Eerlijk politieverhoor: schijn of werkelijkheid?
Afstudeerrichting: Master Rechtsgeleerdheid, accent Strafrecht Examinatoren:
mw. mr. L.H.A.M. Kemperman mw. mr. S.B.G. Kierkels
Afstudeerdatum:
26 maart 2012
Auteur:
Osman Eren
ANR:
112686
Door te twijfelen komen we tot de waarheid….. Cicero
2
Inhoudsopgave Afkortingenlijst 1. Inleiding 1.1. Aanleiding onderzoek 1.2. Onderzoeksopzet 1.2.1. Deelvragen 1.3. Onderzoeksmethoden 1.4. Afbakening van het onderzoek
6 6 8 9 9 9
2. Fair trial: Wat houden de van toepassing zijnde waarborgen van artikel 6 EVRM in en hoe heeft het EHRM daar invulling aan gegeven? 12 2.1. Inleiding 12 2.2. Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens 12 2.3. Strekking van eerlijk proces 14 2.4. De van toepassing zijnde waarborgen van artikel 6 EVRM 15 2.4.1. Het recht op gelijke kansen van de partijen (equality of arms) 15 2.4.2. Het recht op eerlijke bewijsvoering 16 2.4.3. Het zwijgrecht van de verdachte 17 2.4.4. Het vermoeden van onschuld 20 2.4.5. Het recht op informatie over de beschuldiging 21 2.4.6. Het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden 22 2.4.7. Recht op bijstand van een raadsman 23 2.5. Conclusie 29 3. Hoe is het huidige politieverhoor geregeld? 3.1. Inleiding 3.2. Het politieverhoor 3.2.1. Het belang van een zorgvuldig verdachtenverhoor 3.3. De in Nederland gangbare verhoormethode 3.3.1. Werkwijze van SVS 3.3.2. Hoe zijn nemo-teneturbeginsel, pressieverbod en zwijgrecht geregeld binnen het politieverhoor? 3.3.3. De inhoud en vormgeving van het proces-verbaal 3.3.3.1. Verweren gericht tegen de betrouwbaarheid van het procesverbaal 3.3.4. Aanwezigheid van raadsman tijdens het politieverhoor 3.4. Conclusie
30 30 30 31 32 32
4. Ontwikkelingen met betrekking tot het nationale politieverhoor 4.1. Inleiding 4.2. Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor
45 45 45
36 40 42 42 43
3
4.3. Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten 4.4. Experiment Raadsman bij politieverhoor 4.4.1. Onderzoeksresultaat experiment Raadsman bij politieverhoor 4.5. Conceptwetsvoorstel recht op bijstand van raadsman tijdens het politieverhoor 4.5.1. Hoofdlijnen van het conceptwetsvoorstel 4.5.2. Beoordeling wetsontwerp mede op grond van de rechtspraak EHRM en (ontwerp) EU-Richtlijnen 4.6. Conclusie
47 49 50 52 52 54 60
5. Slotconclusie
62
Literatuurlijst
70
Jurisprudentielijst
73
4
Afkortingenlijst
Appl. nr. CPT De Handleiding EHRM/Hof EVRM hof HR IVBPR LJN M.nt. MvT NbSr NJ NJB OM P. Par. Stb. Stcrt. SV SVS VN Vol. WODC
applicatienummer European Commitee for the Prevention of Torture and Inhuman Degrading Treatment or Punishment Handleiding verhoor Europees Hof voor de Rechten van de Mens Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden Gerechtshof Hoge Raad der Nederlanden Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten Landelijk Jurisprudentie Nummer met noot Memorie van Toelichting Nieuwsbrief Strafrecht Nederlandse Jurisprudentie Nederlands Juristenblad Openbaar Ministerie pagina paragraaf Staatsblad Staatscourant Wetboek van Strafvordering Standaard Verhoorstrategie Verenigde Naties volume Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum
5
Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1
Aanleiding onderzoek
Aan de politie is een aantal bevoegdheden toegekend om te achterhalen door wie en hoe enig strafbaar feit is gepleegd. Zo is het de politie, in het kader van waarheidsvinding, toegestaan om de verdachte te onderwerpen aan een verhoor. In de praktijk heeft zich een aantal gevallen voorgedaan dat de “correctheid van het politieverhoor” in een negatief daglicht heeft geplaatst. De omstreden Zaanse verhoormethode, de Schiedammer parkmoord en de Puttense moordzaak zijn hier enkele bekende voorbeelden van. De Zaanse verhoormethode werd gebruikt bij de verdachte, die ondanks dagen intensief verhoord te zijn, bleef zwijgen. Om de verdachte een bekentenis af te laten leggen werd hij op verschillende manieren