Academiejaar 2011 - 2012 Eerste examenperiode
Effortful control en andere inhibitieconstructen bij jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Christof Van den Bergh
Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Vicky Samyn
INHOUDSOPGAVE Dankwoord
4
Abstract
6
Inleiding ADHD Verklaringsmodellen Het cognitief-energetisch model. De delay aversion hypothese. De executieve disfunctietheorie. Temperament Modellen. Het gedragsstijlenmodel (Thomas & Chess, 1977). De criteriale benadering (Buss & Plomin, 1975, 1984). Het psychobiologisch model (Rothbart, 1981, 1994). Effortful Control. EC en ADHD. Meten van EC. EC en EF Onderzoeksvragen
Methode Steekproef Materiaal Effortful Control. Attentional Control Scale. Effortful Control Scale. Early Adolescent Temperament Questionnaire-revised. Executieve functies. Behavior Rating Inventory of Executive Function. Gedragsvragenlijst. Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen. Neuropsychologische taken. Go/No-Go taak. Animal Stroop taak. Procedure
Resultaten Groepsverschillen in Effortful Control Groepsverschillen in Executief Functioneren Groepsverschillen op de Neuropsychologische Taken Relatie Tussen de Effortful Control Schalen en de BRIEF Relatie Tussen de Effortful Control Schalen en de Neuropsychologische Taken Relatie Tussen de BRIEF en Twee Neuropsychologische Taken
7 8 8 9 9 13 13 13 14 15 16 17 18 18 19
21 21 22 23 23 23 24 24 24 25 25 26 26 26 27
29 29 31 31 32 32 33
Bespreking en Conclusie Bespreking Van de Onderzoeksresultaten Groepsverschillen in effortful control. Groepsverschillen in Executief Functioneren. Groepsverschillen op de neuropsychologische taken. Relatie tussen de Effortful Control schalen en de BRIEF. Relatie tussen de Effortful Control schalen en de neuropsychologische taken. Relatie tussen de BRIEF en twee neuropsychologische taken. Beperkingen Van het Onderzoek Sterktes Van het Onderzoek Implicaties Algemeen Besluit
Referenties
34 34 34 35 35 36 37 38 39 40 41 41
43
Dankwoord Ik wil graag mijn promotor, Prof. Dr. Herbert Roeyers, bedanken voor zijn bereidheid om mijn masterproef door te nemen en te voorzien van verbeteringen en feedback.
Ook wil ik mijn begeleidster, Vicky Samyn, bedanken voor de intensieve begeleiding bij dit proces. Ze was steeds bereid mijn masterproef na te lezen en maakte veel tijd vrij voor het geven van feedback. Ze gaf me tips en richtlijnen en spoorde me aan tot het bewaken van de timing tijdens het schrijven.
Verder wil ik mijn vriendin bedanken voor het nalezen van mijn masterproef opdat deze zowel stilistisch als taalkundig in orde zou zijn. Ze steunde me tijdens de moeilijke periodes en stond me steeds met een glimlach en goede raad bij.
Ten slotte wil ik mijn naaste omgeving bedanken voor hun begrip en vele geduld. Het schrijven van deze masterproef vereiste een toewijding die ik enkel aan de dag kon leggen dankzij de steun van mijn vrienden en familie. Bedankt!
Ondergetekende, Christof Van den Bergh, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden
Abstract In het huidig onderzoek maakten we een vergelijkende studie van effortful control en enkele andere inhibitieconstructen bij jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens.
We wilden ten eerste nagaan in welke mate jongens met
ADHD en typisch ontwikkelende jongens van elkaar verschillen op het vlak van effortful control (EC), executief functioneren (EF) en hun prestatie op twee neuropsychologische inhibitietaken. Verder onderzochten we de onderlinge relaties tussen vragenlijsten die effortful control meten en enkele andere maten van inhibitorische controle. De participanten waren allen jongens tussen de 10 en 15 jaar oud, met een geschat totaal IQ (TIQ) van 80 of hoger. Er namen 50 jongens deel, waarvan 25 jongens met ADHD en 25 typisch ontwikkelende jongens. Er werd een intelligentietest en enkele vragenlijsten afgenomen bij de participanten.
Ook de ouders vulden enkele vragenlijsten in.
Verder voerden de
jongens twee neuropsychologische taken uit. Uit de resultaten bleek dat de jongens met ADHD en de typisch ontwikkelende jongens een duidelijk onderscheid vertoonden op het vlak van EC en EF. Jongens met ADHD hadden een lager niveau van EC en ervoeren meer problemen in hun EF. Bovendien werd vastgesteld dat het EC significant gecorreleerd is met het EF. De prestatie op de neuropsychologische taken was echter niet gerelateerd aan de EC maten en slechts matig aan de EF vragenlijst.
ADHD ADHD wordt volgens de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV-TR; American Psychiatric Association [APA], 2000) gekenmerkt door een onaangepast niveau van hyperactiviteit, aandachtstekort en impulsiviteit in de kinderlijke ontwikkeling (APA, 2000). De symptomen dienen langer dan zes maanden aanwezig te zijn en voor te komen in ten minste twee settings, bijvoorbeeld thuis en op school. Verder moeten de symptomen optreden voor de leeftijd van zeven jaar en een beperking vormen in belangrijke levensdomeinen van het kind (APA, 2000). In de DSM-IV-TR verdeelt men ADHD onder in drie subtypes: het onoplettendheidstype, het hyperactieve/impulsieve type en het gecombineerde type (APA, 2000). Kinderen met ADHD vormen een heterogene groep met sterke variatie in de ernst van hun symptomen, de aanvangsleeftijd, de comorbiditeit met andere stoornissen en de mate waarin de verschillende levensdomeinen beïnvloed worden (Barkley, 2006). Uit een grote meta-analyse blijkt dat de wereldwijde prevalentie ongeveer 5.29% bedraagt, waarmee ADHD tot één van de meest gestelde diagnoses behoort (Polanczyk, de Lima, Horta, Biederman, & Rohde, 2007). Er is echter een grote variabiliteit in gerapporteerde prevalentie door de grote variatie in diagnostische criteria, de bron van informatie, de graad van beperking nodig voor een diagnose en de locatie waar de studie uitgevoerd werd (Polanczyk et al., 2007). De prevalentie bij kinderen wordt geschat op 8 tot 12% (Faraone, Sergeant, Gillberg, & Biederman, 2003). De man-vrouw ratio bedraagt 9:1 in klinische settings en 3:1 daarbuiten (Biederman et al., 2002; Gaub & Carlson, 1997). De erfelijkheid van ADHD is reeds uitvoerig onderzocht en wordt geschat op 75% (Faraone et al., 2005). De genetische bijdrage valt niet toe te schrijven aan één bepaald gen, maar aan een complexe interactie van genen, met elk afzonderlijk een klein effect (e.g., Biederman & Faraone, 2005; Brookes et al, 2006). ADHD komt vaak voor in combinatie met andere stoornissen, wat de diagnostiek bemoeilijkt.
De
comorbiditeit met andere psychiatrische stoornissen wordt doorgaans tussen de 50 en 90% geschat (e.g., Spencer, Biederman, & Wilens, 1999; Wilens et al., 2002).
7
Verklaringsmodellen Door de complexe etiologie van ADHD zijn er de laatste decennia een aantal verschillende theorieën ontwikkeld in een poging om (een deel van) de ontstaansmechanismen te verklaren.
Het cognitief-energetisch model van Sanders
(1983), de delay aversion hypothese van Sonuga-Barke (1994) en het model van Barkley (1997) hebben tot hiertoe de meeste ondersteuning gekregen.
Het cognitief-energetisch model. Het cognitief-energetisch model (Sanders, 1983) stelt dat de efficiëntie van informatieverwerking toestandsfactoren.
bepaald
wordt
door
een
samenspel
van
proces-
en
Een taak wordt efficiënter uitgevoerd indien het subject in een
optimale toestand verkeert. De actuele toestand van een persoon wordt aangepast door een aantal factoren, om zo de gewenste toestand te bereiken (Raymaekers, Van der Meere, & Roeyers, 2002). Het cognitief-energetisch model bestaat uit drie niveaus, die elk een invloed hebben op de taakprestatie (Sergeant, 2000, 2005). Op het eerste niveau bevinden zich een aantal cognitieve verwerkingsprocessen (encoderen, zoeken, beslissen
en
motorische
organisatie)
die
een
rol
spelen
gaande
van
de
stimulusherkenning (input) tot de gegeven respons (output) (Raymaekers et al., 2002; Sergeant, 2000).
Deze verwerkingsprocessen worden vanuit het tweede niveau
beïnvloed door drie energetische mechanismen: arousal, activatie en effort (Sergeant, 2000). Zij leveren de energie die noodzakelijk is om de input/output operaties op het eerste niveau uit te voeren. Arousal blijkt gerelateerd te zijn aan de verwerking van de stimulusinput en activatie aan de output (Sanders, 1983).
Het derde energetisch
systeem, effort, wordt aangesproken wanneer men zich in een niet-optimale toestand bevindt. Dit systeem zal dan energie gaan vrijmaken om te compenseren voor deze niet-optimale toestand.
Een evaluatiesysteem op het derde niveau gaat na of de
arousal/activatie-toestand al dan niet afwijkt van de optimale, gewenste toestand en zal dus indien nodig het effort-systeem aanspreken (Sergeant, 2000). Sanders heeft een taxonomie van taken opgesteld die het mogelijk maakt om tekorten op elk niveau van het model na te gaan.
Het taakinefficiënt gedrag van
kinderen met ADHD blijkt niet veroorzaakt te worden door een structureel tekort bij de verwerking van de input, maar eerder door een tekort op het niveau van de output. Dit
8
tekort is echter niet structureel, maar wordt beïnvloed door de activatie en kan dus opgevat worden als een probleem met de toestandsregulatie (Raymaekers et al., 2002). Een kind met ADHD zal er niet in slagen het juiste activatie-niveau te bereiken wanneer de presentatiesnelheid van de stimuli zeer laag ligt (Börger et al., 1999; Börger & Van der Meere, 2000; Wiersema, van der Meere, Roeyers, Van Coster, & Baeyens, 2006).
De delay aversion hypothese. De delay aversion hypothese (Sonuga-Barke, 1994) is een tweede grote theorie, die veronderstelt dat de gedragingen die men observeert bij kinderen met ADHD een gevolg zijn van een motivationele stijl die gericht is op het ontsnappen aan en het vermijden van uitstel (Sonuga-Barke, 1994). Dit testten de onderzoekers met een taak waarbij de kinderen moesten kiezen tussen een kleine, onmiddellijke beloning en een grote, uitgestelde beloning.
Kinderen met ADHD kozen vaker de onmiddellijke
beloning wanneer hierdoor de taakduur verkort werd (Sonuga-Barke, 1994). In een eerder onderzoek waar hun keuze geen invloed had op de lengte van de taak wachtten ze op de grotere beloning (Sonuga-Barke, Taylor, Sembi, & Smith, 1992).
De
gedragsmatige uitingen van ADHD (aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit) worden in deze theorie gezien als een uitdrukking van de aversie tegen het wachten (Sonuga-Barke, 2005). Om dit subjectief gevoel van aversie tegen te gaan zal een kind met ADHD immers prikkels (bijvoorbeeld een leuke film) in de omgeving opzoeken of creëren. Hierdoor daalt de aandacht voor de taak en neemt men een toegenomen activiteit waar (Antrop, Roeyers, Van Oost, & Buysse, 2000). Er was in de originele theorie van Sonuga-Barke (1994) dus geen sprake van een beperkte inhibitiecontrole. Later onderzoek toonde echter aan dat zowel inhibitie als een aversie tegen uitstel onafhankelijk een deel van de variantie in ADHD symptomen konden verklaren (Solanto et al., 2001). Het model werd dan uitgebreid naar een dual-pathway model (Sonuga-Barke, 2002) waarin een aversie voor uitstel en beperkte inhibitiecontrole twee eigenschappen zijn die naast elkaar kunnen bestaan.
De executieve disfunctietheorie. In de executieve disfunctietheorie (Barkley, 1997) wordt een beperking in de responsinhibitie als de centrale beperking bij ADHD gezien. Barkley deelt inhibitie op
9
in drie componenten: inhibitie van een automatische respons, inhibitie van een lopende actie en interferentie controle.
Inhibitie zorgt normaal voor een uitstel van de
responskeuze, waarna zelfregulatie en doelgericht gedrag mogelijk wordt.
De
beperking in de inhibitie ligt zo aan de basis van een aantal secundaire tekorten op het niveau van de executieve functies (EF), namelijk werkgeheugen, zelfregulatie van affect, motivatie en arousal, internalisatie van spraak en reconstitutie (Barkley, 1997; Tannock, 1998). Deze EF, die een belangrijke rol in de zelfregulatie spelen, zijn immers afhankelijk van responsinhibitie bij hun uitvoering. De verstoorde EF zorgen op hun beurt voor een verminderde controle van motorisch gedrag door intern gerepresenteerde informatie. Kinderen met ADHD laten zich bijgevolg meer leiden door prikkels in de onmiddellijke omgeving. (Barkley, 1997) Het construct executief functioneren dat Barkley in zijn theorie integreert, werd eerder door Welsh en Pennington gedefinieerd als “het vermogen om gepaste probleemoplossingstrategieën te handhaven om een toekomstig doel te bereiken” (Welsh & Pennington, 1988, pp. 201-202). Het is een overkoepelende term die verwijst naar mentale controleprocessen die fysieke, cognitieve en emotionele zelfcontrole mogelijk maken (Lezak, 1995; Pennington & Ozonoff, 1996). Deze ontwikkelen zich tijdens de kindertijd en kennen uiteenlopende ontwikkelingstrajecten, afhankelijk van de EF die men meten (Anderson, 1998). De interesse in de relatie tussen EF en ADHD groeide ook na bevindingen uit neuropsychologisch onderzoek.
Men stelde vast dat patiënten wiens frontale lob
beschadigd werd eveneens hyperactiviteit, impulsiviteit en tekorten in andere EF vertoonden, hetgeen men ook bij kinderen met ADHD vaststelde (Pontius, 1973; Fuster, 1997).
