Katholieke Universiteit Leuven Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
EFFICIËNTIE ALS BASIS VOOR EEN DUURZAME DIERLIJKE PRODUCTIE Efficiency as a starting point for a sustainable livestock production
Promotoren: Prof. Dr. ir. Eddy Decuypere Departement Biosystemen Afdeling Dier – Voeding – Kwaliteit Centrum voor Wetenschap, techniek en ethiek Prof. Dr. Dirk Lips Departement Biosystemen Afdeling Dier – Voeding – Kwaliteit
Masterproef voorgedragen tot het behalen van het diploma van Master of Science in de bio-ingenieurswetenschappen: Levensmiddelentechnologie Kathleen Snels September - 2012
“Dit proefschrift is een examendocument dat na de verdediging niet meer werd gecorrigeerd voor eventueel vastgestelde fouten. In publicaties mag naar dit proefwerk verwezen worden mits schriftelijke toelating van de promotor, vermeld op de titelpagina.”
Woord vooraf
WOORD VOORAF Voila, hier is hij dan: mijn eindwerk, mijn thesis, mijn masterproef. Het was een lange en vermoeiende weg, maar ik ben erg trots dat ik nu dit werk kan voorleggen. Ik zou graag nog even willen stilstaan bij de mensen die mij geholpen hebben om dit te verwezenlijken. Allereerst wil ik mijn promotor prof. Eddy Decuypere bedanken voor de begeleiding van deze thesis. Ik heb altijd dankbaar naar uw adviezen geluisterd en getracht deze zo goed mogelijk te verwerken in deze thesis. Ik hoop dat u een andere boeiende invulling kan geven aan uw verdere leven, nu dat het lesgeven erop zit. Ook wil ik u proficiat wensen met het winnen van de prestigieuze Donald S. Farner Medal, de kroon op uw werk. Mijn begeleider Ruben Boonen heeft eveneens een cruciale rol gespeeld bij het schrijven van deze thesis. Ruben, u zou ik graag willen bedanken voor uw kritische en doortastende blik op de inhoud, voor uw snelle verbeterwerk, voor het feit dat je altijd beschikbaar was en nooit uw geduld verloren hebt. Verder wil ik u nog veel succes wensen bij het afwerken van uw doctoraat en in uw verdere professionele carrière. Ik heb veel bewondering voor de passie die jij hebt voor uw vakgebied, net zoals prof. Decuypere, dat is erg inspirerend. Er zijn een aantal mensen die ondanks hun drukke schema tijd hebben vrij gemaakt om mij te voorzien van informatie en gegevens die noodzakelijk waren bij het opstellen van het efficiëntiemodel. Nick, Johan, Ben, Thomas, Maria, Tine, Bert en Emiel, bedankt voor jullie bereidwilligheid! Hans, ook u wil ik hier zeker vermelden. In de eerste plaats bedankt dat ik uw cursussen mocht lenen en daarnaast ook fel bedankt dat ik steeds beroep mocht doen op uw expertise. Ik apprecieer het heel erg dat uw antwoorden op mijn vragen altijd heel bondig waren uitgewerkt. Tot slot heb ik voor de mensen uit mijn naaste kring nog een speciaal woordje van dank. Ten eerste iedereen bij ons thuis, mam, pap, Johan en Evelyn: bedankt voor jullie begrip en steun het hele jaar door. Aan Caroline, Hanne, Els, Lore, Dorien, Veerle en Julie, jullie bemoedigende woorden en jullie interesse hebben me vaak gemotiveerd om verder te werken. Als laatste wil ik mijn vriend nog bedanken. Guy, het is ongelofelijk hoe jij telkens de juiste woorden wist te vinden, of juist geen woorden hoefde uit te spreken om te zorgen dat ik de moed niet zou verliezen. Ik hoop dat ik op dezelfde manier nog iets voor u zal kunnen betekenen. Bedankt allemaal, zonder jullie was het mij niet gelukt!
I
Samenvatting
SAMENVATTING Deze thesis tracht een antwoord te formuleren op de vraag of de dierlijke productie al dan niet als efficiënt kan aanzien worden. Om het geheel te kunnen kaderen, volgt na de inleiding een historisch overzicht van de dierlijke productie in België. Later in dat hoofdstuk worden globale verschillen besproken. Hoofdstuk 3 vat aan met een aantal relevante invalshoeken voor de efficiëntie van de dierlijke productie. Daarna wordt het model uit 1975 van A. J. H. van Es toegelicht. Hij bracht de energie- en proteïne-efficiëntie van de dierlijke productie in kaart. Hoofdstuk 4 behandelt het model voor de huidige efficiëntie van dierlijke productie. Na de opbouw van het model volgt de uitwerking ervan voor een aantal voorname diersoorten binnen de Belgische dierlijke productie, met name vleesvarkens, vleesvee, vleeskuikens, leghennen en melkvee. In de discussie worden eerst de resultaten van het huidig model besproken en vervolgens
vergeleken
met
het
model
van
van
Es.
Daaruit
blijkt
dat
de
efficiëntiegetallen voor proteïnen aanzienlijk hoger liggen dan in het model van van Es, wat wellicht te wijten is aan de sterke toename van het gebruik van eiwitrijke nevenstromen. De energetische efficiëntie ligt uitgezonderd voor melkvee lager dan één, omdat er maar een beperkt deel van de opgenomen energie door het dier gebruikt kan worden voor productie en voortplanting. Als aanvulling op het model worden twee alternatieve eiwitbronnen voor menselijke consumptie besproken, namelijk insecten en kunstvlees. Als afsluiter van hoofdstuk 5 wordt er nog even gefocust op de concurrentie van gezelschapsdieren voor humaan voedsel. Hoofdstuk 6 vat alles nog eens samen en geeft de voornaamste besluiten weer in verband met de efficiëntie van de dierlijke productie.
II
Summary
SUMMARY This thesis deals with the question whether livestock production can be seen as efficient. After an introduction to the subject, chapter 2 gives some background information about the evolution of livestock production in Belgium. It also contains a brief overview of the global issues in livestock production. Chapter 3 starts off with some definitions of efficiency relevant for livestock production. It also provides a detailed explanation on the model of van Es. In 1975 he examined the energy and protein efficiency of some species used for livestock production. Chapter 4 provides the model for the efficiency of livestock production today, based on the original model of van Es. The contemporary model is used to determine the efficiency of pigs, beef cattle, broilers, laying hens and dairy cattle. These species have the greatest share in Belgian livestock production. The results of the new model are first evaluated and then compared to the results of van Es in the discussion of this thesis. They indicate that the protein efficiency has improved a great deal since 1975, probably because of the increased use of valorised, protein-rich waste. Except for dairy cattle the energy efficiency lies beneath one. Reason for this is that the animals only use a small portion of the energy intake for production or reproduction. Next, two alternatives for human protein consumption will be considered, namely insects and in vitro meat. Information about the competition of pets for human food forms the conclusion of this chapter. Finally chapter 6 summarizes the most important findings concerning the efficiency of livestock production.
III
Lijst van gebruikte afkortingen
LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN BBP
Bruto Binnenlands Product
BCP
Belgische Confederatie van het Paard
BE
Beschikbare energie
BSE
Bovine Spongioform Encephalopathy
DDGS
Dried distillers grains with solubles
EB
Energie-afzet in weefsel of melk (kcal/dag)
EC
Europese Commissie
EEA
European Environment Agency
EEG
Europese Economische Gemeenschap
EFSA
European Food Safety Authority
EG
Europese Gemeenschap
FAO
Food and Agricultural Organisation
FAVV
Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen
GLB
Gemeenschappelijk Landbouwbeleid
ILVO
Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek
KI
Kunstmatige inseminatie
LG
Lichaamsgewicht
MAP
Mestactieplan
ME
Metaboliseerbare energie
MG
Metabool gewicht
MIRA
Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen
MKZ
Mond- en Klauwzeer
NE
Netto Energie
NEV
Nederlandse Entomologische Vereniging
NEVO
Nederlands Voedingssstoffenbestand
NPN
Non-protein Nitrogen
VCD
Verteringscoëfficiënt dier
VCM
Verteringscoëfficiënt mens
VEVA
Vereniging voor Varkenshouders
VILT
Vlaams Infocentrum Land- en Tuinbouw
VLAM
Vlaams Centrum voor Agro- en Visserijmarketing vzw
VMM
Vlaamse Milieumaatschappij
VS
Verenigde Staten
WO I
Wereldoorlog I
WO II
Wereldoorlog II
IV
Lijst van tabellen
LIJST VAN TABELLEN Tabel 2.1 EU-27 soja-import in 2007 met land van oorsprong ................................. 11 Tabel 2.2: Veranderingen in wereldwijde dierlijke productie, algemeen en per capita (1967-2007) ..................................................................................... 15 Tabel 2.3: Gemiddelde consumptie van energie en eiwit in het dieet en ondervoeding per regio .......................................................................................... 17 Tabel 3.1: Verhouding van de BE voor de mens in het dierlijk product tot de BE voor de mens in het veevoeder en verhouding van het eiwit (Nx6,25) in het dierlijk product tot het eiwit in het veevoeder. ................................................. 28 Tabel 4.1: Technische gegevens van de varkenspopulatie ...................................... 40 Tabel 4.2: Opdeling van de varkenspopulatie in fasen met bijhorende voederopnames ....................................................................................................... 41 Tabel 4.3: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor varkens in varkensvoeder ................................................................... 41 Tabel 4.4: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens in varkensvoeder ...................................................................... 42 Tabel 4.5: Berekening van de ME en de verteerbare proteïnen voor de mens in het varkensvlees ..................................................................................... 42 Tabel 4.6:Technische gegevens van de vleesveepopulatie ...................................... 44 Tabel 4.7: Opdeling van de vleesveepopulatie in fasen met bijhorende voederopnames ....................................................................................................... 44 Tabel 4.8: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor het vleesvee in vleesveevoeder................................................................. 45 Tabel 4.9: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens in vleesveevoeder ..................................................................... 46 Tabel 4.10: Berekening van de ME en de verteerbare proteïnen voor de mens in het rundsvlees ........................................................................................ 46 Tabel 4.11: Technische gegevens van de vleeskuikenpopulatie ............................... 47 Tabel
4.12:
Opdeling
van
de
vleeskuikenpopulatie
in
fasen
met
bijhorende
voederopnames ................................................................................. 47 Tabel 4.13: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de vleeskuikenpopulatie in vleeskuikenvoeder ........................................... 48 Tabel 4.14: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens in vleeskuikenvoeder ................................................................. 48 Tabel 4.15: Berekening van de ME en de verteerbare proteïnen voor de mens in het kippenvlees ...................................................................................... 48
V
Lijst van tabellen
Tabel 4.16: Technische gegevens van de leghennenpopulatie ................................. 49 Tabel
4.17:
Opdeling
van
de
leghennenpopulatie
in
fasen
met
bijhorende
voederopnames ................................................................................. 49 Tabel 4.18: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de leghennenpopulatie in leghennenvoeder ............................................... 50 Tabel 4.19: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens in leghennenvoeder ................................................................... 50 Tabel 4.20: Berekening van de ME en de verteerbare proteïnen voor de mens in de eieren en in het soepkippenvlees ......................................................... 51 Tabel 4.21: Opdeling van de melkveepopulatie in fasen met bijhorende voederopnames ....................................................................................................... 52 Tabel 4.22: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de melkkoeien in melkveevoeder ............................................................. 52 Tabel 4.23: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens in melkveevoeder ..................................................................... 52 Tabel 4.24: Berekening van de ME en de verteerbare proteïnen voor de mens in de melk en in het rundsvlees ................................................................... 53 Tabel 5.1: Overzicht van de efficiëntiegetallen voor energie en proteïnen bij de verschillende diersoorten .................................................................... 54 Tabel 5.2: Overzicht van de ME en de verteerbare proteïnen die de mens en de dieren uit het voeder konden halen ............................................................... 55 Tabel 5.3: Verhouding van hoeveelheid niet-nevenstromen tov de hoeveelheid dierlijk product voortgebracht door de beschouwde populaties bij de verschillende diersoorten ....................................................................................... 57 Tabel 5.4: Behoefte aan sojaschroot voor de EU-consumptie van verschillende types dierlijke producten ............................................................................. 61
VI
Lijst van figuren
LIJST VAN FIGUREN Figuur 2.1 Verdeling van de gemiddelde productiewaarden in de Belgische landbouw voor periode 2000-2007 (in %) (Massant, 2009, p. 11) .......................... 13 Figuur 2.2: Geschat aantal runderen (a),schapen en geiten (b),varkens (c) en pluimvee (d) tot 2050. CWANA: Centraal- en West-Azië + Noord-Afrika. ESAP: Oosten Zuid-Azië + Oceanië. LAC: Latijns-Amerika en Caraïben. NAE: NoordAmerika en Europa. SSA: Sub-Sahara Afrika (Thornton, 2010, p. 2857). .. 16 Figuur 3.1:
Eco-efficiëntie van de landbouw in Vlaanderen 2000-2010 (Brouwers,
2003) .............................................................................................. 21 Figuur 3.2: Verband tussen lichaamsgewicht, beschikbare energie en productie, gebaseerd op de bevindingen van van Es ............................................. 26 Figuur 4.1: Schematische voorstelling van de fasen die productie- en moederdieren doorlopen ......................................................................................... 32 Figuur 4.2: Schematische voorstelling van het voortplantingsschema van vleesvee ... 43
VII
Inhoudstafel
INHOUDSTAFEL WOORD VOORAF ................................................................................................. I SAMENVATTING ................................................................................................ II SUMMARY ......................................................................................................... III LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN .............................................................. IV LIJST VAN TABELLEN ......................................................................................... V LIJST VAN FIGUREN ........................................................................................ VII INHOUDSTAFEL .............................................................................................. VIII HOOFDSTUK 1
INLEIDING ............................................................................. 1
HOOFDSTUK 2
RUIMTE- EN TIJDSKADER VAN DIERLIJKE PRODUCTIE .......... 3
2.1
Historische schets ................................................................................ 3
2.1.1
Situatie in België vanaf 1850 .....................................................................3
2.1.2
Begin 19e eeuw: Eerste Wereldoorlog maakt diepe wonden ...........................4
2.1.3
Heropleving na Tweede Wereldoorlog .........................................................5
2.1.4
Werken op grote schaal ............................................................................5
2.1.5
Versnelde intensivering .............................................................................6
2.1.6
Regulatie door overheidsinstellingen ...........................................................7
2.1.7
Omschakeling van voedselzekerheid naar voedselveiligheid ...........................8
2.1.8
Bijkomende aandachtspunten ....................................................................9
2.1.9
Situatie in 2012 ..................................................................................... 10
2.2
Kenmerken van intensivering van de landbouw ................................. 11
2.2.1
Mechanische evolutie .............................................................................. 11
2.2.2
Biologische evolutie ................................................................................ 12
2.2.3
Economische evolutie ............................................................................. 13
2.3
Globale trend ..................................................................................... 14
2.3.1
Betekenis van dierlijke productie .............................................................. 14
2.3.2
Situatie langs consumptiezijde ................................................................. 17
HOOFDSTUK 3
BEGRIP
EFFICIËNTIE
EN
MODEL
VAN
VAN
ES
ALS
VERTREKPUNT VOOR EFFICIËNTIEMODEL.......................................... 18 3.1
Wat is efficiëntie? .............................................................................. 18
3.1.1
Economische efficiëntie ........................................................................... 18
3.1.2
Biologische efficiëntie ............................................................................. 20
3.1.3
Ecologische efficiëntie ............................................................................. 20 VIII
Inhoudstafel
3.1.4
Sociaal/ maatschappelijk aspect .............................................................. 22
3.2
Stand van zaken in 1975: het model van ‘van Es’ .............................. 23
3.2.1
Verteerbare, beschikbare en schijnbaar beschikbare energie ....................... 23
3.2.2
Gebruik van beschikbare energie ............................................................. 24
3.2.3
Energierendementen .............................................................................. 27
HOOFDSTUK 4
MODEL
VOOR
HUIDIGE
EFFICIËNTIE
VAN
DIERLIJKE
PRODUCTIE ........................................................................................ 30 4.1
Algemene opbouw van het model ...................................................... 30
4.1.1
Benutting van de grondstoffen door de dieren ........................................... 30
4.1.2
Benutting van de dierlijke producten door de mens .................................... 33
4.1.3
Benutting van de grondstoffen door de mens ............................................. 36
4.1.4
De uiteindelijke formule .......................................................................... 38
4.1.5
Opmerkingen bij het model ..................................................................... 39
4.2
Varkens .............................................................................................. 40
4.3
Vleesvee ............................................................................................ 43
4.4
Vleeskuikens ...................................................................................... 47
4.5
Leghennen ......................................................................................... 49
4.6
Melkvee.............................................................................................. 51
HOOFDSTUK 5
DISCUSSIE ........................................................................... 54
5.1
Bespreking resultaten ........................................................................ 54
5.1.1
Bespreking efficiëntiegetallen .................................................................. 54
5.1.2
Vergelijking model van Es ....................................................................... 58
5.1.3
Toekomstperspectief voor dierlijke productie ............................................. 59
5.2
Alternatieve eiwitbronnen voor menselijke consumptie ..................... 62
5.2.1
Insecten ............................................................................................... 62
5.2.2
Kunstvlees ............................................................................................ 63
5.3
Concurrentie van huisdieren .............................................................. 64
HOOFDSTUK 6
CONCLUSIE .......................................................................... 66
REFERENTIES ................................................................................................... 72 BIJLAGE I
VERTERINGSCOËFFICIËNTEN ENERGIE ................................ 80
BIJLAGE II
VERTERINGSCOËFFICIËNTEN PROTEÏNEN ........................... 82
IX
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 1
Inleiding
Lange tijd is landbouw een cruciaal element geweest in het leven van vele huishoudens. Door middel van landbouw kon men voldoende voedsel produceren om aan zijn eigen basisbehoeften te voldoen. Geleidelijk aan schakelden de mensen over op andere activiteiten om hun kostwinning te realiseren en kochten ze hun eten aan in plaats van het zelf te produceren. In 2010 telde de Belgische landbouwsector nog slechts 61 881 arbeidskrachten en was het aandeel van de landbouw het Bruto Binnenlands Product (BBP) gedaald tot 0,65 % (Versonnen, 2011). Met andere woorden, steeds minder mensen halen vandaag de dag nog hun kostwinning uit de primaire productie, maar iedereen blijft ervan afhankelijk. Bovendien neemt de wereldbevolking nog elk jaar toe in aantal. Zo werd op 31 oktober 2011 officieel de kaap van 7 miljard mensen overschreden (UN News Center, 2011). Ten derde stelt het beschikbare areaal voor landbouw ons voor een probleem, want ook dat kent een dalende trend en dit vooral in industrielanden. Voor België is de totale oppervlakte van cultuurgronden in België achteruit gegaan van 1 418 121 hectare in 1980 naar 1 358 019 hectare in 2010, dus een daling van 4,24 % (Versonnen, 2011). Globaal gezien is er wel een toename in hoeveelheid gecultiveerde grond, met name 12 % meer in 2009 ten opzichte van 1961. Dit is vooral te wijten aan ontbossing en grootschalige irrigatieprojecten. Het aantal hectaren geïrrigeerde grond is met 117 % gestegen ten opzichte van 1961. Dit staat echter in contrast met de kwaliteit van de gronden. Zo zou 25 % van het landbouwareaal in zeer slechte staat zijn en 8 % ervan kent een sterk verminderde kwaliteit (Pretty & Ward, 2011). Ten slotte is er een sterke relatie tussen de vraag naar dierlijke producten en het BBP per capita. Vooral in groeilanden is er een sterke stijging in de vraag naar dierlijke producten (McLeod, 2011). Al deze zaken maken dat de landbouw sterk onder druk komt te staan en alles in het werk moet gesteld worden om de productiviteit te optimaliseren. Daarbij rijst de vraag of het nog ‘efficiënt’ is om aan dierlijke productie te doen. Dieren worden soms aanzien als verspillers omdat er grote energieverliezen zouden optreden. Een veelgebruikt argument is dan dat er een sterk onevenwicht heerst in de balans van hoeveel kilogram voer een dier opeet tegenover hoeveel kilogram waardevolle, eetbare producten het voor de mens opbrengt onder de vorm van vlees, melk, eieren, … Ongeveer vijf à tien procent gaat gewoon al verloren door warmteproductie (Decuypere & Ollevier, 2004). De vraag is of het niet beter zou zijn om in het licht van de toenemende voedselschaarste en stijgende voedselprijzen een deel van de middelen die nu aangewend worden voor de dierlijke productie, te gaan gebruiken om voedsel te produceren dat rechtstreeks voor de mens geschikt is.
1
Hoofdstuk 1: Inleiding
Deze thesis zal een idee geven van hoe efficiënt dierlijke productie daadwerkelijk is en hoe deze mogelijk nog kan verbeterd worden, daarbij rekening houdend met verschillende benaderingswijzen van efficiëntie. In het tweede hoofdstuk komt de ontwikkeling van de intensieve veehouderij in België aan bod en welke factoren daarin een rol gespeeld hebben. Vervolgens wordt ingegaan op globale trends in de veehouderij, deze vormen een aanvulling op het historisch tijdskader dat in de eerste paragrafen werd besproken. Het derde hoofdstuk vat aan met de verschillende benaderingen van efficiëntie en sluit af met een model dat van Es opstelde in 1975 om de biologische efficiëntie van dierlijke productie te berekenen. Dit vormt meteen een overgang naar het vierde hoofdstuk, waarin een efficiëntiemodel voorgesteld wordt dat rekening houdt met de huidige voedersamenstellingen en de productiviteit van de belangrijkste landbouwdieren. In hoofdstuk 5 volgt dan de discussie van de bekomen resultaten en hoofdstuk 6 tenslotte bevat een algemeen besluit.
2
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
Hoofdstuk 2
Ruimte-
en
tijdskader
van
dierlijke productie 2.1
Historische schets
De dierlijke productie in Vlaanderen is de voornaamste tak binnen de Belgische landbouw.
Het
aandeel
hiervan
in
2010
bedroeg
52
%
van
het
aantal
landbouwbedrijven. Akkerbouw en tuinbouw volgen met beide 17 % en gemengde bedrijven nemen 14 % voor hun rekening (Platteau et al., 2011a). De dierlijke productie bij ons bestaat grotendeels uit intensieve veehouderij. Het onderscheid tussen intensieve en extensieve veeteelt hangt af van de beschouwde situatie. Zo zal intensieve veehouderij in Vlaanderen iets anders betekenen als intensieve veehouderij in bv. Zuid-Amerika en hetzelfde geldt voor de situatie in Vlaanderen nu tegenover de 19e eeuw (Lips, 2004). Om de betekenis van intensieve veeteelt te begrijpen in Belgische context is het nuttig om de evolutie te bekijken die de dierlijke productie heeft doorgemaakt. Hiertoe worden voornamelijk de laatste 150 jaren onder de loep genomen, aangezien er enkele eeuwen daarvoor weinig drastische veranderingen zijn opgetreden, terwijl vanaf ongeveer 1850 de ontwikkelingen elkaar veel sneller opvolgden. 2.1.1
Situatie in België vanaf 1850
Tot halverwege de 19e eeuw was de landbouw geconcentreerd rond de steden met als functie de lokale bevolking van voedsel te voorzien. Hoewel er op elke boerderij dieren te vinden waren, was er nog geen sprake van intensieve veeteelt. Dieren werden in de eerste plaats gehouden voor hun nuttige bijdrage op de boerderij, zoals bijvoorbeeld hun trekkracht. De opbrengsten van vlees, melk, eieren, ... waren daarbij voornamelijk voor eigen gebruik. Rond 1880 brak de zogenaamde ‘landbouwcrisis’ uit, veroorzaakt door de massale import van goedkoop graan. Dit fenomeen duwde de voedselprijzen in een diep dal en wegens de zware concurrentie zag de Belgische landbouw zich genoodzaakt om alternatieven te zoeken. De bedrijven gingen steeds meer over tot specialisatie, waarbij de aandacht uitging naar veeteelt en zuivelproductie (Van Dooren, 2008). Ze kregen hierbij extra steun door de oprichting van het Ministerie van Landbouw, Industrie en Openbare werken in 1884 en het ontstaan van de Boerenbond in 1890. De overheid voorzag verschillende opleidingen om de kennis te verhogen en zo te komen tot een betere kwaliteit van landbouwproducten. De Boerenbond vormde
3
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
eveneens een grote steun, onder meer door de oprichting van allerlei coöperatieven (Boerenbond, 1998). Tegen het einde van de 19e eeuw was de landbouwcrisis stilaan achter de rug. De kennis van veevoeders was sterk verbeterd en het invoeren van goedkoop graan was vanaf dan wel een voordeel. Voordien vormde het een zware concurrent voor het graan van eigen bodem, maar door de overschakeling naar specifieke teelten zorgt deze goedkope grondstof voor een daling in de productiekosten. Tenslotte kon het gebruik van kunstmeststoffen de opbrengsten per hectare vergroten (Lips, 2004). De verwerkende voedingsindustrieën wonnen steeds meer aan belang, met de zuivelindustrie als koploper. Deze kende vanaf 1880 steeds meer succes. Enerzijds groeide het aantal melkkoeien drastisch aan, van 790 000 tot 980 000 op ongeveer 30 jaar tijd. Anderzijds was er een sterke verhoging van de productie door middel van selectie en aangepaste voeders. Waar de gemiddelde koe in 1880 nog een jaarlijkse melkgift had van 1 900 liter, is dat tegen 1910 al toegenomen tot 2 700 liter per jaar. De zelfvoorziening op de boerderij werd stilaan uitgebreid naar het bevoorraden van de afzetmarkten. De toegenomen vraag naar dierlijke producten was het gevolg van de stijging in koopkracht en een toename in internationale handel. De verwerking van dierlijke producten vond hoe langer hoe meer plaats buiten de boerderij zelf. Zo werd in 1883 de eerste stoommelkerij opgericht in Gent (Niesten et al., 2002). Openbare slachthuizen bestonden al langer, het eerste werd geopend in Leuven in 1781 (Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed, 2007). 2.1.2
Begin 19e eeuw: Eerste Wereldoorlog maakt diepe wonden
Het uitbreken van Wereldoorlog I (WO I) leverde verschillende problemen op voor de voedselvoorziening in België. Het Duitse leger eiste grote aantallen dieren op, de toevoer
van
grondstoffen
werd
belemmerd
en
in
1916
brak
een
mond-
en
klauwzeerepidemie uit. Hierdoor namen de veestapels een derde tot de helft af (Niesten et al., 2003). In de eerste jaren na WO I werd een deel van de veestapel gerecupereerd als oorlogsschuld. Daarnaast was er veel import, voornamelijk uit Nederland, om het aantal terug op peil te brengen. Het Interbellum werd van dan af gekenmerkt door sterke ontwikkeling van de veeteelt met de wetenschap als basis voor een uitgebreid veeveredelingsprogramma
(Niesten
et
al.,
2003).
Het
uitsturen
van
veeteeltconsulenten door de overheid en het organiseren van prijskampen moest de boeren ertoe aanzetten om rassen te kweken met hoge opbrengsten per dier. Ook de pluimveesector
was
op
dat
moment
toonaangevend.