gemanipuleerd. Zo werd hij bijvoorbeeld indringend geconfronteerd met foto’s van het misdrijf, het slachtoffer en van eigen familieleden, en werden er kwetsende opmerkingen gemaakt over zijn familieleden. Uiteindelijk bezweek de verdachte aan de druk en legde hij tegenover de politie van Zaanstad een bekentenis voor moord af. In de Schiedammer parkmoord, waarbij het tienjarige Schiedamse slachtoffer in het Beatrixpark in Schiedam om het leven werd gebracht, is aanvankelijk een onschuldige burger veroordeeld. Na langdurig onder hevige druk verhoord te zijn, legde de (onschuldige) verdachte tegenover de politie een valse bekentenis af. Jaren later, door een bekentenis van de ware dader, kwam de waarheid aan het daglicht en werd duidelijk dat de politie, justitie en deskundigen een opeenstapeling van blunders hadden begaan. De Puttense moordzaak, waarbij een jonge stewardess in Putten werd verkracht en vermoord, staat vanwege de onterechte veroordelingen bekend als een van de grootste zaken waarbij zich een gerechtelijke dwaling heeft voorgedaan. In deze moordzaak werden vier verdachten aan een serie zeer intensieve verhoren onderworpen. Tijdens de verhoren droeg de politie hen daderkennis over en kregen de verdachten elkaars afgelegde verklaringen te zien. Uiteindelijk zorgden de tegenover de politie afgelegde valse beschuldigingen mede voor de veroordelingen. Uit de bovengenoemde voorbeelden blijkt dat (valse) verklaringen bij een politieverhoor van cruciaal belang kunnen zijn voor een veroordeling. Wanneer u verbaasd bent over het feit dat een
6
verklaring tegenover de politie, in plaats van tegenover een rechter, tot een veroordeling kan leiden, is het wellicht belangrijk om een beperkt deel van ons strafrecht met u te delen. Sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafvordering (1 januari 1926) moesten zowel verdachte als getuigen in de rechtszaal, ten overstaan van de rechter, worden gehoord. De verklaringen werden dan rechtstreeks tegenover de zittingsrechter afgelegd. Deze trend heeft zich niet lang voortgezet. In de praktijk deden zich namelijk veelvuldig gevallen voor waarbij bekentenissen werden afgelegd tegenover de rechter-commissaris of opsporingsambtenaren (dus niet tegenover de zittingsrechter). Destijds gold dat enkel verklaringen die ‘op de terechtzitting werden afgelegd’1 als bewijs konden dienen. In het jaar van de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafvordering, heeft de Hoge Raad (hierna: HR) in het de-auditu-arrest mede bepaald, dat verklaringen die niet rechtstreeks tegenover de zittingsrechter zijn afgelegd, maar door een opsporingsambtenaar in een proces-verbaal van verhoor zijn vervat, als bewijsmiddel (in de zin van artikel 344 lid 2 Sv) mogen dienen.2 Met de komst van het de-auditu-arrest kan gesteld worden dat het accent van bewijsgaring is verschoven van het eindonderzoek naar het voorbereidend onderzoek, waaronder dus het politieverhoor. De huidige strafrechtpraktijk is zodanig geregeld dat (aangehouden) verdachten voorafgaand aan het politieverhoor bijstand, in de zin van deskundig advies (consultatie), kunnen genieten van een raadsman.3 Op grond van de huidige wetgeving kunnen verdachten nog niet in lijfelijke aanwezigheid van een raadsman het eerste verhoor in het vooronderzoek (voorafgaand aan de inverzekeringstelling) ondergaan. De verdachten kunnen zich in die fase in een kwetsbare positie bevinden. Naar aanleiding van de probleemuitwerking is de relevantie van dit onderzoek de relatie tussen het recht op een eerlijke behandeling, waarbij het is vereist dat tijdens de gehele procedure alle rechten van de verdachte worden geëerbiedigd (oftewel het fair trial beginsel) en het vooronderzoek waarin verdachten worden verhoord. Door middel van dit onderzoek zal achterhaald worden of het fair trial beginsel ook gedurende het politieverhoor in acht wordt genomen en zo de rechten van de verdachte worden gewaarborgd door de verhoorders.