Op basis van deze observatie veronderstelden veel onderzoekers dat de
symptomen van ADHD het gevolg zijn van een beperking in de EF. Indien dit zo is moet men kunnen aantonen dat (1) alle kinderen met ADHD consistent slechter scoren op EF maten, ook na controle voor confounders zoals bijvoorbeeld leeftijd en IQ, dat (2) de tekorten in EF een aanzienlijk deel van de variantie in de symptomen verklaren, dat (3) deze tekorten aanwezig zijn bij de meeste individuen met ADHD en dat (4) de EF-tekorten en ADHD symptomen gemeenschappelijke etiologische invloeden kennen (Willcutt, Doyle, Nigg, Faraone, & Pennington, 2005).
10
In een meta-analyse concludeerde men dat er onvoldoende evidentie was voor deze hypothese (Willcutt et al., 2005). Beperkingen in EF zijn echter wel duidelijk aanwezig bij ADHD (e.g., Pennington & Ozonoff, 1996; Sergeant et al., 2002; Willcutt et al., 2005; Corbett et al., 2009). Vooral de evidentie met betrekking tot beperkte inhibitie is sterk (e.g., Pennington & Ozonoff, 1996; Nigg, 2001; Sergeant et al., 2002), al zijn er evenzeer onderzoeken waarin dit niet wordt teruggevonden (e.g., Kuntsi, Oosterlaan, & Stevenson, 2001). Er zijn verder weinig consistente bevindingen met betrekking tot tekorten in EF die een primaire oorzaak kunnen zijn van ADHD symptomen. Sommige studies vonden bijvoorbeeld een tekort in de verbale vlotheid (e.g., Geurts et al., 2004), daar waar andere studies geen tekort vonden (Scheres et al., 2004). Men moest vaststellen dat een beperking in de EF niet specifiek is en ook bij andere stoornissen voorkomt, bijvoorbeeld bij autisme (e.g., Hill, 2004; Happé et al., 2006). Ten slotte vertoont niet ieder kind met ADHD een tekort in zijn executief functioneren (Nigg, Willcutt, Doyle, & Sonuga-Barke, 2005). Willcutt en collega's (2005) concludeerden bijgevolg dat er zeker een tekort is in de EF bij kinderen met ADHD, maar dat dit geen noodzakelijke of volwaardige voorwaarde is voor de manifestatie van symptomen van ADHD . Bovendien vertoont niet ieder kind met ADHD hetzelfde profiel van beperkingen in zijn EF. Een factor die de meta-analyse van Willcutt en collega's bemoeilijkte, was het complexe karakter van het construct. EF is een zeer breed construct dat vanuit verschillende perspectieven benaderd en geoperationaliseerd kan worden. Een aantal zaken kunnen de meting bemoeilijken. Ten eerste spreken EF-taken ook andere cognitieve processen aan, die niet behoren tot het executief functioneren, zoals bijvoorbeeld perceptie, aandacht en geheugen. (Pennington & Ozonoff, 1996; Sergeant et al., 2002). Wil men de EF zo zuiver mogelijk meten, controleert men dus best zoveel mogelijk voor de niet-EF eisen van een taak (Sergeant et al., 2002; Scheres et al., 2004; Verté et al., 2005). Dit gebeurt niet altijd, wat mogelijks een (gedeeltelijke) verklaring kan zijn voor inconsistente resultaten. Ten tweede is het ontwerpen van een taak die enkel de EF meet die men wil meten zeer moeilijk. EF is een complex construct dat zich niet zo gemakkelijk laat ontleden in afzonderlijk te meten processen. De meeste taken spreken meerdere EF aan, waardoor het moeilijk wordt om aan te geven welke EF beperkt zijn wanneer men slecht presteert op een bepaalde taak. Ten
11
derde kan de comorbiditeit tussen ADHD en (kenmerken van) andere stoornissen een mogelijke oorzaak zijn van de inconsistente resultaten. Dit is relevant wanneer men bij de stoornis waarvan eveneens kenmerken werden geobserveerd, bijvoorbeeld ASS, ook tekorten in EF heeft vastgesteld (e.g., Happé et al., 2006).
Indien hier niet voor
gecontroleerd wordt kan de correlatie tussen EF en ADHD dus ook (deels) toe te schrijven zijn aan de aanwezigheid van comorbide symptomen (Pennington & Ozonoff, 1996). Veel EF-taken hebben ten slotte een middelmatige effect size (Willcutt et al., 2005), waardoor een enkele taak op zich geen sterke conclusies toelaat.
Al deze
opmerkingen dient men in het achterhoofd te houden wanneer men de resultaten van onderzoeken wil interpreteren of onderling vergelijken. Onderzoek naar EF is heel populair, maar de vermelde aandachtspunten tonen aan dat de selectie van maten en de interpretatie van de resultaten slechts kan gebeuren na een doordachte analyse. Het is dus aangewezen om bij het onderzoeken van het executief functioneren meerdere maten op te nemen. Hierna volgt een korte bespreking van enkele maten die vaak gebruikt worden bij onderzoek naar EF. Vanuit het neuropsychologisch onderzoek en de theorievorming die eerder besproken werden, zijn een aantal neuropsychologische taken ontwikkeld om één of meerdere EF te meten. Frequent gebruikte taken zijn bijvoorbeeld de Stroop-taak (e.g., Scheres et al., 2004), de Wisconsin Card Sorting Test (e.g., Geurts et al., 2004), de Stop taak (e.g., Geurts et al., 2004) en de Go/No-Go taak (e.g., Happé et al., 2006). Bij deze maten worden af en toe bemerkingen gemaakt betreffende de ecologische validiteit. In een laboratoriumsetting wordt getracht om kortstondig één of enkele EF aan te spreken en te meten. Dit lijkt echter niet op de dagdagelijkse context waarin het kind moet interageren met zijn omgeving en waarbij meerdere cognitieve processen aangesproken worden (Burgess, 1997; Gioia, Isquith, Kenworthy, & Barton, 2002a; Gioia, Isquith, Retzlaff, & Espy, 2002b). De beperking in ecologische validiteit van een neuropsychologische taak kan opgevangen worden door het aanvullend gebruik van andere maten, zoals bijvoorbeeld een gevalideerde vragenlijst. Hier vormt de Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF; Gioia, Isquith, Guy, & Kenworthy, 2000) een geschikt alternatief. De BRIEF bevraagt het dagelijks executief functioneren op een bredere manier dan een neuropsychologische prestatiemaat. Onderzoek met de BRIEF is schaars, ondanks zijn
12
goede validiteit (Baron, 2000). Een onderzoek van Gioia en collega’s vergeleek EF bij verworven en ontwikkelingsstoornissen. Ze vergeleken onder andere kinderen met ADHD-I, met ADHD-C en met ASS (Gioia et al., 2002a). Ze vonden enkele kleine verschillen tussen de twee subtypes van ADHD.
Kinderen met ADHD-C hadden
bijvoorbeeld grotere tekorten in inhibitie (Gioia et al., 2002a). De BRIEF lijkt een valide test te zijn voor de meting van EF, maar tot op heden is er nog geen poging ondernomen om de correlatie met de veelgebruikte neuropsychologische maten na te gaan.
Temperament Individuele verschillen bij kinderen en adolescenten worden sinds de jaren ’60 benoemd als temperament. Temperament verwijst naar kenmerken die vroeg in de ontwikkeling observeerbaar zijn, een sterke genetische of neurobiologische basis kennen en relatief stabiel zijn over tijd en contexten (De Pauw & Mervielde, 2008; Goldsmith et al., 1987).
Modellen. Sindsdien is er veel onderzoek gebeurd naar de inhoud van dit construct, maar tot op heden is er nog geen consensus bereikt (Goldsmith et al., 1987). Er is nog steeds veel discussie over de precieze structuur van temperament, hoe deze gemeten kan worden en wat de verhouding tot de persoonlijkheid is (Goldsmith et al., 1987). Dit heeft geleid tot het ontstaan van drie verschillende temperamentsmodellen: het gedragsstijlenmodel van Thomas en Chess (1977), de criteriale benadering van Buss en Plomin (1975, 1984) en de psychobiologische benadering van Rothbart (1981, 1994).
Het gedragsstijlenmodel (Thomas & Chess, 1977). Temperament betreft binnen het gedragsstijlenmodel (Thomas & Chess, 1997) de stilistische aspecten van gedrag, het ‘hoe’ van gedrag, en niet zozeer de inhoud of de motivatie van gedrag (Shiner & Caspi, 2003). Thomas en Chess benadrukken dat temperament een onafhankelijk, aangeboren psychologisch kenmerk is, maar wel kan interageren met andere eigenschappen en omgevingsinvloeden. Deze interacties kunnen er dan bijvoorbeeld voor zorgen dat een kind in een bepaalde situatie atypisch zal
13
reageren.
Temperament medieert de invloed die de omgeving heeft op de
psychologische structuur van een individu.
Thomas en Chess onderscheiden
temperament duidelijk van motivatie, capaciteiten en persoonlijkheid. (Goldsmith et al., 1987) In de New York Longitudinal Study interviewden ze ouders van baby’s (Thomas & Chess, 1977). Op basis van deze interviews ontwierpen ze negen categorieën om de gedragsstijlen bij kinderen te beschrijven, met name activiteitsniveau, regelmaat, aanpassing, toenadering/terugtrekking, intensiteit van reactie, stemmingskwaliteit, drempelwaarde, afleidbaarheid en taakvolharding (Thomas & Chess, 1977). Thomas en Chess identificeerden verder ook drie clusters van temperamentstrekken die enige klinische relevantie vertonen: het makkelijke, moeilijke en slow-to-warm-up temperament (Goldsmith et al., 1987). Thomas en Chess worden vandaag nog steeds aanzien als pioniers in het temperamentsonderzoek, maar hun model kreeg ook veel kritiek te verduren. Zo werd bijvoorbeeld opgemerkt dat het zeer moeilijk is deze stilistische aspecten afzonderlijk te meten (Shiner & Caspi, 2003). Bovendien bleek uit factoranalyses dat de verschillende gedragsstijlen in vier in plaats van negen dimensies te vatten zijn, namelijk negatieve emotionaliteit, sociale inhibitie, activiteit en taakvolharding (Presley & Martin, 1994). Ten slotte benadrukken ze de rol van emotionele en motivationele processen te weinig (Rothbart, 1981).
De criteriale benadering (Buss & Plomin, 1975, 1984). Buss en Plomin zien in hun criteriale benadering (Buss & Plomin, 1975, 1984) temperament als de voorloper van de volwassen persoonlijkheid. Het is volgens hen eveneens genetisch en ontstaat in de kindertijd (Goldsmith et al., 1987). Verder dient een trek relatief stabiel te zijn, een evolutionair adaptieve functie te hebben en ook bij fylogenetische verwanten geobserveerd te worden voor het als temperament benoemd kan worden (Buss & Plomin, 1975). Vier factoren voldoen volgens hen aan deze criteria: emotionaliteit, activiteit, sociabiliteit en impulsiviteit (Buss & Plomin, 1975). Impulsiviteit werd in een revisie echter geschrapt (Goldsmith et al., 1987). Emotionaliteit is de hoeveelheid spanning of arousal die iemand ervaart. Hieronder valt de emotionele en in mindere mate de gedragsmatige arousal (Goldsmith et al., 1987).
14
Activiteit betreft de respons die een individu stelt en wordt onder andere gedefinieerd door de componenten tempo en kracht (Buss & Plomin, 1975).
De derde trek,
sociabiliteit, is de voorkeur van een individu om in de nabijheid van anderen te zijn. Dit wordt onder andere gemeten door het aantal pogingen om contact te zoeken te registreren. (Goldsmith et al., 1987)
Het psychobiologisch model (Rothbart, 1981, 1994). In haar psychobiologisch model (Rothbart, 1981, 1994) definieert Rothbart temperament als “constitutionele individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie, zoals men kan observeren op het vlak van affect, activiteit en aandacht” (Rothbart & Bates, 1998, p. 109). Het model bouwt voort op dat van Thomas en Chess (1977), maar voegt hier emotionele, motivationele en aandachtsprocessen aan toe (Rothbart & Ahadi, 1994). Volgens Rothbart vormt temperament de duurzame, biologische basis voor de persoonlijkheidsontwikkeling, aangeduid met de term constitutioneel (Rothbart & Derryberry, 1981).
Temperament is dus relatief stabiel, maar verandert ook door
biologische maturatie, ervaring, erfelijkheid en omgevingsinvloeden. Verder impliceert verandering in één trek niet noodzakelijk verandering in andere trekken (Rothbart & Derryberry, 1981). Het model werd aanvankelijk gebruikt om temperament tijdens het eerste levensjaar te beschrijven, maar werd later uitgebreid naar andere leeftijdsgroepen (Rothbart & Bates, 2006). Rothbart definieert reactiviteit als "het ontstaan, de intensiteit en de duur van emotionele, motorische en aandachtsreacties" (Rothbart & Bates, 2006, p.100). Deze reactieve component oefent al vroeg in de ontwikkeling een grote invloed uit en verloopt relatief automatisch (Derryberry & Rothbart, 1997; Rothbart & Bates, 2006). De term zelfregulatie verwijst naar de aandachts- en gedragsmatige processen van toenadering en vermijding die de reactiviteit reguleren (Rothbart & Derryberry, 1981). Deze processen ontstaan pas tegen het einde van het eerste levensjaar en verlopen op een meer bewuste, intentionele manier (Derryberry & Rothbart, 1997).
Hieronder
verstaan we vooral aandachtsregulatie en het inhiberen van een dominante respons ten voordele van een subdominante respons, iets wat Rothbart vanaf 1989 effortful control zal noemen.
15
Effortful Control. Effortful control (EC) is “het vermogen om een dominante respons te onderdrukken in het voordeel van een subdominante respons” (Rothbart & Bates, 1998, p.137).
Rothbart maakt het onderscheid tussen een aandachtscomponent en een
gedragscomponent. Het vermogen om aandacht te richten of te verplaatsen noemt Rothbart aandachtscontrole.
Het activeren of inhiberen van een respons worden
respectievelijk activatie- en inhibitorische controle genoemd (Rothbart, 1989). EC is met andere woorden het vermogen om gedrag en aandacht op een vrijwillige manier te reguleren.
EC installeert zich tussen de leeftijd van zes en twaalf maanden en
ontwikkelt daarna steeds verder (Murphy, Eisenberg, Fabes, Shepard, & Guthrie, 1999). Vanaf de leeftijd van 30 maanden vertonen kinderen een redelijke consistentie in hun prestatie over taken heen en vanaf dan ziet men ook een toenemende stabiliteit in EC (Kochanska, Murray, & Harlan, 2000). De ontwikkeling van EC wordt door zowel biologische als omgevingsfactoren beïnvloed. De mate van EC wordt deels bepaald door de genetische predispositie van een persoon (Posner, Rothbart, & Sheese, 2007). Eén van de omgevingsinvloeden op EC betreft de opvoedingsvaardigheden.