De
ontwikkeling
van
broedmachines en de omschakeling van dubbeldoelrassen naar enkeldoelrassen,
4
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
zorgden er voor dat België een netto exporteur werd van eieren. Er werd ook steeds meer toegewerkt naar een minder grondgebonden veehouderij (Lips, 2004). Rond 1930 startte echter een economische crisis (“The Great Depression”) die ontstaan is in Amerika en waar ook Europa de gevolgen van ondervond. Een van de belangrijkste gevolgen was de sterke deflatie. Boeren geraakten hun producten aan de straatstenen niet meer kwijt. Zelfs de invoering van protectionistische maatregelen kon niet voorkomen dat de dierlijke productie het weer zwaar te verduren kreeg (Buti & Székely, 2009). Het werd er allemaal niet beter op toen in 1940 de Tweede Wereldoorlog uitbrak. 2.1.3
Heropleving na Tweede Wereldoorlog
Wereldoorlog II veroorzaakte gelijkaardige problemen als Wereldoorlog I. Opnieuw kostte de wederopbouw heel wat tijd en middelen (Niesten et al., 2003). Door de vrees voor nieuwe hongersnoden ontstond in West-Europa de drang om zelfvoorzienend te worden onder het motto “Nooit meer honger!”. Concreet voor België betekende dit in eerste instantie een sterke toename van het aantal landbouwdieren. Tegen 1960 waren er ongeveer drie maal zoveel varkens en kende het aantal runderen een stijging van 60 % tegenover het einde van Wereldoorlog II (WO II) (Niesten et al., 2003). Verder werden enorme vooruitgangen geboekt in de melk- en eierproductie (Niesten et al., 2002). Schapen en geiten vormden op dat moment nog maar een verwaarloosbaar aandeel van de dierlijke productie. Tenslotte traden er verschuivingen op in het landbouwareaal, waarbij akkerbouw plaats maakte voor graslanden (Niesten et al., 2003). 2.1.4
Werken op grote schaal
Op Europese schaal sloeg men de handen in elkaar om tot een gemeenschappelijke politiek inzake landbouw te komen. Dit was meteen één van de aandachtspunten bij de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1957 (EEG, 1957). Meer concreet werden invoerheffingen geëist voor producten van buiten de EEG, die varieerden al naargelang het aanbod en de behoefte in de deelnemende landen. Verder werden minimumprijzen afgesproken per product, waarbij de EEG overschotten opkocht en stockeerde (Lips, 2004). Door dit uitgesproken markt- en prijsbeleid vanuit de EEG nam de productie sterk toe, globaal gezien was er zelfs een snellere stijging van landbouwproducten (29 %) dan de stijging van de wereldbevolking (21 %). Bovendien was de consument beschermd tegen te grote prijsschommelingen van het voedsel. In de levensmiddelensector zorgde een grootschalige industrialisatie voor een daling van de
productiekosten.
Daarnaast
werd
het
aantal
verschillende
levensmiddelen
5
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
uitgebreid, zodat de consument kon kiezen uit een zeer gevarieerd aanbod. Ten slotte kende ook de distributiesector een opmars met het ontstaan van super- en hypermarkten. Dit alles leidde tot een daling van het aandeel van voedsel in het budget van de doorsnee burger (Niesten et al., 2003). Niet alleen in geografische zin ging men op grote schaal werken, ook op bedrijfsniveau was dit aan de orde. Vanaf 1950 drong de mechanisatie door in elke teelt, wat samenging met een beperkt aantal arbeiders die nog op het land wilden of konden werken. In de industrie lagen de lonen namelijk een stuk hoger en was het werk minder zwaar. Naast dorsmachines, gras- en graanmaaiers die al voor WO II in gebruik waren, is er een sterke opkomst van tractoren, melkmachines en allerlei andere machines die de boer verlosten van de zware handarbeid. Deze machines gaven de familiebedrijven de mogelijkheid om meer dieren te houden en meer land te bewerken (Niesten et al., 2002). Door deze grote investeringen haakten vele boeren af, een trend die zich tot op de dag van vandaag nog doorzet. 2.1.5
Versnelde intensivering
Naast een opmerkelijke daling van het aantal arbeidskrachten in de landbouw (jaarlijkse daling van 2,7 % in de periode van 1960-1986) nam ook het beschikbaar areaal jaarlijks af. Vele vruchtbare gronden worden in gebruik genomen voor andere doeleinden (woningen, industrie, …). Een hogere productie met minder mankracht en minder beschikbare grond bracht de intensivering op een hoger niveau. In eerste plaats was er een forse stijging van het aantal dieren waarbij de kippen met ruime voorsprong op kop stonden. Hun aantal in België bedroeg in 1970 al 861 miljoen (Eurostat, 2011). Runderen waren in aantal verdubbeld en varkens verviervoudigd tegenover begin 20e eeuw (Niesten et al., 2003). Overal in het land werden stallen bijgebouwd, die niet enkel meer onderdak boden aan de dieren, maar zo gebouwd werden dat ze zo goed mogelijk voldeden aan de noden van de landbouwer en de specifieke teelten. De massale vraag naar huisvesting gaf aanleiding tot een zeer homogeen uitzicht van de stallen (Goedseels & Vanhaute, 1978). De dieren verdwenen meer en meer uit het zicht van de mensen. Mede door de invloed van gespecialiseerde veevoederbedrijven vond een evolutie plaats naar een niet-grondgebonden landbouw. De landbouwdieren namen niet alleen toe in aantal, er trad ook een zekere heroriëntatie op binnen de dierlijke productie. In de jaren 1960 werden vleeskuikens alsmaar populairder, dit ten koste van de leghennen en vleesvee. Bij de varkens vond een omschakeling plaats van het vetrijke varken naar het magerdere Piétrain ras. Wat de runderen betreft, was er een grotere focus op de vleesproductie en bleef het aantal
6
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
melkkoeien min of meer constant. Het Belgisch witblauw ras was daarbij het vleesras bij uitstek door de hoge opbrengst per dier en de kwaliteit van het vlees. Geiten en schapen waren al langer naar de achtergrond verdreven, nu ondergingen ook de paarden hetzelfde lot als gevolg van de mechanisatie in de landbouw (Niesten et al., 2003). Dit geldt enkel voor de primaire productie, want het aantal paarden in het ruitertoerisme en de paardensport namen wel toe. Sinds juni 2008 zijn paardenhouders verplicht om hun paarden aan te geven. In oktober datzelfde jaar waren 150 000 paarden van de naar schatting 200 000 in België geregistreerd bij de databank van Belgische Confederatie van het Paard (BCP) (Policy Research Corporation, 2008). Inmiddels zijn er meer dan 210 000 paarden geregistreerd (BCP, 2011). Ten derde zijn er ook enkele ‘hulpmiddelen’ om de intensivering bij te staan op vlak van akkerbouwproducten, bedoeld voor veevoeders. Kunstmeststoffen lieten toe de opbrengst per hectare te vergroten en plantenbeschermingsmiddelen zorgden op hun beurt voor kleinere oogstverliezen. De veestapel had het in de afgelopen eeuw al verschillende malen zwaar te verduren gekregen door het uitbreken van verscheidene besmettelijke ziekten. Deze konden beter bestreden en voorkomen worden door grootschalig gebruik van antibiotica, vaccinaties en allerhande preventieve maatregelen (Lips, 2004). Kunstmatige inseminatie (KI) droeg daar ook toe bij, omdat het vaderdier dan niet meer ter plaatse moest zijn bij de bevruchting en op die manier geen ziektes meer konden overgedragen worden. 2.1.6
Regulatie door overheidsinstellingen
Europese overheidsinstellingen verhoogden hun toezicht en controle op het hele landbouwgebeuren, zo kreeg het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) meer en meer vorm. Gewezen Europese Commissaris voor Landbouw Sicco Mansholt (1968) stelde dat er te weinig flexibiliteit heerste in de landbouwsector waardoor men onvoldoende kon inspelen op prijsfluctuaties en fluctuaties in de markt. Het naar hem vernoemde “Plan Mansholt” bestond uit een rationalisatie van de gezinsbedrijven, meer specifiek het creëren van rendabele bedrijven met een minimum aan arbeidskrachten. Daarnaast streefde hij naar een betere marketing van landbouwproducten en stabilisatie van de markten. Tevens moest de problematiek van overschotten aangepakt worden. Speciale aandacht ging uit naar de zuivelnijverheid, want door beperkte afzetmarkten waren inmiddels de welgekende melkplassen en boterbergen ontstaan.
Waar
in
productiviteitsverhoging,
de
voorbije
waaide
er
decennia in
de
een
periode
sterke
nadruk
1969-1983
een
lag
op
wind
van
productiviteitsbeperkende maatregelen, onder meer slachtpremies voor melkkoeien en compensatie voor omschakeling naar vleesproductie (Niesten et al., 2002). Deze 7
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
maatregelen bleken niet efficiënt te zijn en zo ontstond in 1984 het idee om quota’s in te voeren. Daarbij mochten melkveehouders voortaan nog maximaal de hoeveelheid melk op de markt brengen dat zij in het jaar 1981 geproduceerd hadden, met een marge van 1 %. Bij overschrijden van deze productiehoeveelheid werden zware sancties opgelegd onder de vorm van superheffingen. Eén van de voornaamste gevolgen van dit beleid was de verschuiving van een groot aantal kleine bedrijven naar een kleiner aantal grote bedrijven. Dit werd mede mogelijk gemaakt door de verhandeling van bedrijfsquota’s; uittredende bedrijven konden hun quota verkopen aan een ander bedrijf, zodat deze laatste een verhoging van het productievolume kon realiseren (Vanparys, 2007). 2.1.7 De jaren
Omschakeling van voedselzekerheid naar voedselveiligheid 1990
werden
gekenmerkt
door
een
opeenvolging
van
besmettelijke
dierziekten die nadien zouden leiden tot een grondige beleidswijziging inzake dierziektenbestrijding. Ten eerste was er de uitbraak van Bovine Spongioform Encephalopathy (BSE) in het Verenigd Koninkrijk eind jaren 1980. In 1989 waren daar al 7 228 geregistreerde gevallen van BSE, een aantal dat opliep dat tot 37 280 in 1992. Het duurde niet lang vooraleer deze epidemie overwaaide naar het Europese vasteland (Matthews, 2003). Hoewel het aantal daar relatief beperkt bleef, werden meteen drastische maatregelen genomen, aangezien BSE gelinkt werd aan de menselijke ziekte Creutzfeldt-Jacob (FAVV, 2011). Diermeel mocht niet langer gebruikt worden in veevoeders om het risico op kannibalisme en dus verdere besmetting te vermijden (EC, 2001a). Wat Mond- en Klauwzeer (MKZ) betreft, zijn er sinds 1970 geen gevallen meer vastgesteld in België. Echter, in Engeland deed zich nog een uitbraak van MKZ voor in 2001 en 2007 en recent nog in Bulgarije (FAVV, 2011). De klassieke varkenspest zorgde voor vele verliezen in de Belgische varkenssector in 1990, 1993 en 1994. Ook Nederland (1997), Duitsland (1993-2000) en Italië (1995-1997) kregen hier mee af te rekenen (Drew et al., 2011). De gevolgen van elk van deze ziektes waren desastreus en niet alleen voor de producent zelf. Het beeld van grootschalige opruimingen en hopen verbrande karkassen stond ingeprent op het netvlies van de consument, met een sterke daling van het consumentenvertrouwen als gevolg (Latouche et al., 1998). Tenslotte deed zich in België de felomstreden dioxinecrisis voor in 1999, waarbij een enorm aantal eieren en afgeleide producten uit de winkelrekken werden genomen. In deze crisis werd nogmaals het gebrek aan organisatie, samenwerking en communicatie tussen de verschillende instanties duidelijk. Dit was dan ook de aanleiding tot de oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) in 2000. Niet veel later werd in 2002 de European Food Safety Authority opgericht, met
8
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
de bedoeling technische en wetenschappelijke ondersteuning inzake voedselveiligheid te bieden aan de EU-lidstaten (Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, 2000; EC, 2002). Naast de talrijke besmettelijke ziektes die de kop op staken, was er ook nog de hormonenproblematiek die de nodige aandacht vereiste. Groeistimulerende hormonen waren in België al verboden sinds 1969 en in Europa sinds 1988, maar het gebruik hiervan of het naleven van deze reglementering werd nagenoeg niet gecontroleerd. De Europese richtlijnen 86/469/EEG en 96/23/EG gaven duidelijke indicaties aan de lidstaten van wat van hen verwacht werd om deze hormonen zo effectief mogelijk te bannen uit de vleesindustrie (EEG, 1986; EG, 1996). Deze aanpak was zeer doeltreffend, maar toch waren er in 2010 nog een aantal verdachte staalnames (Van den Boeynants, 2011). Amper drie maanden geleden veroorzaakte het rapport van de Hormonencel
nog
opschudding
door
vermeend
gebruik
van
hormonen
in
de
varkenssector (Van den Boeynants, 2012). In landen zoals de VS zijn nog steeds een aantal lichaamseigen hormonen toegelaten, een onderwerp dat vaak nog voor discussie zorgt tussen Europa en de VS (Rainer, 2001). De
toon
werd
gezet,
voortaan
lag
de
focus
op
voedselveiligheid
aangezien
voedselzekerheid al langer geen probleem meer vormde binnen Europa. Het FAVV bewijst al snel zijn nut door over de hele voedselketen toe te zien op en bij te dragen tot een betere voedselveiligheid. Het FAVV treedt ook telkens op als informatiepunt voor zowel producent als consument, een van de belangrijkste verbeteringen tegenover de crisissen van de afgelopen jaren (Houins, 2007). 2.1.8 De
sterk
Bijkomende aandachtspunten toegenomen
productie
leidde
tot
grote
mestoverschotten,
zodat
de
nitraatvervuiling van bodem en water een dringend aandachtspunt werd op de Vlaamse agenda. Vanaf 1991 trad het Mestdecreet in werking, waarbij de voornaamste bedoeling was om mest te transporteren van gebieden met een overschot naar gebieden waar nog vraag was naar mest. In 1995 ontstond het Mestactieplan (MAP) met strenge normen en maatregelen zodat de landbouwer heel bewust met deze problematiek zou omgaan. De consument zelf werd zich ook meer en meer bewust van het welzijn van dieren. Dierenrechtenorganisaties kenden een sterke opgang midden jaren 1990. In hoeverre het instrumenteel gebruik van dieren vandaag kan gezien worden als ethisch verantwoord, valt buiten het bestek van deze thesis. Er zijn echter wel enkele concrete
9
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
gevolgen
verbonden
aan
de
meer
kritische
instelling
van
consumenten.
Slachtprocedures werden verstrengd om het leed van het dier tot een minimum te beperken. In de dierlijke productie zelf werden een aantal maatregelen genomen om het welzijn van de dieren te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn de groepshuisvesting bij varkens (EC, 2001b) en kalveren (EEG, 1991), het voorstel om biggen te vaccineren van in plaats van castratie zonder verdoving uit te voeren (EC, 2010b), het voorzien van legnesten, scharrelmogelijkheden en zitstokken, enzovoort (EG, 1999; Buijs, 2011). Ook onderzoekers laten zich door het thema intrigeren. Er werden vele studies opgestart over optimale omstandigheden en minimale stresscondities. De populariteit van biologische landbouw hangt hier deels mee samen, aangezien een bepaald segment van de bevolking bewust gaat kiezen voor producten die op een ecologisch verantwoorde wijze werden geteeld en waarbij de dieren een levenswijze konden aanhouden die zo dicht mogelijk tegen hun natuurlijk gedrag aanleunt. Er zijn inmiddels verscheidene kwaliteitslabels erkend die de consument zekerheid geven over een bepaalde productiewijze of kwaliteit van het product. Landbouwers houden zich daarbij aan strenge lastenboeken, maar kunnen zo wel een meerprijs krijgen voor hun producten. 2.1.9
Situatie in 2012
Door de grote vraag naar dierlijke producten wereldwijd is het opnieuw wenselijk om optimale productie na te streven. Een mooi voorbeeld van bij ons is de afschaffing van de melkquota tegen 2015. De EU is nog steeds de nummer één wat betreft zuivelproducten, maar verliest marktaandeel (van Berkum, 2008). De stijgende vraag wordt immers ingevuld door andere landen, oa India en de VS, aangezien zij zonder problemen de productie kunnen opdrijven. In Europa werd dit belemmerd door het quotastelsel. Bovendien is er sterke vraag naar eiwitten van eigen bodem om de massale soja-invoer in te perken. Tabel 2.1 geeft de cijfers weer van deze import en onder welke vorm de soja wordt geïmporteerd (Kammeraat et al., 2008, p. 2). Een andere maatregel om de soja-import te beperken, is het versoepelen van de reglementering rond diermeel in veevoeders wat sinds 2001 verboden was (zie ook paragraaf 2.1.7). Op advies van de EFSA is de Europese Commissie bereid om diermeel opnieuw toe te laten in voeder voor niet-herkauwers (EC, 2010c).
10
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
Tabel 2.1 EU-27 soja-import in 2007 met land van oorsprong Sojabonen1 in 1000 ton
Land van oorsprong VS Canada Noorwegen Argentinië Brazilië Paraguay Uruguay Andere Totaal
Soja-olie in 1000 ton
Sojaschroot in 1000 ton
3 373
6
159
780
/
6
/
71
147
193
221
15 185
9 820
619
9 251
994
/
1
87
/
2
213
44
74
15 460
961
24 827
1
De cijfers van de sojabonen dateren van de periode september 2006 – augustus 2007 Bron: Kammeraat et al. (2008, p. 2)
Voor de varkenssector liggen de zaken heel anders. Varkenshouders in Vlaanderen kunnen nog amper het hoofd boven water houden. De oorzaak hiervan is drieledig. Allereerst is er een overaanbod van biggen, waardoor de prijs per big erg laag ligt. Daarnaast zorgen hoge prijzen van het voeder voor enorme kosten. Tenslotte is de verplichting om vanaf 2013 zeugen enkel nog in groepshuisvesting te houden, wat voor vele varkenshouders een te grote investering is. De Vereniging voor Varkenshouders (VEVA) had daarom een voorstel uitgewerkt om een inkrimping van de zeugenstapel te realiseren, maar dat werd door andere instanties niet ondersteund (Van Liefferinge, 2011).
2.2
Kenmerken van intensivering van de landbouw
De kenmerken van de intensivering kunnen grofweg ingedeeld worden in drie types: de mechanische, de biologische en de economische evolutie. Hieronder worden de meest opmerkelijke veranderingen op elk vlak besproken. 2.2.1
Mechanische evolutie
Decennialang werd het landbouwbeleid in België en Europa gekenmerkt door een streven naar hogere productiviteit. Een eerste trend die hiermee gepaard ging, was de schaalvergroting. Dit kon echter niet gerealiseerd worden zonder aankoop van machinale hulpmiddelen, zoals tractoren, melkrobots, sproei-installaties, maaidorsers, automatische voederinstallaties, … Kortom, alles wat mogelijk het werk van de landbouwer kon verlichten. De tijden van paard en kar liggen al ver achter ons, landbouwers vandaag leiden hoogtechnologische bedrijven.
11
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
Omwille van de forse investeringen in de apparatuur en machines, was het voor de landbouwer veel voordeliger om zich toe te spitsen op één soort teelt. Door deze specialisatie nam ook zijn kennis sterk toe. De infrastructuur werd, zoals eerder gezegd in pararaaf 2.1.5, ook aangepast aan de diersoort zelf; een kalverstal ziet er helemaal anders uit dan een stal met melkkoeien. 2.2.2
Biologische evolutie
De dieren zelf ondergingen mee deze evolutie van productiviteitsverhoging. Als gevolg van
de
specialisatie
schakelde
men
al
vlug
over
van
dubbeldoelrassen
naar
enkeldoelrassen, dus een onderscheid tussen bv. leghennen en vleeskuikens of melkvee en vleesvee. Een selectiedoel is overigens niet gewoon één kenmerk, maar een verzameling van parameters die bijdragen aan het beoogde doel. Voor de melkproductie wordt er geselecteerd op dieren met korte tussenkalftijd, bepaald vetpercentage in de melk, … Voor de vleesproductie daarentegen gaat men een selectie doorvoeren op dieren met hoge bevleesdheid, mager vlees, … Selectie is ook verschillend naargelang het geslacht van een dier (Serenius & Stalder, 2006; Safranski, 2008; Cromie et al., 2011). Een tweede ontwikkeling bij de dieren heeft betrekking op hun ‘natuurlijk gedrag’. Deze term verwijst niet naar het gedrag van wilde soortgenoten. Tijdens het proces van domesticatie was het namelijk gunstig om de tamste dieren te selecteren, kwestie van de omgang met de mens te vergemakkelijken. In de loop der tijden hebben deze gedomesticeerde dieren andere behoeften gekregen ten opzichte van hun wilde soortgenoten (Decuypere, 2009). Een derde ontwikkeling betreft het aandeel van verschillende diersoorten binnen de dierlijke productie. In paragrafen 2.1.3 en 2.1.5 kwam al aan bod dat schapen, geiten, paarden en andere boerderijdieren stelselmatig meer van het toneel verdwenen naarmate de intensivering meer op gang kwam. Figuur 2.1 geeft een overzicht van het relatief
belang
van
de
dierlijke
productieteelten
in
België
wat
betreft
hun
productiewaarden (Massant, 2009). Uit deze cijfers blijkt dat de dierlijke productie iets meer dan de helft van de totale productiewaarde (in euro) bedraagt in België, ongeveer 54 %. Van de dierlijke productie nemen varkensvlees en rundsvlees het grootste aandeel in. De melkveesector blijft tevens een zeer belangrijk onderdeel van de Belgische landbouw. De pluimveesector heeft toch wel wat minder gewicht in de schaal dan de drie voorgaande teelten. De resterende 2 % van de dierlijke productie wijst op het minimale belang van overige dierlijke producten in België.
12
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
Figuur 2.1 Verdeling van de gemiddelde productiewaarden in de Belgische landbouw voor periode 2000-2007 (in %) (Massant, 2009, p. 11)
2.2.3
Economische evolutie
Productiviteitsverhoging, rendementstoename, schaalvoordelen, … Het zijn allemaal termen die gekend zijn binnen de economie, maar ook aan belang winnen in de landbouwsector. De primaire productie vormt een steeds kleinere schakel in het economisch netwerk van producenten en consumenten. Als de landbouwer zijn positie in de markt wil behouden, moet hij met deze economische concepten rekening houden. Het is ook daarom dat het tegenwoordig eerder gebruikelijk is om te spreken van ‘landbouwbedrijven’ in plaats van ‘boerderijen’. Een actief landbouwbeleid was daarbij nodig om de landbouwers in de juiste richting te sturen. Een aantal argumenten hieronder duidt aan dat dit landbouwbeleid telkens werd aangepast aan heersende omstandigheden. In eerste instantie vond er in de landbouwsector een omschakeling plaats van een vraagmarkt naar een aanbodmarkt. Door de hoge investeringen konden landbouwers niet simpelweg overschakelen naar een andere teelt wanneer de vraag wijzigde. Daarom moest een actief markt- en prijsbeleid gevoerd worden om in geval van overschotten de landbouwers toch een eerlijk loon te kunnen bieden onder de vorm van minimumprijzen. Dat sluit meteen aan bij het tweede kenmerk van het landbouwbeleid in Europa, namelijk bescherming van de eigen markt. Tot nu toe hebben de Europese landbouwers altijd
kunnen
rekenen
op
financiële
steun,
bijvoorbeeld
de
minimumprijzen,
inkomenssteun onder de vorm van subsidies, enzovoort. Dat staat natuurlijk in schril
13
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
contrast met een vrije markteconomie, vandaar dat er de laatste jaren meer stemmen opgaan om die steun af te bouwen en het beleid op die vrije markteconomie af te stemmen. Ten slotte zijn er verschillen in het landbouwbeleid wat betreft het stimuleren of beperken
van
productie.
Tot
en
met
1970
stond
er
geen
maat
op
productiviteitsverhoging en was het doel om zoveel mogelijk zelfvoorzienend te zijn. Rond 1980 leidde dit beleid tot enorme overschotten, vooral in de zuivelindustrie. Het beleid werd omgeschakeld en productiebeperkende maatregelen werden ingevoerd, bijvoorbeeld de quotaregeling. Eerder werd de situatie van de varkenssector besproken waar ook maatregelen genomen worden voor een daling in de productie om de prijzen terug op te krikken. Deze drie zaken bewijzen de noodzaak aan een actief landbouwbeleid,
zodat
tijdig
kan
ingespeeld
worden
op
fluctuaties
in
de
aan
de
wereldeconomie.
2.3
Globale trend
2.3.1
Betekenis van dierlijke productie
Dierlijke
productie
levert
een
niet
te
onderschatten
bijdrage
wereldvoedselvoorziening. Producten van dierlijke oorsprong leveren 12,9 % van de wereldwijde calorie-inname en zelfs 27,9 % van de eiwitconsumptie via vlees, melk, eieren. Er zijn wel grote verschillen tussen de verschillende werelddelen. In Europa en Amerika bedroeg de dagelijkse consumptie van dierlijke producten in 2005 resp. 47,7 en 45,3 g, tegenover 7,1 g/dag voor ontwikkelingslanden (McLeod, 2011). Wat calorieopname betreft, ligt het gemiddelde in Europa en Amerika tussen 700 à 800 kcal/persoon/dag en
voor ontwikkelingslanden schommelt dit eerder rond 150
kcal/persoon/dag (Cluff et al., 2009). Dierlijke producten vormen een goede bron van een aantal essentiële elementen zoals ijzer, zink, calcium, vitamine B12 en vitamine A. Tenslotte dragen zij bij tot een hogere plantaardige productie door het leveren van goede meststoffen (McLeod, 2011). In Tabel 2.2 staan de productiehoeveelheden voor de belangrijkste dierlijke producten, met daarbij een vergelijking tussen de situatie in 1967 en 2007. Globaal gezien is er bij elk product een stijging geweest van de productie. De hoeveelheden kippenvlees zijn in absolute cijfers op zich al opmerkelijk en de stijging ten opzichte van 1967 is dat des te meer. Met 711 % steekt deze met kop en schouders boven de rest uit. Ook de productie per capita is in de tabel opgenomen om te zien in welke mate de productie de bevolkingsaangroei kan bijhouden. In de meeste gevallen is er wel een stijging opgetreden, zij het in veel
14
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
mindere mate dan bij de globale productiehoeveelheden. Enkel melk, runds- en buffelvlees kennen een lichte afname per capita (McLeod, 2011). Tabel 2.2: Veranderingen in wereldwijde dierlijke productie, algemeen en per capita (1967-2007) Product
Productie (miljoen ton)
Productie per capita (kg)
1967
2007
2007/1967
1967
2007
2007/1967
Varkensvlees Runds- en buffelvlees
33,86 36,50
99,53 65,61
294 % 180 %
9,79 10,55
14,92 9,84
152 % 93 %
Eieren
18,16
64,03
353 %
5,25
9,60
183 %
381,81
680,66
178 %
92 %
88,02
711 %
110,3 4 3,58
102,04
12,39
13,20
369 %
6,49
13,11
202 %
1,88
1,97
105 %
Melk Kippenvlees Schapen- en geitenvlees Bron: McLeod (2011, p. 14)
Niet alleen de veranderingen per product zijn interessant, ook de geografische verdeling van die productie verdient een woordje uitleg. Thornton (2010) vergeleek de aantallen van rundvee, schapen en geiten, varkens en pluimvee voor verschillende werelddelen en maakt daarbij een prognose voor de verdere ontwikkeling tot 2050, weergegeven in Figuur 2.2. Daaruit blijkt dat Oost- en Zuid-Azië samen met Oceanië de grootste speler vormen voor elk van de vier diergroepen. Varkenshouderij ontbreekt in Noord-Afrika, Centraal- en West-Azië te wijten aan geloofsovertuigingen binnen de islam. Europa en Noord-Amerika hebben dan weer wel een belangrijk aandeel op de wereldmarkt wat varkens betreft, maar voor schapen en geiten hinken zij achterop. De prognoses voor 2050 geven aan dat de aantallen voor rundvee, varkens, schapen en geiten nog zullen stijgen tot 2030, eventueel 2040, maar daarna wordt terug een daling verwacht. Pluimvee zou volgens Thornton nog wel sterk blijven stijgen tot 2050.