1
Artikel 341 lid 1 Sv. HR 20 december 1926, NJ 1927, 85 (het de-auditu-arrest) 3 Dit onderdeel zal nader aan bod komen in hoofdstuk 4 2
7
1.2
Onderzoeksopzet
De doelstelling van onderhavig onderzoek is erop gericht de regelgeving van het huidige politieverhoor te staven aan de minimum garanties zoals deze zijn opgenomen in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden4 (hierna: het EVRM). De onderzoeksopzet vertaalt zich hierdoor naar de volgende centrale onderzoeksvraag: In welke mate voldoet de huidige (concept)regelgeving met betrekking tot het politieverhoor aan de waarborgen van artikel 6 EVRM (fair trial) en welke toevoegingen behoeft het om de regelgeving hiermee in overeenstemming te brengen? Het onderzoek zal zich niet enkel beperken tot het al dan niet aanwezig moeten zijn van een raadsman. Alle overige (van toepassing zijnde) waarborgen van artikel 6 EVRM5 krijgen een gelijkwaardige behandeling. De bovenstaande hoofdvraag zal middels een aantal deelvragen beantwoord worden. De deelvragen zullen in hoofdstukken en paragrafen ingedeeld worden, waardoor uitwerking van de deelvragen zal leiden tot beantwoording van de hoofdvraag. In het navolgende hoofdstuk zal artikel 6 EVRM nader besproken worden en zullen de van toepassing zijnde onderdelen grondig worden behandeld. In het derde hoofdstuk zal de huidige praktijk van het politieverhoor worden belicht. Hierbij zal onderzocht worden in welke mate de van toepassing zijnde onderdelen van artikel 6 EVRM in acht worden genomen. Het vierde hoofdstuk staat in het teken van het resultaat van het experiment Raadsman bij politieverhoor, het daaruit voortvloeiende conceptwetsvoorstel en alle overige ontwikkelingen. Er zal mede onderzocht worden in hoeverre de bovenstaande ontwikkelingen invulling geven aan: - de rol van de raadsman tijdens het politieverhoor, - de overige eisen van het fair trial beginsel, - alle overige geldende regels. 4 5
In hoofdstuk 2 (paragraaf 2.2) ziet u een volledige weergave van artikel 6 EVRM. Zie voor nadere details paragraaf 1.4.
8
Tot slot volgt er een eindconclusie ter beantwoording van de centrale vraag. 1.2.1 Deelvragen De deelvragen die er toe dienen de centrale onderzoeksvraag te beantwoorden zijn: -
Wat houden de van toepassing zijnde waarborgen van artikel 6 EVRM in?
-
Hoe heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens invulling gegeven aan de van toepassing zijnde waarborgen van artikel 6 EVRM?
1.3
Hoe is het huidige politieverhoor geregeld? Onderzoeksmethoden
Dataverzameling ter beantwoording van de centrale hoofdvraag heeft zich gericht tot literatuur en (internationale) jurisprudentie. Door gebruik te maken van de verschillende databronnen is het onderzoeksthema vanuit verschillende invalshoeken benaderd. Hiermee is er getracht het politieverhoor in relatie tot het fair trial beginsel in beeld te brengen. Hoewel het politieverhoor een zeer belangrijk aspect vormt van de centrale vraagstelling, bleek het fysiek bijwonen van politieverhoren helaas niet mogelijk. Hierdoor hebben observaties en eigen waarnemingen niet plaats kunnen vinden. Desalniettemin heeft dit uiteindelijk geen nadelige gevolgen gehad voor het onderzoek, aangezien er voldoende literatuur bleek te zijn. 1.4
Afbakening van het onderzoek
Gelet op de omvang van het onderzoek, dient er een zorgvuldige afbakening plaats te vinden. De afbakening uit zich op meerdere fronten. Allereerst zal niet het gehele strafproces onderzocht worden. Het strafproces kan als het ware verdeeld worden in drie fasen: -
Het voorbereidend onderzoek, bestaande uit het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek;
-
Het onderzoek ter terechtzitting;
-
De tenuitvoerlegging van de straf of maatregel.
Het onderzoek zal zich beperken tot de eerste fase van het voorbereidend onderzoek in strafzaken (oftewel het opsporingsonderzoek). In de huidige praktijk kan de verdachte niet gedurende de gehele fase van het opsporingsonderzoek van rechtsbijstand genieten. Zodra de verdachte onderworpen wordt aan het politieverhoor, kan hij enkel voor de aanvang van het verhoor een 9
raadsman raadplegen. De verdachte kan zich derhalve in de beginfase van het voorbereidend onderzoek in een kwetsbare positie bevinden. Zodoende zal enkel het opsporingsonderzoek, waarbij de verdachte onderworpen kan worden aan het politieverhoor, worden behandeld. Het gerechtelijk vooronderzoek, het onderzoek ter terechtzitting en de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel vallen dus buiten het bereik van de onderzoeksopzet. Vervolgens zal een kernelement van de probleemstelling (artikel 6 EVRM) afgebakend worden. Artikel 6 EVRM bestaat uit een aantal waarborgen, ook wel aangeduid als mensenrechten, die gericht zijn tot het bewerkstelligen van een eerlijk proces en die door het recht dienen te worden beschermd. In deze scriptie zullen enkel de voor het politieverhoor van toepassing zijnde waarborgen, verwerkt worden, namelijk: -
het recht op gelijke kansen van de partijen (equality of arms),
-
het recht op een eerlijke bewijsvoering,
-
het zwijgrecht van een verdachte,
-
het vermoeden van onschuld,
-
het recht op informatie over de beschuldiging,
-
het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden, en
-
het recht op bijstand van een raadsman.