Een warme, ondersteunende opvoeding
voorspelt hogere niveaus van EC (Eisenberg, 2005). Manian, Strauman en Denney (1998) stelden vast dat er grote individuele verschillen in EC bestaan en dat deze (deels) het resultaat zijn van de interactie tussen temperamentsverschillen van de individuen en variaties in het gedrag van de opvoeder. Het vermogen tot EC is een belangrijke vaardigheid die gerelateerd is aan een positieve emotionele, sociale en cognitieve ontwikkeling van het kind (Eisenberg, Fabes, Guthrie, & Reiser, 2000). Zo is EC positief gerelateerd aan de ontwikkeling van het bewustzijn en empathie (Kochanska et al., 2000; Rothbart, Ellis, Rueda, & Posner, 2003). Een lager niveau van zelf-controle werd dan weer in verband gebracht met een groter risico op het stellen van agressieve gedragingen (Krueger, Caspi, Moffitt, White, & Stouthamer-Loeber, 1996). Dit impliceert ook dat een inadequate ontwikkeling van EC de normale ontwikkeling van een kind belemmert. Er is evidentie voor de invloed van lage niveaus van EC bij het ontstaan en in stand houden van zowel internaliserende als externaliserende problemen (e.g., Dennis & Brotman, 2003; Muris & Ollendick, 2005). Kinderen met gedrags- en/of emotionele problemen vertonen lagere niveaus van
16
EC dan normaal ontwikkelende kinderen (e.g., Lonigan & Phillips, 2001; Muris, De Jong, & Engelen, 2004).
EC en ADHD. Recent is men meer aandacht gaan besteden aan de link tussen EC en ontwikkelingsstoornissen, zoals bijvoorbeeld ADHD (e.g., Martel & Nigg, 2006, Samyn, Roeyers, & Bijttebier, 2011). Als we naar de definitie van EC kijken, lijkt dit ook logisch.
Een lage aandachtscontrole zorgt ervoor dat men zijn/haar aandacht
moeilijk bij een taak kan houden. Een lage inhibitorische controle zorgt er dan weer voor dat het kind moeilijk zijn gedrag kan reguleren of aanpassen. En laat dit nu net twee problemen zijn die bij kinderen met ADHD zeer sterk aanwezig zijn. Algemeen stelt men vast dat kinderen met ADHD een lager niveau van aandachts- en inhibitorische controle hebben in vergelijking met typisch ontwikkelende kinderen (e.g., Foley, McClowry, & Castellanos, 2008; Martel & Nigg, 2006, Samyn et al., 2011). Over het exacte verband tussen EC en ADHD bestaat nog discussie. Zo maken Martel en Nigg (2006) de veronderstelling dat EC vooral gerelateerd is aan aandachtsproblemen en de reactieve component van temperament eerder gerelateerd is aan symptomen van hyperactiviteit/impulsiviteit. Hierbij moet wel de kanttekening gemaakt worden dat ze enkel de aandachtsschaal van de EATQ-R gebruikten en dus enkel de aandachtscomponent van EC onderzochten. Samyn, Roeyers en Bijttebier (2011) vergeleken EC bij jongens met ADHD, met ASS en typisch ontwikkelende kinderen.
Jongens met ADHD scoorden significant slechter op alle EC maten in
vergelijking met de groep typisch ontwikkelende kinderen. Symptomen van ADHD waren bovendien significant gecorreleerd met alle EC scores. De hypothese die Martel en Nigg (2006) maakten over specifieke verbanden tussen componenten van EC en symptoomclusters van ADHD werd hier niet gerepliceerd. In de literatuur begint stilaan een consensus te ontstaan over een negatieve correlatie tussen het niveau van EC en de aanwezigheid van symptomen van ADHD. De exacte verbanden tussen specifieke componenten van EC en de symptomen zijn echter nog niet volledig in kaart gebracht en onderwerp voor verder onderzoek. Dit komt mede door de verschillende manieren waarop EC gemeten wordt, welke
17
componenten gemeten worden en de samenstelling van de doelgroep (Samyn et al., 2011).
Meten van EC. Voor de meting van EC berust men in de eerste plaats op gedragsvragenlijsten. Hierbij dienen de ouders of leerkrachten aan te geven in welke mate bepaalde aspecten van EC aanwezig zijn bij het kind. Een veel gebruikte en goed gevalideerde vragenlijst voor onze doelgroep is de Early Adolescent Temperament Questionnaire (Capaldi & Rothbart, 1992).
Deze vragenlijst neemt naast items met betrekking tot
emotionaliteit/neuroticisme ook items met betrekking tot alle aspecten van EC op. Ellis en Rothbart brachten in 2001 een zelfrapportage versie van deze vragenlijst uit (Ellis & Rothbart, 2001). Er zijn ook vragenlijsten ontwikkeld die exclusief de regulatieve component van temperament bevragen. Twee voorbeelden zijn de Attentional Control Scale (Derryberry & Reed, 2002) en de Effortful Control Scale (Lonigan & Philips, 2001). Beiden zijn zelfrapportage maten en kunnen dus enkel bij oudere kinderen gebruikt worden. Door de grote conceptuele overeenkomst met EF ziet men dat steeds vaker gebruik gemaakt wordt van neuropsychologische taken uit het domein van de cognitieve psychologie,
die
ontwikkeld
werden
om
bijvoorbeeld
aandachtscontrole
of
inhibitorische controle te meten (Murray & Kochanska, 2002). Zo wordt bijvoorbeeld de Go/No-Go taak vaak gebruikt voor het meten van EC bij kinderen (e.g., Schachar & Logan, 1990). Tot op heden is het echter onduidelijk in welke mate vragenlijsten en neuropsychologische taken ook werkelijk onderling verwisselbaar zijn wanneer we EC willen meten.
EC en EF EC en EF zijn twee concepten die iets zeggen over de zelfcontrole vaardigheden van een persoon. Beiden spelen ze een dominante rol in de normale ontwikkeling van een individu. Alhoewel EC en EF duidelijk een conceptuele overlap vertonen, met gelijkaardige taken gemeten worden en overlappende hersengebieden aanspreken, werden ze zelden vergeleken. Dit komt misschien doordat de twee concepten hun oorsprong vinden in twee totaal verschillende tradities. Het onderzoek rond EF is
18
gegroeid uit het neuropsychologisch onderzoek bij o.a. frontale lob patiënten. Studies van EC vinden daarentegen hun fundament in het temperamentonderzoek.
Beide
onderzoekslijnen ontwikkelden zich de laatste decennia redelijk onafhankelijk van elkaar en pas recentelijk probeert men een brug te maken (Phillips, 2003). Zo besprak Nigg (2000) in zijn review de grote overlap tussen theorieën rond executieve functies en de persoonlijkheids- en temperamentstheorieën rond zelf-regulatie. Een voorbeeld van deze groeiende uitwisseling vindt hij in het hersenonderzoek.
Recent probeerden
temperamentsonderzoekers immers motivationele en zelf-regulatieve trekken te linken aan specifieke hersengebieden, analoog aan de link tussen EF en bepaalde hersengebieden (Nigg, 2000).
Onderzoeksvragen Dit onderzoek heeft als hoofddoelstelling effortful control en andere inhibitieconstructen te onderzoeken bij jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens. Er werden zowel zelf- als ouderrapportage maten opgenomen. Dit is een meerwaarde in vergelijking met eerder onderzoek waar zelden zelfrapportagematen van EC werden opgenomen. Een eerste grote doelstelling van dit onderzoek bestaat eruit na te gaan in welke mate typisch ontwikkelende jongens en jongens met ADHD van elkaar verschillen op vlak van EC, EF en hun prestatie op een aantal neuropsychologische inhibitietaken. Ten eerste willen we nagaan of beide groepen significant van elkaar verschillen op vlak van EC, zoals gemeten aan de hand van een aantal zelf- en ouderrapportage vragenlijsten die frequent gebruikt worden om EC te meten. Op basis van eerder onderzoek verwachten we hier een lager niveau van EC aan te treffen bij de jongens met ADHD (e.g., Martel & Nigg, 2006; Muris & Ollendick, 2005, Samyn et al., 2011). Verder willen we onderzoeken of er een verschil is op het gebied van EF, zoals gemeten aan de hand van de schaal 'Inhibitie' van de BRIEF, tussen de twee groepen. Ook hier verwachten we op basis van eerder onderzoek een hogere score op de BRIEF en dus een grotere beperking in EF aan te treffen bij de jongens met ADHD (e.g., Pennington & Ozonoff, 1996; Sergeant et al., 2002). Ten slotte willen we de prestatie op de Go/NoGo en Animal Stroop taak onder de loep nemen en nagaan of er een verschil bestaat tussen jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens. Concreet verwachten we
19
dat jongens met ADHD meer problemen hebben met interferentiecontrole zoals gemeten met de Animal Stroop taak (e.g., Wright, Waterman, Prescott, & MurdochEaton, 2003). Bij de Go/No-Go taak verwachten we dat jongens met ADHD trager reageren en meer moeite zullen hebben met het onderdrukken van een dominante respons. Ze zullen bijgevolg vaker reageren op een No-Go stimulus en dus meer commissiefouten maken (e.g., Börger & van der Meere, 2000; Iaboni, Douglas, & Baker, 1995).
Zoals al aangegeven, worden EF taken steeds vaker aangewend in studies waarin EC onderzocht wordt. De taken worden door de grote theoretische overlap in de concepten vaak als inwisselbaar beschouwd. In het huidig onderzoek willen we nagaan of er een overeenstemming bestaat tussen EC vragenlijsten en enkele andere maten die eveneens gebruikt worden om inhibitorische controle te meten, namelijk de subschaal 'Inhibitie' van de BRIEF en de Go/No-Go en Animal Stroop taak. Hiermee hopen we verduidelijking te brengen in de conceptuele verwarring die er nu bestaat tussen de constructen EC en EF enerzijds en de manier waarop deze gemeten worden anderzijds. Ten eerste willen we de congruentie tussen de EC vragenlijsten en de EF vragenlijst onderzoeken.
Op basis van de eerder besproken overlap tussen beide constructen
verwachten we hier dat hogere scores op de EC schalen (de ACS, de ECS en de EC schalen van de EATQ-R) geassocieerd zullen zijn met minder problemen op het vlak van inhibitie zoals gerapporteerd aan de hand van de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF. Ten tweede willen we nagaan wat de relatie tussen de EC vragenlijsten en de Go/No-Go en Animal Stroop taken is. Ook hier verwachten we dat jongens met een hogere mate van EC minder commissiefouten maken en sneller reageren op de Go/NoGo taak (e.g., Wiersema & Roeyers, 2009) en een betere interferentiecontrole hebben in de Animal Stroop taak. Ten derde willen we de relatie tussen de BRIEF en de twee neuropsychologische taken onderzoeken.
Hier verwachten we eveneens een
significante correlatie waar te nemen. Hoge scores op ‘Inhibitie’ gaan dan samen met een tragere reactietijd bij de No-Go stimulus en meer commissiefouten.
Verder
verwachten we eveneens een lagere mate van interferentiecontrole, zoals gemeten met de Animal Stroop taak (e.g., Wright et al., 2003).
20
Methode Steekproef Aan dit onderzoek namen 50 jongens tussen 10 en 15 jaar deel. Zowel typisch ontwikkelende (TD) jongens als jongens met ADHD werden opgenomen. Alle jongens waren normaal begaafd met een geschat totaal IQ (TIQ) van 80 of hoger. De steekproef bestond uit 25 typisch ontwikkelende jongens en 25 jongens met ADHD. Zoals eerder aangehaald werd, kunnen leeftijd en intelligentie de resultaten mogelijks beïnvloeden. Dit verschil werd dus eerst onderzocht met een univariate variantieanalyse (oneway ANOVA). De twee groepen verschilden niet significant van elkaar met betrekking tot leeftijd (F(1, 48) = 0.27, p = .61) of geschat TIQ (F(1, 48) = 0.90, p = .35). De gemiddelde leeftijd en de overeenkomstige standaarddeviaties staan opgelijst in Tabel 1.
Tabel 1. Gemiddelden en standaarddeviaties voor leeftijd en TIQ
ADHD (n = 25)
Controle (n = 25)
M (SD)
M (SD)
Leeftijd
13.16 (1.61)
12.94 (1.45)
TIQ
107.92 (12.11)
104.92 (10.23)
Note: M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; TIQ = totaal IQ
De TD jongens werden gerekruteerd in Vlaamse scholen.
De jongens met
ADHD werden gerekruteerd via gespecialiseerde schooldiensten. De diagnose bij de jongens met ADHD was gesteld door een multidisciplinair team, volgens de criteria die voorop gesteld worden door de DSM-IV-TR (APA, 2000). Deze diagnose werd tijdens het onderzoek bevestigd aan de hand van de module 'Gedragsstoornissen' van het Diagnostic Interview Schedule for Children for DSM-IV (DISC-IV; National Institute of Mental Health [NIMH]; Shaffer, Fisher, Lucas, Dulcan, & Schwab-Stone, 2000, Nederlandse vertaling: Ferdinand, Van der Ende, & Mesman, 1998).
Dit is een
gestructureerd diagnostisch interview, gebaseerd op de diagnostische criteria zoals geformuleerd in de DSM-IV (APA, 1994) en de ICD-10 (WHO, 1992). De groep jongens met ADHD bestond uit 12 jongens van het inattentieve type, 1 jongen van het hyperactieve/impulsieve type en 12 jongens van het gecombineerde type. voldeden
5
jongens
aan
de
criteria
21
voor
een
oppositioneel
Verder
opstandige
gedragsstoornis(ODD) en 1 jongen aan de criteria voor zowel ODD als een gedragsstoornis (CD). In de groep jongens met ADHD namen 21 jongens medicatie voor hun symptomen. De testafnames gebeurden echter medicatievrij, concreet hield dit in dat de jongens tenminste 24 uur voor de testafname gestopt waren met de inname van medicatie. De TD jongens werden eveneens gescreend op symptomen van ADHD. Jongens met een normscore van 15 of hoger op de aandachtstekort en/of hyperactiviteit/impulsiviteit schaal van de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK; Pelham, Gnagy, Greenslade, & Milich, 1992; Nederlandse vertaling: Oosterlaan, Scheres, Antrop, Roeyers, & Sergeant, 2000) werden uitgesloten uit het onderzoek.