15
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
Figuur 2.2: Geschat aantal runderen (a),schapen en geiten (b),varkens (c) en pluimvee (d) tot 2050. CWANA: Centraal- en West-Azië + Noord-Afrika. ESAP: Oost- en Zuid-Azië + Oceanië. LAC: Latijns-Amerika en Caraïben. NAE: Noord-Amerika en Europa. SSA: Sub-Sahara Afrika (Thornton, 2010, p. 2857). 16
Hoofdstuk 2: Ruimte- en tijdskader van dierlijke productie
2.3.2
Situatie langs consumptiezijde
Voorgaande paragraaf ging uitsluitend over de productiezijde. Deze hangt uiteraard samen met de vraag naar dierlijke producten. Tabel 2.3 geeft een overzicht van de gemiddelde consumptie van energie en eiwit via het dieet en het percentage van de bevolkingsgroep dat ondervoed is. Energie- en proteïneconsumptie volgen daarbij een gelijkaardig patroon. Opvallende cijfers zijn de ondervoeding in ontwikkelingslanden (16 %) en specifiek in Sub-Sahara Afrika (28 %) (McLeod, 2011). Een minimale inname van dierlijke producten zou deze ondervoeding al sterk kunnen inperken, zeker wat betreft de deficiënties van elementen zoals ijzer, zink, calcium, vitamine B12 en vitamine A. Tabel 2.3: Gemiddelde consumptie van energie en eiwit in het dieet en ondervoeding per regio Landengroepen
Proteïneconsumptie (g/dag voor 20032005)
Energieconsumptie (kcal/dag in ’05-’07)
Percentage van de bevolking met onvoldoende calorieinname in 2005-2007
76 102
2 780 3 420
13 <5
70
2 630
16
116
3 770
<5
Azië, Pacifische landen, Oceanië
70
2 610
16
Latijns-Amerika, Caribische landen
79
2 900
8
Midden-Oosten, Noord-Afrika
83
3 130
7
Sub-Sahara Afrika
53
2 240
28
Aanbevolen ‘veilige’ dosis1
58
Wereld Ontwikkelde landen Ontwikkelingslanden VS
Minimum energie-inname
1 680-1 990
1
Veilige dosis werd bepaald als de gemiddelde proteïnenbehoefte van de individuen in de populatie, vermeerderd met twee maal de standaarddeviatie. Bron: McLeod (2011, p. 9)
Na het bespreken van de ontwikkeling van de intensieve veeteelt en de geografische situatie ligt vanaf hier de focus op de efficiëntie van die intensieve veeteelt. De aanzet hiertoe wordt gegeven in het volgende hoofdstuk met eerst een toelichting van de verschillende benaderingswijzen van efficiëntie. Daarna volgt de bespreking van een model opgesteld door A. J. H. van Es dat de efficiëntie van dierlijke productie in 1975 in kaart brengt.
17
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
Hoofdstuk 3
Begrip efficiëntie en model van
van Es als vertrekpunt voor efficiëntiemodel 3.1
Wat is efficiëntie?
Efficiëntie is steeds een soort relatie tussen input en output, uitgedrukt als een verhouding van de tijd en middelen die in het proces gekropen zijn tegenover het bekomen resultaat (Farrell, 1957). In deze paragraaf komen vier invalshoeken aan bod die relevant zijn voor landbouw. 3.1.1
Economische efficiëntie
De economische invalshoek behandelt efficiëntie in termen van arbeidsuren en investeringen ten opzichte van de financiële opbrengsten. Mathijs et al. (2005) voerden een
empirische
analyse
uit
met
behulp
van
gegevens
van
1
018
Vlaamse
landbouwbedrijven om een idee te krijgen van hun arbeids- en kapitaalsproductiviteit. Er werd gebruik gemaakt van de Malmquist totale factorproductiviteitsindex, die zowel arbeids- als kapitaalsproductiviteit in rekening brengt (Caves et al., 1982). Meer informatie over hoe deze berekeningen werden uitgevoerd is te vinden in het eindwerk van Van Passel (2005). Caves et al. (1982) konden een aantal determinanten bepalen die een significante invloed hebben op de bedrijfsefficiëntie. Vooreerst speelt het type bedrijf een rol. Efficiëntie hangt hier duidelijk samen met de mate van specialisatie in één bepaalde teelt. Binnen de groep van gespecialiseerde bedrijven scoren de varkensbedrijven gemiddeld het hoogst met een efficiëntie van 0,8676. Hun werkelijke productiviteit bedraagt dus 86,76 % van de maximale theoretische productiviteit. Bedrijven die zich richten op meerdere teelten halen over het algemeen een lagere efficiëntie, waarbij de combinatie van veeteelt en gewassen onderaan staat met een efficiëntie van 0,7857. Een tweede factor is de locatie van het bedrijf. Mathijs et al. (2005) maakten daartoe een onderscheid tussen de vijf Vlaamse provincies en vonden dat Antwerpse en OostVlaamse bedrijven gemiddeld een hogere efficiëntie hadden. De verklaring hiervan ligt echter wat moeilijker, aangezien hier verschillende oorzaken kunnen aangeduid worden die op een complexe manier interageren, bv. bodemtype, waterkwaliteit, landschap, graad van bewerking, … De eigenschappen van de bedrijfsleider vormen samen de derde determinant. Naarmate de leeftijd van de landbouwer toeneemt, zijn er twee effecten die spelen. Tot
18
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
de leeftijd van ongeveer 42 jaar zal toenemende ervaring een positief effect hebben op de bedrijfsefficiëntie. Daarna neemt deze efficiëntie af. Landbouwers ouder dan 42 jaar hebben normaalgesproken het grootste deel van hun schulden afbetaald en hebben er minder belang bij om nog nieuwe investeringen te doen. Dit in tegenstelling tot jongere landbouwers die veel meer op zoek gaan naar efficiëntieverhogende projecten en investeringen (Mathijs et al., 2005). Deze stelling moet wel genuanceerd worden wanneer de landbouwer een opvolger heeft. In dat geval zal hij ook op oudere leeftijd geneigd blijven om te investeren in zijn bedrijf. Het effect van de schuldenlast kan zelfs losgekoppeld worden van de leeftijd. Een landbouwer met procentueel meer schulden werkt efficiënter. Dat is op twee manieren te verklaren. Ten eerste zal een landbouwer die net geïnvesteerd heeft een hogere schuldenlast hebben, maar zal die investering normaalgesproken wel bijdragen tot een hogere efficiëntie. In het andere geval wanneer de landbouwer reeds een relatief hoge schuldenlast heeft, zal hij geneigd zijn om investeringen beter overwegen en risico’s te vermijden. Een laatste eigenschap van de bedrijfsleider is diens opleiding. Mathijs et al. (2005) stelden een verschil vast van 5 % in efficiëntie tussen de laagste en de hoogste opleidingsniveaus in de onderzochte populatie (respectievelijk geen landbouwonderwijs en een landbouwopleiding in hoger onderwijs). Als de landbouwer veel moeite doet om zijn kennis up-to-date te houden door bv. bijscholingscursussen te volgen, vakliteratuur te lezen of aan workshops deel te nemen, heeft dat ook een positieve invloed op de bedrijfsefficiëntie. De invloed van het aantal jaren na overname werd ook onderzocht, maar hiervoor was er geen significante
relatie
met
efficiëntie.
Een
studie
op
Nederlandse
tuinbouw-
en
zuivelbedrijven toonde aan dat 50 % van de verschillen in productieniveau en financiële opbrengst te wijten zijn aan verschillen in het beheer van hun bedrijf. Door rationele en strategische beslissingen te nemen, innovatief gericht te zijn en regelmatig een vorm van bijscholing te volgen, kan een landbouwer dus zijn bedrijfsefficiëntie sterk opkrikken (Poppe & van Meijl, 2004). De vierde determinant is de bedrijfsgrootte. Zoals in paragrafen 2.1.5 en 2.2.1 al werd aangehaald zal een groter bedrijf dankzij schaalvoordelen efficiënter gebruik kunnen maken van de ingezette middelen. Voor landbouwbedrijven is er nog mogelijkheid om deze schaalvoordelen beter te benutten, onder meer door gezamenlijke aankoop en verkoop van productiemiddelen of op vlak van kredietverlening, veilingen, loonwerkers, boekhouding, … Ook in coöperatieven over de landsgrenzen heen schuilt mogelijkheid om schaalvoordelen te benutten (Gabriëls & Van Gijseghem, 2007). Weiss (1999) voerde een onderzoek op 50 000 landbouwgezinnen in Opper-Oostenrijk, waaruit bleek dat landbouwers met kleinere landbouwbedrijven, die niet in de mogelijkheid zijn om
19
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
uit te breiden, zullen genoodzaakt zijn om in de toekomst een andere deeltijdse kostwinning te zoeken om op lange termijn rendabel te blijven. Subsidies zijn de laatste determinant. Doordat zij het marktevenwicht verstoren, verlagen zij de efficiëntie (Krugman et al., 2012). Poppe en van Meijl (2004) stelden dan weer vast dat in sterk gereguleerde deelmarkten er weinig ruimte is voor innovatie, wat de efficiëntie niet ten goede komt. 3.1.2
Biologische efficiëntie
Biologische efficiëntie hangt nauw samen met productiviteit bij economische efficiëntie. Hoewel vaak geen onderscheid gemaakt wordt, is het wenselijk om dat nu wel te doen. In volgende hoofdstukken zal namelijk het biologische aspect van efficiëntie nader bekeken worden. In voorgaande paragraaf ging het eerder over productiviteit op bedrijfsniveau met betrekking tot automatisering en schaalvoordelen, terwijl hier de productiviteit eerder zal bekeken worden op niveau van het dier. De kennis van veevoeders is enorm toegenomen tegenover bv. 1975 (het jaar waarin van Es zijn efficiëntiegetallen opstelde). Samen met toegenomen kennis van vertering en opname door het dier maakt dit dat veevoederformuleringen veel beter afgestemd kunnen worden op de noden van het dier. Selectie en intensivering hebben er toe geleid dat in de vleesproductie nu dieren gehouden worden die een veel betere karkaskwaliteit en –conformatie hebben dan hun voorouders. Melkgift is ook aanzienlijk verbeterd, van jaarlijks gemiddeld 5947 liter per koe in 1987 tot 9204 liter per koe in 2005 (Anthonissen et al., 2007). Dit alles wordt verder uitgewerkt en besproken in hoofdstuk 4. 3.1.3 Deze
Ecologische efficiëntie vorm
van
efficiëntie
houdt
rekening
met
de
mate
waarin
bepaalde
landbouwactiviteiten het milieu belasten. Het Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen (MIRA) definieert eco-efficiëntie als “de vergelijking van de milieudruk die een sector/regio teweegbrengt (emissies, brongebruik) met een activiteitenindicator van deze sector/regio (productie, volume, bruto toegevoegde waarde ... ). Een winst in ecoefficiëntie leidt slechts tot winst voor het milieu wanneer de druk ook in absolute cijfers daalt.” (MIRA, 2012). Biologische efficiëntie kan ook bijdragen tot ecologische efficiëntie. Een betere voederbenutting zorgt voor een daling in de vraag naar grondstoffen en voor minder emissie van broeikasgassen, waardoor extra milieudruk kan vermeden worden (Bannink et al., 2011). Brouwers (2003) deed onderzoek naar de eco-efficiëntie van verschillende sectoren in Vlaanderen. In Figuur 3.1 staan de 20
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
cijfers
voor
landbouw
van
2000-2010.
De
activiteitenindicator
is
hier
de
eindproductiewaarde in constante prijzen, de andere curven stellen elk een vorm van milieudruk voor. Buiten het energiegebruik zijn alle vormen van milieudruk veroorzaakt door landbouw gedaald, zowel ten opzichte van de eindproductiewaarde als tegenover het initieel niveau in 2000. Dit is voornamelijk het gevolg van het strenge mestbeleid en een daling van de veestapel van 4,2 % in de periode 2003-2007, wat leidde tot een stijging van de eco-efficiëntie van de landbouw in Vlaanderen (EC, 2010a). Sinds 2008 is er toch terug een lichte stijging bij de verschillende milieudrukken merkbaar, voornamelijk doordat het aantal landbouwdieren in Vlaanderen de laatste jaren terug toegenomen is (VLAM, 2011).
Figuur 3.1: Eco-efficiëntie van de landbouw in Vlaanderen 2000-2010 (Brouwers, 2003)
Op Europees vlak is er de afgelopen jaren veel moeite gedaan om de milieudruk als gevolg van maatschappelijke activiteiten te laten dalen. Een eerste voorbeeld daarvan is de productiviteit in termen van grondstoffen. Deze wordt uitgedrukt als de verhouding van BBP tot de hoeveelheid grondstoffen gebruikt voor finale goederen geconsumeerd in de EU-27. Deze productiviteit is gestegen van 2000 tot 2009 met 15,5 % (Eurostat, 2012a). Als tweede voorbeeld, ditmaal specifiek voor landbouw, volgt de emissie van broeikasgassen; deze is in de periode 2000-2011 gedaald met 9,37 % (Eurostat, 2012b). Wat plantenbeschermingsmiddelen betreft, was er tot en met 1999 nog een stijging opgemeten, maar daarna is het gebruik gestaag afgenomen (Nadin, 2007). Enkel op vlak van waterverbruik is er nog weinig verbetering gebeurd in
21
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
het afgelopen decennium volgens een rapport van de ‘European Environment Agency’ (EEA) (Appleton et al., 2012). Landbouw als voorname verbruiker van water (33 % van het totale waterverbruik1 in Europa, in de mediterrane landen zelfs 80 %) kan hieraan een
grote
bijdrage
leveren
door
betere
irrigatietechnieken,
hergebruiken
van
afvalwater, plaatsen van aangepaste reservoirs en bassins, enz. (Appleton et al., 2012). Het MIRA geeft echter aan dat het waterverbruik in Vlaanderen met 10 % is gedaald ten opzichte van 2000, maar dat er specifiek voor landbouw geen dalende trend werd vastgesteld (Van Steertegem, 2011). Amon et al. (2010) verzamelden cijfergegevens over de N-efficiëntie van bemesting in de EU-27 landen en dit voor rundvee, varkens, leghennen, vleeskuikens en schapen. Onder bemesting vallen hier dierlijke mest, slib, compost en industrieel afval dat voedzaam is voor de bodem (papier, levensmiddelenresten, …). Voor Wallonië waren echter geen cijfers beschikbaar. De resultaten uit andere lidstaten worden dus vergeleken met resultaten uit Vlaanderen. N-efficiëntie van bemesting wordt hier vertaald als de verhouding van beschikbaar N opneembaar door gewassen tegenover het totaal gehalte aan N. Hoe lager deze verhouding, hoe meer stikstof achterblijft in de bodem en dus hoe meer waterverontreiniging optreedt. Denemarken en Nederland vormen de koplopers op vlak van N-efficiëntie met resp. gemiddeld 67,5 % en 56 % voor de verschillende vormen van dierlijke mest. Portugal (54 %) en Tsjechië (47,5 %) scoren ook goed, Vlaanderen volgt dan met 41,25 % waardoor het dus gemiddeld beter doet als het merendeel van de Europese lidstaten. In het rapport van Amon et al. (2010) staat ook te lezen dat N-benutting uit het voeder bij varkens en kippen sterk toegenomen is de laatste jaren, maar er kon niet aangetoond worden dat dit een invloed had op de verhouding van beschikbaar N opneembaar door gewassen tegenover het totaal gehalte aan N in de mest. 3.1.4
Sociaal/ maatschappelijk aspect
Als je dit zou willen uitdrukken als efficiëntie, moet je het maatschappelijk nut van de landbouw bekijken tegenover de nadelen van de landbouw op sociaal vlak. Beide zijn abstracte begrippen en dus is het moeilijk om dit uit te drukken als een efficiëntie. Vandaar dat in de titel van deze paragraaf de term ‘aspect’ is opgenomen in plaats van ‘efficiëntie’.
Vaak
worden
sociale
aspecten
besproken
bij
het
bestuderen
van
economische of ecologische onderwerpen en dus niet als een apart gegeven. Er zijn dan
1
Totaal waterverbruik is hier bedoeld als de hoeveelheid water die door de maatschappij in zijn geheel wordt verbruikt voor bv industriële activiteit, huishoudelijk gebruik, openbare voorzieningen, …
22
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
ook weinig studies te vinden die specifiek handelen over de sociale impact van de landbouw. Een Japanse studie (Hayashi & Sato, 2010) die gaat over sociale impact van biologische landbouw maakte gebruik van volgende indicatoren. Ten eerste is er gezondheid en sociaal welzijn met een nadruk op voedzaamheid en veiligheid van het geproduceerde voedsel. Een voorbeeld hiervan bij ons is het verbod op diermeel in voeders, dat omwille van veiligheidsoverwegingen is ingevoerd (zie ook paragraaf 2.1.7). Dan volgt kwaliteit van de leefomgeving, waar bijvoorbeeld het uitzicht van het landschap en recreatiemogelijkheden belangrijke parameters zijn. Ten derde is er het aspect van cultuur. Hier gaat het vooral om producten die specifiek zijn voor een bepaalde regio en daardoor een welbepaalde band creëren bij de lokale bevolking. Vervolgens komt familie en gemeenschap aan bod wat deels overlapt met het aspect van cultuur. Hier gaat het eerder over familiebedrijven die uitgroeien tot een vaste waarde
en
daarnaast
sterke lokale concurrentie tussen
productvariëteiten. Als
voorlaatste factor wordt de rol van instituties en overheden aangehaald die sterk regulerend optreden en daardoor de keuze van de consument (onrechtstreeks) beïnvloeden. Tenslotte is er nog de relatie tussen verschillende bevolkingsgroepen. Eens te meer wordt duidelijk dat mensen dezer dagen nog weinig voeling hebben met de landbouw en krijgen landbouwers het gevoel geïsoleerd te zijn. Er moet naar gewerkt worden dat landbouwers en de rest van de maatschappij het gevoel hebben dat ze terug op één lijn staan in plaats van dat de belangen tegenover elkaar geplaatst worden (Hayashi & Sato, 2010).
3.2
Stand van zaken in 1975: het model van ‘van Es’
De volledige paragraaf 3.2 is gebaseerd op hetgeen A. J. H. van Es in 1975 gepubliceerd heeft over efficiëntie van dierlijke productie (van Es, 1975). Deze referentie zal enkel herhaald worden wanneer zaken zoals definities, figuren en tabellen letterlijk werden overgenomen. 3.2.1
Verteerbare, beschikbare en schijnbaar beschikbare energie
In 1975 stelde van Es een model op dat toeliet om de efficiëntie van dierlijke producten te berekenen op basis van energie en proteïnen. Hij maakte daarbij een onderscheid tussen verteerbare, beschikbare en schijnbaar beschikbare energie. Voor de eerste vorm van energie definieerde van Es de verteringscoëfficiënt: “een getal dat aangeeft hoeveel procent van een verbinding niet met de faeces uitgescheiden wordt” (van Es, 1975, p. 111). Deze coëfficiënt dekt meteen de volledige lading van chemische verbindingen, zo hoeft niet elke verbinding een aparte coëfficiënt te krijgen en is er
23
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
rekening gehouden met verschillen in verbrandingswaarden tussen verschillende chemische verbindingen. Wat echter niet in deze coëfficiënt vervat zit, is het verlies aan energie dat via de urine of onder de vorm van gassen bv. methaan uitgescheiden wordt. Urine bevat namelijk nog ureum of urinezuur als afbraakproducten en daarnaast nog andere gifstoffen die door het lichaam afgevoerd werden bij ontgiftingsprocessen. Deze verbindingen in de urine en de gassen gevormd bij vertering hebben een zekere energie-inhoud die niet nuttig gebruikt wordt door het organisme. Daarom spreekt van Es van beschikbare energie (BE) als de verteerbare energie die gecorrigeerd werd voor deze twee zaken. Tot slot haalt van Es het begrip schijnbaar beschikbare energie aan, dat nog een extra correctie is voor de warmte die bacteriën produceren bij het verteringsproces. Deze warmte kan nog nuttig zijn als het dier zich in koude omgevingstemperaturen bevindt, maar meestal gaat deze warmte verloren. Een schatting van het aandeel hiervan geeft voor runderen ongeveer 10 % en voor paarden ongeveer 5 % van de BE. Het gaat hier in het bijzonder over dieren die in symbiose leven met cellulaseproducerende micro-organismen. 3.2.2
Gebruik van beschikbare energie
Bij benutting van de BE zijn er een aantal verschillen tussen eenmagige en meermagige dieren. Ten eerste kunnen eenmagige dieren een groter aandeel koolhydraten resorberen, wat voordelig is aangezien hieruit meer ATP kan gevormd worden dan uit een ander type chemische verbinding. Ten tweede is er bij meermagige dieren meer BE nodig voor vetsyntheses aangezien de organische verbindingen bij meermagige dieren vooral aminozuren en vluchtige vetzuren zijn. Voor de vorming van vetten ligt het rendement voor vorming uit aminozuren en vluchtige vetzuren lager in vergelijking met vorming uit koolhydraten. Ten derde bestaat de BE bij meermagige dieren voor 10 % uit
warmte,
terwijl
bij
eenmagige
dieren
hiervan
5
%
verloren
gaat
naar
warmteproductie. Tenslotte hebben meermagige dieren een grotere behoefte aan BE als het voedsel een lager gehalte aan BE bevat, dus minder geconcentreerd is. Dat is te wijten aan de grote warmteverliezen bij de vertering door bacteriën en een hogere behoefte aan energie voor het transport doorheen het spijsverteringsstelsel. Daarom lijkt het alsof eenmagige dieren in het voordeel zijn. Daar staat wel tegenover dat meermagige dieren meer BE uit cellulose- en ligninerijke voeders kunnen halen.
24
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
3.2.2.1
Model voor energiebenutting bij producerende dieren
Om de energiebenutting bij producerende dieren te bepalen, maakt van Es gebruik van volgende vergelijking (van Es, 1975, p.119):
(3.1) EB = energie-afzet in weefsel en/of melk (kcal/dag) BE = opgenomen beschikbare energie (kcal/dag) LG = lichaamsgewicht (kg) a = benuttingscoëfficiënt b = onderhoudscoëfficiënt De onderhoudscoëfficiënt b wordt gedefinieerd als “de hoeveelheid BE die voor onderhoud nodig is per eenheid metabool gewicht” (van Es, 1975, p. 119). Let op, deze vergelijking is enkel van toepassing op warmbloedige dieren, omdat deze veel energie nodig hebben voor het behouden van een bepaalde lichaamstemperatuur. Daardoor hebben zij een heel andere energiebehoefte voor onderhoud in vergelijking met koudbloedige dieren. De verschilterm tussen haakjes in vergelijking 3.1 is “de BE die gebruikt kan worden voor de synthese van lichaamsweefsel en/of melk” (van Es, 1975, p. 119). De benuttingscoëfficiënt a geeft aan in welke mate deze verschilterm benut wordt voor productie. De term
stelt het zogenaamde metabool gewicht2 voor. Bij
overbrengen van deze term ontstaat de vergelijking 3.2.
(3.2) Figuur 3.2 geeft de grafische voorstelling van vergelijking 3.2, als de waarden voor éénzelfde dier worden ingevuld voor verschillende lichaamsgewichten.
2
Metabool gewicht: wordt gebruikt om de energiebehoefte van dieren te bepalen. De energiebehoefte is niet recht evenredig met het lichaamsgewicht, bv. een koe van 500 kg heeft niet 10 maal zoveel eten nodig als een kalf van 50 kg. Metabool gewicht wordt berekend als het lichaamsgewicht tot de macht ¾ (FAO, 2001).
25
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
Figuur 3.2: Verband tussen lichaamsgewicht, beschikbare energie en productie, gebaseerd op de bevindingen van van Es
3.2.2.2
Opmerkingen bij het model
Een eerste bemerking die van Es maakt bij Figuur 3.2 is dat de metingen voor het opstellen van deze rechte afhankelijk zijn van het groei- of productiestadium waarin het dier zich bevindt. Het gedeelte links van de stippellijn is gekenmerkt door lage opname van BE tegenover het lichaamsgewicht, typisch voor een groei-, lactatie- of legperiode. Voor het rechtse gedeelte geldt een hogere verhouding van BE tegenover het lichaamsgewicht kenmerkend voor periodes van lage productie. Van Es stelt daarom voor om deze correlatie weg te werken door metingen bij hoge en lage voederniveaus af te wisselen bij groeiende dieren. Zelfs met deze aanpassing geeft het model wellicht niet de juiste waarde voor de coëfficiënten a en b. Het dier zou immers eerst reserves aanspreken om de productie op peil te houden en daarnaast door aanpassing van het gedrag, bv. minder bewegen, de behoefte aan BE proberen te minimaliseren. Dit verschil in activiteit doet zich trouwens ook voor naarmate het dier ouder wordt. Specifiek over de benuttingscoëfficiënt stelt van Es dat deze voor groeiende dieren in de praktijk waarschijnlijk lager ligt dan berekend. Als argument gebruikt hij dat de synthese van eiwitten tijdens de groeiperiode meer BE kost. Dit is het gevolg van een kortere halfwaardetijd van de eiwitten in de weefsels bij een grotere verhouding van eiwitaanzet per metabool gewicht. In principe vertaalt zich dat in een verandering van de onderhoudscoëfficiënt, maar die is volgens dit model onafhankelijk van de productie, waardoor de benuttingscoëfficiënt dan lager zal liggen. Vorige opmerkingen had van Es zelf geformuleerd als beperkingen aan zijn model. Een kleine bemerking kan gemaakt worden bij de conversiefactor voor N naar proteïnen die 26
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
van Es gebruikt, namelijk 6,25. Voor plantaardige producten is het beter om een conversiefactor van 5,7 te gebruiken (Delcour, 2010). Plantaardige producten hebben namelijk een groter aandeel van N dat niet onder de vorm van proteïnen voorkomt (Non-protein nitrogen, NPN), waardoor je met factor 6,25 een overschatting maakt van het proteïnegehalte (Cavins et al., 1988). Voor dierlijke producten is de factor 6,25 een onderschatting van het proteïnegehalte, omdat hier veel minder NPN in aanwezig is. DG Sanco stelt voor om daarom voor dierlijke producten standaard een factor 6,38 te gebruiken (EDA, 2005; FAO, 2002). 3.2.3
Energierendementen
In zijn onderzoek lanceerde van Es de vraag wat nu precies het rendement is van de verwerking van plantaardig voedsel naar dierlijk weefsel. Hij was zich er van bewust dat hierbij grote energieverliezen optreden. Meer concreet wou hij nagaan “hoeveel nut de mens kan hebben van het voeder dat de landbouwhuisdieren nodig hadden om die dierlijke voedingsmiddelen te produceren” (van Es, 1975, p. 125). Schematisch ziet dit eruit als volgt.
