoegd gezag (in Nederland de provincies).
6.3
Nationale wet- en regelgeving
Om de emissies te beperken zijn een aantal instrumenten beschikbaar dan wel in ontwikkeling: Industrie − Wm vergunningen op basis van NER: Bevoegd gezag is gemeente/provincie. In de NER vallen de meeste zware metalen onder de stofvormige anorganische stoffen (categorie sA) met daarin nog een onderverdeling in klassen wat betreft de algemene concentratie-eisen (onder de aanduiding van het betreffende metaal worden tevens de gangbare metaalverbindingen verstaan): - Klasse sA.1 (o.a. Cd en Hg): Bij een emissievracht van 0,25 g/uur of meer geldt een concentratie-eis van 0,05 mg/m3. - Klasse sA.2 (o.a. Pb): Bij een emissievracht van 2,5 g/uur of meer geldt een concentratie-eis van 0,5 mg/m3. - Klasse sA.3 (o.a. Cu): Bij een emissievracht van 10 g/uur of meer geldt een concentratie-eis van 5,0 mg/m3. - Klasse Carcinogeen (o.a. Ni): Hiervoor geldt een minimalisatieverplichting. - Klasse S (o.a. Totaal stof, Zn): Bij een emissievracht van 0,2 kg/uur of meer geldt een concentratie-eis van 5 mg/m3 als filtrerende afscheiders
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
29 van 36
−
toegepast kunnen worden (deze eis voor totaal stof is strenger dan in het Aarhus protocol is opgenomen). Naast deze algemene eisen zijn er nog een aantal bijzondere regelingen in de NER betreffende de emissie van zware metalen bij enkele specifieke processen: - Crematoria (Hg): Er moet een emissiebeperkende techniek worden toegepast om de emissieconcentratie te beperken tot 0,20 mg/m3. - Onder de werking van de BVA (zie hieronder) vallen tevens installaties voor de thermische reiniging van verontreinigde grond. BVA (Besluit Verbranding Afvalstoffen): Bevoegd gezag is de provincie. Het huidige emissiebeleid voor verbranding van huishoudelijk afval is geregeld in het Besluit Luchtemissies Afvalverbranding (BLA). Dit besluit is momenteel uitsluitend van toepassing op de verbranding van huishoudelijk en vergelijkbaar bedrijfsafval in afvalverbrandingsinstallaties. Op dit moment is het implementatietraject van Directive 2000/76/EC in volle gang en is gekozen voor een algehele vervanging van BLA door een nieuwe amvb: het Besluit verbranden afvalstoffen (BVA). Het ontwerpbesluit is op 19 maart 2002 voor inspraak gepubliceerd (Staatscourant nr. 55). In dit besluit zijn afhankelijk van het type te verbranden afval (huishoudelijk, industrieel, chemisch, ziekenhuis) en meeverbrandingsinstallaties (dat zijn installaties, waarin een mengsel van fossiele brandstof en afval wordt verstookt) specifieke concentratie-eisen voor zware metalen vastgelegd. De range van concentratie-eisen voor de metalen dan wel groepen metalen is: - Hg: 0,01-0,05 mg/m3; - som van Cd en Tl (Thallium): 0,015-0,1 mg/m3; - som van Sb, As, Cr, Co, Cu, Pb, Mn, Ni en V: 0,15- 1 mg/m3. Voor Zn (zink) is geen eis opgenomen.
Verkeer en vervoer Voor deze doelgroep is geen specifiek beleid opgesteld voor zware metalen. De zware metalenemissies uit motorvoertuigen zullen naar verwachting dalen ten gevolgen van de toekomstige eisen voor de uitstoot van PM10. Voor het railverkeer en of emissies uit banden zijn geen emissiereductie regelingen van toepassing.
6.4
Prognose
Uit onderzoek naar de kosten van het Zware Metalen protocol wordt een emissiereductie voor zware metalen in de EU verwacht (op basis van het ingezette beleid) in de orde van grootte van 25 tot 35% in 2010 ten opzichte van 1990. Voor lood wordt de emissiereductie geraamd op circa 60% met name door de vervanging van loodhoudende benzine.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
30 van 36
7.