Materiaal Er werd een verkorte versie van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III NL; Kort et al., 2002) afgenomen bij beide groepen om de intelligentie te meten.
Deze versie bestaat uit vier subtesten: Overeenkomsten, Plaatjes ordenen,
Woordkennis en Blokpatronen. Het geschatte TIQ op basis van deze verkorte versie correleert sterk met het TIQ op basis van een volledige afname (Grégoire, 2000). Zoals eerder vermeld, werd de module 'Gedragsstoornissen' van de DISC-IV afgenomen bij de jongens met ADHD ter verificatie van de diagnose.
Om het
vermogen tot effortful control te meten werden de Attentional Control Scale (ACS; Derryberry & Reed, 2002; Nederlandse vertaling: Morren, s.d.), de Effortful Control Scale (ECS; Lonigan & Phillips, 2001; Nederlandse vertaling: Verstraeten & Bijttebier, 2006) en de EC schaal van de Early Adolescent Temperament Questionnaire-Revised (EATQ-R; Capaldi & Rothbart, 1992; Ellis & Rothbart, 2001; Nederlandse vertaling: Hartman, 2000) afgenomen. Het executief functioneren werd gemeten met de Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF; Gioia et al., 2000; Nederlandse vertaling: Smidts & Sergeant, 1998). Om te screenen op symptomen van ADHD werd de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK; Pelham et al., 1992; Nederlandse vertaling: Oosterlaan et al., 2000) ingevuld. Twee neuropsychologische taken, de Go/ No Go taak en de Animal Stroop taak, werden gebruikt om het vermogen tot inhibitiecontrole na te gaan.
22
Effortful Control. Attentional Control Scale. De Attentional Control Scale (ACS; Derryberry & Reed, 2002; Nederlandse vertaling: Morren, n.d.) bevraagt de aandachtscomponent van EC en peilt naar de frequentie waarin het kind de eigen aandacht reguleert binnen verschillende contexten. Het kind dient bij elk van de 20 items op een vierpuntenschaal, gaande van ‘nooit’ tot ‘altijd’, aan te geven in welke mate de items op hem/haar van toepassing zijn. De ACS bestaat uit twee subschalen: 'Aandacht focussen' (9 items; α = 0.68) en 'Aandacht shiften' (11 items; α = 0.72). De eerste subschaal bevraagt het vermogen om aandacht te focussen (bijvoorbeeld: "Als ik probeer me te concentreren, vind ik het moeilijk om niet aan andere dingen te denken"). De tweede schaal, 'aandacht shiften', gaat na hoe kinderen hun vermogen om aandacht te verschuiven inschatten (bijvoorbeeld: "Als de meester iets uitlegt, vind ik het moeilijk om tegelijk op te schrijven wat hij zegt"). Op basis van de items kan een totaalscore berekend worden (α = 0.83). De ACS vertoont goede psychometrische eigenschappen (e.g., Verstraeten, Vasey, Claes, & Bijttebier, 2010).
Effortful Control Scale. De Effortful Control Scale (ECS; Lonigan & Phillips, 2001; Nederlandse vertaling: Verstraeten & Bijttebier, 2006) meet de gedrags- en aandachtscomponent van EC en wordt ingevuld door het kind zelf. Het kind dient bij elk van de 24 items aan te geven op een vijfpuntenschaal, gaande van ‘helemaal niet’ tot ‘heel veel’, in welke mate het item op hem/haar van toepassing is.
De ECS bestaat uit twee subschalen.
'Persistentie/lage afleidbaarheid' telt 12 items die het doorzettingsvermogen en weerstaan van afleiding bevragen (bijvoorbeeld: "Ik blijf gewoonlijk met een taak of project doorgaan tot het gedaan is").
De subschaal 'Impulsiviteit' (12 items;
bijvoorbeeld: " Ik wacht met spreken tot ik aangesproken word") peilt naar de mate van impulsiviteit. Een lage score wijst op een hoge mate van impulsiviteit. De twee subschalen vertonen een acceptabele tot goede interne consistentie.
Cronbach’s α
bedroeg 0.88 voor ‘Persistentie/lage afleidbaarheid’ en 0.76 voor ‘Impulsiviteit’. Er kan eveneens een totaalscore (α = 0.90) berekend worden. Deze vragenlijst vertoont degelijke psychometrische kwaliteiten (e.g., Verstraeten et al., 2010).
23
Early Adolescent Temperament Questionnaire-revised. De Early Adolescent Temperament Questionnaire-revised (EATQ-R; Ellis & Rothbart, 2001; Nederlandse vertaling: Hartman, 2000) meet temperament en zelfregulatie. Het is een vragenlijst die zowel door het kind (EATQ-R-s, 65 items) als door de ouders (EATQ-R-p, 62 items) ingevuld kan worden. De items worden gescoord op een vijfpuntenschaal, gaande van ‘bijna nooit waar’ tot ‘bijna altijd waar’, en worden gegroepeerd in 12 clusters. Deze clusters kunnen opnieuw gegroepeerd worden in vier hogere orde temperamentsschalen: Positieve Reactiviteit, Negatieve affectiviteit, Affiliativeness en Effortful control. In het huidig onderzoek werd enkel de Effortful control schaal gebruikt. Deze bestaat uit de drie subschalen, 'Inhibitorische controle', 'Aandachtscontrole' en 'Activatiecontrole'. 'Inhibitorische controle' bevraagt het plannen en onderdrukken van ongepaste responsen (bijvoorbeeld: "Als iemand zegt dat ik ergens mee moet stoppen, lukt me dat makkelijk"). De tweede cluster, 'Aandachtscontrole', peilt naar de mate waarin het kind aandacht kan focussen en verschuiven (bijvoorbeeld: "Ik kan goed verschillende dingen die om me heen gebeuren in de gaten houden"). 'Activatiecontrole' bevraagt tenslotte de mate waarin een kind een actie kan uitvoeren wanneer er een sterke neiging is om ze te vermijden (bijvoorbeeld: "Voordat ik aan mijn huiswerk begin doe ik eerst een tijdje iets leuks, zelfs als dat eigenlijk niet de bedoeling is"). De EC-factor heeft een goede tot uitstekende interne consistentie met een Cronbach’s alpha van 0.87 voor de EATQ-R-s en 0.91 voor de EATQ-R-p. Cronbach’s α bedroeg 0.60 voor ‘Inhibitorische controle’, 0.73 voor ‘Aandacht’ en 0.84 voor ‘Activatiecontrole’ bij de kindversie en respectievelijk 0.69, 0.81 en 0.87 bij de ouderversie. De EATQ-R vertoont tenslotte goede psychometrische kwaliteiten (e.g., Muris & Meesters, 2009).
Executieve functies. Behavior Rating Inventory of Executive Function. De Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF; Gioia, Isquith, Guy, & Kenworthy, 2000; Nederlandse vertaling: Smidts & Sergeant, 1998) brengt het alledaags executief functioneren van het kind in kaart. De BRIEF bestaat zowel in een
24
ouder- als leerkrachtversie en is geschikt voor kinderen tussen 5 en 18 jaar. Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 10 tot 15 minuten (Baron, 2000). Het bevat 86 items die gescoord worden op een driepuntenschaal (nooit, soms, vaak). De BRIEF bevat 8 subschalen, namelijk inhibitie, shift, emotionele controle, initiatie, werkgeheugen, plannen/organiseren, organisatie van materiaal en monitoring. Op basis van deze 8 schalen kunnen er drie indexen berekend worden, namelijk een Gedragsregulatie index (Behavioural Regulation Index; BRI), een Metacognitie index (Metacognition Index; MI) en een globale, samengestelde EF score (Global Executive Composite, GEC). Een hogere GEC score wijst op een zwakker executief functioneren. Men kan eveneens controleren voor antwoordbias aan de hand van de inconsistentie- en de negativiteitschaal. Met de inconsistentieschaal krijgt men zicht op de mate waarin het kind gelijkaardige items consistent invult.
Met de negativiteitschaal kan men
nagaan of het kind items op een sterk negatieve manier beantwoordt. In dit onderzoek is vooral de subschaal 'Inhibitie' van belang. Deze meet het weerstaan aan impulsen en het stoppen van het eigen gedrag op het gepaste moment. Een voorbeelditem is "Valt anderen in de rede". De betrouwbaarheid, gemeten met Cronbach’s alpha, van deze subschaal bedraagt 0.93.
Gedragsvragenlijst. Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen. De Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK; Pelham et al., 1992; Nederlandse vertaling: Oosterlaan et al., 2000) meet in welke mate symptomen van de gedragsstoornissen ADHD, ODD en CD aanwezig zijn bij een kind. Hij kan afgenomen worden bij kinderen van 6 tot 16 jaar. De vragenlijst, bestaande uit 42 gedragsbeschrijvingen is gebaseerd op de DSM-IV en kent vier subschalen: 'Aandachtstekort' (9 items; bijvoorbeeld: "Wordt gemakkelijk afgeleid door prikkels van buitenaf"), 'Hyperactiviteit/impulsiviteit' (9 items; bijvoorbeeld: "Beweegt onrustig met handen of voeten, of zit op de stoel te draaien"), 'ODD' (8 items; bijvoorbeeld: "Maakt ruzie met volwassenen") en 'CD' (16 items; bijvoorbeeld: "Mishandelt mensen lichamelijk"). De beoordeling gebeurt door een ouder en/of leerkracht. Deze geven op een vierpuntenschaal van ‘helemaal niet van toepassing’ (= 1) tot ‘heel veel van toepassing’ (=4) aan of een item opgaat voor de laatste zes maanden.
25
De betrouwbaarheid van deze schalen werd nagegaan via Cronbach’s alpha. In het huidig onderzoek lag de focus op de Aandachtstekort subschaal (α = 0.97 voor de ouderversie, α = 0.93 voor de leerkrachtversie) en de Hyperactiviteit/impulsiviteit subschaal (α = 0.95 voor de ouderversie, α = 0.95 voor de leerkrachtversie).
Neuropsychologische taken. Go/No-Go taak. Een Go/No-Go taak (Iaboni et al., 1995; Shue & Douglas, 1992) wordt gebruikt om inhibitie van een prepotente respons te meten. De kinderen krijgen de opdracht om op een toets te drukken wanneer de Go-stimulus op het scherm verschijnt en om niet te reageren wanneer een No-Go-stimulus op het scherm wordt gepresenteerd. De Gostimulus was in dit onderzoek een letter X die in 75% van het totale aantal trials op het computerscherm verscheen. De No-Go-stimulus was de letter O, die in 25% van de trials getoond werd. De trials werden in een random volgorde aangeboden. Het Inter Stimulus Interval (ISI)varieerde tussen 1150 en 1350ms.
Animal Stroop taak. De Animal Stroop taak (Wright, Waterman, Prescott, & Murdoch-Eaton, 2003) is een aangepaste versie van een klassieke Strooptaak. Ze wordt gebruikt om inhibitorisch functioneren, en meer specifiek de interferentiecontrole, te onderzoeken. De vier basisstimuli zijn vier dieren (eend, koe, schaap en varken), met het hoofd naar links of rechts georiënteerd. Er zijn dus acht verschillende stimuli waarbij het hoofd en het lichaam van hetzelfde dier afkomstig zijn. Dit zijn de matching stimuli. In de Stroop conditie werd het hoofd van elk dier vervangen door een hoofd van één van de andere drie dieren.
Johnson (1993) toonde immers aan dat er een preferentiële
verwerking van faciale informatie bestaat. Zo kan men dus een interferentie-effect verwachten wanneer een kind gevraagd wordt het lichaam te benoemen. Het kind moet hierbij immers de dominante respons onderdrukken en het incongruente hoofd negeren bij de identificatie van het dier. Dit geeft dus een totaal van 12 combinaties. Elke stimulus wordt met het hoofd naar links en met het hoofd naar rechts opgenomen, wat een totaal van 24 incongruente stimuli geeft.
Er werden ook 24 controle stimuli
ontwikkeld. Bij deze stimuli zijn de hoofden van de dieren vervangen door karikaturen
26
van gezichten. Dit is analoog aan de semantische controleconditie in een klassieke Stroop-taak (bijvoorbeeld "stoel" in blauwe inkt). Zie figuur 1 voor een voorbeeld van de verschillende soorten stimuli.
Matching stimuli
Incongruente en controlestimuli
Figuur 1. Voorbeeld van de verschillende stimuli van de Animal Stroop.
Er zijn drie blokken van telkens 24 stimuli. Het eerste en laatste blok bestaat uit incongruente- en controlestimuli; het tweede blok bevat de matching stimuli. Deze drie blokken worden voorafgegaan door zes oefentrials. Hierna kan de interferentiecontrole berekend worden door de reactietijd op de incongruente trials te verminderen met de reactietijd op de controlestimuli. Lansbergen, Kenemans en van Engeland (2007) gaven in hun meta-analyse echter aan dat deze berekening zijn beperkingen heeft. Ze zou beïnvloed worden door de aard van de uitkomstvariabele. Lansbergen en collega's stellen een alternatieve berekening voor, die eveneens in deze scriptie opgenomen werd. Ze hanteren een ratioscore waarbij de reactietijd op de incongruente trials gedeeld wordt door de reactietijd op de matching trials.
Procedure Vóór hun deelname aan het onderzoek werden de participanten grondig geïnformeerd door middel van een informatiebrief.
In deze brief werden de
doelstellingen en het verloop van het onderzoek uitgelegd. De mogelijkheid om kennis te nemen van de algemene resultaten van het onderzoek werd hen eveneens meegedeeld.
Indien de ouders en hun kind bereid waren om deel te nemen
ondertekenden ze het toestemmingsformulier en werd hen gevraagd enkele vragenlijsten
27
in te vullen. Het kind vulde de ECS, ACS en EATQ-R-s in. De ouders vulden de EATQ-R-p, BRIEF en de VvGK in. Deze laatste werd ook met de leerkracht meegegeven. Vervolgens werden de ouders en het kind uitgenodigd op de faculteit voor een verkorte intelligentietest. Bij een tweede bezoek werden dan de computertaken afgenomen. Elke participant ontving €15 na het afronden van de computertaken.