Bij het bepalen hoeveel voeder er nodig was voor een dier, ging van Es uit van gemiddeld voederverbruik en gemiddelde productie tijdens de levensloop van het dier, maar hij hield ook rekening met onderhoud en productie tijdens de dracht en lactatie van het moederdier. Om een idee te hebben van wat het nut was van al dat voedsel voor de mens, maakte van Es een aantal veronderstellingen (van Es, 1975, p. 126): 1. De mens zou ruwvoeders als gras, hooi, stro en dergelijke niet willen en kunnen gebruiken als bron van BE 2. De mens zou kunstmelkpreparaten van vleeskalveren volledig, krachtvoeder van pluimvee en varkens voor 75 % en die van rundvee voor de helft willen en kunnen benutten als bron van BE 3. Voor hem zouden bij die benutting dezelfde verteringscoëfficiënten van de voedingsmiddelen gelden als bij het varken. 4. Het krachtvoeder van dieren bestaat voor een deel uit nevenstromen van de levensmiddelenindustrie (zemelen, bietenpulp, resten van ontvette oliehoudende zaden en dergelijke) die celluloserijker en mede daarom voor de mens minder aantrekkelijk zijn.
27
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
De aannames die van Es maakt over de bruikbaarheid van de veevoeders voor de mens, lijken te kloppen na vergelijking met andere bronnen rond dezelfde tijd. Leslie & Summers
(1972)
gingen
na
wat
de
voedingswaarde
van
koolzaad
was
in
pluimveevoeder en vermeldden daarbij wat de rantsoenen waren die zij gebruikten. Hieruit blijkt dat ongeveer 75 % hiervan nuttig door de mens kon worden gebruikt. Kalveren kregen in die tijd nog preparaten die bestonden uit magere melkpoeder aangevuld met vitaminen en mineralen. Deze preparaten zouden dus voor 100 % nuttig kunnen zijn voor de mens. De efficiëntiegetallen definieert van Es als volgt:
De resultaten van zijn onderzoek werden overgenomen in Tabel 3.1. Tabel 3.1: Verhouding van de BE voor de mens in het dierlijk product tot de BE voor de mens in het veevoeder en verhouding van het eiwit (Nx6,25) in het dierlijk product tot het eiwit in het veevoeder. Diersoort
Energie
Eiwit
Slachtkuiken
0,33
0,40
Legkip
0,17
0,27
Slachtvarken
0,23
0,21
Slachtkalf
0,27
0,29
Slachtrund, extensief gemest Slachtrund, intensief gemest Melkrund
0,98
0,89
0,31
0,30
2,1
1,7
Bron: van Es (1975, p. 126)
Efficiëntiegetallen dicht bij één duiden op een zeer doeltreffend gebruik van het voeder door het dier, in geval van het melkrund is er zelfs sprake van opwaardering van het voeder. Dit is te wijten aan het aandeel van ruwvoer in hun rantsoen dat voor de mens van weinig waarde is. Op het eerste zicht lijken de efficiëntiegetallen van de andere teelten vrij laag te liggen. Om deze cijfers juist te interpreteren moeten volgende zaken mee in beschouwing genomen worden. Eerst en vooral zijn de dierlijke producten voor de mens een stuk waardevoller dan het voeder dat aan de dieren gegeven wordt,
28
Hoofdstuk 3: Begrip efficiëntie en model van van Es
omdat zij meer BE bevatten. De dierlijke producten leveren tevens eiwitten, calcium en fosfor die vlot beschikbaar zijn voor de mens. Bovendien lenen de veevoeders zich goed tot het verwerken van neven- en afvalstromen uit de levensmiddelenindustrie. Deze zouden anders geloosd worden in het milieu. Op deze manier kunnen deze neven- en afvalstromen nog herwerkt worden tot een hoogwaardig product dat door de mens vaak smakelijker wordt ervaren, een betere verteerbaarheid heeft, aminozuren in de juiste verhoudingen aanbiedt en een bron is van micronutriënten zoals ijzer en zink (McLeod, 2011). Ten slotte is het areaal dat in gebruik is voor dierlijke productie vaak niet geschikt voor akkerbouw of meer algemeen om producten op te telen die rechtstreeks voor de mens beschikbaar zijn. Deze argumenten nemen natuurlijk niet weg dat er nog heel wat verbetering kon gebeuren in termen van efficiëntie. Sinds 1975 zijn er nog heel wat vorderingen gemaakt
op
vlak van efficiëntie. In hoofdstuk 4 wordt
besproken hoe deze
efficiëntiegetallen er nu uitzien, dankzij de enorme toename van kennis en technologie.
29
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
Hoofdstuk 4
Model
voor
huidige
efficiëntie
van dierlijke productie 4.1
Algemene opbouw van het model
Het model van van Es geeft een goed beeld van de energieverliezen die optreden bij dierlijke productie. Het vormt dan ook een geschikte startbasis voor een model dat de huidige efficiëntie van de dierlijke productie weergeeft. Aangezien van Es enkel de resultaten van zijn onderzoek heeft gepubliceerd (zie Tabel 3.1) en niet zijn berekeningswijze, is het niet mogelijk om op volledig dezelfde manier te komen tot efficiëntiegetallen. Er is wel vertrokken van hetzelfde uitgangspunt, namelijk de vraag hoeveel energie de mens kan halen uit de dierlijke producten tegenover de hoeveelheid energie die de mens kan halen uit de rechtstreekse consumptie van de grondstoffen. Dezelfde vraag geldt ook voor de proteïnen in de dierlijke producten en in de grondstoffen. Concreet wordt nagegaan hoeveel voeder een populatie opneemt en hoeveel dierlijk product (kg vlees, aantal eieren, liter melk) dat oplevert. Daarna stelt zich de vraag hoeveel nut de mens kan hebben van enerzijds de dierlijke producten en anderzijds van de grondstoffen zelf. Als het voordeliger is dat de mens de grondstoffen eerst langs het dier laat gaan, is het efficiëntiegetal groter dan één. Wanneer het voordeliger zou zijn om de grondstoffen rechtstreeks te consumeren, ligt de efficiëntie lager dan één. Schematisch ziet dat er uit als volgt:
(4.1) Gemakkelijkheidshalve wordt vanaf nu de opbouw van het model besproken voor energie-efficiëntie, maar exact dezelfde redenering geldt voor proteïne-efficiëntie. 4.1.1
Benutting van de grondstoffen door de dieren
De factor [grondstof
dier] in de teller is een verhouding van de energie in de
grondstoffen die de dieren in de populatie nuttig kunnen gebruiken tot de totale energie-inhoud van de grondstoffen. De energie die door het dier nuttig kan gebruikt worden, is het verschil tussen de energie in het voeder en de energie in faeces, urine en verteringsgassen. Dit heet de metaboliseerbare energie (ME) en komt overeen met de beschikbare energie zoals gedefinieerd door van Es. Het vertrekpunt is een representatieve populatie met daarbij alvast een eerste assumptie, namelijk dat de voederopname van de vaderdieren verwaarloosbaar is als input voor de populatie. Per
30
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
vaderdier worden namelijk verschillende moederdieren gehouden. Voor diersoorten waarbij KI kan toegepast worden, kan met het sperma van één vaderdier nog een veel groter aantal moederdieren bevrucht worden. Van Es telde enkel het voeder van de productiedieren 3 plus het voeder van het moederdier tijdens de dracht- en lactatieperiode. Om tot een dierlijk product te kunnen komen, is het beter om ook de voederopname van de ouderdieren vanaf hun geboorte mee te rekenen. Aangezien de voederopname van de vaderdieren als verwaarloosbaar wordt beschouwd, kunnen de ouderdieren benaderd worden door de moederdieren in de populatie. Zowel de moederdieren als de productiedieren doorlopen in hun leven verschillende fasen waarbij ze telkens andere nutritionele behoeften hebben en bijgevolg andere voedersamenstellingen vereisen om optimale groei of optimale productie na te streven. De meeste samenstellingen in de berekeningen zijn afkomstig van veevoederbedrijven en het overige deel komt uit literatuur. Aangezien het gaat om confidentiële gegevens, zullen de samenstellingen niet getoond worden in deze thesis. Typische fasen bij de moederdieren zijn de opfok-, lactatie- en drachtperiode. Specifiek voor pluimvee is er ook een legperiode. Voor de productiedieren is er een opdeling gemaakt in groeifasen en afmestfasen (in geval van vleesproductie) of productiefasen (in geval van melk- en eierproductie). Beschouw 1 000 moederdieren die elk voor 10 nakomelingen zorgen, zodat er uiteindelijk 10 000 productiedieren zijn. Alle 10 000 productiedieren zullen de fasen P 1, P2, …, Pn doorlopen en alle 1 000 moederdieren zullen de fasen M1, M2, …, Mk doorlopen, zoals voorgesteld in onderstaand schema (Figuur 4.1). Het aantal fasen dat in rekening gebracht wordt, hangt af van de diersoort en van de beschikbare gegevens. De moederdieren van varkens en vleesvee doorlopen verschillende dracht- en lactatieperiodes, maar in het model worden de verschillende drachtperiodes
samen
als
één
fase
beschouwd
en
worden
de
verschillende
lactatieperiodes als één fase beschouwd. Bij melkvee telt de volledige productieve periode als één fase.
3
Productiedieren zijn de dieren die de dierlijke producten (vlees, eieren of melk) voortbrengen. De
ouderdieren staan in eerste plaats in voor de voortplanting (bv. fokstieren, fokzeugen, enz.) en worden na enkele voortplantingsrondes afgemest en geslacht.
31
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
P1
P2
...
Pn
M1
M2
...
Mk
Figuur 4.1: Schematische voorstelling van de fasen die productie- en moederdieren doorlopen
De
energie
die
dieren
kunnen
halen
uit
de
grondstoffen
hangt
af
van
de
verteerbaarheid van de componenten in het voeder. Per fase werd bekeken wat de samenstelling is van het voeder, hoeveel energie elke component bevat en wat de verteringscoëfficiënten4 zijn van deze componenten voor het dier (VCD). Voor elke component in de fasevoeders werd de energie-inhoud, het proteïnegehalte en de verteerbaarheid van beide opgezocht in de literatuur. Een overzicht hiervan is te vinden in bijlagen 1 en 2. Concreet verlopen de berekeningen als volgt. Per fasevoeder werd voor elke component het product genomen van het aandeel van de component in het voeder, de energieinhoud van de component en de verteringscoëfficiënt. Dit product geeft dan de ME weer voor het dier in die component per kg fasevoeder. Hieronder in vergelijking 4.2 staat dit product uitgeschreven met bijhorende eenheden in vergelijking 4.3.
In eenheden:
De volgende stap bestaat erin de som te maken over de verschillende componenten in het fasevoeder. Dat levert de ME op die het dier uit één kg fasevoeder kan halen. Bijhorende vergelijking 4.4 staat hieronder weergegeven.
4
Een verteringscoëfficiënt in dit model staat voor de verhouding van ME voor het dier of de mens tot de totale energie-inhoud van de component.
32
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
Vervolgens wordt deze som vermenigvuldigd met de hoeveelheid voeder dat één dier gedurende die fase (bv. P1) opneemt en met het aantal dieren dat deze fase doorloopt. De hoeveelheid opgenomen voeder is het product van de gemiddelde dagelijkse voederopname en het aantal dagen dat het dier zich in die fase bevindt. Zo ontstaat vergelijking 4.5.
Voor elke fase werd deze berekening herhaald en die waarden werden opgeteld. Dat levert de ME op die de populatie kan halen uit het geconsumeerde voeder over de verschillende fasen. Dit wordt getoond in vergelijking 4.6.
De allerlaatste stap in het bepalen van de factor [Grondstof
dier] is het delen van de
ME door de totale energie-inhoud van het geconsumeerde voeder. Voor de totale energie-inhoud van het opgenomen voeder zijn de vergelijkingen volledig hetzelfde opgebouwd, maar dan zonder de verteringscoëfficiënten. Dit wordt weergegeven in vergelijking 4.7.
Vergelijking 4.8 toont de verhouding van de ME voor de dieren tot de totale energie in het opgenomen voeder en stelt dus de factor [Grondstof
dier] voor. De eenheden
hierbij staan in vergelijking 4.9.
4.1.2
Benutting van de dierlijke producten door de mens
De factor [dier
mens] in vergelijking 4.1 is opnieuw een verhoudingsgetal. Dit is de
verhouding van de ME die de mens kan halen uit de dierlijke producten tegenover de energie die de dieren benut hebben uit de grondstoffen, aan de hand van de
33
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
verteringscoëfficiënten van de mens (VCM). De vergelijkingen voor vlees, eieren en melk komen afzonderlijk aan bod in deze paragraaf. 4.1.2.1
Vleesproductie
Een eerste parameter voor de vleesopbrengst is het aantal geslachte dieren in de populatie. Dat zijn enerzijds de productiedieren en anderzijds de moederdieren die na enkele voortplantingsrondes geslacht worden. Het aantal geslachte dieren houdt rekening met het uitvalpercentage, want niet alle dieren zullen de eindmeet halen. Hier werd wel een vereenvoudiging gemaakt. Er is namelijk vanuit gegaan dat alle dieren die geboren worden dezelfde hoeveelheid voeder opnemen in hun leven als degene die effectief geslacht worden. In werkelijkheid zullen er op verschillende ogenblikken dieren sterven en zullen die dus ook andere hoeveelheden voeder opgegeten hebben. Het zou echter te complex zijn om hiermee rekening te houden, vandaar deze vereenvoudiging. Het eindgewicht van de dieren net voor het slachten en de vleesopbrengst per dier bepalen verder wat de totale hoeveelheid vlees zal zijn. De energie die de mens nuttig uit deze vleesopbrengst kan halen, hangt af van de energie-inhoud van het vlees en de verteringscoëfficiënt van het vlees voor de mens. De vergelijking van de ME voor de mens uit vlees ziet er dan zo uit:
Om het verhoudingsgetal te bekomen, wordt deze vergelijking gedeeld door de energie die de dieren hebben kunnen benutten uit de grondstoffen (zie vergelijking 4.6). Dit staat in vergelijking 4.11.
Vergelijkingen 4.8 en 4.11 horen resp. bij de factoren [grondstof
dier] en [dier
mens]. Zoals in vergelijking 4.1 staat, moeten deze factoren nog vermenigvuldigd worden om te komen tot de energie die de mens nuttig kan gebruiken uit de grondstoffen als deze eerst nog langs het dier passeren. Bij het vermenigvuldigen zullen de teller van de factor [Grondstof
dier] en de noemer van de factor [dier
mens] tegenover elkaar wegvallen en zo ontstaat vergelijking 4.12. Dit product is dan de teller van de startvergelijking 4.1. Vergelijking 4.13 toont de eenheden van vergelijking 4.12.
34
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
4.1.2.2
Eierproductie
De factor [grondstof
dier] is voor eierproductie op dezelfde manier opgebouwd als
voor vleesproductie, dus vergelijking 4.8 blijft hier gelden. De factor [dier
mens] is
hier iets eenvoudiger dan bij vleesproductie. Hier hoeft enkel rekening gehouden te worden met het aantal vermarktbare5 eieren waarvoor dan de energie-inhoud en de verteringscoëfficiënt voor de mens bepaald worden. De ME voor de mens uit de eieren kan berekend worden aan de hand van vergelijking 4.14.
Om het verhoudingsgetal te bekomen, moet uitdrukking 4.14 nog gedeeld worden door de energie die de dieren benut hebben uit de grondstoffen (zie vergelijking 4.6), dat geeft dan vergelijking 4.15.
Vergelijking 4.15 is dan de factor [dier
mens] voor de eierproductie. Ook nu moeten
de factoren [grondstof
mens] vermenigvuldigd worden. Net zoals in
dier] en [dier
vergelijking 4.12 getoond, zullen de teller van de factor [Grondstof noemer van de factor [dier
dier] en de
mens] tegenover elkaar wegvallen. Zo krijgen we
vergelijking 4.16, waarvan de eenheden getoond worden in vergelijking 4.17.
5
Vermarktbare eieren zijn de eieren die geschikt zijn voor consumptie en verkoop. Eieren van afwijkende kwaliteit (bv. gescheurde schaal of ontbreken van de schaal) worden niet meegerekend.
35
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
4.1.2.3
Melkproductie
De redenering voor melkproductie is volledig analoog als bij eierproductie. Mits een kleine aanpassing voor het aantal liter melk in plaats van het aantal eieren en bijhorende energie-inhoud kunnen de vergelijkingen dus overgenomen worden.
Factor [grondstof
Factor [dier
Vermenigvuldiging [grondstof
Eenheden bij vergelijking 4.15
4.1.3
dier]: herhaling van vergelijking 4.8
mens]:
dier].[dier
mens]
Benutting van de grondstoffen door de mens
Deze paragraaf handelt over de noemer in de startvergelijking 4.1, namelijk de factor [grondstof
mens]. De bedoeling is om na te gaan hoeveel ME de mens kan halen uit
de rechtstreekse consumptie van de grondstoffen tegenover de totale energie die in deze grondstoffen aanwezig is. Belangrijk is om te vertrekken van dezelfde hoeveelheid voeder die de populatie over alle fasen heen heeft opgenomen. De berekeningen uit paragraaf 4.1.1 worden dan herhaald, maar ditmaal met de verteringscoëfficiënten van 36
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
de grondstoffen door de mens. De ME die de mens kan halen uit de grondstoffen volgt uit vergelijking 4.21. In eerste instantie wordt dus de samenstelling van de voeders in elke fase bekeken en daarbij de energie-inhoud en de verteringscoëfficiënt bij de mens bepaald. Er zijn niet zo veel gegevens beschikbaar over de verteerbaarheid van diervoedercomponenten door de mens, vandaar dat deze in de berekeningen benaderd worden door de verteringscoëfficiënten van varkens. De nevenstromen6 kregen verteringscoëfficiënt nul toegekend. Zij zijn ofwel onverteerbaar door de mens ofwel wil de mens die component niet consumeren. Het binnenste somteken staat voor de ME per kg van een bepaald fasevoeder, maar dan enkel de componenten van de nietnevenstromen meegerekend. Deze som vermenigvuldigd met de voederopname per dier in die fase en met het aantal dieren, geeft de hoeveelheid ME die de populatie dieren tijdens die fase kan benutten. Het buitenste somteken is dan de sommatie van de metabole energiehoeveelheden over alle fasen.
Aan de hand van vergelijking 4.22 kan de totale energie-inhoud van de geconsumeerde grondstoffen bepaald worden. De factor [grondstof
mens] is dan de verhouding van
vergelijking 4.21 en 4.22. Dit verhoudingsgetal wordt weergegeven in vergelijking 4.23 met bijhorende eenheden in vergelijking 4.24. Dit is de uitwerking van de noemer in de startvergelijking 4.1.
6
Nevenstromen zijn afvalstromen uit andere industrieën (bv. voedingsindustrie) die opgewaardeerd kunnen worden tot veevoeder. Niet-verteerbare componenten voor de mens, zoals gras en luzerne, vallen hier niet onder. Tenzij expliciet vermeld, zal verder in deze thesis echter geen onderscheid gemaakt worden tussen deze twee groepen van veevoedercomponenten en wordt hiernaar verwezen als ‘nevenstromen’. Nietnevenstromen zijn alle componenten die de mens wel zou kunnen en willen eten.
37
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
4.1.4
De uiteindelijke formule
In de vorige paragrafen zijn er heel wat vergelijkingen aan bod gekomen, in deze paragraaf wordt daarom alles nog even op een rijtje gezet. Het uitgangspunt was vergelijking 4.1, hieronder nogmaals weergegeven.
De factor [grondstof
dier] is een verhouding van de energie in de grondstoffen die de
dieren in de populatie nuttig kunnen gebruiken tot de totale energie-inhoud van de grondstoffen. Daarvoor bekijken we ten eerste de samenstelling van de verschillende fasevoeders
en
bepalen
voor
elke
component
de
energie-inhoud
en
de
verteringscoëfficiënt voor het dier. Daarna maken we de som over alle dieren en over alle fasen. Deze dubbele som wordt dan gedeeld door de totale energie-inhoud van het voeder geconsumeerd door de populatie. De factor [dier
mens] is de verhouding van de ME die de mens kan halen uit de
dierlijke producten tegenover de energie die de dieren benut hebben uit de grondstoffen. De ME voor de mens hangt af van de hoeveelheid dierlijk product die deze
populatie
kan
voortbrengen,
de
energie-inhoud
daarvan
en
de
verteringscoëfficiënt voor de mens. De energie die de dieren benut hebben uit de grondstoffen staat voor de factor [grondstof
dier] in de teller en voor de factor [dier
mens] in de noemer. Bij het vermenigvuldigen van deze factoren valt die energie benut door de dieren dus weg. Voor vlees, eieren en melk geeft dit resp. vergelijkingen 4.12, 4.16 en 4.19. De derde factor is [grondstof
mens]. Dit is de verhouding van de ME voor de mens in
de grondstoffen geconsumeerd door de populatie dieren en de totale energie vervat in deze grondstoffen. De berekening van ME voor de mens verloopt analoog aan de berekening
van
ME
voor
de
dieren
in
de
grondstoffen,
maar
dan
met
de
verteringscoëfficiënten van de mens voor deze grondstoffen. Dit verhoudingsgetal staat in vergelijking 4.23. De allerlaatste stap is dan te kijken welk van de twee opties nu het efficiëntste is: de rechtstreekse consumptie van de grondstoffen of toch eerst de passage van de grondstoffen langs het dier. Hiervoor delen we het product [grondstof mens] door de factor [grondstof
dier].[dier
mens]. In beide gevallen staat de totale
energiehoeveelheid van de grondstoffen in de noemer, dus na de deling valt deze term weg. Het resultaat hiervan voor vlees, eieren en melk zijn de vergelijkingen 4.25, 4.26
38
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
en 4.27 hieronder. De verteringscoëfficiënten in deze vergelijkingen zijn telkens van toepassing op de mens.
Voor de proteïne-efficiëntie wordt energie-inhoud in de bovenstaande vergelijkingen vervangen door het proteïnegehalte en gaat het over de verteringscoëfficiënt van proteïnen voor de mens. 4.1.5
Opmerkingen bij het model
Onder meer door een gebrek aan gegevens zijn bepaalde vereenvoudigingen doorgevoerd of assumpties gemaakt. Deze zouden de uitkomst van het model kunnen beïnvloeden en dienen daarom toegelicht te worden. Zo is er bijvoorbeeld geen onderscheid gemaakt tussen verteringscoëfficiënten voor verschillende fasen, omdat hiervoor geen gegevens beschikbaar waren. Ook al zijn de voeders sterk aangepast aan de nutritionele behoeften van de verschillende leeftijdsgroepen, toch zullen jonge dieren bepaalde voedercomponenten minder goed kunnen verteren dan volwassen dieren (Perez et al., 2004). In sommige gevallen waren er geen cijfers beschikbaar per diersoort en er is gerekend met een gemiddelde verteringscoëfficiënt voor alle diersoorten. Het ging wel om minder voorkomende voedercomponenten zoals bv. zonnebloemzaadschilfers, die minder dan twee procent uitmaken van het voeder en niet in elk fasevoeder voorkomen. De invloed van het gebruik van een gemiddelde verteringscoëfficiënt is daarom verwaarloosbaar op de totale ME die de populatie zal kunnen halen uit het voeder. Het was niet altijd mogelijk om voor een bepaalde voedercomponent eenzelfde bron te vinden voor energie-inhoud, proteïnegehalte en de verteringscoëfficiënten die daarbij horen. In dat geval is getracht om de bronnen zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen, bv. dezelfde auteur, hetzelfde jaartal, … Om de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van de gegevens ten goede te komen, werd vooral beroep gedaan op
39
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
overzichtstabellen. Het werk van Perez et al. (2004) is daar een voorbeeld van. Niet alleen geven zij een overzicht van de meest voorkomende voedercomponenten, ook geven zij per diersoort een korte inleiding over de vertering en hoe zij hun resultaten bekomen hebben. Zij hebben per component een vergelijkende studie gedaan met diverse bronnen en daar telkens de meest betrouwbare getallen uit gekozen. Wanneer de nodige gegevens niet in dit werk te vinden waren, werden artikels over de beschouwde
voedercomponenten
geraadpleegd
of
andere,
minder
recente
overzichtstabellen (Piccioni, 1965; Fonnesbeck et al., 1984; Blum et al., 1986). Deze werken zijn intussen al verouderd, dus het zou kunnen dat voor de beschouwde voedercomponenten de energie-inhoud, het proteïnegehalte of de verteerbaarheid gewijzigd zijn als gevolg van selectie. Aangezien het in dit geval ook ging over minder voorkomende componenten, geldt opnieuw het argument dat de mogelijke fout hierop verwaarloosbaar is voor het eindtotaal. Het was niet altijd mogelijk om gegevens zoals energie-inhoud en proteïnegehalte te vinden die specifiek voor het vlees van de moederdieren gelden. In dat geval werd dezelfde waarde verondersteld als bij de productiedieren. Als algemene opmerking bij het model moet nog vermeld worden dat factoren zoals temperatuur, licht, bezettingsgraad, enz. een sterke invloed kunnen hebben op bv. voederopname en stress. Deze beïnvloeden op hun beurt de voederconversie en dus de uiteindelijke efficiëntie. In dit model is uitgegaan van optimale omstandigheden.
4.2
Varkens
Voor varkens is er uitgegaan van 1 000 zeugen die gemiddeld acht keer werpen in hun leven en waarbij men per worp aanstuurt op 12 biggen. Eén zeug zal dus gemiddeld 96 biggen
voortbrengen.
Deze
getallen
staan
in
Tabel
4.1,
alsook
bijhorende
uitvalpercentages. Deze gegevens werden nagevraagd bij een varkensconsulent. Tabel 4.1: Technische gegevens van de varkenspopulatie Parameter Aantal zeugen Uitval zeugen (%) Aantal biggen/worp Aantal worpen Aantal biggen Uitval vleesvarkens (%)
Aantal 1 000 5 12 8 96 000 9
Tabel 4.2 bevat de opsomming van de verschillende fasen waarin deze dieren onderverdeeld worden en de voederopname per dier in deze fase. De indeling is
40
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
dezelfde als degene die het veevoederbedrijf hanteert. De voederopnames zijn eveneens gebaseerd op de praktijkervaring van een varkensconsulent. Tabel 4.2: Opdeling van de varkenspopulatie in fasen met bijhorende voederopnames Fase Zeug opfok Zeug dracht Zeug lactatie Vleesvarken big 7-20 kg Vleesvarken 20-40 kg Vleesvarken 40-80 kg Vleesvarken 80-110 kg
Duur periode (weken) 35 16 3,5 10 4 6 7
Totale tijd per fase (weken) 35 128 28 10 4 6 7
Voederopname per dier in deze fase (kg) 462 2 530 1 150 25 60 100 100
De voedersamenstellingen voor varkens zijn gebaseerd op een driefasensysteem. Na het biggenstadium zijn daarbij nog drie fasen voorzien met telkens een aangepast rantsoen. Bij het systeem van multifasenvoeding worden de rantsoenen op regelmatige basis, bv. wekelijks, aangepast aan de noden van het dier. Dit systeem is vooral bedoeld om stikstof- en fosforexcretie in te mest te verminderen en ook om de voederkosten te doen dalen (Fremaut et al., 2007). In de praktijk komt dit systeem niet vaak voor omdat er aangepaste voedersystemen en extra opslagruimtes nodig zijn. Vandaar dat in dit model toch uitgegaan is van het driefasensysteem. Uit de voedersamenstellingen blijkt dat nevenstromen pas in latere levensfasen een groter aandeel krijgen. Het percentage nevenstromen in biggenvoer is 15,5 % en stijgt verder tot 27,5 % voor vleesvarkens in de laatste fase. Voeder voor drachtige zeugen bezit het hoogste percentage nevenstromen, nl. 36,8 %. Van de niet-nevenstromen maken tarwe, gerst en maïs de belangrijkste componenten uit. Tezamen vormen zij 80 à 90 % van de niet-nevenstromen. Belangrijke nevenstromen zijn de schroten van soja, koolzaad en raapzaad en daarnaast worden tarweglutenvoer en suikerbietenpulp veelvuldig aangewend. De verdere berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen in het voeder zijn opgebouwd zoals uitgewerkt in de vergelijkingen van paragraaf 4.1. De resultaten van deze berekeningen bevinden zich in Tabel 4.3. Tabel 4.3: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor varkens in varkensvoeder Fase Zeug opfok Zeug dracht Zeug lactatie Vleesvarken 7-20 kg Vleesvarken 20-40 kg Vleesvarken 40-80 kg Vleesvarken 80-110 kg Totaal
ME/kg voer (kJ/kg) 1,12.104 1,07.104 1,10.104 1,24.104 1,13.104 1,13.104 9,78.103
ME totaal (kJ) 5,18.109 2,69.1010 1,26.1010 2,97.1010 6,51.1010 1,09.1011 9,39.1010 3,42.1011
Verteerb. prot./kg voer (%) 11,05 8,94 10,66 12,21 11,32 10,48 7,77
Verteerb. prot. totaal (kg) 5,11.104 2,26.105 1,23.105 2,93.105 6,52.105 1,01.106 7,46.105 3,10.106
41
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
Tabel 4.4 hieronder bevat de resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens. Deze berekening verloopt volledig hetzelfde als bij ME en verteerbare
proteïnen
verteringscoëfficiënten
voor van
de
vleesvarkens,
maar
dan
de mens (zie ook paragraaf
wel
4.1.2).
met
Aangezien
de de
verteringscoëfficiënten van de mens benaderd werden door de verteringscoëfficiënten van
varkens,
zijn
deze
in
het
model
gelijk.