De overige waarborgen, zoals een openbare behandeling van de zaak door een onpartijdig en onafhankelijk gerecht zullen dientengevolge buiten beschouwing blijven. Het beginsel van het zwijgrecht richt zich op de volgende onderdelen: -
de verdachte kan niet gedwongen worden om tegen zichzelf verklaringen af te leggen,
-
de verdachte kan niet gedwongen worden om al dan niet bestaande documenten af te staan.
Gezien de aard van probleemstelling, waarbij het politieverhoor wordt geaccentueerd, zal enkel het eerste onderdeel behandeld worden. Het onderzoek richt zich hoofdzakelijk op het volwassenen strafrecht. Deze beperking vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat jeugdigen, jonger dan 18 jaar, recht hebben op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor. De onevenwichtigheid in procespartijen wordt daardoor teniet gedaan. Er zal dus geen afzonderlijke behandeling plaatsvinden voor jeugdigen.
10
Tot slot zal het onderzoek zich niet concentreren op internationale rechtsvergelijking. Temeer omdat aspecten zoals (buitenlandse) rechtssystemen, internationale regelgeving, rechtsgeschiedenis, opbouw van het strafproces en taalaspecten, het onderzoek onnodig compliceren.
11
Hoofdstuk 2 Fair trial: Wat houden de van toepassing zijnde waarborgen van artikel 6 EVRM in en hoe heeft het EHRM daar invulling aan gegeven? 2.1
Inleiding
In dit hoofdstuk komen de van toepassing zijnde waarborgen van artikel 6 EVRM aan bod. In paragraaf 2.2 zal het EVRM nader toegelicht worden. In de daarop volgende paragrafen zullen de van toepassing zijnde waarborgen worden behandeld. Een toelichting zorgt voor duidelijkheid van de probleemstelling en verschaft inzicht in de strekking van de waarborgen. 2.2
Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens
Na de Tweede Wereldoorlog rees de fundamentele vraag hoe het begaan van onmenselijke gruweldaden (waaronder willekeurige gevangenschap, maatschappelijke wanorde en andere onmenselijke handelingen), voorkomen zou kunnen worden. In 1948 heeft dit ertoe geleid dat de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens hebben aanvaard. Het verdrag – het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden- is in 1953 door alle landen van de Raad van Europa bekrachtigd en is in 1954 in Nederland in werking getreden. Het EVRM is een Europees verdrag waarin mensen- en burgerrechten voor alle inwoners van de verdragspartijen zijn vastgelegd. Het EVRM biedt burgers van de verdragspartijen de mogelijkheid om schending van de eerbiediging van hun rechten en vrijheden te laten toetsen door een rechterlijk college. Bij vermoedelijke schending hiervan kunnen burgers van de lidstaten een procedure aanspannen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM / Het Hof). Het recht op een eerlijk proces (fair trial) is opgenomen in artikel 6 EVRM. Het betreffende artikel luidt als volgt: - 1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd,
12
gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of de nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van een minderjarigen of de bescherming van het privé leven procespartijen dit eisen of, in die mate als de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden. - 2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. - 3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten: a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging; b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging; c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen; d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en ondervraging van getuigen à dècharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge; e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
De verdragsbepaling bestaat uit diverse (minimale) waarborgen die, gezien de bindende aard, onderdeel moeten uitmaken van nationale procedures (van de verdragspartijen) wil er sprake zijn van een eerlijk proces.6 In de uitwerking van wat onder een eerlijk proces kan worden verstaan in artikel 6 EVRM, schuilen in feite twee verschillende soorten rechten. Enerzijds zijn er de rechten die de positie van de verdachte in het strafproces direct raken, zoals het vermoeden van onschuld en het recht getuigen te ondervragen. Anderzijds zijn er rechten van de verdachte die eisen stellen aan de kwaliteit van de strafrechtspleging en van de rechter. Uitgaande van de tekst van artikel 6 EVRM gaat het daarbij om de volgende facetten: a. openbaarheid, 6 Voor Nederland geldt dat verdragen van een hogere rang zijn dan andere Nederlandse wettelijke bepalingen. Is een Nederlands wettelijk voorschrift in strijd met een ieder verbindende bepaling van een verdrag waarbij Nederland is aangesloten, dan vindt dat Nederlandse wettelijke voorschrift geen toepassing (artikel 94 Grondwet).