28
Resultaten
Groepsverschillen in Effortful Control Tabel 2. Gemiddelden, standaarddeviaties en F-waarden voor de verschillende EC maten
Vragenlijsten
ADHD
Controle
Groepsverschillen
(n = 25)
(n = 25)
F(1, 48)
M (SD)
M (SD)
48.88 (8.59)
57.72 (7.51)
15.01***
Aand. focus.
21.08 (3.71)
25.76 (3.89)
18.98***
Aand. shift.
27.80 (5.82)
31.96 (4.30)
8.27**
69.24 (13.67)
88.72 (12.33)
27.98***
Persist./Lage Afl.
36.84 (8.61)
48.00 (7.14)
24.88***
Impulsiv.
32.40 (6.83)
40.72 (6.13)
20.57***
EATQ-R-p EC
2.31 (0.47)
3.45 (0.43)
78.92***
Activatiecontrole
1.98 (0.52)
3.12 (0.72)
41.71***
Inhib. Contr.
2.78 (0.71)
3.75 (0.51)
30.64***
Aandacht
2.31 (0.53)
3.58 (0.45)
83.64***
EATQ-R-s EC
2.95 (0.58)
3.72 (0.63)
20.41***
Activatiecontrole
2.47 (0.93)
3.28 (1.06)
8.27**
Inhib. Contr.
3.31 (0.71)
3.90 (0.56)
10.39**
Aandacht
3.04 (0.58)
3.95 (0.66)
26.57***
ACS
ECS
Note: M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; EATQ-R-p EC = EC-factor van de EATQ-R ouderversie; EATQ-R-s EC = EC-factor van de EATQ-R kindversie; Inhib. Contr. = Subschaal Inhibitorische Controle van de EATQ-R; Persist./Lage Afl. = Subschaal Persistentie/Lage Afleidbaarheid van de ECS; Impulsiviteit = Subschaal Impulsiviteit van de ECS; Aand. focus. = Subschaal Aandacht focussen van de ACS; Aand. shift. = Subschaal Aandacht shiften van de ACS. *p<.05 **p<.01 ***p<.001
De groepsverschillen in EC werden onderzocht door middel van een multivariate variantieanalyse (MANOVA) met 'groep' als factor en de ECS totaalscore, ACS totaalscore en de EC factoren van de EATQ-R zelf- en ouderrapportage als afhankelijke variabelen. Het multivariaat effect van 'groep' op het niveau van EC was significant met Wilks' λ = 0.35 (F(4,45) = 20.52, p = .000). Verdere univariate testen toonden dat de jongens met ADHD significant lager scoorden dan de typisch ontwikkelende jongens op
29
alle EC schaalscores. Tabel 2 geeft de gemiddelden, standaarddeviaties en F-waarden weer. Om de groepsverschillen met betrekking tot de subschalen van de ACS na te gaan werd een MANOVA, met 'groep' als factor en de twee subschalen van de ACS, 'Aandacht focussen' en 'Aandacht shiften', als afhankelijke variabelen, uitgevoerd. We stelden een significant multivariaat effect van groep op de subschalen van de ACS vast, Wilks' λ = 0.72 (F(2,47) = 9.31, p = .000). Uit de univariate testen bleek bovendien dat de jongens met ADHD significant lager scoorden op 'Aandacht focussen' en 'Aandacht shiften'. De gemiddelden, standaarddeviaties en F-waarden zijn weergegeven in Tabel 2. Vervolgens werden de groepsverschillen met betrekking tot de subschalen van de ECS onderzocht met een MANOVA. Hierbij was 'groep' een factor en werden 'Persistentie/lage afleidbaarheid' en 'Impulsiviteit' als afhankelijke variabelen ingegeven. Ook hier was het multivariaat effect van groep op beide subschalen significant, Wilks' λ = 0.63 (F(2,47) = 13.74, p = .000). De univariate F-toetsen gaven aan dat de jongens met ADHD significant lager scoorden op beide schalen, zoals weergegeven in Tabel 2. Om te onderzoeken of beide groepen een verschil vertonen op de subschalen van de ouderversie van de EATQ-R, werd een MANOVA uitgevoerd met 'groep' als factor en 'Activatiecontrole', 'Inhibitorische controle' en 'Aandacht' als afhankelijke variabelen. We vonden een significant multivariaat effect van groep op de scores op de drie subschalen van de EATQ-R met Wilks' λ = 0.35 (F(3,46) = 28.93, p = .000). De univariate toetsen waren allen significant.
De jongens met ADHD scoorden dus
significant lager op de drie subschalen. Gemiddelden, standaarddeviaties en F-waarden zijn weergegeven in Tabel 2. Ten slotte voerden we een MANOVA uit om dezelfde verschillen bij de kindversie van de EATQ-R te onderzoeken. Ook hier was 'groep' een factor en waren de drie subschalen de afhankelijke variabelen. Ook hier werd een significant multivariaat effect van groep op de scores op de drie subschalen van de EATQ-R vastgesteld, Wilks' λ = 0.63 (F(3,46) = 9.17, p = .000). De univariate F-toetsen tonen ook hier een significant verschil.
De jongens met ADHD scoorden lager dan de typisch
ontwikkelende jongens op de drie subschalen van de EATQ-R wanneer ze dit zelf
30
rapporteerden. De gemiddelden, standaarddeviaties en F-waarden zijn weergegeven in Tabel 2.
Groepsverschillen in Executief Functioneren Het executief functioneren werd gemeten met de subschaal 'Inhibitie' van de BRIEF. Beide groepen werden vergeleken aan de hand van een univariate F-toets. Jongens met ADHD (M = 22.12, SD = 4.24) scoorden significant hoger op 'Inhibitie' dan typisch ontwikkelende jongens (M = 12.68, SD = 2.16), F(1, 48) = 98.64, p = .000.
Groepsverschillen op de Neuropsychologische Taken Tabel 3. Gemiddelden, standaarddeviaties en F-waarden voor neuropsychologische taken
Variabelen
ADHD
Controle
F-waarden
(n = 25)
(n = 25)
F(1, 48)
M (SD)
M (SD)
Interf. Contr.
52.53 (66.71)
70.40 (85.03)
0.68
Go/No-Go RT
375.17 (69.45)
327.20 (43.87)
8.53**
Go/No-Go CF
15.08 (7.37)
14.28 (6.37)
0.17
Note: M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; Interf. Contr. = interferentiecontrole zoals gemeten bij de Animal Stroop taak; Go/No-Go RT = de gemiddelde reactietijd bij de Go/No-Go taak; Go/No-Go CF = het aantal commissiefouten op de Go/No-Go taak. *p<.05 **p<.01 ***p<.001
De groepsvergelijking van de prestatie op de Go/No-Go en Animal Stroop taak werd gemaakt door middel van een aantal univariate testen. Hier werd geen MANOVA gebruikt omwille van de grote variatie in de aard van de variabelen. We stellen vast dat de jongens met ADHD significant trager reageerden op de Go/No-Go taak. Er werd echter geen significant verschil gevonden in het niveau van interferentiecontrole en het aantal commissiefouten.
De gemiddelden, standaarddeviaties en F-waarden zijn
weergegeven in Tabel 3. De resultaten werden opnieuw berekend door middel van een analyse van de outliers. Jensen stelt dat een reactietijd sneller dan 150 ms eerder een anticipatorische reactie is, in plaats van een authentieke respons op de stimulus (Jensen, 2006, p. 63). Een binnensubject trimming procedure werd toegepast om te voorkomen dat extreme reactietijden het gemiddelde vertekenden. 31
Voor elke participant werden alle
reactietijden die meer dan 3.32 keer de absolute afwijking van de mediaan afweken van de mediaan uitgesloten. Bovendien werden voor elke variabele de observaties, die meer dan 3 standaarddeviaties afweken van het groepsgemiddelde, vervangen door waarden die exact 3 standaarddeviaties afweken van het groepsgemiddelde.
Deze analyse
leverde identieke resultaten op. Geen enkele observatie diende aangepast te worden en de gerapporteerde verschillen bleven dus gelijk. De interferentiecontrole werd eveneens op een andere manier berekend, volgend uit de genoemde beperkingen van de gewone berekening (Lansbergen et al., 2007). Ook nu werd er een niet-significant verschil tussen beide groepen gerapporteerd op de variabele 'interferentiecontrole' (F(1, 48) = 0.39, p = .85).
Relatie Tussen de Effortful Control Schalen en de BRIEF De relatie tussen de verschillende EC schalen en de subschaal 'Inhibitie' van de BRIEF werden onderzocht aan de hand van bivariate correlaties.
Deze zijn
weergegeven in Tabel 4. De EC schalen correleerden allen significant positief met elkaar.
Verder correleerden ze op hun beurt allen significant negatief met de
schaalscore op 'Inhibitie'. Dit verband is negatief omdat de BRIEF omgekeerd gescoord wordt. Wegens de grote conceptuele overlap tussen de subschaal 'Inhibitie' van de BRIEF en de subschaal 'Inhibitorische controle' van de EATQ-R besloten we ook deze correlatie te berekenen.
Ook deze subschaal was significant gecorreleerd met de
subschaal 'Inhibitie', resp. -.521** (kindversie EATQ-R) en -.766** (ouderversie EATQ-R). Om na te gaan of deze correlatie significant verschilde van de correlatie tussen 'Inhibitie' en de EC schaal voerden we een Fisher r-to-z transformatie uit. Dit verschil was voor zowel de ouder- als kindversie van de EATQ-R niet-significant.
Relatie Tussen de Effortful Control Schalen en de Neuropsychologische Taken In Tabel 4 zijn de correlaties tussen de EC schalen, de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF en de neuropsychologische taken weergegeven. De correlaties tussen de EC maten onderling zijn significant positief, zoals reeds eerder besproken. Wanneer we echter de overeenkomst tussen de EC maten en de neuropsychologische taken bekijken, zien we geen enkele significante correlatie. Het verband tussen de variabelen van de neuropsychologische taken onderling werd eveneens nagegaan. Ook hier was geen
32
enkele correlatie significant.
De correlaties met de interferentiecontrole werden
eveneens berekend wanneer de interferentiecontrole volgens de methode van Lansbergen en collega's (2007) berekend was. De aard en richting van de verbanden bleef gelijk. Tabel 4. Bivariate correlaties tussen de EC schalen, de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF en de neuropsychologische taken
Maat
ECS
ACS
EATQ-
EATQ-
R-s EC
R-p EC
Inhibitie
Interf.
Go/No-
Contr.
Go RT
ECS
-
ACS
.647**
-
EATQ-R-
.893**
.667**
-
.673**
.493**
.652**
-
-.622**
-.468**
-.601**
-.829**
-
.038
.129
.083
.176
-.083
-
-.150
-.207
-.216
-.201
.290*
-.141
-
.052
-.119
.153
-.139
.183
.147
-.105
s EC EATQ-Rp EC Inhibitie Interf. Contr. Go/NoGo RT Go/NoGo CF Note: EATQ-R-s EC = de score op de schaal EC van de EATQ-R (kindversie); EATQ-R-p EC = de score op de schaal EC van de EATQ-R (ouderversie); Inhibitie = de subschaal 'Inhibitie' van de BRIEF; Interf. Contr. = interferentiecontrole zoals gemeten bij de Animal Stroop taak; Go/No-Go RT = de gemiddelde reactietijd bij de Go/No-Go taak; Go/No-Go CF = het aantal commissiefouten op de Go/No-Go taak. *p<.05 **p<.01 ***p<.001
Relatie Tussen de BRIEF en Twee Neuropsychologische Taken De overeenkomst tussen de subschaal 'Inhibitie' van de BRIEF en de neuropsychologische taken werd onderzocht aan de hand van bivariate correlaties. Deze zijn weergegeven in Tabel 4. De score op de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF was enkel significant positief gecorreleerd met de gemiddelde reactietijd op de Go/NoGo taak. Alle andere verbanden waren niet-significant.
33
Bespreking en Conclusie In dit onderzoek wilden we effortful control en andere inhibitieconstructen bij jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens onderzoeken. We onderzochten eerst in welke mate jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens van elkaar verschilden op het vlak van EC, EF en hun prestatie op twee neuropsychologische inhibitietaken. Vervolgens gingen we na wat de overeenstemming was tussen EC vragenlijsten, de subschaal 'Inhibitie' van de BRIEF en de Go/No-Go en Animal Stroop taak. Hierbij concentreerden we ons op een doelgroep van jongens tussen de 10 en 15 jaar en namen we zelf- en ouderrapportage op in het onderzoek.
Bespreking Van de Onderzoeksresultaten Groepsverschillen in effortful control. De groepsverschillen in het vermogen tot EC werden nagegaan aan de hand van enkele vragenlijsten, bestaande uit zowel zelf- als onderrapportage instrumenten. In de lijn van de vooropgestelde onderzoeksvragen werd vastgesteld dat jongens met ADHD significant verschilden in hun vermogen tot EC van typisch ontwikkelende jongens. Deze bevinding is conform de conclusies uit eerder onderzoek (e.g., Foley et al., 2008; Martel & Nigg, 2006, Samyn et al., 2011). Jongens met ADHD ondervinden dus meer moeilijkheden bij het onderdrukken van een dominante respons ten voordele van een subdominante respons.
Dit verschil nemen we zowel bij ouderrapportage als
zelfrapportage waar. Wanneer de subschalen individueel onderzocht werden, zien we significante verschillen bij alle schalen. Jongens met ADHD hebben dus meer moeite met het reguleren van aandacht in verschillende contexten, zoals gemeten met de ACS. Verder zijn ze ook meer belemmerd in hun doorzettingsvermogen, vlugger afgeleid en vertonen ze meer impulsief gedrag, wat gemeten werd met de ECS. Ten slotte ondervinden jongens met ADHD meer problemen met het plannen en onderdrukken van ongepaste responsen, het focussen en verschuiven van hun aandacht en het uitvoeren van een actie wanneer er een sterke neiging is om ze te vermijden. Dit werd bevraagd bij de jongere en de ouders door middel van de EC-schaal van de EATQ-R. Enkele subschalen, namelijk 'Aandacht focussen' (ACS) en 'Inhibitorische controle' (EATQ-R kind- en ouderversie), vertoonden een lage interne consistentie.
34
Vooral de consistentie van de subschaal 'Aandacht focussen' (0.60) was twijfelachtig. Dit hoeft geen reden te zijn om de data uit te sluiten, maar noopt toch tot enige voorzichtigheid bij het verbinden van conclusies aan de scores op deze subschaal. De groepsverschillen werden echter teruggevonden in alle gebruikte schalen en daarom kunnen we hier toch spreken van een redelijk robuuste bevinding.