Nevenstromen
kregen
een
verteringscoëfficiënt gelijk aan nul toegewezen, omdat de mens deze niet wil opnemen in zijn dieet en dus van geen enkele waarde is voor de mens 7. Tabel 4.4: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens in varkensvoeder Fase
ME/kg voer (kJ/kg) 9,12.103 6,89.103 8,28.103 9,47.103 7,45.103 8,27.103 6,95.103
Zeug opfok Zeug dracht Zeug lactatie Vleesvarken 7-20 kg Vleesvarken 20-40 kg Vleesvarken 40-80 kg Vleesvarken 80-110 kg Totaal
ME totaal (kJ) 4,21.109 1,74.1010 9,53.109 2,27.1010 4,29.1010 7,94.1010 6,67.1010 2,43.1011
Verteerb. prot./kg voer (%)
5,32 4,51 5,99 7,96 4,43 5,63 4,06
Verteerb. prot. totaal (kg) 2,46.104 1,14.105 6,89.104 1,91.105 2,55.105 5,41.105 3,90.105 1,58.106
De berekening van de ME voor de mens in het dierlijk product volgt uit de gegevens van Tabel 4.5. De verteringscoëfficiënten staan voor de verteerbaarheid van de dierlijke producten door de mens en werden bekomen na overleg met vakdeskundigen. De vleesopbrengst werd nagevraagd bij een slachthuis voor varkens. Tabel 4.5: Berekening van de ME en de verteerbare proteïnen voor de mens in het varkensvlees Parameter
Vleesvarken
Reforme zeug
Geslachte dieren
87 360
950
Eindgewicht (kg)
110
190
Vleesopbrengst (kg/kg) Energie-inhoud (kJ/kg)
a
Verteringscoëfficiënt energie (%) Proteïnegehalte (kg/kg)
b
a
0,45 12 250
0,841
0,841
0,212
0,16
b
Verteringscoëfficiënt proteïnen (%) Energie in de hoeveelheid vlees (kJ)
Proteïnen in de hoeveelheid vlees (kg) a
0,48 6 610
0,9
0,9
2,56.1010
8,37.108
8,80.105
1,17.104
Nederlands Voedingsstoffenbestand (NEVO, 2011a); persoonlijke communicatie
b
Buyse & Niewold,
7
Dit geldt voor de situatie waarin er voldoende voedsel beschikbaar is en de mens niet in hongersnood verkeert.
42
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
Om de energie-efficiëntie te bekomen, moeten er waarden ingevuld worden voor vergelijking 4.25. De teller is de ME die de mens kan halen uit de dierlijke producten en is gelijk aan 2,65.1010 kJ. De noemer is de ME die de mens kan halen uit de grondstoffen, dus 2,43.1011 kJ (zie Tabel 4.4).
De proteïne-efficiëntie is de verhouding van de verteerbare proteïnen in de dierlijke producten (8,92.105 kg) tot de verteerbare proteïnen in de grondstoffen (1,58.106 kg, zie Tabel 4.4).
4.3
Vleesvee
Voor de toepassing van het efficiëntiemodel wordt steeds uitgegaan van 1 000 moederdieren en hun nakomelingen, dus twee generaties. Moederdieren bij vleesvee zullen gemiddeld drie keer kalven gedurende hun leven. De 1 500 vrouwelijke kalveren zullen zelf opgroeien als zoogkoe om opnieuw voor nakomelingen te zorgen. Schematisch ziet dat eruit als volgt (Figuur 4.2): 1 000 zoogkoeien
1 500 vleesstieren
1 500 zoogkoeien
…
…
Figuur 4.2: Schematische voorstelling van het voortplantingsschema van vleesvee
Voor de vrouwelijke nakomelingen wordt enkel de voederopname meegerekend die nodig is om vleesopbrengst te realiseren. De voederopname die gebruikt wordt voor reproductie, wordt niet meegeteld. Het gaat dan over de voederopname tijdens de achtste en de negende maand van de dracht en de voederopname tijdens de lactatieperiode die aangewend wordt voor melkproductie. Om het onderscheid te maken met de eerste generatie moederdieren zullen de vrouwelijke nakomelingen vanaf hier vleeskoeien genoemd worden. In Tabel 4.6 bevinden zich de technische gegevens van de populatie. De getallen zijn van toepassing op dieren van het Belgisch witblauw ras en gebaseerd op werkdocumenten van de Vlaamse overheid (Hubrecht & Willems, 2008; Vlaamse overheid, 2010; Hubrecht & Willems, 2011).
43
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
Tabel 4.6:Technische gegevens van de vleesveepopulatie Parameter Aantal zoogkoeien Uitval zoogkoeien (%) Aantal kalveren/koe Vleesstieren aantal Uitval vleesstieren (%) Vleeskoeien aantal Uitval vleeskoeien (%)
Aantal 1 000 6,3 3 1 500 15 1 500 6,3
De opdeling van de vleesveepopulatie staat weergegeven in Tabel 4.7, samen met de voederopnames in elke fase. De indeling is overgenomen uit een werkdocument van de Vlaamse overheid dat gaat over de voeding van het Belgisch witblauw ras (Vlaamse overheid, 2010). Tabel 4.7: Opdeling van de vleesveepopulatie in fasen met bijhorende voederopnames Fase Zoogkoe 3-21 dagen Zoogkoe 4-8 weken Zoogkoe 9-12 weken Zoogkoe opfok 6-14 maand Zoogkoe dracht tot 7 maanden Zoogkoe 8e en 9e maand dracht Zoogkoe lactatie Reforme zoogkoe Vleesstier 3-21 dagen Vleesstier 4-8 weken Vleesstier 9-12 weken Vleesstier 13-25 weken Vleesstier 26-57 weken Vleesstier 58-104 weken Vleeskoe 3-21 dagen Vleeskoe 4-8 weken Vleeskoe 9-12 weken Vleeskoe opfok 6-14 maand Vleeskoe dracht tot 7 maanden Vleeskoe lactatie Reforme vleeskoe
Duur periode (weken) 3 5 4 39 30
Totale tijd per fase (weken) 3 5 4 39 90
Voederopname per dier in deze fase (kg) 3,6 52,50 68,04 4 450,03 15 875
8
24
5 400
42 15 3 5 4 13 33 47 3 5 4 39 30
128 15 3 5 4 13 33 47 3 5 4 39 90
20 610 2 691 3,6 52,50 68,04 133,31 2 790 2 698 3,6 52,50 68,04 4 450,03 15 975
42 15
128 15
18 023 2 691
De rantsoenen voor de kalveren zijn hetzelfde voor de vleesstieren, de vleeskoeien en de moederdieren. In dit model werd ervan uitgegaan dat het kalf in de eerste twee maanden koemelk krijgt. De energie-inhoud en het proteïnegehalte daarvan werden niet meegerekend in het rantsoen, omdat deze al vervat zitten in het voeder van de lacterende koe. Naarmate het kalf ouder wordt, wordt het melk vervangen door krachtvoer. Het aandeel van nevenstromen in het voeder stijgt van 10,65 in de eerste levensweken tot ongeveer 75 % in de groeifase van het kalf. Moederdieren krijgen vanaf de opfokfase een rantsoen dat voor 75 à 80 % uit nevenstromen bestaat en tijdens dracht en lactatie is dat zelfs 100 %. Maïskuil is daarbij de belangrijkste
44
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
nevenstroom, gevolgd door suikerbietenpulp, sojaschroot, maïsglutenfeed en dried distillers grains with solubles (DDGS, nevenstroom van ethanolproductie). Bij de nietnevenstromen zijn tarwe, maïs en gerst de belangrijkste componenten. In Tabel 4.8 staan de resultaten van de berekeningen van de ME en de verteerbare proteïnen in de grondstoffen voor de vleesstieren. Tabel 4.8: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor het vleesvee in vleesveevoeder Fase Zoogkoe 3-21 dagen Zoogkoe 4-8 weken Zoogkoe 9-12 weken Zoogkoe opfok 6-14 maand Zoogkoe dracht tot 7 maanden Zoogkoe 8e en 9e maand dracht Zoogkoe lactatie Reforme zoogkoe Vleesstier 3-21 dagen Vleesstier 4-8 weken Vleesstier 9-12 weken Vleesstier 13-25 weken Vleesstier 26-57 weken Vleesstier 58-104 weken Vleeskoe 3-21 dagen Vleeskoe 4-8 weken Vleeskoe 9-12 weken Vleeskoe opfok 6-14 maand Vleeskoe dracht tot 7 maanden Vleeskoe lactatie Reforme vleeskoe Totaal
ME/kg voer (kJ/kg) 572,51 4 434,75 7 332,21 1,05.104
ME totaal (kJ) 2,06.106 2,33.108 4,99.108 4,65.1010
Verteerb. prot./kg voer (%) 0,87 3,47 5,93 5,36
Verteerb. prot. totaal (kg) 31,36 1 822,03 4 036,72 2,38.105
1,07.104
1,72.1011
4,98
7,96.105
1,17.104
6,31.1010
7,90
4,26.105
1,15.104 1,14.104 572,51 4 454,41 7 332,21 1,14.104 1,06.104 7 573,71 572,51 4 434,75 7 332,21 1,05.104
2,37.1011 3,08.1010 3,09.106 3,51.108 7,48.108 2,29.109 4,45.1010 3,07.1010 3,09.106 3,49.108 7,48.108 6,98.1010
9,84 7,65 0,87 3,49 5,93 10,92 5,93 4,09 0,87 3,47 5,93 5,36
2,03.106 2,06.105 47,03 2 750,45 6 055,08 2,18.104 2,48.105 1,65.105 47,03 2 733,05 6 055,08 3,58.105
1,07.104
2,57.1011
4,98
1,19.106
1,15.104 1,14.104
3,11.1011 4,61.1010 1,31.1012
9,84 7,65
2,66.106 3,09.105 8,67.106
Tabel 4.9 bevat de resultaten van de berekeningen van de ME en de verteerbare proteïnen in de grondstoffen voor de mens. Voor de mens verlopen de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen analoog aan deze berekeningen voor het vleesvee, maar dan met de verteringscoëfficiënten van de mens.
45
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
Tabel 4.9: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens in vleesveevoeder Fase Zoogkoe 3-21 dagen Zoogkoe 4-8 weken Zoogkoe 9-12 weken Zoogkoe opfok 6-14 maand Zoogkoe dracht tot 6 maanden Zoogkoe 7e en 8e maand dracht Zoogkoe lactatie Reforme zoogkoe Vleesstier 3-21 dagen Vleesstier 4-8 weken Vleesstier 9-12 weken Vleesstier 13-25 weken Vleesstier 26-57 weken Vleesstier 58-104 weken Vleeskoe 3-21 dagen Vleeskoe 4-8 weken Vleeskoe 9-12 weken Vleeskoe opfok 6-14 maand Vleeskoe dracht tot 6 maanden Vleeskoe lactatie Reforme vleeskoe Totaal
ME/kg voer (kJ/kg) 293,62 3 212,65 5 347,77 496,80
ME totaal (kJ) 1,06.106 1,69.108 3,64.108 2,21.109
Verteerb. prot./kg voer (%) 0,19 1,56 2,75 0,29
Verteerb. prot. totaal (kg) 6,73 820,14 1 869,43 1,28.104
0
0
0
0
0
0
0
0
0 526,33 293,62 212,65 347,77 103,83 197,27 197,27 293,62 212,65 347,77 496,80
0 1,42.109 1,59.106 2,53.108 5,46.108 1,62.109 5,01.109 4,85.109 1,59.106 2,53.108 5,46.108 3,32.109
0 0,31 0,19 1,56 2,75 4,66 0,69 0,69 0,19 1,56 2,75 0,29
0 8,43.103 10,09 1 230,21 2 804,15 9 320,16 2,90.104 2,81.104 10,09 1 230,21 2 804,15 1,92.104
0
0
0
0
0 526,33
0 2,12.109 2,27.1010
0 0,31
0 1,27.104 1,30.105
3 5 8 1 1 3 5
Aan de hand van de gegevens in Tabel 4.10 kan de ME voor de mens in het dierlijk product berekend worden. Tabel 4.10: Berekening van de ME en de verteerbare proteïnen voor de mens in het rundsvlees Parameter
Vleesstier
Reforme koe
1 275
2 343
685
800
0,50
0,45
5 687,45
5 687, 45
0,841
0,841
21,50
22,04
0,90
0,90
Geslachte dieren a
Eindgewicht (kg) Vleesopbrengst (kg/kg) Energie-inhoud (kJ/kg)
b
Verteringscoëfficiënt energie (%) Proteïnegehalte (%)
c
d
c
Verteringscoëfficiënt proteïnen (%) Energie in de hoeveelheid vlees (kJ)
2,09.10
9
4,03.109
Proteïnen in de hoeveelheid vlees (kg)
8,45.104
1,67.105
a
Vlaamse overheid (2010); Van der Elst (2002);
& Niewold, persoonlijke communicatie;
d
b
NEVO (2011b);
c
Buyse
Van der Elst (2002)
De energie-efficiëntie is dan het resultaat van de verhouding hieronder, nl. 27,00 %
46
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
De proteïne-efficiëntie bedraagt op zijn beurt:
4.4
Vleeskuikens
Voor de populatie is er opnieuw uitgegaan van 1 000 moederdieren. Hun legperiode loopt ongeveer van de leeftijd van 24 weken tot 64 weken. In deze periode kunnen de vleeskuikenmoederdieren elk gemiddeld 182 eieren leggen. Om hieruit het aantal geslachte vleeskuikens te bepalen, moet de broeduitkomst en het uitvalpercentage nog in rekening gebracht worden. Een overzicht van deze getallen staat in Tabel 4.11. Tabel 4.11: Technische gegevens van de vleeskuikenpopulatie Parameter Aantal vleeskuikenmoederdieren Uitval vleeskuikenmoederdieren (%) Aantal eieren/moederdier Broeduitkomst (%) Aantal vleeskuikens Uitval vleeskuikens (%) Geslachte vleeskuikens
Aantal 1 000 12 182 80 145 600 3 141 232
De gehanteerde fase-indeling bevindt zich in Tabel 4.12. Deze gegevens werden bekomen bij een bedrijf gespecialiseerd in pluimveevoeders. Tabel 4.12: Opdeling van de vleeskuikenpopulatie in fasen met bijhorende voederopnames Fase Vleeskuikenmoederdier opfok Vleeskuikenmoederdier preleg Vleeskuikenmoederdier legperiode Vleeskuiken 0-4 weken Vleeskuiken 5-6 weken
Duur periode (weken) 6 18 40 4 2
Voederopname per dier in deze fase (kg) 1,554 9,688 44,723 2,219 2,854
In tegenstelling tot bij de andere diersoorten neemt hier het aandeel van de nevenstromen af naarmate de dieren in een latere fase komen. Zowel bij de moederdieren als bij de productiedieren bedraagt het aandeel van de nevenstromen in de eerste levensfase ongeveer 40 % en daalt deze tot 20 % in de laatste levensfase. Tarwe en maïs zijn belangrijke grondstoffen voor de voeders van vleeskuikens en moederdieren. Sojaschroot is de voornaamste nevenstroom, naast luzernepellets en maïsgluten.
De
ME
en
de
verteerbare
proteïnen
die
de
vleeskuikens
en
de
vleeskuikenmoederdieren uit hun voeders konden halen, staan in Tabel 4.13.
47
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
Tabel 4.13: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de vleeskuikenpopulatie in vleeskuikenvoeder Fase Vleeskuikenmoederdier opfok Vleeskuikenmoederdier preleg Vleeskuikenmoederdier legperiode Vleeskuiken 0-4 weken Vleeskuiken 4-6 weken Totaal
ME/kg voer (kJ/kg) 9 106,50
ME totaal (kJ) 1,42.107
Verteerb. prot./kg voer (%) 18,11
Verteerb. prot. totaal (kg) 281,43
1,00.104
9,68.107
14,56
1 410,82
9 956,54
4,45.108
9,71
4 343,80
1,08.104 1,09.104
3,50.109 4,54.109 8,59.109
16,62 13,03
5,37.104 5,41.104 1,14.105
Dezelfde hoeveelheid voeder bevat voor de mens een verschillende ME-inhoud en een verschillende hoeveelheid verteerbare proteïnen. De bijhorende resultaten worden weergegeven in Tabel 4.14. Tabel 4.14: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens in vleeskuikenvoeder Fase Vleeskuikenmoederdier opfok Vleeskuikenmoederdier preleg Vleeskuikenmoederdier legperiode Vleeskuiken 0-4 weken Vleeskuiken 5-6 weken Totaal
ME/kg voer (kJ/kg) 6 793,11
ME totaal (kJ) 1,06.107
Verteerb. prot./kg voer (%) 8,57
Verteerb. prot. totaal (kg) 133,25
7 459,10
7,23.107
8,99
871,04
2 097,34
9,38.107
1,45
650,04
8 056,44 1,00.104
2,60.109 4,17.109 6,95.109
3,93 6,00
1,27.104 2,49.104 3,93.104
Tabel 4.15 toont wat de mens aan ME en verteerbare proteïnen kan halen uit het kippenvlees. Tabel 4.15: Berekening van de ME en de verteerbare proteïnen voor de mens in het kippenvlees Parameter Aantal geslachte dieren
Vleeskuiken
Vleeskuikenmoederdier
141 232
880
2,77
4,10
0,62
0,65
a
Eindgewicht (kg) Vleesopbrengst (%) Energie-inhoud (kJ/kg)
b
Verteringscoëfficiënt energie (%) Proteïnegehalte (kg/kg)
Werkdocument veevoederbedrijf;
communicatie;
0,19
0,19
0,90
0,90
1,84.10
9
1,78.107
4,14.10
4
401,03
c
Proteïnen in de hoeveelheid vlees (kg) d
9 050 0,841
d
Verteringscoëfficiënt proteïnen (%) Energie in de hoeveelheid vlees (kJ) a
9 050 0,841
c
b
NEVO (2011c);
c
Buyse & Niewold, persoonlijke
Buyse & Decuypere (2011)
48
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
Om dan te komen tot een efficiëntiegetal voor energie wordt de ME voor de mens uit de dierlijke producten gedeeld door de ME voor de mens in de grondstoffen.
Op dezelfde manier verkrijgen we een efficiëntiegetal voor proteïnen.
4.5
Leghennen
Voor de leghennenpopulatie beschouwen we 1 000 moederdieren. Deze zullen gedurende hun leven 245 kuikens voortbrengen, waarvan de helft vrouwelijke dieren. In
totaal
zullen
er
122
500
leghennen
opgroeien.
Een
overzicht
van
de
populatiegegevens staat in Tabel 4.16. De geslachte leghennen omvatten zowel de moederdieren als de leghennen die geslacht worden vanaf het moment dat de eierproductie te sterk gedaald is. Tabel 4.16: Technische gegevens van de leghennenpopulatie Parameter Aantal leghenmoederdieren Uitval leghenmoederdieren (%) Aantal kuikens/moederdier Aantal leghennen Uitval leghennen (%) Aantal eieren/leghen Aantal geslachte leghennen
Aantal 1 000 4 245 122 500 6 409 116 110
De leghenmoederdieren worden ingedeeld in twee fasen, nl. opfok en productie. Bij de leghennen zijn er vier fasen, zoals te zien is in Tabel 4.17. Tabel 4.17: Opdeling van de leghennenpopulatie in fasen met bijhorende voederopnames Fase Leghenmoederdier opfok 0-18 weken Leghenmoederdier legperiode 19-70 weken Leghen preleg 0-18 weken Leghen 19 weken-50 % leg Leghen 50 % leg-50 weken Leghen 50-90 weken
Duur periode (dagen) 126 364 126 18 206 280
Voederopname per dier in deze fase (kg) 6,94 35,36 6,60 1,62 23,07 31,64
In Tabel 4.18 en Tabel 4.19 bevinden zich opnieuw de gegevens voor de berekeningen van ME en verteerbare proteïnen in het voeder, resp. voor de leghennen en voor de mens. De nevenstromen in het voeder bedragen ongeveer 20 % voor de eerste levensfase en 30 à 40 % voor de volwassen dieren. Soja- en zonnebloemzaadschroot
49
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
zijn de voornaamste nevenstromen in voeders voor leghennen. Daarnaast kwamen ook tarwedraf en luzernepellets voor in verschillende fasevoeders. Bij de niet-nevenstromen zijn opnieuw tarwe, maïs en gerst de voornaamste componenten. Tabel 4.18: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de leghennenpopulatie in leghennenvoeder Fase
Leghenmoederdier opfok Leghenmoederdier legperiode Leghen preleg Leghen 19 weken-50 % leg Leghen 50 % leg-50 weken Leghen 50-90 weken Totaal
ME/kg voer (kJ/kg) 9 9 9 9 7 8
952,16 947,56 883,61 727,84 902,44 200,61
ME totaal (kJ) 6,91.107 3,52.108 7,99.109 1,93.109 2,23.1010 3,18.1010 6,45.1010
Verteerb. prot./kg voer (%) 13,02 13,87 11,31 11,34 10,92 10,61
Verteerb. prot. totaal (kg) 903,60 4 902,85 9,14.104 2,25.104 3,09.105 4,11.105 8,40.105
Tabel 4.19: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens in leghennenvoeder Fase
Leghenmoederdier opfok Leghenmoederdier legperiode Leghen preleg Leghen 19 weken-50 % leg Leghen 50 % leg-50 weken Leghen 50-90 weken Totaal
ME/kg voer (kJ/kg) 8 6 8 8 5 5
161,84 401,76 741,04 591,16 928,36 959,49
ME totaal (kJ) 5,66.107 2,26.108 7,07.109 1,70.109 1,68.1010 2,31.1010 4,89.1010
Verteerb. prot./kg voer (%) 4,66 3,47 5,10 5,10 4,03 3,95
Verteerb. prot. totaal (kg) 323,62 1 228,55 4,12.104 1,01.104 1,14.105 1,53.105 3,20.105
De opbrengst aan dierlijk product bevindt zich in Tabel 4.20. Het aantal eieren is berekend als het product van het aantal leghennen in de populatie en het aantal eieren dat zij gedurende hun leven leggen. Het gemiddeld gewicht van een ei en het eindgewicht van de leghennen werd nagevraagd bij het veevoederbedrijf.
De
vleesopbrengst werd bekomen bij een slachthuis voor leghennen.
50
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
Tabel 4.20: Berekening van de ME en de verteerbare proteïnen voor de mens in de eieren en in het soepkippenvlees Parameter
Eieren
Aantal eieren
Vlees
50 102 500
Gewicht ei (g)
62,90
Aantal geslachte dieren
116 110
Eindgewicht (kg)
1,70
Vleesopbrengst Energie-inhoud (kJ/kg)
0,63 a
Verteringscoëfficiënt energie (%) Proteïnegehalte (kg/kg)
b
a
b
Verteringscoëfficiënt proteïnen (%) Energie in de hoeveelheid dierlijk product (kJ) Proteïnen in de hoeveelheid dierlijk product (kg) a
NEVO (2011d); NEVO (2011e); communicatie
b
5 720
10 260
0,841
0,841
0,13
0,19
1
0,90
1,52.1010
1,07.109
4,10.105
2,13.104
Buyse & Niewold, persoonlijke
Uit voorgaande gegevens kunnen de efficiëntiegetallen berekend worden, zoals hieronder staat uitgewerkt, eerst voor energie en daarna voor proteïnen.
4.6
Melkvee
Het uitgangspunt is hier verschillend ten opzichte van de andere dierlijke producten, in die zin dat de productiedieren in dit geval ook de ouderdieren zijn. Om melk te kunnen geven, moet een melkkoe zorgen voor nakomelingen. De dochters van deze koeien zullen opgroeien om zelf melkkoe te worden. Van de mannelijke nakomelingen zal maar een kleine fractie bestemd zijn voor de voortplanting en deze vaderdieren werden in het model verwaarloosd. De meerderheid van de mannelijke kalveren zal daarentegen voor vleesopbrengst zorgen. De uitwerking van het model voor vleeskalveren komt echter niet aan bod in deze thesis, wegens een gebrek aan gegevens. De beschouwde populatie bestaat hier uit een aantal vrouwelijke kalveren die verschillende groei- en productiefasen doorlopen. Een overzicht daarvan staat in Tabel 4.21.