Bestrijdingsmiddelen emissies
7.1
Belangrijke bronnen van emissies naar de lucht in Nederland
De belangrijkste bron is het gebruik van bestrijdingsmiddelen als gewasbeschermingsmiddel in de land- en tuinbouw. Verder natuurlijk ook de chemische industrie, die deze producten vervaardigt. Bij de productie van bestrijdingsmiddelen wordt onderscheid gemaakt tussen de productie van de werkzame stoffen en het hieruit samenstellen van het in de praktijk toepasbare eindproduct (het formuleren). In de niet-landbouw sectoren worden deze middelen bijvoorbeeld in de bouw, door consumenten, door gemeenten (openbaar groen) en bij voorraadbescherming gebruikt. Voor het oppervlaktewater zijn een groot aantal middelen van belang. In dit project is een keuze gemaakt voor: isoproturon, diuron, chloorthalonil, dichloorvos, chloorprofam en trifenyltin (TFT). In hoeverre uitstoot naar de lucht optreedt is ten eerste sterk afhankelijk van de dampspanning van een werkzame stof. De dampspanning van bijvoorbeeld hexa chloor hexaan (Lindaan), dichloorvos en chloorprofam is zeer hoog; een aanzienlijk deel van het middel zal verdampen. Andere stofeigenschappen, die ook van belang zijn voor de mate van verdamping, zijn de wateroplosbaarheid, absorbtiecoefficiënt en de verdelingscoëfficiënt (log Kow). Naast deze stofeigenschappen is ook de wijze van toediening van belang. Bij strooien van vaste middelen zal de emissie naar de lucht lager zijn dan bij spuiten met water, zeker wanneer dit laatste geschiedt met een fijne druppel en minder nauwkeurig gericht in een gewas, zoals bij vliegtuigspuiten. Bij gebruik in gesloten ruimten (voorraden, glastuinbouw, paddestoelenteelt e.d.) bestaat ook de mogelijkheid de bestrijdingsmiddelen in nevel- of gasvorm toe te dienen. Bij het hervatten van ventilatie kan vervolgens een aanzienlijke emissie naar de lucht optreden. Bij voedingsmiddelen verwerkende industrie kan enige emissie optreden naar de lucht bij activiteiten als blancheren, stoomschillen e.d.; dit als er bestrijdingsmiddel op het product of fust aanwezig is.
7.2
EU regelgeving
Door de CLRTAP (Convention on Long-range Transboundary Air Pollution) is het ‘1998 Aarhus Protocol on Persistant Organic Pollutants (POPs)’ opgesteld. Het betreft afspraken over de registratie en reductie van de emissies van de belangrijkste verontreinigingen (in totaal 86 componenten dan wel groepen componenten). De bestrijdingsmiddelen isoproturon, diuron en trifenyltin vallen hieronder (de andere drie niet of nog niet), hoewel over de reductie van deze stoffen nog geen
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
31 van 36
concrete afspraken zijn gemaakt. Dit protocol is op 23 oktober 2003 van kracht geworden. Eerdere afspraken hebben geleid tot een aantal EU richtlijnen dan wel verordeningen om de emissies van bestrijdingsmiddelen naar de lucht te beperken: − Directives 91/414/EEG en 98/8/EC: Gewasbeschermingsrichtlijn (Biocide Directive) betreffende het op de markt brengen, registratie en het gebruik van biociden (zie nationale regelgeving). In voorbereiding is een EU verordening over de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen en bestrijdingsmiddelen: COM (2001) 0803.