Groepsverschillen in Executief Functioneren. De jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens werden vervolgens met elkaar vergeleken op het gebied van hun EF. Dit werd nagegaan aan de hand van de BRIEF. In dit onderzoek namen we enkel de subschaal 'Inhibitie' op, omdat we voornamelijk geïnteresseerd waren in de vergelijking tussen de verschillende inhibitorische constructen. Zoals verwacht scoorden jongens met ADHD significant hoger op deze schaal en hadden ze dus meer moeite met het weerstaan aan impulsen en het stoppen van het eigen gedrag op het gepaste moment (e.g., Pennington & Ozonoff, 1996; Willcutt et al., 2005). Deze bevindingen liggen in de lijn van de executieve disfunctietheorie van Barkley (1997) en onze gemaakte voorspellingen.
Groepsverschillen op de neuropsychologische taken. Vervolgens werden beide groepen ook vergeleken op hun prestatie op twee neuropsychologische taken die de inhibitorische controle meten. We verwachtten dat de jongens met ADHD meer problemen zouden hebben met interferentiecontrole bij de Animal Stroop taak en trager zouden reageren en meer commissiefouten zouden maken bij de Go/No-Go taak. Er werd een significant verschil gevonden bij de gemiddelde reactietijd op de Go/No-Go taak. Jongens met ADHD reageerden significant trager dan de typisch ontwikkelende jongens. Ze maakten echter niet meer commissiefouten op de Go/No-Go taak en hadden evenmin meer moeite met hun interferentiecontrole bij de Animal Stroop taak. Onze verwachtingen werden dus slechts gedeeltelijk bevestigd. Op basis van eerder onderzoek (e.g., Iaboni et al., 1995; Shue & Douglas, 1992) hadden we verwacht dat de jongens met ADHD meer commissiefouten zouden maken. Dit werd niet teruggevonden. Voor de teleurstelling van onze verwachtingen zijn een aantal verklaringen mogelijk. Misschien namen de jongens met ADHD meer tijd om de stimulus te analyseren, alvorens te reageren, en scoorden hierdoor beter dan verwacht.
35
Dit strookt met de bevinding dat er wel een significant verschil in gemiddelde reactietijd was. Een tweede mogelijkheid is het kleine aantal participanten. Het is mogelijk dat de jongens met ADHD in onze steekproef toevallig beter scoorden dan gemiddeld wordt vastgesteld bij kinderen met ADHD. De prestatie op een neuropsychologische taak wordt beïnvloed door een heel aantal parameters en taakvariabelen en is slechts een korte momentopname (e.g., Rhodes, Coghill, & Matthews, 2005). Een paramater die mogelijks een rol speelt is de leeftijd. Zo toonden Oosterlaan, Logan. en Sergeant (1998) aan dat oudere kinderen van 10 tot 12 jaar beter in staat zijn hun responsen te inhiberen dan jongere kinderen. De jongeren uit onze steekproef waren dus misschien beter in staat hun responsen te inhiberen omdat ze ouder waren dan de kinderen uit andere onderzoeken. Ook bij de Animal Stroop taak voorspelden we een significant verschil in de mate van interferentiecontrole en werd dit niet teruggevonden.
Brackenridge,
McKenzie, Murray, en Quigley (2011) vonden in hun onderzoek evenmin verschillen in de prestaties op de Animal Stroop taak en concludeerden hieruit dat deze taak inhibitorische controle misschien op een breder niveau meet dan een gewone Stroop taak, die louter het motorische aspect zou meten (e.g., Wright et al., 2003). Een mogelijke oorsprong voor de verschillen bij een traditionele Stroop taak is volgens hen het gebrek aan controle voor leesproblemen in de meeste onderzoeken bij kinderen met ADHD.
De hoge comorbiditeit tussen leesstoornissen en ADHD (e.g., August &
Garfinkel, 1990) kan de resultaten mogelijks vertekenen. Aangezien in ons onderzoek de stimuli visueel van aard waren, kan de discrepantie met bevindingen uit eerder onderzoek hier deels tot terug te leiden zijn. Samengevat kan dus gesteld worden dat er afhankelijk van de gehanteerde taak en variabelen al dan niet een groepsverschil tussen jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens gevonden werd.
Relatie tussen de Effortful Control schalen en de BRIEF. Het tweede luik van deze masterproef bestond uit het onderzoeken van een aantal verbanden tussen enkele inhibitorische constructen.
De relatie tussen het
vermogen tot EC en het EF werd onderzocht door middel van een vergelijking tussen een aantal EC vragenlijsten en de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF. Het is pas sinds
36
kort dat men beide constructen vergelijkt en samen onderzoekt (Philips, 2003). We baseerden ons bij het maken van onze voorspellingen dan ook vooral op de conceptuele overeenkomst die er bestaat tussen de definities van beide constructen (Barkley, 1997; Rothbart & Bates, 1998; Welsh & Pennington, 1988). Op basis van deze overeenkomst en de bevinding dat beiden duidelijk gerelateerd zijn aan symptomen van ADHD voorspelden we een significant verband.
Dit verband werd heel duidelijk
teruggevonden in de data. Alle EC schalen waren negatief gecorreleerd met de score op ‘Inhibitie’. Dit wil zeggen dat jongens met een mindere mate van EC eveneens meer moeite hadden met het weerstaan aan impulsen en het stoppen van het eigen gedrag op het gepaste moment. Dit verband werd zowel op basis van ouder- als kindrapportage gevonden. Jongens met ADHD die zelf een grotere beperking in EC rapporteerden, werden door hun ouders eveneens een grotere beperking in het EF toegemeten. Behalve in de correlaties met de EC schalen waren we ook geïnteresseerd in de correlatie tussen de subschaal ‘Inhibitorische controle’ van de EATQ-R en de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF. Deze correlatie was significant bij de kind- en ouderversie van de EATQ-R, maar verschilde echter niet significant van de correlatie tussen ‘Inhibitie’ en de EC schaal van de EATQ-R, zowel bij de kind- als ouderversie. Bij het maken van deze vergelijking dwingt de lage consistentie van ‘Inhibitorische controle’ (0.60 bij de EATQ-R-s, 0.69 bij de EATQ-R-p) ons evenwel voorzichtig te zijn in het trekken van conclusies. Algemeen kan geconcludeerd worden dat de overeenkomst die veel onderzoekers veronderstellen tussen beide constructen inderdaad aanwezig is wanneer ze gemeten wordt met gevalideerde vragenlijsten.
Relatie tussen de Effortful Control schalen en de neuropsychologische taken. De relatie tussen enkele EC vragenlijsten en de steeds frequenter gehanteerde neuropsychologische taken werd onderzocht door middel van een vergelijking tussen enkele gevalideerde EC vragenlijsten en de Go/No-Go en Animal Stroop taak. Op basis van eerder onderzoek (e.g., Schachar & Logan, 1990; Wiersema & Roeyers, 2009) en de theoretische overlap tussen de constructen die aan beide testtradities ten gronde liggen, veronderstelden we een vrij sterk, significant verband. In tegenstelling tot de
37
verwachtingen werden er geen significante correlaties vastgesteld. Deze bevinding lijkt de eerder vastgestelde correlatie tussen EC schalen en de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF tegen te spreken. De neuropsychologische taken worden immers verondersteld EF te meten, net als de BRIEF.
Zowel de EC schalen als de gebruikte
neuropsychologische taken zijn bovendien voldoende gevalideerd. Een aantal verklaringen voor deze vaststelling zijn mogelijk. Net als EC is ook inhibitie een construct dat op meerdere manieren kan geoperationaliseerd worden. Mogelijks spreken de gebruikte neuropsychologische taken andere processen aan dan de processen die gemeten worden met de ‘Inhibitie’-schaal van de BRIEF. Daardoor is het mogelijk dat er wel een verband gevonden wordt wanneer de BRIEF gebruikt wordt, maar niet bij de neuropsychologische taken. Een tweede verklaring ligt misschien in het beperkt aantal gebruikte neuropsychologische taken en variabelen. Onderling correleerden de testvariabelen van de twee taken niet. Er kon misschien wel een verband waargenomen worden indien we meer taken hadden opgenomen en zo een meer gevarieerde en robuuste batterij aan neuropsychologische taken hadden gecreëerd. De setting kan mogelijks ook een rol gespeeld hebben. De EC vragenlijsten konden thuis ingevuld worden, daar waar de neuropsychologische taken in een laboratoriumsetting plaatsvonden. Dit kan een invloed gehad hebben op de prestaties van de jongens. Ten slotte kan de modaliteit van de test een oorzaak zijn voor deze inconsistente bevindingen.
De EC maten en de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF zijn allen
vragenlijsten, in tegenstelling tot de neuropsychologische taken. Vragenlijsten spreken andere processen aan dan neuropsychologische taken.
Relatie tussen de BRIEF en twee neuropsychologische taken. De relatie tussen EF en de prestatie op neuropsychologische taken werd onderzocht door middel van een vergelijking tussen de subschaal 'Inhibitie' van de BRIEF en de Go/No-Go en Animal Stroop taak. Deze testen worden vaak gebruikt in onderzoek naar EF. We veronderstelden dan ook dat we een duidelijk verband zouden waarnemen.
Ook hier werden de verwachtingen slechts gedeeltelijk bevestigd.
'Inhibitie' was significant gerelateerd aan de gemiddelde reactietijd op de Go/No-Go
38
taak, maar niet aan het aantal commissiefouten.
Evenmin werd er een verband
gevonden tussen de mate van interferentiecontrole en de score op ‘Inhibitie’. De correlatie tussen de gemiddelde reactietijd op de Go/No-Go taak en de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF ligt in lijn van eerder onderzoek en onze gemaakte voorspellingen. Dit verband wordt echter genuanceerd door de ontbrekende correlatie tussen de neuropsychologische taken onderling en het verband tussen de andere variabelen en ‘Inhibitie’. De meeste verklaringen die bij de vorige onderzoeksvraag besproken werden, kan men hier ook toepassen. Een mogelijke verklaring is het verschil in modaliteit van de testen.
De BRIEF is een vragenlijst die ingevuld wordt door de ouders, de
neuropsychologische taken zijn prestatiematen die uitgevoerd worden door de jongere. Zowel de vorm als de beoordelaar verschillen. Er kan bijgevolg sprake zijn van een bias in de rapportering door de ouders. Aangezien de neuropsychologische taken onderling evenmin gecorreleerd zijn, lijkt het eveneens aannemelijk dat hier andere processen aangesproken werden, die de prestatie beïnvloed hebben. Het construct EF is helder gedefinieerd, maar moeilijk eenduidig te operationaliseren (e.g., Willcutt et al., 2005).
Beperkingen Van het Onderzoek Dit onderzoek kent een aantal beperkingen die de verklarende waarde van de bevindingen kunnen nuanceren. Ten eerste bestond onze steekproef slechts uit 25 jongens met ADHD en 25 typisch ontwikkelende jongens. Dit aantal is te klein om sterke generalisaties te maken. Ten tweede beperkten we ons tot jongens van 10 tot 15 jaar. Er werden dus geen meisjes of andere leeftijdsgroepen opgenomen.
Er kan dus geen uitspraak gedaan
worden over mogelijke geslacht- of leeftijdsverschillen in de onderzochte verbanden. Verder onderzoek is nodig om de bevindingen te generaliseren naar meisjes en andere leeftijdsgroepen. Ten derde werd er bij enkele subschalen een lage interne consistentie vastgesteld. Dit beperkt de bruikbaarheid van deze schalen, waardoor er moeilijker solide conclusies gevormd kunnen worden.
39
Ten vierde ontbreekt een rapportage door leerkrachten. Leerkrachten zijn een betrouwbare beoordelaar van het gedrag van een kind in een andere context dan de thuiscontext. Deze vormen dus een zinvolle aanvulling op een ouder- en zelfrapportage. Ten vijfde vernoemen we het beperkte aantal neuropsychologische taken. Door de grote variatie in deze taken zou een andere selectie misschien andere resultaten gegenereerd hebben. Ten slotte is dit onderzoek correlationeel van aard. De waargenomen verbanden kunnen dus niet causaal geïnterpreteerd worden.
Sterktes Van het Onderzoek Naast enkele beperkingen kent dit onderzoek ook zijn sterktes. Zo namen we zowel ouder- als zelfrapportage op, daar waar de meeste onderzoeken zich vaak beperken tot een ouderrapportage. Ouders zijn betrouwbare beoordelaars maar kijken soms anders naar een bepaalde situatie of gedrag dan de jongere zelf. Wanneer we beide visies incorporeren in het onderzoek kunnen er meer volledige conclusies getrokken worden. Voorts maakten we als een van de eersten een vergelijking tussen EC en EF. Testen gebaseerd op deze constructen worden steeds vaker door elkaar gebruikt binnen eenzelfde onderzoek, zonder dat de premisse van een duidelijk verband al onderzocht was. Dit onderzoek zet daarmee een eerste stap in de richting van het vinden van een overeenkomst tussen de bestaande constructen. Zo maakten we voor het eerst een vergelijkende studie tussen EC vragenlijsten en neuropsychologische taken die inhibitorische controle meten. Dit onderzoek werd verder afgenomen bij een oudere groep jongeren met ADHD en typisch ontwikkelende jongeren. Deze doelgroep is in het verleden nog niet veel onderzocht. Vaak spitste men zich toe op jonge kinderen. Ook hier biedt dit onderzoek een grote toegevoegde waarde. De eerder genoemde beperking rond leeftijd en geslacht is tegelijk ook een sterkte. Door ons te beperken tot jongens van 10 tot 15 jaar sluiten we alternatieve verklaringen door geslachts- en leeftijdsverschillen uit.
40
Implicaties Dit onderzoek bevestigd een aantal gekende assumpties maar genereert ook enkele nieuwe inzichten.
Deze inzichten kunnen een basis vormen voor verder
onderzoek. Uiteraard kunnen er ook enkele adviezen geformuleerd worden op basis van de genoemde beperkingen van dit onderzoek. Er werden groepsverschillen gevonden op het gebied van EC en EF bij jongens met ADHD. Het zou heel interessant zijn om deze groepsvergelijking ook bij meisjes te maken. Verder was dit onderzoek correlationeel van aard. Een longitudinaal onderzoek waarbij dezelfde verbanden onderzocht worden zou een grote meerwaarde kunnen bieden. We weten immers dat zowel EC als EF zich blijven ontwikkelen en verschillende ontwikkelingstrajecten kennen (e.g., Anderson, 1998; Murphy et al., 1999). We stelden vast dat de scores op de EC vragenlijsten en de score op de subschaal 'Inhibitie' van de BRIEF sterk correleerden.