51
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
Tabel 4.21: Opdeling van de melkveepopulatie in fasen met bijhorende voederopnames Fase Kalf prespeenperiode Kalf postspeenperiode Prelactatie Productieve periode
Duur periode (weken) 7 14 99 191
Voederopname per dier in deze fase (kg) 302,75 390,83 4 216,14 5,88.104
In dit voorbeeld werd verondersteld dat kalveren gespeend worden op negen weken. Vanaf de tweede week kan men starten met het verstrekken van krachtvoer en ruwvoer. In deze berekeningen werd uitgegaan van een verhouding 60:40 voor krachtvoer ten opzichte van ruwvoer. Tabel 4.22 bevat de waarden voor de ME en de verteerbare proteïnen die het melkvee uit het opgenomen voeder kan halen. Informatie over de voedersamenstellingen werd verkregen via een melkveeconsulent. Tabel 4.22: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de melkkoeien in melkveevoeder Fase
Kalf prespeenperiode Kalf postspeenperiode Prelactatie Productieve periode Totaal
ME/kg voer (kJ/kg)
ME totaal (kJ)
1,94.104 1,06.104 1,15.104 1,02.104
5,86.109 4,14.109 4,84.1010 6,00.1011 6,58.1011
Verteerb. prot./kg voer (%) 20,17 15,45 11,40 7,27
Verteerb. prot. totaal (kg) 6,11.104 6,04.104 4,80.105 4,28.106 4,88.106
Het aandeel nevenstromen in het voeder bedraagt net geen 18 % voor kalveren in de prespeenperiode. Kalveren in de postspeenperiode kunnen al relatief veel gras en luzerne opnemen. Hierdoor stijgt het aandeel van de componenten die de mens niet wil of kan opnemen tot 65,20 %. In de prelactatie- en productieve periode wordt dat resp. 78,53 en 100 %. De resultaten staan weergegeven in Tabel 4.23. Tabel 4.23: Resultaten van de berekeningen voor ME en verteerbare proteïnen voor de mens in melkveevoeder Fase
Kalf prespeenperiode Kalf postspeenperiode Prelactatie Productieve periode Totaal
ME/kg voer (kJ/kg)
ME totaal (kJ)
1,70.104 3 699,66 1 356,13 0
5,14.109 1,45.109 5,72.109 0 1,23.1010
Verteerb. prot./kg voer (%) 15,27 2,35 0,69 0
Verteerb. prot. totaal (kg) 4,62.104 9 199,44 2,93.104 0 8,47.104
De populatie wordt in de eerste plaats gehouden voor de melkopbrengst, maar ook het vlees van de geslachte koeien levert nog extra dierlijk product op. De hoeveelheid ME en verteerbare proteïnen dat deze dierlijke producten opleveren voor de mens, staan in Tabel 4.24. Gegevens over productiviteit en uitval werden nagevraagd bij een
52
Hoofdstuk 4: Model voor huidige efficiëntie van dierlijke productie
melkveeconsulent, gegevens over eindgewicht en vleesopbrengst werden bekomen bij een slachthuis dat ondermeer melkkoeien slacht. Tabel 4.24: Berekening van de ME en de verteerbare proteïnen voor de mens in de melk en in het rundsvlees Parameter
Melk
Aantal liter melk
Vlees
30 000 000
Uitval melkkoeien (%)
7,5
Aantal geslachte dieren
925
Eindgewicht (kg)
300
Vleesopbrengst (%) Energie-inhoud (kJ/kg)
0,75 a
Verteringscoëfficiënt energie (%) Proteïnegehalte (kg/kg)
b
a
2 896,38
5 712,21
0,841
0,841
0,035
0,19
b
Verteringscoëfficiënt proteïnen (%) Energie in de hoeveelheid dierlijk product (kJ)
7,31.10
Proteïnen in de hoeveelheid dierlijk product (kg) a
Studiedag ILVO (2011); Calkins et al. (2008); persoonlijke communicatie
b
1
0,90
10
1,00.109
6
3,56.104
1,05.10
Buyse & Niewold,
Net zoals in de vorige paragrafen volgt hieruit de berekening van de efficiëntiegetallen, eerst voor energie en dan voor proteïnen.
53
Hoofdstuk 5: Discussie
Hoofdstuk 5
Discussie
5.1
Bespreking resultaten
5.1.1
Bespreking efficiëntiegetallen
De efficiëntiegetallen worden nog eens samengevat in Tabel 5.1. Energetisch gezien lijken er grote verliezen op te treden wanneer men de grondstoffen eerst langs het dier laat passeren. De energetische efficiëntie ligt lager dan 35 %, behalve voor melkvee. Dat geeft aan dat de mens uit deze dierlijke producten maar maximum één derde van de energie kan halen in vergelijking tot de energie die de mens zou kunnen halen uit de rechtstreekse
consumptie
van
de
grondstoffen.
Voor
eiwitten
liggen
de
efficiëntiegetallen telkens hoger in vergelijking met de energetische efficiëntie. Dat is enerzijds te verklaren doordat een aantal belangrijke nevenstromen zoals de schroten relatief eiwitrijk zijn en door de mens niet benut worden. Sojaschroot bevat net geen 40 % proteïnen, terwijl de typische krachtvoercomponenten zoals maïs en tarwe ‘slechts’ zeven en negen procent proteïnen bevatten (Perez et al., 2004). Anderzijds vraagt onderhoud van het dier relatief meer energie dan proteïnen. Terwijl de proteïnen in het voer bouwstoffen leveren voor de proteïnesynthese in het lichaam, is de energie in het voer nodig voor alle metabole processen. Tabel 5.1: Overzicht van de efficiëntiegetallen voor energie en proteïnen bij de verschillende diersoorten
Varkens Vleesvee Vleeskuikens Leghennen Melkvee
Energieefficiëntie (%) 10,90 27,00 26,76 33,19 601,91
Proteïneefficiëntie (%) 56,28 193,18 106,51 134,61 1 281,86
Toch benutten de dieren hun voeders beter dan de mens dat zou kunnen. In Tabel 5.2 staan opnieuw de hoeveelheden ME en verteerbare proteïnen die de diersoorten en de mens halen uit hun voeder. Zowel voor ME als voor verteerbare proteïnen werd de verhouding berekend van wat de mens kan benutten ten opzichte van wat de dieren benutten. De mens kan doorgaans 70 à 80 % aan ME halen uit het voeder van eenmagige dieren in vergelijking met de ME die deze dieren uit hun voeders kunnen halen. Bij herkauwers ligt dat percentage zelfs rond de 1,80 %. Door hun symbiose met cellulaseproducerende micro-organismen zijn zij in staat om verschillende plantaardige grondstoffen zoals grassen veel beter te verteren dan andere diersoorten zonder zulke
54
Hoofdstuk 5: Discussie
symbiose. Voor eiwitten ligt die verhouding meestal rond de 30 à 50 % voor eenmagige dieren, voor herkauwers ligt die rond de 1,60 %. Tabel 5.2: Overzicht van de ME en de verteerbare proteïnen die de mens en de dieren uit het voeder konden halen
Varkens Vleesvee Vleeskuikens Leghennen Melkvee
ME voor dier in voer (kJ)
ME voor mens in voer (kJ)
Verhouding ME voor mens tov dier (%)
Prot. voor dier in voer (kg)
Prot. voor mens in voer (kg)
3,42.1011 1,31.1012 8,59.109 6,45.1010 6,58.1011
2,43.1011 2,27.1010 6,95.109 4,89.1010 1,23.1010
71,00 1,74 80,93 75,87 1,87
3,10.106 8,67.106 1,14.105 8,40.105 4,88.106
1,58.106 1,30.105 3,93.104 3,20.105 8,47.104
Verhouding van prot. van mens tov dier (%) 51,15 1,50 34,50 38,12 1,74
De reden waarom de energetische efficiëntiegetallen dan niet hoger zijn, is omdat er maar een fractie van de ME dient voor productie. Ten eerste treden er warmteverliezen op bij de vertering. De energie die overblijft na aftrek van de warmteverliezen wordt netto energie (NE) genoemd. Deze NE is de energie die de dieren gebruiken voor onderhoud, groei, voortplanting en productie (Anthonissen et al., 2011). De verteringscoëfficiënten van de mens voor de voedercomponenten werden benaderd door de verteringscoëfficiënten van varkens voor deze componenten. De enige manier waarop de varkensteelt voor de mens dan efficiënter zou kunnen zijn dan de rechtstreekse
consumptie
van
de
grondstoffen,
is
door
de
aanwezigheid
van
nevenstromen in het voeder. Dat verklaart waarom de energetische efficiëntie niet hoger ligt dan 10,90 %. De proteïne-efficiëntie haalt nog wel 56,28 %, wat het belang onderstreept van de relatief eiwitrijke nevenstromen zoals sojaschroot. Varkens zijn net als pluimvee éénmagig, toch halen zij maar de helft van de efficiëntie ten opzichte van pluimvee. Het verschil zit grotendeels in de voederconversie. Bij varkens bedraagt de voederconversie ongeveer 2,95 (D’Hooghe et al., 2010) en bij vleeskuikens schommelt dat rond de 1,75 (Platteau, 2011b). In het geval van vleesvee zou de mens 1,74 % ME kunnen halen uit de dierlijke producten in verhouding tot de ME voor de mens in de grondstoffen. Toch bedraagt de energetische efficiëntie ‘slechts’ 27,00 %. De oorzaak daarvan is te zoeken in de enorme hoeveelheid voeder dat deze dieren tijdens hun leven consumeren. Zo neemt een koe in de eerste 7 maanden van haar dracht ongeveer 25 kg voeder per dag op, voor een hoogdrachtige koe is dat zelfs 30 kg per dag. De totale voederopname van de beschouwde populatie bedraagt 1,20.108 kg. De totale vleesopbrengst voor deze populatie is 1,28.106 kg, wat aanduidt dat vleesvee ongeveer 93 keer zoveel voeder opneemt in verhouding tot de hoeveelheid dierlijk product voortgebracht door de
55
Hoofdstuk 5: Discussie
populatie. Die verhouding ligt erg hoog, maar dat moet toch genuanceerd worden. De verhouding van niet-nevenstromen tegenover de hoeveelheid dierlijk product ligt op 1,59 (zie Tabel 5.3). De directe concurrentie voor humaan voeder is dus veel minder dan zou blijken uit de totale opname van voeder. Ondanks het feit dat vleesvee de voedercomponenten beter kan verteren dan de mens en dat de nevenstromen een belangrijk aandeel hebben, weegt dat voor de energetische efficiëntie niet op tegen de hoge voederopname. Op vlak van proteïnen is de productie van vleesvee wel zeer efficiënt voor de mens, omdat er minder proteïnen nodig zijn voor onderhoud en een proteïnerijk product (+ 22 %) gevormd wordt. Volgens dit model scoort pluimvee relatief goed voor zowel energie- als proteïneefficiëntie. Voor proteïnen liggen de efficiëntiegetallen boven 100 %, wat aangeeft dat het voor de mens voordeliger is om de grondstoffen via het pluimvee te laten gaan en dan de eieren en/of het kippenvlees te consumeren. De productie van kippenvlees blijkt minder efficiënt dan de eierproductie. Zowel voor energie als voor proteïnen zijn de efficiëntiegetallen voor vleeskuikens 80 % in vergelijking met de efficiëntiegetallen van leghennen. De verklaring daarvoor zijn de onderhoudskosten. Sakomura (2004) vergeleek de ME nodig voor onderhoud voor vleeskuikens en leghennen. Onder optimale omstandigheden en voor dezelfde voedersamenstelling bleek dat vleeskuikens een grotere behoefte hebben aan ME voor onderhoud. Hij verklaarde dit door de verschillen in lichaamssamenstelling en groeicurve. Leghennen hebben procentueel meer lichaamsvet dat gekenmerkt wordt door een lagere metabolisatiegraad in vergelijking met andere weefsels. Vleeskuikens daarentegen verbruiken meer ME voor proteïnesynthese. Nevenstromen worden in pluimveevoeders procentueel veel minder aangewend in vergelijking met rundveevoeders. De reden waarom de efficiëntiegetallen voor pluimvee niet opvallend lager liggen dan bij vleesvee is de hoeveelheid voeder die zij in verhouding veel minder opnemen. Uitgedrukt in volume nemen vleeskuikens ruim drie keer zoveel voeder op in vergelijking met de hoeveelheid vlees die zij produceren. De populatie leghennen neemt ruim twee keer zoveel voeder op dan de hoeveelheid eieren en vlees die zij voortbrengen. In termen van direct concurrentie nemen vleeskuikens ongeveer twee keer zoveel niet-nevenstromen op ten opzichte van de hoeveelheid dierlijk product en voor leghennen daalt die verhouding tot 1,4. Deze verhoudingen staan ook weergegeven in Tabel 5.3. Hieruit volgt nogmaals het verband tussen de directe concurrentie voor humaan voeder en de efficiëntie van de dierlijke productie. Diersoorten die relatief weinig niet-nevenstromen opnemen en dus weinig rechtstreekse concurrentie vormen, hebben hogere efficiëntiegetallen.
56
Hoofdstuk 5: Discussie
Tabel 5.3: Verhouding van hoeveelheid niet-nevenstromen tov de hoeveelheid dierlijk product voortgebracht door de beschouwde populaties bij de verschillende diersoorten Diersoort Varkens Vleesvee Vleeskuikens Leghennen Melkvee
Kg niet-nevenstromen/ kg dierlijk product 4,42 1,59 2,24 1,40 0,03
Melkvee doet het zowel op vlak van energie als proteïnen veel beter als de andere diersoorten die hier besproken werden. De melkrassen kunnen dankzij selectie een enorme melkgift realiseren. Hier werd uitgegaan van gemiddeld 30 000 liter per koe over de ganse productieve periode van gemiddeld 3,3 lactaties. Dat maakt ook dat de populatie melkvee in verhouding veel minder voeder opneemt, ongeveer 2,10 keer zoveel als de melkgift. Dat is een groot verschil met de opbrengst die vleesvee kan produceren, waar één dier ongeveer 350 kg vlees kan leveren. Bovendien liggen de onderhoudskosten bij vleesvee hoger voor het reeds gevormde spierweefsel. In termen van energie bracht de beschouwde populatie melkvee 12 keer zoveel op als vleesvee en ongeveer vier maal zoveel proteïnen. In vergelijking met pluimvee en varkens nemen melkkoeien relatief veel nevenstromen mee op in hun rantsoen. Bij vleeskuikens was het maximum aandeel van nevenstromen 40 %, terwijl het aandeel nevenstromen bij melkveevoeder in de productiefase 100 % bereikt. Er dient nog wel een belangrijke kanttekening gemaakt te worden bij het gebruik van maïskuil als nevenstroom in rundveevoeders. Net als de andere nevenstromen kreeg maïskuil verteringscoëfficiënt nul toegekend voor de berekeningen van ME en proteïnen voor de mens. Maïskuil bevat echter een deel maïskorrels (ongeveer 27 %) die de mens in principe wel zou willen eten. De verteerbaarheid van de maïskorrels door de mens is 88,89 %, dus zou de mens ongeveer 24 % van maïskuil kunnen verteren (=0,8889.0,27). Wanneer deze verteringscoëfficiënt gebruikt wordt, verandert dat de efficiëntiegetallen drastisch. Vleesvee zou 2,18 % en 14,39 % halen als energie- en proteïne-efficiëntie. Bij melkvee zouden de efficiëntiegetallen dalen tot 72,80 % voor energie en 184,40 % voor proteïnen. Er werd toch gekozen voor verteringscoëfficiënt nul voor maïskuil, omdat de mens niet geneigd is om zo’n groot aandeel maïs te consumeren. Een van de vereenvoudigingen in het model was dat uitval pas net voor het slachten in rekening werd gebracht. Productiedieren die vroegtijdig sterven, nemen verder geen voer meer op. Dat brengt een overschatting van de voederopname met zich mee. Moederdieren die reeds vroeg sterven, zullen geen voeder meer opnemen, maar ook
57
Hoofdstuk 5: Discussie
geen nakomelingen voortbrengen. Om na te gaan wat de invloed is op de efficiëntiegetallen, werd het voorbeeld voor varkens herberekend op basis van lineaire uitval in elke fase. De efficiëntiegetallen namen minder dan 1 % toe, wat aanduidt dat de effecten elkaar grotendeels opheffen en dat de vereenvoudiging dus geoorloofd is. Bij elk van de diersoorten zijn er heel wat verbeteringen gerealiseerd. Bij het Belgisch witblauw ras weegt een volwassen stier met een schofthoogte van ongeveer 1,50 m gemiddeld tussen 1 100 en 1 250 kg. De enorme bevleesdheid is daarom het voornaamste kenmerk van dit ras en sinds 1975 er nog sterk op vooruit gegaan (Wilmet & Mallieu, 2012). De gemiddelde melkgift voor Belgisch melkvee lag in 1998 nog op 5 298 liter/jaar (Lecluyse & Weverbergh, 2003) en is gestegen tot 8 327 liter/jaar in 2011 (CRV, 2011). Zeugen werpen nu ongeveer 27 zeugen per jaar, terwijl dat aantal in 1989 nog maar 15 biggen bedroeg (Platteau & Van Gijseghem, 2003). Door een zeer gerichte selectie naar groei, bespiering en borstomvang kunnen vleeskuikens nu al op zes weken geslacht worden. Het is duidelijk dat er op vlak van biologische efficiëntie heel wat verbeterd is. Daarom is het ook nuttig om na te gaan of de efficiëntiegetallen in dit model veel verschillen ten opzichte van de getallen van van Es in 1975. Dat gebeurt in de volgende paragraaf. 5.1.2
Vergelijking model van Es
Een groot verschil met het model van van Es is dat hij enkel het voeder van de productiedieren en van de moederdieren tijdens dracht en lactatie in rekening heeft genomen. In dit model wordt de voederopname van de moederdieren vanaf de geboorte meegerekend. Enkel voor melkvee werd daarop een uitzondering gemaakt (zie paragraaf 4.6). Dat verklaart waarom de energetische efficiëntiegetallen die hier berekend werden lager liggen dan in het model van van Es. Dit zou in principe ook moeten gelden voor de proteïne-efficiëntie, maar toch liggen de efficiëntiegetallen daar doorgaans hoger in vergelijking met de getallen van van Es. Het toegenomen gebruik van relatief eiwitrijke nevenstromen zou hiervoor een verklaring kunnen zijn. Het is echter moeilijk om dit met zekerheid te besluiten, aangezien van Es niets vermeldde over de samenstellingen van de gebruikte rantsoenen. Hij maakte echter wel de veronderstelling dat krachtvoeders van pluimvee en varkens ongeveer voor 75 % bestaan uit componenten die de mens zou willen en kunnen benutten. Voor de rantsoenen gebruikt voor dit model ligt dat percentage rond 60 %, afhankelijk van de fase waarin het dier zich bevindt. Een tweede reden waarom de proteïne-efficiëntie lager ligt bij van Es is de manier waarop hij het proteïnegehalte geschat heeft, namelijk met de Nx6,25-regel. Zoals in
58
Hoofdstuk 5: Discussie
paragraaf
3.2.2.2
uitgelegd,
wordt
het
proteïnegehalte
in
dierlijke
producten
onderschat met deze regel. De proteïnen die de mens kan halen uit het dierlijk product staan in de teller. Als dit getal onderschat wordt, daalt de verhouding. Voor plantaardig materiaal wordt het proteïnegehalte overschat met de Nx6,25-regel. De proteïnen die de mens kan halen uit de grondstoffen staan in de noemer, zodat de verhouding daalt bij overschatting van dit getal. De proteïne-efficiëntie wordt dus op twee manieren onderschat. Van Es vond eveneens dat melkvee zowel op vlak van energie als proteïnen efficiënter is dan de andere besproken diersoorten. Hij maakte ook een vergelijking tussen extensief en intenstief gehouden vleesvee. In dit model kwam enkel intensief gehouden vleesvee aan bod. De proteïne-efficiëntie van intensief gehouden vleesvee ligt ongeveer 6,5 keer zo hoog als bij van Es, wellicht door een sterke stijging in het gebruik van eiwitrijke nevenstromen. Daarnaast is de vleesopbrengst per dier sterk toegenomen (zie paragraaf 5.1.1). Voor extensief gehouden vleesvee zouden de efficïentiegetallen nog hoger liggen, vooral de energetische efficiëntie zou sterk toenemen ten opzichte van intensief gehouden vleesvee. Het vee neemt dan namelijk veel minder van het energierijke krachtvoer op en gaat veel meer op de weide grazen. 5.1.3
Toekomstperspectief voor dierlijke productie
Het belang van dierlijke productie werd al onderstreept in paragraaf 2.3.1, met name dat vlees, melk en eieren een belangrijke bron zijn essentiële voedingsstoffen zoals ijzer, zink, calcium, vitamine B12 en vitamine A. Voorts brengen zij aminozuren aan in de juiste verhoudingen en zijn ze erg goed verteerbaar door de mens (McLeod, 2011). Een belangrijk nadeel van de dierlijke productie zijn de broeikasgasemissies, geschat op 31 % van de Europese emissies en 18 % van de emissies op wereldschaal (Garnett, 2009; Gerber et al., 2010). Een recenter rapport van de EU wees echter uit dat de uitstoot door de veehouderij slechts 9,1 à 12,8 % is van de broeikasemissies binnen Europa (Biala et al., 2010). Andere nadelen zijn het vereiste areaal, de benodigde grondstoffen en de impact op bodem en water (Bas et al., 2010). Uit de berekeningen in dit model bleek ook dat er toch nog heel wat energieverliezen, en in bepaalde gevallen ook eiwitverliezen, optreden bij de omzetting van grondstoffen naar dierlijke producten. Enkel melkvee haalt een energetische efficiëntie hoger dan één. Bij de andere diersoorten weegt de opbrengst aan energie in de dierlijke producten niet op tegen energieverbruik onder de vorm van warmteverliezen en onderhoudskosten. Een hele reeks voor- en nadelen dus, vandaar de vraag wat de toekomstperspectieven van de dierlijke productie zijn. Eerst en vooral is het nog ondenkbaar om op
59
Hoofdstuk 5: Discussie
wereldschaal de dierlijke productie terug te schroeven, integendeel. De wereldwijde vraag naar dierlijke producten zou tegen 2050 met 73 % toenemen ten opzichte van het niveau in 2010 en voorlopig zijn er geen andere oplossingen om aan die vraag te kunnen voldoen zonder dierlijke productie (McLeod, 2011). Toch is er heel wat onderzoek naar mogelijke verbeteringen of alternatieven voor de dierlijke productie. Deze laatste worden in paragraaf 5.2 besproken. Uit de resultaten van het model blijkt dat nevenstromen een erg grote invloed hebben op de efficiëntiegetallen (zie ook de opmerking over maïskuil, paragraaf 5.1.1). Voor alle diersoorten zijn tarwe, maïs en gerst belangrijke componenten. Een energierijke nevenstroom die één of meerdere van deze componenten deels kan vervangen, zou een grote invloed hebben op de efficiëntiegetallen. Een andere manier om de biologische efficiëntie van dierlijke productie te verhogen, is onderzoek doen naar verbetering van voerefficiëntie. Een voorbeeld van een dergelijke studie is het onderzoek van Bannink et al. (2011). Zij toonden niet alleen aan dat het mogelijk is om op basis van genetische kennis te selecteren op voerefficiëntie, maar ook dat methaanemissie hiermee gecorreleerd is. Vooral naar duurzaamheid toe is dit een belangrijke piste om verder onderzoek op te doen. Pluimvee heeft reeds een zeer goede voederconversie (zie ook paragraaf 5.1.1), dus extra verbeteringen op vlak van voederconversie zullen nog maar een beperkte invloed hebben op de biologische efficiëntie. Voor vleesvee zou een betere voederconversie nog wel een verschil kunnen maken, omdat uit de cijfers bleek dat de populatie ongeveer 93 maal zoveel voeder opneemt als dat ze vlees kan voortbrengen. Bij de andere diersoorten was dat slechts twee à drie keer zoveel. In vergelijking met andere rundveerassen heeft het Belgisch witblauw ras wel een goede voederconversie (Van Dijck, 2007). Specifiek voor de melkveeteelt zijn er pogingen ondernomen om de eiwitproductie van grasland te optimaliseren. Het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek (ILVO) organiseerde hierrond een studienamiddag in november 2011. Eén van de conclusies was dat een groter aandeel van klaver in grasland een gunstig effect heeft op de eiwitopbrengst. Klaver heeft in vergelijking met gras een hoger ruw eiwitgehalte. De voorkeur gaat uit naar witte klaver in plaats van rode klaver. Witte klaver wordt namelijk minder vertrappeld bij het begrazen en heeft een hogere verteerbaarheid dan rode klaver. Een ander voordeel groeiseizoen
(Studiedag
ILVO,
is de constante verteerbaarheid tijdens het
2011)
Zo
kunnen
melkkoeien
voor
eenzelfde
ruwvoeropname meer proteïnen opnemen. Dat heeft een positieve invloed op de efficiëntiegetallen, aangezien ook rekening gehouden werd met de verteerbaarheid van de aanwezige proteïnen. Een intensievere N-bemesting zou een positieve invloed
60
Hoofdstuk 5: Discussie
hebben op de opbrengst aan droge stof en de concentratie van ruw eiwit (Studiedag ILVO, 2011). Door de negatieve impact van nitraatresiduen in de bodem op onder andere de bodemwaterkwaliteit, is het niet toegelaten om de optimale N-bemesting voor gewasgroei toe te passen (zie ook paragraaf 2.1.8). Het ging eerder al over het belang van nevenstromen. Sojaschroot is op dit moment één van de voornaamste nevenstromen in veevoeders. De behoefte aan soja en afgeleide producten zoals sojaschroot zorgt echter voor een grote ecologische voetafdruk. Voor de biologische efficiëntie is het gebruik van sojaschroot dus voordelig, maar niet voor de ecologische efficiëntie. In Tabel 5.4 wordt een overzicht gegeven van de behoefte aan sojaschroot voor verschillende dierlijke producten geconsumeerd in de EU. Tabel 5.4: Behoefte aan sojaschroot voor de EU-consumptie van verschillende types dierlijke producten Dierlijk product
Totale consumptie in 1000 ton
Sojaschroot per eenheid
8.704
232 g/kg
In 1000 ton 2 020
Kg/persoon 4,1
Melk Varkensvlees
39.015
21 g/l
806
1,6
20.693
648 g/kg
13 416
27,1
Kippenvlees
10.541
967 g/kg
10 294
20,8
131.697
32 g/ei
4 212
8,5
8.070
186 g/kg
1 500
3,0
3 586
7,2
35.834
72,4
Rund- en kalfsvlees a
a
Eieren Kaas
Andere producten b
en exporten Totaal a b
Behoefte aan sojaschroot
Melk uitgedrukt in miljoen liter, eieren uitgedrukt in miljoen eieren
Andere producten: dierlijke producten van alle andere dieren (schapen, geiten, eenden, etc.); Exporten: Alle types van dierlijke producten die worden geëxporteerd vanuit de EU-27 (Kammeraat et al., 2008, p. 5)
Er is dus nood aan alternatieven die de import van soja kunnen drukken. Een eerste alternatief voor sojaproducten is diermeel als hoogwaardige eiwitbron. De toelating van diermeel in veevoeders (EC, 2010c) zou ervoor moeten zorgen dat de vraag naar soja en afgeleide producten sterk gaat afnemen. Dit zal op de efficiëntiegetallen uit dit model weinig invloed hebben, omdat sojaschroot al aanzien wordt als nevenstroom van de soja-olieproductie waar de mens geen energie of proteïnen uit haalt. Het vervangen van dure sojaproducten door goedkoper diermeel zou de veehouderij wel veel duurzamer maken.
61
Hoofdstuk 5: Discussie
Een tweede oplossing voor de vervanging van sojaproducten is de algenkweek (‘algaculture’) sterk uit te breiden. De voordelen hiervan zijn dat er voor de algenproductie geen landbouwgrond, zoet water of fossiele brandstoffen nodig zijn, stuk voor stuk schaarse goederen. In de plaats daarvan planten algen zich voort in zout water of afvalwater en hebben ze verder enkel zonlicht en een beperkte hoeveelheid nutriënten nodig (Bas et al., 2010). Om als sojavervanger op te treden in veevoeders, is de teelt helaas economisch niet rendabel genoeg. Daarenboven zou het hoge zoutgehalte nefast zijn voor de smakelijkheid (Simopoulos, 1999). Algen komen wel in aanmerking voor rechtstreekse consumptie door de mens, als grondstof voor toevoegingsmiddelen
in
de
levensmiddelenindustrie
en
als
meststof
voor
landbouwgronden (Verberckt, 2012). De voorwaarde is wel dat de geproduceerde algen voldoen aan de veiligheidsnormen, gezien het feit dat zij ook in afvalwater kunnen gekweekt worden.