13
b. onpartijdig gerecht, c. onafhankelijk gerecht, d. een bij de wet ingesteld gerecht, e. het door het EHRM uit artikel 6 EVRM afgeleide recht op toegang tot de rechter. Nederland is –als verdragsluitende lidstaat- gebonden aan de waarborgen van artikel 6 EVRM. De waarborgen van het fair trial-beginsel dienen derhalve onderdeel uit te maken van nationale (strafrechtelijke) procedures. 2.3
Strekking van eerlijk proces
Handhaving en verwezenlijking van (straf)rechtsnormen, bijvoorbeeld vervolging en bestraffing, kunnen ertoe leiden dat de overheid soms inbreuk maakt op burgerrechten en vrijheden. Deze inbreuken kunnen erg ingrijpend zijn. Het recht kent derhalve beginselen, waaronder het fair trial beginsel, dat de burgers een waarborg moeten bieden tegen willekeurige overheidsingrepen. De achterliggende gedachte van het feit dat het nationale strafproces aan de waarborgen van het fair trial-beginsel moet voldoen is dat lidstaten burgerrechten moeten eerbiedigen. De waarborg van een eerlijk proces, zoals vervat in artikel 6 EVRM, staat niet als zodanig geformuleerd in het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De werkingssfeer van artikel 6 EVRM vormt een belangrijk vraagstuk bij de interpretatie en de toepassing van dit artikel. De reikwijdte van artikel 6 EVRM in strafrechtelijk opzicht is beperkt tot de procedure die betrekking heeft op het bepalen van de gegrondheid van een vervolging.7 De voornoemde beperking zorgt ervoor dat artikel 6 EVRM niet op alle strafrechtelijke procedures van toepassing is. Het Hof heeft in diverse uitspraken aangegeven dat artikel 6 EVRM slechts van toepassing is als er een criminal charge (een vervolging) tegen de betrokkene is ingesteld. Van een criminal charge is sprake zodra een individu van de bevoegde autoriteit officieel bericht ontvangt dat hij ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben gepleegd.8 Toepasbaarheid van artikel 6 EVRM kan dus aan de beschuldiging/verdenking van een strafbaar feit worden 7
Het EHRM heeft in de zaak Ramsahai e.a. tegen Nederland van 15 mei 2007, NJ 2007, 618 m.nt Schalken, beslist dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de procedure van artikel 12 Sv. 8 Harteveld e.a. 2004, p.83, Corstens & Pradel 2003, p.373. Zie ook HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232 en HR 17 juni 2008, LJN BD2578.
14
afgemeten. Iedere handeling/maatregel waaruit de verdachte kan afleiden dat hij ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben gepleegd, kan beschouwd worden als aanvang van een vervolging.9 Het Hof bepaalde in het Salduz-arrest dat het fair trial beginsel niet enkel geldend is voor de rechter die bevoegd is enige strafrechtelijke beschuldiging vast te stellen. Artikel 6 EVRM is tevens van toepassing op de fasen voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting.10 In ‘Handleiding verhoor’ stellen de auteurs dat de verdragsbepalingen – waaronder artikel 6 EVRM- als het ware hun schaduw vooruitwerpen, namelijk naar de fase van het politieverhoor. Volgens de auteurs geldt het ‘fair-hearing’-beginsel derhalve ook voor de verhorende politieambtenaar, die door middel van het verhoor materiaal aanlevert dat voor bewijsvoering kan worden gebruikt.11 Op basis van de aangehaalde jurisprudentie (EHRM Foti e.a. tegen Italië, EHRM Motta tegen Italië en EHRM Salduz tegen Turkije) en de bovengenoemde literatuur, kan er gesteld worden dat zodra een verdachte onderworpen wordt aan een politieverhoor, de opsporingsautoriteiten de waarborgen van artikel 6 EVRM in acht moeten nemen omdat er dan sprake is van een vervolging. Om te beoordelen of het proces eerlijk verloopt, dient dus niet uitsluitend het onderzoek ter terechtzitting beoordeeld te worden. Het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek worden ook betrokken bij de beoordeling van het eerlijke procesverloop. Het eindpunt van de proceswaarborgen voor een eerlijk proces is het moment waarop het strafproces wordt afgerond en de strafuitvoering wordt aangevat.12 2.4
De van toepassing zijnde waarborgen van artikel 6 EVRM
2.4.1 Het recht op gelijke kansen van de partijen (equality of arms) Het vermoeden van onschuld (artikel 6 lid 2 EVRM) en de waarborgen die zijn opgesomd in artikel 6 lid 3 EVRM vormen niet de enige bouwstenen van een eerlijk proces. Naast deze minimumvereisten moet de procedure ook waarborgen bevatten die niet expliciet in artikel 6 EVRM zijn opgenomen. Waarborgen die volgens het Hof een vast onderdeel vormen van een 9
Aldus ook EHRM 10 december 1982, NJ 1987, 828, m.nt. PvD (Foti e.a. tegen Italië) en EHRM 19 februari 1991, A. 195 (Motta tegen Italië). 10 EHRM 27 november 2008, appl. no. 36391/02 (Salduz tegen Turkije) par. 50. 11 Van Amelsfoort 2007, p. 253. 12 Rimanque & De Smit 2002, p. 44.