Deze vaststelling spoort tot verder
onderzoek aan om dit verband genuanceerder vast te stellen. Geldt dit verband ook voor jongere kinderen? Zien we dit ook bij meisjes? Kunnen we eenzelfde patroon vaststellen bij andere klinische stoornissen, zoals bijvoorbeeld ASS? Deze vragen zijn klinisch zeer relevant en verdienen verder onderzoek. De
correlatie
tussen
de
EC
maten
en
de
prestatie
op
de
twee
neuropsychologische taken was echter niet aanwezig. Dit onderzoek vormt een eerste aanzet, maar biedt zeker nog niet genoeg grond om algemene conclusies te trekken. Het kan daarom heel nuttig zijn het verband tussen EC maten en de veelgebruikte neuropsychologische taken verder te onderzoeken. Hierbij kan men dan andere taken opnemen. In verder onderzoek kan men ten slotte de verbanden tussen EF en de reactieve component van EC onderzoeken. Deze werden immers niet opgenomen in het huidige onderzoek.
Algemeen Besluit We onderzochten de mate waarin jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens verschilden op het vlak van hun vermogen tot EC en de mate van EF. Verder gingen we na hoe deze constructen zich onderling verhielden door middel van een
41
vergelijking tussen enkele EC maten, de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF en twee neuropsychologische taken die inhibitorische controle meten.
Dit onderzoek werd
uitgevoerd bij jongens tussen 10 en 15 jaar. Er werd vastgesteld dat jongens met ADHD een grotere beperking hadden in hun vermogen tot EC en hun EF, gemeten met de BRIEF. Verder werd er enige evidentie gevonden voor een verband tussen maten van EC en een EF vragenlijst. Een lager niveau van EC ging samen met een grotere beperking in het EF, zoals gemeten met de subschaal 'Inhibitie' van de BRIEF. In tegenstelling tot de verwachtingen werden er maar enkele significante verbanden gevonden tussen de neuropsychologische taken enerzijds en de EC maten en de subschaal ‘Inhibitie’ van de BRIEF anderzijds. Samengevat kunnen we stellen dat de gevalideerde testen bijna allemaal duidelijk discrimineren tussen jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens. Bovendien zien we een duidelijk verband tussen EC en EF, zoals gemeten met de BRIEF.
Dit onderzoek vormt daarmee een eerste stap in de richting van een
theoretische basis voor de veronderstelde overeenkomst tussen beide constructen.
42
Referenties American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed.). Washington, DC: Author. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text revision). Washington, DC: Author. Anderson, V. (1998). Assessing executive functions in children: Biological, psychological, and developmental considerations. Neuropsychological Rehabilitation, 8(3), 319-349. doi:10.1080/713755568 Antrop, I., Roeyers, H., Van Oost, P., & Buysse, A. (2000). Stimulation seeking and hyperactivity in children with ADHD. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41(2), 225-231. doi:10.1111/1469-7610.00603 August, G. J., & Garfinkel, B. D. (1990). Comorbidity of ADHD and reading disability among clinic-referred children. Journal of Abnormal Child Psychology, 18 (1), 29-45. doi:10.1007/BF00919454 Barkley, R. A. (1997). Behavioral inhibition, sustained attention, and executive functions: Constructing a unifying theory of ADHD. Psychological Bulletin, 121(1), 65-94. Retrieved from http://www.apa.org/pubs/journals/bul/index.aspx Barkley, R. A. (2006). Attention-Deficit Hyperactivity Disorder: A handbook for diagnosis and treatment (3rd ed.). New York, NY: Guildford Press. Baron, I. S. (2000). Test review: Behavior Rating Inventory of Executive Function. Child Neuropsychology, 6(3), 235-238. doi:10.1076/chin.6.3.235.3152 Biederman, J., & Faraone, S. V. (2005, July 16). Attention-deficit hyperactivity disorder. The Lancet, 366(9481), 237-248. doi:10.1016/S0140-6736(05)66915-2
43
Biederman, J., Mick, E., Faraone, S. V., Braaten, E., Doyle, A., Spencer, T., … Johnson, M. A. (2002). Influence of gender on attention deficit hyperactivity disorder in children referred to a psychiatric clinic. American Journal of Psychiatry, 159(1), 36-42. doi: 10.1176/appi.ajp.159.1.36 Börger, N., & van der Meere, J. (2000). Motor control and state regulation in children with ADHD: A cardiac response study. Biological Psychology, 51(2-3), 247267. doi:10.1016/S0301-0511(99)00040-X Börger, N., van der Meere, J., Ronner, A., Alberts, E., Geuze, R., & Bogte, H. (1999). Heart rate variability and sustained attention in ADHD children. Journal of Abnormal Child Psychology, 27(1), 25-33. doi:10.1023/A:1022610306984 Brackenridge, R., McKenzie, K., Murray, G. C., & Quigley, A. (2011). An examination of the effects of stimulant medication on response inhibition: A comparison between children with and without attention deficit hyperactivity disorder. Research in Developmental Disabilities, 32 (6), 2797-2804. doi:10.1016/j.ridd.2011.05.027 Brookes, K., Xu, X., Chen, W., Zhou, K., Neale, B., Lowe, N., ... Johansson, L. (2006). The analysis of 51 genes in DSM-IV combined type attention deficit hyperactivity disorder: association signals in DRD4, DAT1 and 16 other genes. Molecular Psychiatry, 11(10), 934-953. doi:10.1038/sj.mp.4001869 Burgess, P. W. (1997). Theory and methodology in executive function and research. In P. Rabbitt (Ed.), Methodology of frontal and executive function (pp. 81-116). Hove, UK: Psychology Press. Buss, A. H., & Plomin, R. (1975). A temperament theory of personality development. New York: Wiley.
44
Buss, A. H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Capaldi, D. M., & Rothbart, M. K. (1992). Development and validation of an early adolescent temperament measure. Journal of Early Adolescence, 12(2), 153-173. doi:10.1177/0272431692012002002 Castellanos, F. X., Sonuga-Barke, E. J. S., Milham, M. P., & Tannock, R. (2006). Characterizing cognition in ADHD: Beyond executive dysfunction. TRENDS in Cognitive Sciences, 10(3), 117-123. doi:10.1016/j.tics.2006.01.011 Corbett, B. A., & Constantine, L. J. (2006). Autism and attention deficit hyperactivity disorder: assessing attention and response control with the integrated visual and auditory continuous performance test. Child Neuropsychology, 12(4-5), 335-348. doi:10.1080/09297040500350938 Corbett, B. A., Constantine, L. J., Hendren, R., Rocke, D., & Ozonoff, S. (2009). Examining executive functioning in children with autism spectrum disorder, attention deficit hyperactivity disorder and typical development. Psychiatry Research, 166, 210-222. doi:10.1016/j.psychres.2008.02.005 Dennis, T. A., & Brotman, L. M. (2003). Effortful control, attention, and aggressive behavior in preschoolers at risk for conduct problems. Annals of the New York Academy of Sciences, 1008, 252-255. doi:10.1196/annals.1301.026 De Pauw, S., & Mervielde, I. (2008). De rol van temperament en persoonlijkheid in ontwikkelingspsychopathologie: een overzicht vanuit de basisstructuur van individuele verschillen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 33(3-4), 98-110. Retrieved from http://www.acco.be/uitgeverij/nl/tijdschriften/tokk
45
Derryberry, D., & Reed, M. A. (2002). Anxiety-related attentional biases and their regulation by attentional control. Journal of Abnormal Psychology, 111(2), 225236. doi:10.1037//0021-843X.111.2.225 Derryberry, D., & Rothbart, M. K. (1984). Emotion, attention, and temperament. In C. E. Izard, J. Kagan, & R. Zajonc (Eds.), Emotion, cognition and behavior (pp. 132-166). New York: Cambridge University Press. Derryberry, D., & Rothbart, M. K. (1997). Reactive and effortful processes in the organization of temperament. Development and Psychopathology, 9(4), 633-652. Retrieved from http://journals.cambridge.org/action/displayJournal?jid=DPP Eisenberg, N. (2005). Temperamental effortful control (self-regulation). In R.E. Tremblay, R.G. Barr, & R.D.V. Peters (Eds.), Encyclopedia on early childhood development [online]. Montreal, Quebec: Centre of Excellence for Early Childhood Development. Retrieved December 2010, from http://www.childencyclopedia.com/documents/EisenbergANGxp-Temperament.pdf Eisenberg, N., Fabes, R. A., Guthrie, I. K., & Reiser, M. (2000). Dispositional emotionality and regulation: Their role in predicting quality of social functioning. Journal of Personality and Social Psychology, 78(1), 136-157. doi:10.1037/0022-3514.78.1.136 Ellis, L. K., & Rothbart, M. K. (2001). Revision of the early adolescent temperament questionnaire. Poster presented at the 2001 Biennial Meeting of the Society for Research in Child Development. Faraone, S. V., Perlis, R. H., Doyle, A. E., Smoller, J. W., Goralnick, J. J., Holmgren, M. A., & Sklar, P. (2005). Molecular genetics of attention-deficit/hyperactivity
46
disorder. Biological Psychiatry, 57(11), 1313–1323. doi:10.1016/j.biopsych.2004.11.024 Faraone, S. V., Sergeant, J., Gillberg, C., & Biederman, J. (2003). The worldwide prevalence of ADHD: Is it an American condition? World Psychiatry, 2(2), 104113. Retrieved from http://www.wpanet.org/ Ferdinand, R. F., Van der Ende, J., & Mesman, J. (1998). Diagnostic Interview Schedule for Children, DISC-IV. Nederlandse vertaling. Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, unpublished manuscript [in Dutch]. Foley, M., McClowry, S. G., & Castellanos, F. X. (2008). The relationship between attention deficit hyperactivity disorder and child temperament. Journal of Applied Developmental Psychology, 29(2), 157-169. doi:10.1016/j.appdev.2007.12.005 Fuster, J. M. (1997) The prefrontal cortex (3rd ed.). Philadelphia: Lippincott-Raven. Gaub, M., & Carlson, C. L. (1997). Gender differences in ADHD : A meta-analysis and critical review. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36(8), 1036-1045. doi:10.1097/00004583-199708000-00011 Geurts, H. M., Verté, S., Oosterlaan, J., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2004). How specific are executive functioning deficits in attention deficit hyperactivity disorder and autism? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(4), 836854. doi:10.1111/j.1469-7610.2004.00276.x Geurts, H. M., Verté, S., Oosterlaan, J., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2005). ADHD subtypes: Do they differ in their executive functioning profile? Archives of Clinical Neuropsychology, 20(4), 457-477. doi:10.1016/j.acn.2004.11.001
47
Gioia, G. A., Isquith, P. K., Guy, S. C., & Kenworthy, L. (2000). Behavior Rating Inventory of Executive Function. Lutz, FL: Psychological Assessment. Gioia, G. A., Isquith, P. K., Kenworthy, L., & Barton, R. M. (2002a). Profiles of everyday executive function in acquired and developmental disorders. Child Neuropsychology, 8(2), 121-137. doi: 10.1076/chin.8.2.121.8727 Gioia, G. A., Isquith, P. K., Retzlaff, P. D., & Espy, K. A. (2002b). Confirmatory factor analysis of the Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) in a clinical sample. Child Neuropsychology, 8(4), 249-257. doi:10.1076/chin.8.4.249.13513 Goldberg, M. C., Mostofsky, S. H., Cutting, L. E., Mahone, E. M., Astor, B. C., Denckla, M. B., … Landa, R. J. (2005). Subtle executive impairment in children with autism and children with ADHD. Journal of Autism and Developmental Disorders, 35(3), 279-293. doi:10.1007/s10803-005-3291-4 Goldsmith, H. H., Buss, A. H., Plomin, R., Rothbart, M. K., Thomas, A., Chess, S., … McCall, R. B. (1987). Roundtable: What is temperament? Four approaches. Child Development, 58(2), 505-529. Retrieved from http://www.wiley.com/bw/journal.asp?ref=0009-3920 Grégoire, J. (2000). L’ évaluation clinique de l’intelligence de l’enfant. Liège: Mardaga. Happé, F., Booth, R., Charlton, R., & Hughes, C. (2006). Executive function deficits in autism spectrum disorders and attention-deficit/hyperactivity disorder: Examining profiles across domains and ages. Brain and Cognition, 61(1), 25-39. doi:10.1016/j.bandc.2006.03.004
48
Hartman, C. A. (2000). Nederlandse vertaling van de Early Adolescent Temperament Questionnaire. Internal report, Department of Psychiatry, University Medical Center Groningen, The Netherlands. Hill, E. L. (2004). Evaluating the theory of executive dysfunction in autism. Developmental Review, 24(2), 189-233. doi:10.1016/j.dr.2004.01.001 Iaboni, F., Douglas, V. I., & Baker, A. G. (1995). Effects of reward and response costs on inhibition in ADHD children. Journal of Abnormal Psychology, 104(1), 232240. doi:10.1037/0021-843X.104.1.232 Jensen, A. R. (2006). Clocking the mind: Mental chronometry and individual differences (p. 63). New York: Elsevier. Johnson, M.H. (1993). Cortical maturation and the development of visual attention in early Infancy. In M.H. Johnson (Ed.), Brain development and cognition: A reader (pp. 167–193). Oxford: Blackwell. Klorman, R., Hazel-Fernandez, L. A., Shaywitz, S. E., Fletcher, J. M., Marchione, K. E., Holahan, J. M., ... Shaywitz, B.A. (1999). Executive functioning deficits in attention-deficit/hyperactivity disorder are independent of oppositional defiant or reading disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38(9), 1148-1155. doi:10.1097/00004583-199909000-00020 Kochanska, G., Murray, K. T., & Harlan, E. T. (2000). Effortful control in early childhood: Continuity and change, antecedents, and implications for social development. Developmental Psychology, 36(2), 220-232. doi:10.1037//00121649.36.2.220
49
Kort, W., Schittekatte, M., Compaan, E. L., Bosmans, M., Bleichrodt, N., Vermeir, G., et al. (2002). WISC-III NL: Handleiding, Nederlandse bewerking. London: The Psychological Corporation. Krueger, R. F., Caspi, A., Moffitt, T. E., Whtie, J., & Stouthamer-Loeber, M. (1996). Delay of gratification, psychopathology, and personality: Is low self-control specific to externalizing problems? Journal of Personality, 64(1), 107-129. doi: 10.1111/j.1467-6494.1996.tb00816.x Kuntsi, J., Oosterlaan, J., & Stevenson, J. (2001). Psychological mechanisms in hyperactivity: I Response inhibition deficit, working memory impairment, delay aversion, or something else? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(2), 199-210. doi:10.1017/S0021963001006709 Lansbergen, M. M., Kenemans, J. L., & van Engeland, H. (2007). Stroop interference and attention-deficit/hyperactivity disorder: A review and meta-analysis. Neuropsychology, 21(2), 251-262. doi:10.1037/0894-4105.21.2.251 Lezak, M. (1995). Neuropsychological assessment (3rd ed.). New York: Oxford University Press. Lockwood, K. A., Marcotte, A. C., & Stern, C. (2001). Differentiation of attention deficit/hyperactivity disorder subtypes: Application of a neuropsychological model of attention. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 23(3), 317-330. doi:10.1076/jcen.23.3.317.1179 Lonigan, C. J., & Phillips, B. M. (2001). Temperamental influences on the development of anxiety disorders. In M. W. Vasey & M. R. Dadds (Eds.), The developmental psychopathology of anxiety (pp.60-91). New York: Oxford University Press.