7.3
Nationale wet- en regelgeving
Industrie Wm vergunningen: Bevoegd gezag is gemeente of provincie. Volgens de lijst van carcinogene en verdacht carcinogene verbindingen (zie NER) zijn de betreffende bestrijdingsmiddelen op grond van de in Nederland geïmplementeerde EU regelgeving als volgt geclassificeerd: − 3C (verdacht kankerverwekkend): isoproturon, chloorthalonil − 4C (nog geen/weinig bewijs voor classificatie): dichloorvos, − in behandeling: diuron, − komen niet voor in de lijst: chloorprofam en trifenyltin. De verdacht kankerverwekkende bestrijdingsmiddelen isoproturon en chloorthalonil behoren volgens de NER tot de groep stoffen van de categorie Zeer Ernstige Zorg (ZEZ). Voor dergelijke stoffen geldt de minimalisatieverplichting hetgeen inhoudt, dat ze ‘dermate (milieu)gevaarlijk zijn, dat de emissies naar de lucht nul zouden moeten zijn’. Bij de reductie van de emissies tijdens de productie dient een in de NER aangegeven stappenplan gevolgd te worden, dat in de eerste plaats gericht is op het vermijden van de emissie en als dat niet mogelijk is op de reductie ervan. De minimalisatie is een continu streven naar vermindering van de emissie. Dit wordt bereikt door 5 jaarlijks de bestaande informatie en mogelijkheden te evalueren en aan te vullen. De stoffen met een minimalisatieverplichting worden ingedeeld in twee klassen met emissie-eisen, die gezien moeten worden als absolute bovengrens: − klasse MVP 1 voor de vaste stoffen: Bij emissievracht boven 0,15 g/uur geldt een concentratie-eis van 0,05 mg/m3; − klasse MVP 2 voor gas- of dampvormige stoffen: Bij emissievracht boven 2,5 g/uur geldt een concentratie-eis van 1 mg/m3. Deze emissie-eisen zijn ontleend aan het REACH programma van de EU. Zolang van de andere bestrijdingsmiddelen niet bekend is of er een minimalisatieverplichting van toepassing is geldt voor deze stoffen de in de NER opgenomen
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
32 van 36
bijzondere regeling (E9): Installaties voor het produceren, formuleren of verpakken van bestrijdingsmiddelen: − Bij de productie van ‘werkzame stoffen’ mag het stofgehalte van de afgassen bij een massastroom van meer dan 25 g/uur niet meer bedragen dan 5 mg/m3. − Bij het verpakken en formuleren van bestrijdingsmiddelen moeten de afgezogen lucht uit de productieruimten gereinigd worden in een ontstoffingsinstallatie, waarna de stofconcentratie niet hoger mag zijn dan 5 mg/m3. Landbouw Bestrijdingsmiddelenwet: Bevoegd gezag is Algemene Inspectie Dienst van Min. LNV (Verder mag iedere opsporingsambtenaar bekeuren). De gewasbeschermingsrichtlijn van de EU is voor Nederland verwerkt in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw), waarin ook latere wijzigingen en aanvullingen zijn opgenomen. Deze wet verbiedt het in de handel brengen en toepassen van bestrijdingsmiddelen tenzij de middelen zijn toegelaten. In de toelatingsbeschikking staan gebruiksvoorschriften met betrekking tot onder meer dosering, tijdstip, frequentie en teelt. Verder zijn er diverse uitvoeringsbesluiten (AmvB’s en Ministeriële beschikkingen) van toepassing op het gebruik en het omgaan met bestrijdingsmiddelen o.a. het voeren van een bestrijdingsmiddelenboekhouding door producenten, handelaren en gebruikers. Handelaren zijn verplicht bij te houden welke middelen en in welke hoeveelheden aan welke afnemer worden verstrekt. De gebruiker moet bijhouden wanneer hij van wie welk middel in welke hoeveelheid afneemt en wat hij er vervolgens mee doet. De Bmw kent in verband met knelpunten in de gewasbescherming een ‘Vrijstellingsregeling gewasbeschermingmiddelen 2003’. Deze regeling geldt voor een bepaalde toepassing van een aantal stoffen die vóór 26 juli 1993 op de markt waren. Deze vrijstelling geldt tot 31 december 2003. Voor enkele voor dit project van belang zijnde bestrijdingsmiddelen is er een vrijstelling: − chloorthalonil: uitsluitend