15
eerlijke procedure zijn de gelijke behandeling van de procespartijen (‘equality of arms’), het recht op een eerlijke bewijsvoering en het zwijgrecht van de verdachte.13 Zoals reeds is vermeld is de waarborg van ‘equality of arms’ niet expliciet genoemd in artikel 6 EVRM. Het is een uitvloeisel van het principe dat de verdachte dezelfde kansen moet krijgen als de vervolgende partij om bewijsmateriaal aan te brengen, gegevens te betwisten en rechtsmiddelen aan te wenden. De verdachte moet dus het proces kunnen beïnvloeden. Om de verdediging in staat te stellen daadwerkelijk invloed uit te oefenen, is het van belang aan de verdediging tijdig volledige informatie te verstrekken ter voorbereiding van het proces, vrij (vertrouwelijk) verkeer tussen raadsman en verdachte te gunnen, en het recht op rechtsbijstand vanaf het moment dat de verdachte onderworpen wordt aan het politieverhoor. Daarnaast dient er gewaakt te worden dat de verklaring van de verdachte geheel in vrijheid is afgelegd en door de verhoorders de regels in acht worden genomen. Het strafproces dient dus zoveel mogelijk in evenwicht te zijn. 2.4.2 Het recht op eerlijke bewijsvoering Volgens jurisprudentie van het Hof moet het bewijs op rechtmatige wijze –dus in overeenstemming met de bepalingen van de nationale recht- verkregen zijn en moet het voor tegenspraak vatbaar zijn.14 Het bewijsrecht is een zaak van de nationale wetgever die eigen regels kan ontwerpen met betrekking tot de toelaatbaarheid van bewijsmiddelen en de waardering van het bewijs.15 Krachtens artikel 359a Sv kan de rechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd, bepalen dat de resultaten van het onderzoek niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde feit. Bij uitoefening van opsporingsbevoegdheden mag de politie wel listen16 gebruiken en druk uitoefenen op verdachte, maar niet ten koste van de rechten van de verdediging.17
13
Rimanque & De Smit 2002, p.95. EHRM 12 juli 1988, A. 140 (Schenk tegen Zwitserland). 15 Rimanque & De Smit 2002, p.98. 16 Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan: lange stiltes laten vallen in de hoop dat verdachte zal spreken, of door insinuerende vragen te stellen. 17 Rimanque & De Smit 2002, p. 99-101. 14
16
Waarborgen die zijn gesteld voor een eerlijke procesvoering impliceren dus niet dat elke druk om te verklaren per definitie onaanvaardbaar is en bijgevolg schending van een eerlijke procesvoering teweeg brengt. De eis van een eerlijke bewijsvoering houdt ook in dat alle gegevens, waarop de rechter zijn overtuiging steunt, weerlegbaar dienen te zijn. Derhalve dienen alle stukken die de vervolgende instantie in het proces wil voegen voor de verdediging toegankelijk te zijn. 2.4.3
Het zwijgrecht van de verdachte
Het zwijgrecht houdt in dat de verdachte niet gedwongen mag worden mondelinge verklaringen af te leggen. De verdachte kan dus niet gedwongen worden om aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Het zwijgrecht is niet expliciet in artikel 6 EVRM opgenomen. Het EHRM heeft in het arrest Alan tegen het Verenigd Koninkrijk uitgesproken dat:“As regards the privilege against selfincrimination or the right to silence, the Court has reiterated that these are generally recognised international standards which lie at the heart of a fair procedure”.18
Op basis van bovengenoemde jurisprudentie ligt het zwijgrecht besloten in artikel 6 EVRM. Het Wetboek van Strafvordering kent een bepaling omtrent de wijze van verhoor. Krachtens artikel 29 Sv dient het verkrijgen van verklaringen plaats te vinden op een wijze, waarvan gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd. In lid twee van bovengenoemd artikel wordt daaraan toegevoegd: voor het verhoor wordt aan de verdachte meegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden (cautieplicht). Schending van de cautieplicht kan ertoe leiden dat het bewijsmateriaal ontoelaatbaar wordt verklaard.19 Indien de verdachte in zijn belangen is geschaad kan dat een zeer goede reden zijn voor bewijsuitsluiting. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als de verdachte een bekentenis heeft afgelegd, zonder dat hem voorafgaand aan het verhoor cautie is verleend. Het uitgangspunt van artikel 29 Sv is om de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Van Zwieten stelt dat het moment van cautieverlening nogal op gespannen voet staat met eerlijkheid van het proces. Hij is van mening dat de politie het moment van verdachte zijn –met het oog op verhoor- uitstelt. Hierdoor hoeft de cautie namelijk nog niet verleend te worden en is
18 19
EHRM 5 november 2002, NJ 2004, 262 (Allan tegen Verenigd Koninkrijk) par. 44. Zie HR 4 maart 1980, NJ 1980, 415.