5.2
Alternatieve eiwitbronnen voor menselijke consumptie
5.2.1
Insecten
Insecten worden steeds meer naar voor geschoven als vervangers voor vlees. In de Westerse wereld staan mensen daar terughoudend tegenover, maar in andere werelddelen horen insecten standaard bij het dieet. Nederlandse entomoloog 8 Arnold Van Huis en journalist Geerdt Magiels hebben al verschillende lezingen gehouden om het concept in te burgeren en de mensen er de voordelen van te laten inzien (Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, 2011). Zo stoten insecten volgens hen heel weinig broeikasgassen uit, hebben zij door hun koudbloedigheid een lage behoefte aan voedsel en kunnen gekweekt worden op organisch afval of zelfs mest. Vanuit de Food and Agricultural Organisation (FAO) van de VN is er ook aandacht voor insecten als onderdeel van het menselijk dieet (Durst et al., 2010). Zij benadrukken daarbij de nood aan alternatieve eiwitbronnen om de voedselvoorziening voor de mens in de komende decennia te kunnen verzekeren. Insecten zouden hiervoor een oplossing kunnen bieden. Op vlak van voederconversie zijn insecten ongeveer twee keer zo efficiënt als kippen en varkens en ongeveer vijf keer zo efficiënt als vleesvee. Ook op vlak van populatie turnover staan zij aan de top. Bovendien kunnen zij zich voeden met een veel breder assortiment aan planten en kunnen zij afvalstromen efficiënt valoriseren naar hoogwaardige eiwitten. Nutritioneel gezien bevatten insecten 80 %
8
Entomoloog: deskundige op vlak van insecten (NEV, 2012)
62
Hoofdstuk 5: Discussie
vlees, een hoog eiwitgehalte en een groot aandeel onverzadigde vetten (Cunningham & Marcason, 2003; Ishikawa et al., 2008). Volgens een rapport van de FAO zijn er wereldwijd 1 400 soorten die frequent worden gegeten, maar de mensen gaan deze insecten wel vangen in de natuur. Zij kaarten dan ook het probleem aan dat er op dit moment nog onvoldoende kennis is over levenscycli, populatiedynamiek en andere aspecten die de grootschalige kweek van insecten toelaten (Durst et al., 2010). Ook Van Huis en Magiels (Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, 2011) zijn niet blind voor de hindernissen die nog moeten overwonnen worden. Ten eerste moet de consument er voor openstaan, daarnaast moet er voldoende aandacht zijn voor de hygiëne en allergieën. Ten slotte moet men uitdokteren hoe de insectenkweek kan georganiseerd worden om te zorgen dat deze economisch rendabel is en kan voldoen aan de toekomstige vraag. 5.2.2
Kunstvlees
Met kunstvlees (in vitro vlees, kweekvlees) wordt vlees bedoeld dat in vitro gekweekt wordt en in tegenstelling tot andere vleesvervangers wel een echt dierlijk product is. Stamcellen uit slachtafval vormen het uitgangspunt. Door deze cellen te voorzien van essentiële nutriënten zoals bv. suikers, lipiden, mineralen en aminozuren, zijn ze in staat om uit te groeien tot laagjes. Na het verbinden van deze laagjes ontstaan kunstmatige spierweefsels. Nederland is de koploper in dit onderzoek met het Dutch In Vitro Meat Consortium (Haagsman et al., 2009). Kunstvlees heeft een veel minder grote milieu-impact dan conventioneel geproduceerd vlees. Voor broeikasgasemissies, land- en watergebruik is de milieu-impact van kunstvlees vaak minder dan één tiende van de milieu-impact van conventioneel geproduceerd vlees (Teixeira de Mattos & Tuomisto, 2011). Een ander voordeel is dat er rekening kan gehouden worden met gezondheidsaspecten, bv. procentueel minder verzadigde vetten. Daarnaast wordt ook het risico op overdraagbare ziektes geëlimineerd (Bhat & Bhat, 2011; Teixeira de Mattos & Tuomisto, 2011). Voor vegetariërs die uit principiële overwegingen ervoor kiezen om geen conventioneel geproduceerd vlees te consumeren, zou kunstvlees een alternatief kunnen bieden. Zo kunnen zij alsnog dierlijke eiwitten opnemen in hun dieet (Dacey & Hopkins, 2008; Pluhar, 2010). Er is nog wel veel bijkomend onderzoek nodig om efficiënte differentiatie van stamcellen in spiercellen te bekomen en de optimale groeiomstandigheden te bepalen. Vooraleer
kunstvlees
kan
aanzien
worden
als
vervanger
van
conventioneel
geproduceerd vlees zijn er nog een aantal aandachtspunten. Eerst en vooral is het naar de consument toe erg belangrijk dat kunstvlees een structuur en smaak heeft die niet
63
Hoofdstuk 5: Discussie
of nauwelijks te onderscheiden valt van ‘echt’ vlees. Het moet ook op voldoende grote schaal kunnen geproduceerd worden om verkocht te kunnen worden en als laatste vereiste moet het kunnen aangeboden worden aan een concurrentiële prijs (Haagsman et al., 2009; Pluhar, 2010).
5.3
Concurrentie van huisdieren
Deze thesis draait rond de vraag of de mens er beter aan doet om zelf de grondstoffen te consumeren, dan wel deze eerst langs het dier te laten passeren. Als de grondstoffen van weinig nutritionele waarde zijn voor de mens, is de tweede optie het meest geschikt. Wanneer de mens de grondstoffen zelf nuttig kan en wil gebruiken om aan zijn nutritionele behoeften te voldoen, is er sprake van concurrentie. In deze paragraaf komt aan bod of het voer van gezelschapsdieren geschikt zou kunnen zijn als humaan voedsel, aangezien gezelschapsdieren voornamelijk voedsel ontnemen aan de keten en zelf weinig of niets terug geven. In bepaalde landen zoals China werd nog wel regelmatig honden- en kattenvlees geconsumeerd, maar sinds enkele jaren is er enorme druk vanuit de publieke opinie om dit wettelijk te verbieden (Watts, 2010). Wat consumptie van paardenvlees betreft, staat België nog mee aan de top. In 2011 werden 9 613 paarden geslacht, wat overeenkomt met 4,58 % van het totaal aantal geregistreerde paarden (zie ook paragraaf 2.1.5). Paardenvlees vormde in 2011 slechts een kleine fractie (0,20 %) van het totale slachtgewicht van alle geslachte dieren in België (FOD Economie, K. M. O., Middenstand en Energie, 2012). Een Nederlandse studie (Leenstra & Vellinga, 2011) deed onderzoek naar de ecologische voetafdruk van gezelschapsdieren, in het bijzonder honden, katten en paarden. Zij vonden dat de energievereisten voor één mens overeenkomen met de energievereisten van drie honden ofwel tien katten. Na analyse van honden- en kattenvoer bleek dat een beperkt aandeel rechtstreeks kan gebruikt worden als voedsel voor de mens, onder andere tarwe en maïs. Een groot aandeel bestaat echter uit dierlijke bijproducten (25 %), zoals beendermeel, looptenen van kippen, uierboorden en hersenen. Deze laatste drie componenten komen niet voor in het Westerse dieet, maar vormen elders in de wereld wel delicatessen. In zekere zin is dit dus wel concurrentie voor mensen. Beendermeel was tot nu toe niet van waarde voor de mens. Daar kan echter verandering in komen door de goedkeuring van diermeel in bepaalde veevoeders, waardoor honden- en kattenvoer in concurrentie is met de dierlijke productie en dus onrechtstreeks met de mens. Andere componenten in honden- en kattenvoer zijn nevenstromen die ook in veevoeders aangewend worden, bv. bietenpulp en maïsgluten. Voor deze componenten geldt hetzelfde argument als voor
64
Hoofdstuk 5: Discussie
beendermeel, namelijk dat het onrechtstreeks zou kunnen gebruikt worden om humaan voedsel te produceren (Leenstra & Vellinga, 2011). Wat sport- en recreatiepaarden betreft, is er geen concurrentie voor de ruwvoeders, zoals gras en luzerne. In de krachtvoeders zitten wel componenten die de mens rechtstreeks zou kunnen consumeren, te vergelijken met krachtvoeders bij vleesvee. Volgens Leenstra en Hellinga (2011) is bij sport- en recreatiepaarden de rechtstreekse concurrentie om het voedsel beperkt omwille van het grote aandeel nevenstromen. Recreatiepaarden zullen inderdaad veel ruwvoer opnemen, maar voor sportpaarden moet deze stelling toch genuanceerd worden. Uit een voedersamenstelling voor sportpaarden bleek dat de nevenstromen 40,70 % uitmaken van het volledige voeder, wat relatief weinig is voor dieren die vlot grassoorten kunnen verteren. De verhouding van ME voor de mens in het voeder en ME voor sportpaarden in het voeder bedraagt 64,15 %. Voor verteerbare proteïnen is deze verhouding 50,16 %. Hieruit volgt dat sportpaarden
ook
een
voorname
concurrent
vormen
voor
humaan
voedsel.
Daarenboven is er veel oppervlakte nodig om enerzijds de grondstoffen te kunnen telen (ongeveer 0,35 hectare/paard) en anderzijds de ruimte voor manèges, rijbanen, enz. Paardenweiden nemen ongeveer 5 % in van de totale ruimte en rond de 30 % van de weilandoppervlakte (Bomans et al., 2009). Het aantal gezelschapsdieren stijgt met de welvaart van een maatschappij, vooral in ontwikkelende landen zal deze trend zich voordoen. Leenstra en Vellinga vrezen daarom dat de concurrentie met humaan voedsel nog sterk zal toenemen. De Nederlandse studie is de eerste die op wetenschappelijke basis nagaat wat juist de concurrentie is voor de mens. De resultaten konden daarom niet getoetst worden aan andere gelijkaardige studies.
65
Hoofdstuk 6: Conclusie
Hoofdstuk 6
Conclusie
Landbouw heeft in de loop der eeuwen een hele evolutie ondergaan. In het begin van deze thesis kwamen de belangrijkste ontwikkelingen van de afgelopen eeuwen aan bod met daarbij de focus op de Belgische situatie. Een opvallende trend is dat het aantal landbouwers stelselmatig is afgenomen, jaarlijks stelt men nog steeds een daling vast van het aantal landbouwbedrijven in België. Waar vroeger nog het grootste deel van de bevolking actief was in de landbouw en de landbouwers vooral zelfvoorzienend waren, is dat door de eeuwen heen geëvolueerd naar een situatie waarbij landbouwers op grote schaal gingen produceren. Dat heeft geleid tot een sterke specialisatie in verschillende teelten, waarvan er hier enkele werden besproken. De keten van de voedselvoorziening telt inmiddels verschillende spelers die elk op hun eigen manier een bijdrage leveren aan de verwerking of distributie van de primaire producten. De landbouwsector had (en heeft nog steeds) vaak af te rekenen met crisissen, zoals de landbouwcrisis van 1880, de twee Wereldoorlogen, dierziektes, enz. Deze crisissen hebben telkens een invloed gehad op het voedselbeleid. Na WO I en WO II ging er veel aandacht uit naar voedselzekerheid. Verscheidene epidemieën hebben er vervolgens toe geleid dat de veiligheid van voedsel centraal kwam te staan. Daarna kwamen de nutritionele eigenschappen meer in de kijker te staan en moest voedsel naast veilig ook gezond zijn. Tegenwoordig ligt er dan weer druk op de primaire productie om ook duurzaam te produceren. Dierlijke consumptie neemt globaal gezien alsmaar toe, vooral in sterk ontwikkelende landen. Er bestaat een duidelijk verband tussen consumptie van dierlijke producten en de welvaart van een land. Daarom is het onzeker of de voedselproductie de toenemende wereldbevolking zal kunnen blijven voorzien van voldoende voedsel. Dierlijke productie brengt ook enkele nadelen met zich mee, zoals de uitstoot van broeikasgassen, land- en watergebruik, overdraagbare ziektes, …
Omwille van
voorgaande argumenten rijst de vraag of het niet efficiënter zou zijn als de mens de grondstoffen rechtstreeks consumeert in plaats van deze eerst langs een dier te laten passeren. Om deze vraag te beantwoorden, moet eerst geweten zijn vanuit welk standpunt efficiëntie benaderd wordt. In deze thesis werden vier invalshoeken gekozen die relevant zijn voor de dierlijke productie. Economische efficiëntie is de eerste invalshoek en is de verhouding van de behaalde output tegenover de theoretisch maximale output, gegeven
de
ingezette
middelen.
Vlaamse
landbouwbedrijven,
in
bijzonder
de
gespecialiseerde bedrijven, scoren daar vrij hoog met een efficiëntie van ongeveer 66
Hoofdstuk 6: Conclusie
85 %. Dat betekent dat zij 85 % van de maximale theoretische productie halen voor de ingezette middelen. Verdere schaalvergroting door middel van coöperatieven zou deze efficiëntie nog ten goede kunnen komen. Een tweede invalshoek is biologische efficiëntie, die zich richt op de productiviteit van het dier zelf. Deze is door selectie al heel wat verbeterd (zie paragraaf 5.1.1). Ecologische efficiëntie ten derde, gaat over de mate waarin ook milieuvriendelijk geproduceerd wordt. Vlaanderen doet het goed op dat vlak, zeker in vergelijking met andere Europese lidstaten. Toch zijn de broeikasgasemissies en het energieverbruik gestegen ten opzichte van 2008, deels ten gevolge van de toename van de veestapel. Het is dus noodzakelijk om steeds nieuwe initiatieven op te starten om de milieu-impact te beperken. Het sociale aspect is moeilijk uit te drukken als efficiëntie, vaak wordt het als deelaspect besproken van economische of ecologische efficiëntie. Volgens een Japanse studie zijn er vijf deeldomeinen die het maatschappelijk aspect van landbouw beïnvloeden. Eerst en vooral gezondheid en sociaal welzijn, waarbij de nadruk ligt op voedzaam en veilig voedsel voor de bevolking. Kwaliteit van de leefomgeving vormt een tweede facet, dit gaat over het uitzicht van het landschap en het ruimtegebruik door de landbouw. Ten derde is er het culturele aspect. Zo zal er in Noord-Afrikaanse landen amper tot geen varkensteelt
voorkomen,
omdat
de
consumptie
van
varkensvlees
niet
in
overeenstemming is met hun godsdienst. Vervolgens halen de Japanse onderzoekers het facet van familie en gemeenschap aan, wat te maken heeft met streekproducten. Instituten en overheden vormen het laatste facet. Overheidsregulaties beïnvloeden zo de keuzemogelijkheden van de consument. Verdergaand op de biologische efficiëntie werd eerst het model besproken dat van Es had opgesteld in 1975 om de energie- en proteïne-efficiëntie te berekenen van vleeskuikens, legkippen, vleesvarkens, vleeskalveren, vleesvee en melkvee. Hij stelde zich de vraag of het voor de mens efficiënter zou zijn om de grondstoffen rechtstreeks te benutten, in plaats van ze langs het dier te laten passeren. Van Es stelde daarom de verhouding op van de beschikbare energie voor de mens in de dierlijke producten ten opzichte van de beschikbare energie voor de mens in de grondstoffen. Dat deed hij eveneens voor proteïnen. De efficiëntiegetallen die hij bekomen had, lagen bijna allemaal beneden de 30 %. Voor melkvee vond hij bijvoorbeeld wel een efficiëntie groter dan één, wat aangeeft dat het gunstiger is om de grondstoffen eerst langs de melkkoe te laten passeren en dan zelf de melk te consumeren. In deze thesis werd nagegaan hoe deze efficiëntiegetallen volgens het model van van Es er vandaag de dag uitzien. Een eerste stap in het model was nagaan hoeveel voeder een populatie in zijn geheel opneemt, hoe deze voeders samengesteld zijn en wat de
67
Hoofdstuk 6: Conclusie
dieren daarvan aan energie en proteïnen kunnen benutten aan de hand van verteringscoëfficiënten. De volgende stap was dan te kijken naar de hoeveelheid dierlijk product dat de populatie met die hoeveelheid voeder kon voortbrengen. Aan de hand van de verteerbaarheid van dierlijke producten door de mens werd vervolgens bepaald hoeveel energie en proteïnen de mens kan halen uit de dierlijke producten. Als laatste stap was er nog de vraag hoeveel energie en proteïnen de mens kan benutten uit de rechtstreekse consumptie van de grondstoffen van de diervoeders. Om dit te kunnen doen, werd dezelfde hoeveelheid en samenstelling van de voeders beschouwd als hetgeen de populatie had opgenomen voor de productie van vlees, melk of eieren. De energetische efficiëntie is dan de verhouding van de energie die de mens zelf uit de dierlijke producten kan halen tegenover de energie die de mens uit de grondstoffen kan halen.
De
proteïne-efficiëntie
is
gelijkaardig,
namelijk
de
verhouding
van
de
verteerbare proteïnen die de mens uit de dierlijke producten kan halen tegenover de verteerbare proteïnen voor de mens in de grondstoffen. Uit de resultaten bleek dat de melkveehouderij enorm efficiënt is als gevolg van de hoge melkgift die melkkoeien kunnen realiseren en omwille van het grote aandeel nevenstromen in hun rantsoen. Bij de andere diersoorten wegen de energieverliezen wel harder door, waardoor de efficiëntiegetallen telkens beneden de 100 % liggen. De proteïne-efficiëntie ligt voor elke diersoort hoger dan de energetische efficiëntie. Dat is te verklaren door de relatief eiwitrijke nevenstromen in het rantsoen, zoals bv. sojaschroot. Bovendien zijn er relatief minder proteïnen voor onderhoud nodig dan energie. Ondanks het feit dat de beschouwde populatie vleesvee veel meer voeder opneemt dan dat ze vlees produceert, ligt de proteïne-efficiëntie hier nog wel hoger dan één. De rantsoenen voor vleesvee bestaan namelijk vaak tot 100 % uit nevenstromen. De verkregen rantsoenen voor pluimvee en varkens bevatten maximum 40 % nevenstromen. De verschillen tussen pluimvee en varkens zijn vooral te verklaren door het verschil in voederconversie. Uitgezonderd voor leghennen liggen de energetische efficiëntiegetallen in dit model lager dan bij het model van van Es. De voornaamste verklaring is dat van Es niet de volledige voederopname van de moederdieren meegerekend heeft, terwijl in dit model de voederopname van de moederdieren vanaf de geboorte werd meegeteld. Zeker voor vleesvee maakt dat een enorm verschil, aangezien de moederdieren daar 82 % van de totale voederopname voor zich nemen. Bij varkens nemen de moederdieren ongeveer 13 % van het totale voer op. Bij pluimvee is dat minder dan 1 % omwille van het grote aantal nakomelingen. Daarom heeft de moederpopulatie maar weinig invloed op de efficiëntiegetallen. Het gebruik van nevenstromen is ten opzichte van 1975 wel
68
Hoofdstuk 6: Conclusie
toegenomen,
samen
met
de
kennis
over
energie-
en
proteïnebehoeften.
Normaalgesproken zouden de efficiëntiegetallen voor pluimvee dus hoger moeten liggen volgens de berekeningen in dit model. Dat is het geval voor leghennen, maar niet voor vleeskuikens. Zonder verdere gegevens over voedersamenstellingen of berekeningswijzen van van Es, is het onduidelijk wat daar juist de oorzaak van is. Naar de toekomst toe is het onrealistisch om de dierlijke productie af te bouwen. De wereldwijde vraag naar dierlijke eiwitten zal in de komende vijftig jaar nog sterk toenemen en voorlopig bestaat er geen alternatief om op grote schaal eiwitten te produceren die eenzelfde nutritionele waarde hebben als dierlijk eiwit. Er zijn wel alternatieven die op termijn veelbelovend kunnen zijn. Van insecten heeft men hoge verwachtingen,
aangezien
zij
voor
80
%
uit
eetbare
componenten
bestaan,
hoogwaardige eiwitten bevatten en hun vetten vooral uit onverzadigde vetzuren bestaan. In tegenstelling tot landbouwdieren stoten zij erg weinig broeikasgassen uit en hebben zij een veel grotere voortplantingssnelheid. Bovendien kunnen zij zich voeden met een grotere verscheidenheid aan planten en, nog belangrijker, kunnen zij veel afvalstromen en zelfs mest valoriseren tot voedzame componenten voor de mens. Voorlopig
is
er
nog
te
weinig
geweten
over
voortplantingscycli
en
optimale
omstandigheden. Daarnaast moet nog verder onderzocht worden hoe deze kweek in de praktijk moet georganiseerd worden. Een ander alternatief om dierlijke producten deels te vervangen, is kunstvlees of in vitro vlees. Dit ontstaat uit dierlijke stamcellen die gevoed worden met essentiële nutriënten zoals mineralen, aminozuren, vetten, enz. Op die manier kunnen zij uitgroeien tot artificiële spierweefsels. Tot op heden is het nog niet gelukt om het in vitro vlees dezelfde smaak en textuur te geven als echt vlees. Voorlopig heeft in vitro vlees nog een enorm hoog prijskaartje en kan het nog niet op grote schaal geproduceerd worden. Gezien de nood aan hoogopgeleid personeel en laboratoriumuitrusting lijkt het onwaarschijnlijk dat kunstvlees in de toekomst als een betaalbaar alternatief voor vlees kan aangeboden worden. Om de massale soja-import te kunnen drukken, zou het goed zijn om diermeel opnieuw zo veel mogelijk te recycleren in veevoeders. Dit dient natuurlijk wel op een beredeneerde wijze te gebeuren waarbij er minimaal gevaar kan optreden voor de gezondheid van dier en mens. Als alternatief voor soja is er ook veel onderzoek naar algen. Zij bieden het voordeel dat zij geen schaarse goederen, zoals zoet water, fossiele brandstoffen en landbouwgrond nodig hebben. Zij kunnen namelijk groeien in zout water of afvalwater. Het weer of de geografische plaats vormen weinig belemmering voor de algenteelt. Nadelen aan de kweek zijn evenwel de hoge kosten voor filtering en de voorkeur voor traag stromend water. Om de efficiëntiegetallen van
69
Hoofdstuk 6: Conclusie
dierlijke productie te verbeteren, zijn er een aantal mogelijkheden. Op vlak van genetica kan nog veel onderzoek gebeuren om een hoger proteïnegehalte of betere stikstofbenutting te bekomen bij gewassen. Selectie van dieren op voederconversie zal ertoe leiden dat een kleinere fractie organisch materiaal via de faeces verdwijnt en dus de fractie metaboliseerbare energie tegenover totale energie vergroot. Dit verhoogt de efficiëntiegetallen
en
de
milieu-impact
wordt
beperkt
doordat
er
dan
minder
grondstoffen nodig zijn. Een energierijke nevenstroom als alternatief voor tarwe, maïs of gerst zou wellicht de grootste invloed zijn op de efficiëntiegetallen, aangezien deze componenten de belangrijkste niet-nevenstromen zijn in verschillende veevoeders. De biologische efficiëntie nagaan voor landbouwdieren lijkt een voor de hand liggende keuze. Voor huisdieren is dat echter veel minder het geval, zo blijkt uit de beperkte hoeveelheid aan beschikbare gegevens. Toch is dat de moeite om eens onder de loep te nemen, vooral omdat zij voornamelijk voedsel uit de keten ontnemen. De consumptie van honden- en kattenvlees vond vooral nog plaats in enkele Aziatische landen waaronder China. Onder druk van de publieke opinie is dat de laatste jaren sterk afgenomen. Hoewel paardenvlees in België relatief veel geconsumeerd wordt in vergelijking met andere landen, is het maar een klein aandeel (4,58 %) van het totaal aantal paarden dat geslacht wordt. De vleesopbrengst is ook maar 0,20 % van de totale vleesproductie in België. In honden- en kattenvoer zit slechts een kleine fractie componenten die de mens ook zou
willen
consumeren, maar deze voeders
bestaan
wel
uit een
groot
deel
nevenstromen die voor veevoeders kunnen aangewend worden. Daarom vormen zij een onrechtstreekse concurrent voor de mens. Wetenschappers die onderzoek deden naar de concurrentie van huisdieren verwachten dat dit probleem omvangrijker zal worden in de toekomst omdat het aantal huisdieren in de toekomst waarschijnlijk nog sterk zal stijgen. Sport- en recreatiepaarden vormen volgens hen in veel mindere mate een concurrent voor humaan voedsel, omdat paarden zich deels voeden met ruwvoer. Uit een voedersamenstelling voor sportpaarden bleek echter dat er 40 % nevenstromen aangewend worden. Dat is relatief weinig voor dieren die vlot grassoorten kunnen verteren. Om paarden te houden is er ook heel wat ruimte nodig, ook ruimte die anders door landbouwgrond zou kunnen ingenomen worden. Zo treden zij in zekere zin toch wel in competitie met de mens. Als algemeen besluit volgt dat er de voorbije decennia al veel vorderingen gemaakt zijn om de dierlijke productie efficiënter te maken. Toch geven de resultaten aan dat de efficiëntie nog sterk kan verbeterd worden, vooral op vlak van energie. Uitgezonderd voor melkvee liggen de energetische efficiëntiegetallen lager dan 100 %. Dit kan 70
Hoofdstuk 6: Conclusie
ondermeer verbeterd worden door nevenstromen maximaal te benutten in veevoeders, enerzijds door toevoegen van reeds gekende nevenstromen, anderzijds door te zoeken naar nieuwe nevenstromen die de huidige componenten kunnen vervangen. Het is ook aangeraden om verder onderzoek te doen naar de mogelijkheid om proteïnegehaltes van gewassen te verhogen, deels door betere landbouwpraktijken en deels door middel van genetica. Wat de dieren betreft, is het wenselijk om de voederconversie nog te verbeteren. Zo kan de opbrengst verder geoptimaliseerd worden en kan de dierlijke productie een belangrijke bijdrage blijven leveren aan de menselijke voeding.
71
Referenties
Referenties Amon, B., Burczyk, P., Hutchings, N., Pinto, M., Reid, J., Rodhe, L., Salomon, E., Sørensen, P., Velthof, G., Webb, J. (2010). Study on variation of manure N efficiency throughout Europe. AEA Technology plc. Oxford, United Kingdom. 114 p. Anthonissen, A., De Brabander, D., De Campeneere, S., Ryckaert, I. (2011). Melkveevoeding. Vlaamse overheid. Departement Landbouw en Visserij. Brussel, België, 112 p. Anthonissen, A., Ryckaert, I., Winters, J. (2007). Vruchtbaarheid bij melkvee. Vlaamse overheid. Departement Landbouw en Visserij. Brussel, België. 48 p. Appleton, T., Collins, R., Werner, B. (2012). Towards efficient use of water resources in Europe. EEA. Copenhagen, Denmark. 68 p. Bannink, A., Calus, M., de Haan, M., de Haas, Y., Dijkstra, J., Mulder, H., Veerkamp, R., Windig, J. (2011). Gensignalen voor voerefficiëntie en methaanemissie. Wageningen UR Livestock Research. Wageningen, Nederland. 26 p. Bas, L., Cazaux, G., Van Gijseghem, D. (2010). Alternatieve eiwitbronnen voor menselijke consumptie. Een verkenning. Vlaamse overheid. Departement Landbouw en Visserij. Brussel, België. 39 p. BCP (2011). De Belgische Confederatie van het Paard vzw (BCP) [on line]. BCP. Beschikbaar op: http://www.cbc-bcp.be/nl. [Datum van opzoeking: 12/12/’11]. Bhat, H., Bhat, Z. F. (2011). Animal-free Meat Biofabrication. American Journal of Food Technology, 6 n° 6: 441-459. Biala, K., Grandgirard, D., Fellmann, T., Leip, A., Loudjani, P., Monni, S., Perez, I., Tubiello, F., Wassenaar, T., Weiss, F. (2010). Evaluation of the livestock sector’s contribution to the EU greenhouse gas emissions. European Commission. Joint Research Centre. Ispra, Italy. 323 p. Blum, J. D., Bourdon, D., Fevrier, C., Henry, Y., Larbier, M., Lebas, F., Leclercq, B., Lessire, M., Perez., J.-M., Sauveur, B., Seve, B., Stevens, P., Wiseman, J. (1986). Feeding of Non-ruminant Livestock. Butterworth & Co. London, United Kingdom. 214 p. Boerenbond (1998). 1890-1902: een bescheiden begin in moeilijke tijden [on line]. Boerenbond. Beschikbaar op http://www.boerenbond.be/Wiezijnwe/Organisatie/Eenrijkegeschiedenis/189019 02eenbescheidenbegin/tabid/536/language/nl-NL/Default.aspx [Datum van opzoeking: 25/10/’11]. Bomans, K., Gulinck, H., Steenberghen, T. (2009). Het ruimtelijk belang van de paardensector in de Vlaamse open ruimte – een verkennende analyse. Steunpunt Ruimte en Wonen. Heverlee, België. 74p. Buijs, S. Tuyttens, F., Van Nuffel, A. (2011). Onderzoek naar het welzijn van landbouwdieren. ILVO. Merelbeke, België. 70 p. Buti, M., Székely, I. P. (2009). Economic Crisis in Europe: Causes, Consequences and Responses. European Economy, 7: 1-108.