toegestaan voor schimmelbestrijding in de teelt van bloemisterijgewassen; − diuron: uitsluitend toegestaan als onkruidbestrijding in de containerteelt van boomkwekerijgewassen en in de teelt van uitgangsmateriaal van asperges; − dichloorvos: uitsluitend toegestaan als insectenbestrijding in de teelten onder glas van uitgangsmateriaal voor de teelt van aardbei en bonen. Gezien het feit, dat de vrijstelling geldt tot eind 2003 zal het gebruik van deze drie bestrijdingsmiddelen sterk afnemen, tenzij er opnieuw een vrijstelling gegeven wordt. Het toelatingsbeleid voor bestrijdingsmiddelen houdt geen rekening met de dampspanning. In plaats hiervan gaat men uit van een standaard emissiepercentage bij een bepaalde toepassing. Hierdoor is men voor middelen met veel dampwerking niet streng genoeg, daarentegen voor andere middelen te streng. Bij toepassing in de glastuinbouw wordt wel beperkt rekening gehouden met luchtemissies; bij enkele middelen zijn in de toelating wel ruimtebehandelingen verbo-
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
33 van 36
den en is alleen spuiten toegestaan, en het Besluit Wm en Wvo glastuinbouw bevat voorschriften t.a.v. de tijdsduur die men na toepassing moet wachten alvorens te mogen afluchten. Niettemin kan men veel scherper reguleren op luchtemissies, bijvoorbeeld via de CLM-bestrijdingsmiddelenmeetlat voor de glastuinbouw. Deze neemt dampspanning en toedieningstechniek voluit mee.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
34 van 36
8.
Aanknopingspunten voor aanvullend beleid aangaande beperking depositie
Wanneer waterkwaliteitsbeheerders tot de conclusie komen, dat depositie van bepaalde verontreinigingen een belangrijke bijdrage levert aan de (over)belasting van het oppervlaktewater met de betreffende verontreiniging dan zijn er voor hen een aantal mogelijkheden om hier tot reductie van de betreffende emissies te komen. De mogelijkheden, die hiervoor zijn hangen ervan af of de emittenten behoren tot de industrie, de landbouw, het verkeer of andere doelgroepen. Industrie en intensieve veehouderij De belangrijkste bedrijven, die bijdragen leveren aan de emissie naar lucht van een verontreiniging, in en in de nabije omgeving van een beheersgebied kunnen achterhaald worden via het bevoegd gezag (meestal provincie en soms gemeente of Rijk). Naast algemene rapportages moeten de bedrijven, die meer emitteren dan de van toepassing zijnde drempel- en/of toetsingswaarde in principe op een of andere wijze de emissies registreren en rapporteren aan het bevoegd gezag (bv. in de vorm van een meetrapport). De gegevens per bedrijf worden via de provincies gerapporteerd aan de nationale emissieregistratie. Ook hier zijn dus overzichten van de emissie naar de lucht per bron in een bepaalde regio te krijgen. Vervolgens kan hier actief op ingespeeld worden. In vergunningen beperkt het bevoegd gezag zich namelijk de uitstoot naar de lucht conform wat redelijkerwijs haalbaar is en dat is wat ontleend kan worden aan de NER-richtlijnen, EU-BAT-documenten, BEES, BLA e.d. Voor de uitstoot van chemische stoffen is echter nauwelijks een toets operationeel om vast te stellen of de restemissie en de daardoor veroorzaakte milieuschade als “aanvaardbaar” kan worden gezien. Een waterkwaliteitstoets conform de CIW-nota emissie-immissie kan duidelijk maken of de restemissie na toepassing van de stand der techniek onaanvaardbaar groot blijft. In dat geval moeten alle haalbare maatregelen worden toegepast om de restemissie verder in te perken. Lozingen direct op oppervlaktewater van sommige van deze bedrijven en indirecte lozingen van bepaalde categorieën bedrijven zijn Wvo-verguningsplichtig. In dit geval kan de “waterkwaliteitstoets” in een gecoördineerde procedure worden uitgevoerd. In overige gevallen zijn waterbeheerders niet als bevoegd gezag bij de vergunningverlening betrokken. Voor deze bedrijven valt te overwegen om met het Wm-bevoegd gezag af te spreken toch vergunningsaanvragen ter advisering naar de waterkwaliteitsbeheerder te sturen. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door de afspraak over advisering te maken voor alle onder de IPPC-richtlijn vallende bedrijven, zoals bijvoorbeeld de grote intensieve veehouderijen. Op deze wijze kan het bevoegd gezag van argumenten voorzien worden om de vergunningen van deze bedrijven aan te scherpen. Het bevoegd gezag heeft namelijk de mogelijkheid een strengere emissienorm op te leggen aan een bedrijf dan de richtwaarde in de NeR. Deze strengere eis moet dan wel beargumenteerd worden en voldoen aan het ALARA-beginsel, dat in de Wet Milieubeheer is opgenomen.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
35 van 36
De nieuwe eis moet redelijk zijn. Dit betekent dat de eis met behulp van de Stand der Techniek te bereiken moet zijn en geen buitensporig hoge kosten voor het bedrijf tot gevolg mag hebben (zodat het voortbestaan van het bedrijf in gevaar komt). Voor stoffen waarvoor een minimalisatieverplichting geldt, zal een aanscherping van de eisen gemakkelijker zijn. Ook is vaak niet duidelijk of ALARA voor luchtemissies voldoende garantie biedt voor het halen van de waterkwaliteitsdoelen. Dit moet lokaal nader worden bekeken. Voor de waterbeheerder betekent dit dat via overleg met gemeente en/of provincies (bijvoorbeeld in de afstemming Wvo en Wm [zie ook “Regulering luchtemissies”, GTD 2003]) emissieroutes in kaart gebracht kunnen worden voor relevante stoffen om sanering te legitimeren met als uitgangspunt, dat de vervuiler betaalt. Niet-industriële bronnen Er zijn relatief weinig mogelijkheden voor de waterkwaliteitsbeheerders om de emissies van het verkeer, de landbouw en van andere doelgroepen te beïnvloeden. Dit kan alleen geschieden door via de nationale overheid (Ministeries van VROM, LNV en VenW) druk uit te oefenen op de internationale organen (EU, VN) om te komen tot strengere regelgeving. Een mogelijkheid hierbij is om de luchtkwaliteitswaarden niet alleen te baseren op de gezondheidseffecten van verontreinigingen in de ingeademde lucht maar ook op bescherming van het aquatisch milieu als criterium tot te voegen. Ten aanzien van bestrijdingsmiddelen en ammoniak zijn er wel mogelijkheden om met de landbouw via onderzoek en projecten emissies naar de lucht vrijwillig te reduceren. Ten aanzien van verhard oppervlak zijn er ook mogelijkheden tot sanering zowel in regulerings- als in technische zin. Aanpak Een gezamenlijke aanpak van de waterbeheerders is aan te bevelen via de Unie van Waterschappen en/of KRW–werkgroepen. Gezamenlijk kan een strategie worden uitgewerkt met concrete en afrekenbare acties. In dit verband vindt er reeds de nodige afstemming van het beleid plaats tussen de diverse belanghebbenden in diverse platforms en overlegcommissies. Ministeries spelen hierbij een belangrijke rol om in EU verband afspraken te maken. Waterbeheerder kunnen bijvoorbeeld gebruik maken van de volgende overlegorganen: − Platform Nutriënten en Bestrijdingsmiddelen; − Platform Open teelt en Veehouderij (met name over lozingsbesluit); − CIW-platform Diffuse bronnen; − Unie werkgroep Emissies en Waterkwaliteit (ambtelijk); − Unie werkgroep Waterketens en emissiebeheer (bestuurlijk); − IWAD; − KRW werkgroep menselijke belasting en effecten.
TNO-rapport
TNO-MEP − R 2003/477
36 van 36
9.
Verantwoording
Naam en adres van de opdrachtgever:
Ministerie van Verkeer en Waterstaat RWS/RIZA T.a.v. de heer Drs. R.J.M. Teunissen Postbus 17 8200 AA Lelystad
Namen en functies van de projectmedewerkers:
Ir. P.W.H.G. Coenen Ir. H.J.G. Kok
Namen van instellingen waaraan een deel van het onderzoek is uitbesteed:
Datum waarop, of tijdsbestek waarin, het onderzoek heeft plaatsgehad:
Ondertekening:
Goedgekeurd door:
Ir. P.W.H.G. Coenen projectleider
Ir. H.S. Buijtenhek afdelingshoofd