50
Manian, N., Strauman, T. J., & Denney, N. (1998). Temperament, recalled parenting styles, and self-regulation: Testing the developmental postulates of selfdiscrepancy theory. Journal of Personality and Social Psychology, 75(5), 13211332. doi:10.1037/0022-3514.75.5.1321 Martel, M. M., & Nigg, J. T. (2006). Child ADHD and personality/temperament traits of reactive and effortful control, resiliency, and emotionality. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(11), 1175-1183. doi:10.1111/j.14697610.2006.01629.x Morren, M. (s.d.). Attentional Control Scale. Ongepubliceerde Nederlandse vertaling. Muris, P., De Jong, P. J., & Engelen, S. (2004). Relationships between neuroticism, attentional control, and anxiety disorders symptoms in non-clinical children. Personality and Individual Differences, 37(4), 789-797. doi:10.1016/j.paid.2003.10.007 Muris, P., & Ollendick, T. H. (2005). The role of temperament in the etiology of child psychopathology. Clinical Child and Family Psychology Review, 8(4), 271-289. doi:10.1007/s10567-005-8809-y Muris, P., & Meesters, C. (2009). Reactive and regulative temperament in youths: Psychometric evaluation of the early adolescent temperament questionnairerevised. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 31(1), 7-19. doi:10.1007/s10862-008-9089-x Murphy, B. C., Eisenberg, N., Fabes, R. A., Shepard, S., & Guthrie, I. K. (1999). Consistency and change in children’s emotionality and regulation: A longitudinal study. Merrill-Palmer Quarterly, 45(3), 413-444. Retrieved from http://www.asu.edu/clas/ssfd/mpq/
51
Murray, K. T., & Kochanska, G. (2002). Effortful control: Factor structure and relation to externalizing and internalizing behaviors. Journal of Abnormal child Psychology, 30(5), 503-514. doi:10.1023/A:1019821031523 Nigg. J. T. (2000). On inhibition/disinhibition in developmental psychopathology: Views from cognitive and personality psychology and a working inhibition taxonomy. Psychological Bulletin, 126(2), 220-246. doi:10.1037//00332909.126.2.220 Nigg, J. T. (2001). Is ADHD a disinhibitory disorder? Psychological Bulletin, 127(5), 571-598. doi:10.1037//0033-2909.127.5.571 Nigg, J. T., Blaskey, L., Huang-Pollack, C., & Rappley, M. D. (2002). Neuropsychological executive functions and ADHD DSM-IV subtypes. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41(1), 59-66. doi:10.1097/00004583-200201000-00012 Nigg, J. T., Willcutt, E. G., Doyle, A. E., & Sonuga-Barke, E. J. S. (2005). Causal heterogeneity in attention-deficit/hyperactivity disorder: Do we need neuropsychologically impaired subtypes? Biological Psychiatry, 57(11), 12241230. doi:10.1016/j.biopsych.2004.08.025 Oosterlaan, J., Logan, G. D., & Sergeant, J. A. (1998). Response inhibition in AD/HD, CD, comorbid AD/HD+CD, anxious, and control children: A meta-analysis of studies with the stop task. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39(3), 411-425. doi:10.1111/1469-7610.00336 Oosterlaan, J., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2000). Handleiding bij de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen. Lisse: Swets en Zeilinger, B.V.
52
Pelham, W., Gnagy, E.M., Greenslade, K. E., & Milich, R. (1992). Teacher ratings of DSM-III-R symptoms for the disruptive behavior disorders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31(2), 210-218. doi:10.1097/00004583-199203000-00006 Pennington, B. F., & Ozonoff, S. (1996). Executive functions and developmental psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 37(1), 51-87. doi:10.1111/j.1469-7610.1996.tb01380.x Phillips, B. (2003). Effortful control as a temperamental treat in children and adolescents: Construct validation and relation to symptoms of psychopathology. Unpublished Doctoral Dissertation, Florida State University, Tallahassee. Polanczyk, G., de Lima, M. S., Horta, B. L., Biederman, J., & Rohde, L. A. (2007). The Worldwide Prevalence of ADHD: A Systematic Review and Metaregression Analysis. The American Journal of Psychiatry, 164, 942-948. doi: 10.1176/appi.ajp.164.6.942 Pontius, A. A. (1973). Dysfunction patterns analogous to frontal lobe system and caudate nucleus syndromes in some groups of minimal brain dysfunction. Journal of the American Medical Women’s Association, 26, 285-292. Retrieved from http://www.amwa-doc.org/ Posner, M. I., Rothbart, M. K., & Sheese, B. E. (2007). Attention genes. Developmental Science, 10(1), 24–29. doi:10.1111/j.1467-7687.2007.00559.x Presley, R., & Martin, R. P. (1994). Toward a structure of preschool temperament – Factor structure of the Temperament Assessment Battery for Children. Journal of Personality, 62(3), 415-448. doi:10.1111/j.1467-6494.1994.tb00304.x
53
Raymaekers, R., van der Meere, J., & Roeyers, H. (2002). Onderzoek naar autisme en toestandsregulatie. Wetenschappelijk Tijdschrift Autisme, 1, 19-23. Retrieved from http://www.wetenschappelijktijdschriftautisme.nl/ Rhodes, S. M., Coghill, D. R., & Matthews, K. (2005). Neuropsychological functioning in stimulant-naive boys with hyperkinetic disorder. Psychological Medicine, 35, 1109-1120. doi:10.1017/S0033291705004599 Rothbart, M.K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development, 52(2), 569-578. doi:10.1111/j.1467-8624.1981.tb03082.x Rothbart, M. K. (1989). Temperament and develoment. In G. A. Kohnstamm, J. E. Bates, & M. K. Rothbart (Eds.), Temperament in childhood (pp. 187-247). New York: Wiley. Rothbart, M. K., & Ahadi, S. A. (1994). Temperament and the development of personality. Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 55-66. doi:10.1037/0021843X.103.1.55 Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., & Evans, D. E. (2000). Temperament and personality: Origins and outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 78(1), 122–135. doi:10.1037//0022-3514.78.1.122 Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (1998). Temperament. In W. Damon (Series Ed.) & N. Eisenberg (Vol. Ed.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, personality development (pp. 105-176). New York: Wiley. Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner, & N. Eisenberg (Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, personality development (6th ed.) (pp. 99-166). New York: Wiley.
54
Rothbart, M. K., & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in temperament. In M. E. Lamb & A. L. Brown (Eds.), Advances in developmental psychology (Vol. 1, pp. 37-86). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Rothbart, M. K., Ellis, L. K., Rueda, M. R., & Posner, M. I. (2003). Developing mechanisms of temperamental effortful control. Journal of Personality, 71(6), 1113-1143. doi:10.1111/1467-6494.7106009 Samyn, V., Roeyers, H., & Bijttebier, P. (2011). Effortful control in typically developing boys and in boys with ADHD or autism spectrum disorder. Research in Developmental Disabilities, 32(2), 483-490. doi:10.1016/j.ridd.2010.12.038 Sanders, A. F. (1983). Towards a model of stress and human performance. Acta Psychologica, 53, 61-97. doi:10.1016/0001-6918(83)90016-1 Schachar, R. J., & Logan, G. D. (1990). Impulsivity and inhibitory control in normal development and childhood psychopathology. Developmental Psychology, 26(5), 710-720. doi:10.1037/0012-1649.26.5.710 Scheres, A., Oosterlaan, J., Geurts, H., Morein-Zamir, S., Meiran, N., Schut, H., et al. (2004). Executive functioning in boys with ADHD: primarily an inhibition deficit? Archives of Clinical Neuropsychology, 19(4), 569-594. doi:10.1016/j.acn.2003.08.005 Sergeant, J. (2000). The cognitive-energetic model: An empirical approach to attentiondeficit hyperactivity disorder. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 24(1), 7-12. doi:10.1016/S0149-7634(99)00060-3 Sergeant, J. (2005). Modeling attention-deficit/hyperactivity disorder: A critical appraisal of the cognitive-energetic model. Biological Psychiatry, 57(11), 12481255. doi:10.1016/j.bps.2004.09.010
55
Sergeant, J., Geurts, H., & Oosterlaan, J. (2002) How specific is a deficit of executive functioning for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder? Behavioural Brain Research, 130(1-2), 3-28. Retrieved from http://www.journals.elsevier.com/behavioural-brain-research/ Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C. P., Dulcan, M. K., & Schwab-Stone, M. E. (2000). NIMH diagnostic interview schedule for children version IV (NIMH DISC-IV): Description, differences from previous versions, and reliability of some common diagnoses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39(1), 28-38. doi:10.1097/00004583-200001000-00014 Shiner, R. & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence: measurement, development, and consequences. Journal of child psychology and psychiatry, 44(1), 2-32. doi:10.1111/1469-7610.00101 Shue, K. L., & Douglas, V. I. (1992). Attention deficit hyperactivity disorder and the frontal lobe syndrome. Brain and Cognition, 20(1), 104-124. doi:10.1016/02782626(92)90064-S Smidts, D., & Sergeant, J. (1998). BRIEF: Behavior Rating Inventory of Executive Function: Nederlandse vertaling. Solanto, M. V., Abikoff, H., Sonuga-Barke, E., Schachar, R., Logan, G. D., Wigal, T., …Turkel, E. (2001). The ecological validity of delay aversion and response inhibition as measures of impulsivity in AD/HD: A supplement to the NIMH multimodal treatment study of AD/HD. Journal of Abnormal Child Psychology, 29(3), 215-228. doi:10.1023/A:1010329714819
56
Sonuga-Barke, E. J. S. (1994). Annotation: On dysfunction and function in psychological theories of childhood disorder. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 35, 801-815. doi:10.1111/j.1469-7610.1994.tb02296.x Sonuga-Barke, E. J. S. (2002). Psychological heterogeneity in AD/HD – a dual pathway model of behavior and cognition. Behavioural Brain Research, 130, 29-36. doi:10.1016/S0166-4328(01)00432-6 Sonuga-Barke, E. J. S. (2005). Casual models of attention-deficit/hyperactivity disorder: From common simple deficits to multiple developmental pathways. Biological Psychiatry, 57(11), 1231-1238. doi: 10.1016/j.biopsych.2004.09.008 Sonuga-Barke, E. J. S., Taylor, E., Sembi, S., & Smith, J. (1992). Hyperactivity and delay aversion-I. The effect of delay choice. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 33(2), 387-398. doi:10.1111/j.1469-7610.1992.tb00874.x Spencer, T., Biederman, J., Wilens, T. (1999). Attention-deficit/hyperactivity disorder and comorbidity. Pediatric Clinics of North America, 46(5), 915-927. doi:10.1016/S0031-3955(05)70163-2 Tannock, R. (1998). Attention deficit hyperactivity disorder. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 65-99. Retrieved from http://www.wiley.com/bw/journal.asp?ref=0021-9630 Thomas, A., & Chess, S. (1977). Temperament and development. New York: Brunner/Mazel. Verstraeten, K., & Bijttebier, P. (2006). Effortful Control Scale: Nederlandstalige versie. Verstraeten, K., Vasey, M. W., Claes, L., & Bijttebier, P. (2010). The assessment of effortful control in childhood: Questionnaires and the test of everyday attention
57
for children compared. Personality and Individual Differences, 48(1), 59-65. doi:10.1016/j.paid.2009.08.016 Verté, S., Geurts, H. M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2005). Executive functioning in children with autism and Tourette syndrome. Development and Psychopathology, 17, 415-445. doi:10.1017/S0954579405050200 Welsh, M. C., & Pennington, B. F. (1988). Assessing frontal lobe functioning in children: Views from developmental psychology. Developmental Neuropsychology, 4(3), 199-230. doi:10.1080/87565648809540405 Wiersema, R., & Roeyers, H. (2009). ERP correlates of effortful control in children with varying levels of ADHD symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology, 37(3), 327-336. doi:10.1007/s10802-008-9288-7 Wiersema, R., van der Meere, J., Roeyers, H., Van Coster, R., & Baeyens, D. (2006). Event rate and event-related potentials in ADHD. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(6), 560-567. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01592.x Wilens, T. E., Biederman, J., Brown, S., Tanguay, S., Monuteaux, M. C., Blake, C., Spencer T. J. (2002). Psychiatric comorbidity and functioning in clinically referred preschool children and school-age youths with ADHD. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41(3), 262-268. doi:10.1097/00004583-200203000-00005 Willcutt, E. G., Doyle, A. E., Nigg, J. T., Faraone, S. V., & Pennington, B. F. (2005) Validity of the executive function theory of attention-deficit/hyperactivity disorder: A meta-analytic review. Biological Psychiatry, 57, 1336-1346. doi:10.1016/j.biopsych.2005.02.006
58
Wright, I., Waterman, M., Prescott, H., & Murdoch-Eaton, D. (2003). A new Strooplike measure of inhibitory function development: typical developmental trends. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44(4), 561-575. doi:10.1111/14697610.00145 World Health Organization. (1992). The ICD-10 classification of mental and behavioural disorders: Clinical descriptions and diagnostic guidelines. Geneva: Author.
59