72
Referenties
Buyse, J., Decuypere, E. (2011). Toegepaste veeteelt: Pluimvee (I0Q67a). K. U. Leuven. Leuven, België. 241 p. Calkins, C. R., Gwartney, B. L., Hodgen, J. M., Johnson, D. D., Patten, L. E., Stelzleni, A. M. (2008). Chemical properties of cow and beef muscles: Benchmarking the differences and similarities. Journal of Animal Science, 86: 1904-1916. Caves, D. W., Christensen, L. R., Diewert, W. E. (1982). The economic theory of index numbers and the measurement of input, output, and productivity. Econometrica, 50 n° 6: 1393-1414. Cavins, J. F., Dintzis, F. R., Graf, E., Stahly, T. (1988). Nitrogen-to-Protein Conversion Factors in Animal Feed and Fecal Samples. Journal of Animal Science, 66: 5-11. Cluff, M., Gerosa, S., Raney, T., Skoet, J., Steinfeld, H. (2009). The State of Food and Agriculture. Livestock in the balance. FAO. Rome, Italy. 166 p. Cromie, A. R., Mc Hugh, N., Meuwissen, T. H. E., Sonesson, A. K. (2011). Use of female information in dairy cattle genomic breeding programs. Journal of Dairy Science, 94 n° 8: 4109-4118. CRV (2011). CRV Jaarstatisstieken 2011 Vlaanderen. CRV. Oosterzele, België. 47 p. Cunningham, E., Marcason, W. (2003). Entomophagy: What Is It and Why are People Doing It? Journal of the American Dietetic Association, 101 n° 7: 785. D’Hooghe, J., Deuninck, J., Oeyen, A. (2010). Technische en economische resultaten van de varkenshouderij op basis van het Landbouwmonitoringsnetwerk. Boekjaren 2007-2009. Vlaamse overheid. Departement Landbouw en Visserij. Brussel, België. 45 p. Dacey, A., Hopkins, P. D. (2008). Vegetarian Meat: Could Technology Save Animals and Satisfy Meat Eaters? Journal of Agricultural and Environmental Ethics, 21 n° 6: 579-596. Decuypere, E. (2009). Cursus Grondslagen van de veeteelt. K.U. Leuven. Leuven, Belgium. 194 p. Decuypere, E., Ollevier, F. (2004). De bijdrage van dierlijke producten. In: Voedsel voor 9 miljard mensen. Perspectieven op landbouw en wereldvoedselvoorziening. Beerlandt, H., Deckers, J., Decuypere, E., Dudal, R., Feyen, J., Keulemans, W., Ollevier, F., Raes, D., Swennen, R., Swinnen, J. F. W., Tollens, E. (eds.). Lannoo, Tielt, 145-161. Delcour, J. (2010). Cursus Levensmiddelenchemie en –controle. K.U.Leuven. Leuven. 248 p. Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (2011). Voedsel 2.0: insecten in de keuken [on line]. Vlaamse overheid. Departement Leefmilieu, Natuur en Energie. Beschikbaar op: http://www.lne.be/duurzamefilantropen/dagen-van-deduurzaamheid/2011-voedsel-2.0/voedsel-2.0-insecten. [Datum van opzoeking: 03/05/’12]. Drew, T. W., Moennig, V., Pasick, J., Pejsak, Z., Yamada, S. (2011). General Disease Information Sheets. Classical Swine Fever [on line]. OIE. Beschikbaar op http://www.oie.int/fileadmin/Home/eng/Media_Center/docs/pdf/Disease_cards/ CSF-EN.pdf. [Datum van opzoeking: 13/11/’11].
73
Referenties
Durst, P. B., Johnson, D., Leslie, R. N., Shono, K. (2011). Forest insects as food: humans bite back. Proceedings of a workshop on Asia-Pacific resources and their potential for development. FAO. Bangkok, Thailand. 231 p. EDA (2005). DG SANCO consultation on a proposal to recast commission directive 91/321 on infant formulae and follow-on formulae. EDA comments on the conversion factor for the calculation of the protein content [on line]. European Dairy Association. Beschikbaar op http://ec.europa.eu/food/consultations/eda_1_en.pdf. [Datum van opzoeking:01/04/’12]. Europese Commissie (EC) (2001a). Beschikking van de Commissie van 27 december 2000 houdende een verbod op het gebruik van bepaalde dierlijke bijproducten in diervoeders, PB L 6/16 van 11.1.2001. Europese Commissie (EC) (2001b). Richtlijn 2001/88/EG van de Raad van 23 oktober 2001 houdende wijziging van Richtlijn 91/630/EEG tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens, PB L 316/1 van 1.12.2001. Europese Commissie (EC) (2002). Verordening (EG) van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, PB L 31/1 van 1 .2.februari 2002. Europese Commissie (EC) (2010a). Agricultural statistics. Main results 2008-2009. Luxembourg, The Grand Duchy of Luxembourg. 186 p. Europese Commissie (EC) (2010b). Europese Verklaring over alternatieven voor chirurgische castratie van varkens [on line]. Europese Commissie. Beschikbaar op http://ec.europa.eu/food/animal/welfare/farm/docs/castration_pigs_declaration _nl.pdf. [Datum van opzoeking: 22/12/’11]. Europese Commissie (EC) (2010c). TSE roadmap 2. Brussels, Belgium. 13 p. Europese Economische Gemeenschap (EEG) (1957). Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Tweede Deel. De Grondslagen van de Gemeenschap. EEG. Rome, Italië. 50 p. Europese Economische Gemeenschap (EEG) (1986). Richtlijn van de Raad van 16 september 1986 inzake het onderzoek van dieren en vers vlees op de aanwezigheid van residuen, PB L 275/36 van 26.9.86. Europese Economische Gemeenschap (EEG) (1991). Richtlijn 91/629/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren, PB L 340 van 11.12.1991. Europese Gemeenschap (EG) (1996). Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG, PB L 125/10 van 23.5.96. Europese Gemeenschap (EG) (1999). Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen, PB L 203/53 van 3.8.1999.
74
Referenties
Eurostat (2011). Poultry (annual data) [on line]. Eurostat. Beschikbaar op http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/submitViewTableAction.do. [Datum van opzoeking: 17/11/’11]. Eurostat (2012a). Resource productivity (EUR/kg) [on line]. Eurostat. Beschikbaar op http://epp.eurostat.ec.europa.eu/tgm/table.do?tab=table&plugin=1&language= en&pcode=tsdpc100. [Datum van opzoeking: 20/03/’12]. Eurostat (2012b). Greenhouse gas emissions by sector: agriculture [on line]. European Environment Agency (EEA). Beschikbaar op http://epp.eurostat.ec.europa.eu/tgm/refreshTableAction.do?tab=table&plugin= 1&pcode=tsdcc210&language=en. [Datum van opzoeking: 20/03/’12]. FAO (2001). Human energy requirements. FAO. Rome, Italy. 96 p. FAO (2002). Food energy – methods of analysis and conversion factors. FAO. Rome, Italy. 87 p. Farrell, M. J. (1957). The measurement of Productive Efficiency. Journal of the Royal Statisctical Society, Series A (general), 120 n°3: 253-290. FAVV (2011). Mond- en klauwzeer [on line]. FAVV. Brussel, België. Beschikbaar op http://www.favv.be/dierengezondheid/mondenklauwzeer/. [Datum van opzoeking: 13/11/’11]. FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (2012). Slachtstatistieken [on line]. FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. Beschikbaar op: http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/landbouw/verwerking/ges lacht/. [Datum van opzoeking: 21/05/’12]. Fonnesbeck, P. V., Lloyd, H., Obray, R., Romesburg, S. (1984). IFI tables of feed composition. Logan: Utah State University. International feedstuffs institute. Utah, USA. 607 p. Fremaut, D., Tylleman, A., Van Daele, A., Vettenburg, N. (2007). Meerfasenvoeding voor varkens. Vlaamse overheid. Departement Landbouw en Visserij. Brussel, België. 52 p. Gabriëls, P., Van Gijseghem, D. (2007). Samenwerking in de landbouw. Vlaamse overheid. Departement Landbouw en Visserij. Brussel, België. 32 p. Garnett, T. (2009). Livestock-related greenhouse gas emissions: impacts and options for policy makers. Environmental Science & Policy, 12: 491-503. Gerber, P., Henderson, B., Opio, C., Steinfeld, H., Vellinga, T. (2010). Greenhouse Gas Emissions from the Dairy Sector. A Life Cycle Assessment. FAO. Rome, Italy. 94 p. Goedseels, V., Vanhaute, L. (1978). Hoeven op land gebouwd. Lannoo, Tielt, België. 227 p. Haagsman, H. P., Hellingwerf, K. J., Roelen, B. A. J. (2009). Production of Animal Proteins by cell systems. Desk study on cultured meat (“Kweekvlees”). Universiteit Utrecht. Utrecht, the Netherlands. 58 p. Hayashi, K., Sato, M. (2010). Farmers’ responses to social impact indicators for agricultural and community practices: a case study of organic rice production in Japan. 9th European IFSA Symposium 2010. Vienna, Austria. 1094-1102.
75
Referenties
Houins, G. (2007). De Belgische benadering van de veiligheid van de voedselketen: het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) van 2002 tot 2006. FAVV. Brussel, België. 20 p. Hubrecht, L., Willems, W. (2008). Handleiding bij bedrijfsbegeleidingskaart voor de vleeshouderij: zoogkoeien en jongvee. Vlaamse overheid. Departement Landbouw en Visserij. Brussel, België. 28 p. Hubrecht, L., Willems, W. (2011). Kruisingen in het BWB ras en de gevolgen voor de productie (thema 1) [on line]. Vlaamse Overheid. Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling. Beschikbaar op: http://lv.vlaanderen.be/nlapps/data/docattachments/1artikel%20kruisingen%20BWB-2_sw.pdf. [Datum van opzoeking: 30/04/'12]. Ishikawa, Y., Katayama, N., Kiguchi, K., Kok, R., Mitsuhashi, J., Nakayama, S., Takaoki, M., Wada, H., Yamashita, M. (2008). Entomophagy: A key to space agriculture. Advances in Space Research, 41: 701-705. Kammeraat, K., Kroes, H., van Gelder, J. W. (2008). Soy consumption for feed and fuel in the European Union. A research paper prepared for Milieudefensie (Friends of the Earth Netherlands). Castricum, the Netherlands. 20 p. Krugman, P. R., Melitz, M., Obstfeld, M. (2012). International Economics: Theory and Policy, 9th Edition. Pearson-Addison Wesley. Harlow, Essex, UK. 736 p. Latouche, K., Rainelli, P., Vermersch, D. (1998). Food safety issues and the BSE scare: some lessons from the French case. Food policy, 23 n° 5: 347-356. Lecluyse, A., Weverbergh, M. (2003). De toekomst van de Vlaamse melkveehouderijen. Fedagrim. Brussel, België. 103 p. Leenstra, F., Vellinga, T. (2011). Indicatie van de ecologische foot print van gezelschapsdieren. Eerste verkenning, toegespitst op katten, honden en paarden in Nederland. Livestock Research Wageningen UR. Wageningen, Nederland. 14 p. Leslie, A. J., Summers, J. D. (1972). Feed value of rapeseed for laying hens. Canadian Journal of Animal Science, 52: 563-566. Lips, D. (2004). Definitie en genese van de Vlaamse, hedendaagse intensieve veehouderij. Dissertationes de Agricultura, 609: 2-24. Massant, R. (2009). Prijzen, kosten en rendabiliteit in de varkenskolom. FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. Brussel, België. 64 p. Mathijs, E., Nevens, F., Van Huylenbroeck, G., Van Passel, S. (2005). Efficiëntie en Productiviteit van de Vlaamse landbouw. Een empirische analyse. Steunpunt Duurzame Landbouw, publicatie 22. Gontrode, België. 45 p. Matthews, D. (2003). BSE: a global update. Journal of Applied Microbiology, 94:120s125S. McLeod, A. (2011). World livestock 2011. Livestock in food security. FAO. Rome, Italy. 115 p. Milieu-
en Natuurrapport Vlaanderen (2012). Woordenboek Milieurapport: ecoefficiëntie [on line]. Vlaamse Milieumaatschappij (VMM). Beschikbaar op http://www.milieurapport.be/default.aspx?path=mira/Tools/woordenboek/&AlfaL
76
Referenties
etter=E&cat=0&SearchTerm=true&Culture=nl&&ExplID=72 opzoeking: 18/03/’12].
[Datum
van
Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu (2000). Belgisch staatsblad (2000). Wet van 4 februari 2000 houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, BS 18 februari 2000. Nadin, P. (2007). The use of plant protection products in the European Union. Data 1992-2003. Eurostat. Luxembourg, The Grand Duchy of Luxembourg. 222 p. NEV (2012). Introductie [on line]. Nederlandse Entomologische Vereninging (NEV). Beschikbaar op http://www.nev.nl/. [Datum van opzoeking: 03/05/’12]. NEVO (2011a). Varkensvlees 5-14% vet [on line]. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Beschikbaar op: http://nevo-online.rivm.nl/Default.aspx. [Datum van opzoeking: 27/04/’12]. NEVO (2011b). Rundsvlees [on line]. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Beschikbaar op: http://nevoonline.rivm.nl/Default.aspx. [Datum van opzoeking: 30/04/’12]. NEVO (2011c). Kip met vel rauw [on line]. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Beschikbaar op: http://nevo-online.rivm.nl/Default.aspx. [Datum van opzoeking: 30/04/’12]. NEVO
(2011d). Ei kippen – rauw gemiddeld [on line]. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Beschikbaar op: http://nevo-online.rivm.nl/Default.aspx. [Datum van opzoeking: 30/04/’12].
NEVO (2011e). Kip soep – vel rauw [on line]. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Beschikbaar op: http://nevo-online.rivm.nl/Default.aspx. [Datum van opzoeking: 30/04/’12]. Niesten, E., Raymaeckers, J., Segers, Y. (2002). Vrijwaar u van namaaksels! De Belgische zuivel in de voorbije twee eeuwen. CAG cahier. Leuven, België. 96 p. Niesten, E., Raymaeckers, J., Segers, Y. (2003). Lekker dier!? Dierlijke productie en consumptie in de 19de en 20ste eeuw. CAG cahier. Leuven, België. 192 p. Perez, J.-M., Sauvant, D., Tran, G. (2004). Tables of composition and nutritional values of feed materials. Wageningen Academic Publishers. Wageningen, the Netherlands. 304 p. Piccioni, M. (1965). Dictionnaire des aliments pour les animaux. Edizione Agricole. Bologne, Italie. 638 p. Platteau, J., Van Bogaert, T., Van Gijseghem, D. (2011a). Landbouwrapport 2010. Vlaamse overheid. Departement Landbouw en Visserij. Brussel, België. 200 p. Platteau, J., Van Bogaert, T., Van Gijseghem, D. (2011b). Landbouwrapport 2010. Sectoren. Vlaamse overheid. Departement Landbouw en Visserij. Brussel, België. 202 p. Platteau, J., Van Gijseghem, D. (2003). Landbouw in zakformaat. Land- en tuinbouw in Vlaanderen 2003. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Vlaamse onderzoekseenheid Land- en Tuinbouweconomie (ALT). Brussel, België. 35 p.
77
Referenties
Pluhar. E. B. (2010). Alternatives to Factory Farming. Journal of Agricultural and Environmental Ethics, 23 n° 5: 455-468. Poppe, K. J., van Meijl, H. (2004). Adjustment and differences in farm performance. A farm management perspective from the Netherlands. The Agricultural Economics Research Institute, LEI. The Hague, The Netherlands. 37 p. Pretty, J., Ward, C.S. (2011). The state of the world’s land and water resources for food and agriculture. Managing systems at risk. FAO. Rome, Italy. 47 p. Rainer, S. W. (2001). Hormones in meat: different approaches in the EU and in the USA. Acta Pathologica, Microbiologica et Immunologica for Medical Microbiology and Pathology (APMIS), 109:S357-S364. Safranski, T. J. (2008). Genetic selection of boars. Theriogenology, 70 n° 8: 13101316. Sakomura, N. K. (2004). Modeling Energy Utilization in Broiler Breeders, Laying Hens and Broilers. Brazilian Journal of Poultry Science, 6 n° 1: 1-11. Serenius, T., Stalder, K. J. (2006). Selection for sow longevity. Journal of Animal Science, 84: E166-E171. Simopoulos, A. (1999). New products from the agri-food industry: The return of n-3 fatty acids into the food supply. Lipids, 34: S297-S301. Studiedag ILVO (2011). Optimale eiwitproductie met grasland voor rundvee. ILVO. Melle, België. Teixeira de Mattos, M. J., Tuomisto, H. L. (2011). Environmental Impacts of Cultured Meat Production. Environmental Science & Technology, 45 n° 14: 6117-6123. Thornton, P. K. (2010). Livestock production: recent trends, future prospects. Philosophical transactions of the Royal Society B, 365: 2853-2867. UN News Center (2011). As world passes 7 billion milestone, UN urges action to meet key challenges [on line]. Verenigde Naties. Beschikbaar op http://www.un.org/apps/news/story.asp?NewsID=40257&Cr=population&Cr1=. [Datum van opzoeking: 30/11/’11]. van Berkum, S. (2008). De internationale zuivelmarkt nu en in de toekomst. Bijdrage aan de studie ‘Melken in de nieuwe realiteit’. LEI. Wageningen, Nederland. 20 p. Van den Boeynants, J. (2011). Jaarverslag 2010. Multidisciplinaire hormonencel. Ukkel, België. 34 p. Van den Boeynants, J. (2012). Jaarverslag 2011. Multidisciplinaire hormonencel. Ukkel, België. 39 p. Van
der Elst, H. (2002). Rundvleesproductie: Belgisch witblauwe vrouwelijke reformdieren van het dikbiltype. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Administratie Kwaliteit Landbouwproductie. Gent, België. 52 p. p. 7.
Van Dijck, L. (2007). Belgisch witblauw rundvee: fokkerij van a tot z. Landbouw & Techniek. Beschikbaar op: http://www.biw.kuleuven.be/nieuws/fiches/LT071221.pdf. [Datum van opzoeking: 21/05/’12]. Van Dooren, J. (2008). Algemene en politieke geschiedenis. Toerisme Vlaanderen. Brussel, België. 319 p.
78
Referenties
van Es, A. J. H. (1975). Heterotrofe productie bij dieren. In: Productiviteit in biologische systemen. Beukema, J. J., de Wit, C. T., Golterman, H. L. , Gulati, R. D., Korringa, P., Pieters, G. A., Stouthamer, A. H., van der Drift, J., van Es, A. J. H., Vervelde, G. J., Wassink, E. C., Woldendorp, J. W. (eds.). Verweij. Wageningen, Nederland: 105-127. Van Liefferinge, J. (2011). Vlaams actieplan voor de varkenshouderij. Vlaamse overheid. Departement Landbouw en Visserij. Brussel, België. 238 p. Van Passel, S. (2005). Efficiency and Productivity: An empirical analysis of Flemish agriculture. Thesis. K.U. Leuven. Leuven, Belgium. 72 p. Van Steertegem, M. (2011). Milieurapport Vlaanderen. Indicatorrapport 2011. VMM. Brussel, België. 171 p. Vanparys, K. (2007). Evaluatie van het systeem van melkquota. Thesis. K.U. Leuven. Leuven, België. 105 p. Verberckt, B. (2012). Proefonderzoek Algenfarming. Terugwinnen van stikstof en fosfaat als grondstof uit afvalwater. Waterstromen BV. Lochem, Nederland. 66 p. Versonnen, A. (2011). Kerncijfers landbouw 2011. Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie. Brussel, België. 29 p. Vlaams Centrum voor Agro- en Visserijmarketing vzw, VLAM (2011). Vleesbarometer 2011 [on line]. Vlaams Centrum voor Agro- en Visserijmarketing vzw. Beschikbaar op: http://www.vlam.be/marketinformationdocument/files/Samenstellingveestapelin Belgi2001-2010.pdf. [Datum van opzoeking: 19/03/’12]. Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed (2007). De Inventaris van het Bouwkundig Erfgoed. Stedelijk Slachthuis (ID: 206744) [on line]. Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed. Beschikbaar op http://inventaris.vioe.be/dibe/relict/206744 [Datum van opzoeking: 20/12/2011]. Watts, J. (2010). Chinese legal experts call for ban on eating cats and dogs. Widespread and ancient practice of eating dog meat increasingly distasteful for China’s growing affluent, pet-loving middle class [on line]. The Guardian. Beschikbaar op http://www.guardian.co.uk/environment/2010/jan/26/dogmeat-china. [Datum van opzoeking: 03/05/’12]. Weiss (1999). Farm Growth and Survival: Econometric Evidence for Individual Farms in Upper Austria. American Journal of Agricultural Economics, 81: 103-116. Wilmet, J-M., Mallieu, P. (2012). Het BWB ras. Kenmerken [on line]. Belgisch witblauw Stamboek. Beschikbaar op: http://www.hbbbb.org/caracteristiques_nl.htm. [Datum van opzoeking: 21/05/’12].
79
Bijlagen
BIJLAGE I
Verteringscoëfficiënten energie
Melkvee
Leghen
Paard
Vleeskuiken
Vleesvee
Varken
Mens
0,86
0
Cottonseed meal
0,78
0,95
DDGS
0,72
0,95
Dierlijk vet
0,88
0,88
0,84
Diermeel
0,63
0,64
0
Erwten
0,65
0,86
0,91
0,80
0,80
0,85
0,85
Gerst
0,81
0,84
0
0,75
0,72
0,79
Glycerol Gras
0,73
Graskuil
0,84
0 0,60
Haver
0,87 1 0,88
Koolzaadschroot
0,78
0,72
Lijnzaadolie
Maïs
0,65
0
0,92
0,92
0,89
0,89
0,84
Luzernepellets 0,86
0 0,84
Lijnzaad Luzerne
0 0,65
Koekjesmeel Kokosvet
0,84
0 0,25
0,62
0,85
0,77
0,81
Maïsgluten
0,52
0
0,91
0,89
0,89
0,91
0,71
0
Maïskuil
0,87
Melkpoeder
0,93
0,95
0,95
0
Palmolie
0,88
0,84
0,84
0,85
0,64
0
0,88
0,85
0
0,79
0,79
0,95
0,95
0,84
0,84
0,64
0
0,79
0
Palmpitschilfers Raapzaadschroot
0,78
Sojabonen Sojalecithine
0,91
Soja-olie
0,84
Sojaschillen
0,80
Sojaschroot
0,92
0,88
0,96 0,80
0,60
Spelt
0,54 0,80
0,75
Stro Suikerbietenpulp Suikerbietmelasse
0,88
Tarwe
0,81
Tarwedraf
0,54
Tarweglutenvoer
0,79
0,78
0,77
0,80
Tarwekortmeel
0,42
0
0,67
0,74
0
0,95
0,86
0,86
0,90
0,86
0,86
0,48
0
0,71
0
0,81 0,80
0
Tarwemeel
0,87
0,87
Tarwevoerbloem
0,88
0
0,54
0,54
0,53
0
Tarwezemelen Verenmeel
0,37
0,79 0,53
Bijlagen
Melkvee
Leghen
Paard
Vismeel
Vleeskuiken
Vleesvee
Varken
Mens
0,85
0
0,84
0,84
0,95
0,95
0,90
0,83
0
1
0,87
0
0,59
0
0,71
Visolie
0,88
Vlaskaf
0,38
Weipoeder
0,91
Whole linted cottonseed Zonnebloemzaadschilfers Zonnebloemzaadschroot
0,89
0,37
0
Bijlagen
BIJLAGE II Melkvee Katoenzaadschroot DDGS
Verteringscoëfficiënten proteïnen Leghen
Paard
Vleeskuiken
Vleesvee
Varken
Mens
0,90
0,78
0
0,73
0,92
0
Dierlijk vet
0,88
0
Diermeel
0,70
0,80
0
Erwten
0,80
0,87
0,87
0,80
0,80
Gerst
0,85
0,89
0,76
Glycerol
0,88
Gras
0,44
Graskuil
0,35
0 0 0,40
Haver
0,92
0,76
Koekjesmeel
1,00
Kokosvet Koolzaadschroot
0 0 0
0,64
0,79
0
Lijnzaad
0,88
0,54
0,54
Lijnzaadolie
0,00
Luzerne
0,80
0,75
Luzernepellets Maïs
0
0,90
0 0,70
0,66
0,74
0,90
0,74
Maïsgluten
0,55
0
0,81
0,91
0,91
0,81
0,74
0
Maïskuil
0,66
0
Melkpoeder
0,95
Palmolie
0,00
Palmpitschilfers
0,72
0,79
0,72
Raapzaadschroot
0,80
0,77
0,89
0
0,91
0,91
0,95
0,95 0
Sojabonen
0
Sojalecithine
0
Soja-olie
0
Sojaschillen Sojaschroot
0,95
0,83
Spelt Suikerbietenpulp
0,83
0,63
0,78
0
0,84
0,90
0
0,80
0,81
0
0,92
0,50
0,50
0,86
0,87
0,87
0,77
0
0,81
0
0,80
0,75
0,90
Suikerbietmelasse
0,60
Tarwe
0,81
Tarwedraf
0,82
0,68
Tarweglutenvoer
0,85
0,78
Tarwekortmeel
0,94
0,81
0,74 0,93
0
Tarwemeel
0,88
0,88
Tarwevoerbloem
0,88
0
0,74
0,74
0,77
0
Tarwezemelen Verenmeel
0,80
0,81 0,75
Bijlagen
Melkvee
Leghen
Paard
Vismeel
Vleesvee
0,70
Visolie
Varken 0,85
0,92
Vlaskaf 0,95
Katoenzaad
0,66
0 0
0,95 0,78 0,86 0,91
Mens 0
0,61
Weipoeder Zonnebloemzaadschilfers Zonnebloemzaadschroot
Vleeskuiken
0,95 0
0,88
0
0,79
0