17
de verhorende persoon verplicht om medewerking te verlenen.20 Een zaak die hier van belang is, is de volgende rechtszaak. Op 1 januari 1998 heeft er zich in Rotterdam een steekpartij voorgedaan. Verbalisanten kregen een melding van de steekpartij en gingen direct naar de plaats delict. Zij troffen daar een gewonde vrouw aan. De vrouw vertelde de verbalisanten dat ze met een mes was gestoken, ze seksueel mishandeld was en ze gaf het signalement van de dader door. De verbalisanten troffen een verdachte persoon aan die voldeed aan het signalement. De man reageerde nerveus op de verschijning van de verbalisanten en had de gulp van de broek openstaan en de man veegde bij aankomst van de verbalisanten zijn handen af aan zijn jas. Vervolgens hebben de verbalisanten de verdachte man aangesproken en hem enkele vragen gesteld (mede of hij in bezit was van een mes). Het hof oordeelde dat, gezien de feiten en omstandigheden, bij de verbalisanten een redelijk vermoeden van schuld bestond en dat zij voorafgaand aan de vragen cautie hadden moeten verlenen. Verzuim van de cautieplicht heeft er in deze zaak toe geleid dat de verklaringen van de verdachte niet als bewijs konden dienen.21 Een andere zaak die aansluit bij het onjuiste moment van cautieverlening betreft het volgende. In januari 2009 deed verdachte aangifte van mishandeling door haar man. Tijdens de aangifte gaf ze nerveus aan dat er nog “iets” was. Vervolgens vertelde de verdachte aan de verbalisanten dat er in de gezamenlijke woning een hennepplantage was. Aansluitend hierop werd de verdachte nader ondervraagd. De rechtbank was van oordeel dat op het moment nadat verdachte verklaarde dat er “iets” (een hennepplantage) was, ze als verdachte kon worden aangemerkt. De verbalisanten hadden, alvorens ze haar nader gingen verhoren, cautie moeten verlenen. In casu heeft dat zich niet voorgedaan, waarop de rechter oordeelde dat op dit onderdeel sprake was van een vormverzuim.22 De hierboven besproken rechtszaken, in combinatie met de stelling van Van Zwieten, benadrukken het feit, dat zich bij de tenuitvoerlegging van de cautieplicht onjuistheden voor kunnen doen.
20
Van Zwieten 2001, p. 23-24. HR 23 april 2002, LJN AD 8860, 03678/00J par. 5.2, 7.2-7.3. 22 Rechtbank Maastricht 8 februari 2011, LJN BQ 0852, 03/630167-09. 21
18
In de zaak John Murray heeft het Hof bepaald dat het recht om te zwijgen op vragen van de politie, en bescherming tegen zelfincriminatie23, basiselementen vormen van een eerlijk proces. Het is de vraag in hoeverre de voorgaande elementen een absolute garantie kunnen bieden. Uit het Murray arrest24 blijkt namelijk, dat indien er tijdens verhoren wordt aangegeven dat het zwijgen tegen de verdachte kan werken, dit geen inbreuk maakt op onbehoorlijke druk. Het Hof heeft immers gesteld dat er onder bepaalde omstandigheden conclusies getrokken mogen worden uit het zwijgen van verdachte.25 Vreemd genoeg leidt het tot een constatering dat een zwijgende verdachte (aan wie het recht tot zwijgen toekomt) verweten kan worden dat hij van zijn zwijgrecht gebruik maakt. Uit het zwijgen van de verdachte mogen de verbalisanten en de rechter (belastende) conclusies trekken. Temeer omdat er geen weerleggende verklaring is voor het belastend bewijs. In het Nederlandse strafproces mag het beroep op het zwijgrecht niet als bewijs dienen. De HR heeft namelijk bepaald: “Vooropgesteld moet worden dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, ook gelet op art. 29, eerste lid Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen”.26
Het zwijgen van de verdachte komt immers niet overeen met het afleggen van een verklaring.27 Echter, jurisprudentie van de HR bevestigt dat de bewijsuitsluiting geen absolute garantie is. De HR heeft namelijk gesteld dat het zwijgen van de verdachte niet mag bijdragen aan het bewijs, daarentegen is het de rechter toegestaan om het zwijgen te betrekken in zijn bewijsoverweging. De rechter mag redengevende omstandigheden, die door de verdachte niet weerlegd/verklaard kunnen worden, in zijn overweging betrekken.28 Stevens erkent dat de verklaringsvrijheid en het zwijgrecht van verdachte gedurende het opsporingsonderzoek, niet zonder beperkingen zijn. Het niet, gedeeltelijk of onjuist antwoorden op vragen door de verdachte kan volgens Stevens nadelige gevolgen teweeg brengen. Temeer indien het niet meewerken wordt geplaatst in het licht van het al aanwezige belastende bewijsmateriaal.29 23
Hiermee wordt bedoeld dat de verdachte niet gedwongen kan worden tegen zichzelf te getuigen. EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 (Murray tegen het Verenigd Koninkrijk) 25 Er mogen gevolgtrekkingen worden genomen in situaties waarbij het bewijs tegen de verdachte een verklaring vereist. Als bijvoorbeeld een simpele gebeurtenis niet uitgelegd kan worden, kan dat nadelige gevolgen teweegbrengen. 26 HR 1 juni 2004, NJ 2004, 336 en HR 10 november 1998, NJ 1999, 139. 27 HR 27 juni 1972, NJ 492. 28 HR 15 juni 2004, NJ 2004, 464. 29 Stevens 2005, p.63-64. Dat leugenachtige verklaringen nadelige gevolgen kan hebben blijkt bijvoorbeeld uit 24
19
Het bovengenoemde rechtvaardigt dat de verdachte op de hoogte gesteld dient te worden van wat de eventuele consequenties kunnen zijn van weigering tot beantwoording van vragen (in relatie tot overig bewijsmateriaal). Om evenwicht tussen de procespartijen te behouden in het voorbereidend onderzoek behoren de verbalisanten, indien zij conclusies trekken uit het zwijgen van verdachten, hiervoor ondersteunend bewijs te leveren. Zodoende kan de conclusie onderbouwd worden met aanvullend bewijs. Dit stelt de rechter, in een later stadium van het strafproces, in de gelegenheid de conclusies uiterst zorgvuldig te beoordelen. Het voorgaande bevordert de controleerbaarheid en rechtvaardigheid van het proces. Als een verklaring onder dwang is verkregen, en die in een later stadium als bewijs wordt gebruikt, dan is de eerlijkheid van het proces niet altijd in het geding. Een zaak die hier van belang is, is het arrest Schenk tegen Zwitserland. In het arrest was Schenk mede op grond van een geheime bandopname van een door hem gevoerd telefoongesprek veroordeeld. Schenk was het oneens met het feit dat de geheime opname als bewijs werd gebruikt. Het Hof bepaalde in het arrest dat indien de verdachte in een later stadium het bewijsstuk kan betwisten en de veroordeling niet enkel op het onrechtmatig verkregen bewijs steunt, het proces in zijn geheel als fair kan worden beschouwd. Daarnaast berustte de veroordeling niet enkel op het afgetapte telefoongesprek.30 Uit het Schenk-arrest vloeit voort dat het Hof het eerlijke verloop van het proces niet enkel op rechtmatigheid van de bewijsmiddelen beoordeelt. Het Hof voegt alle processtadia samen en beoordeelt of het proces in zijn geheel genomen fair is verlopen. 2.4.4
Het vermoeden van onschuld
Het vermoeden van onschuld (onschuldpresumptie) houdt in dat wie strafrechtelijk wordt vervolgd, maar nog niet definitief veroordeeld is, geacht wordt onschuldig te zijn totdat zijn schuld onomstotelijk vaststaat. Het vermoeden van onschuld geldt dus gedurende de gehele procedure totdat de zittingsrechter de verdachte schuldig heeft verklaard aan het ten laste gelegde strafbare feit.
HR 12 november 1974, NJ 1975, 41 m.nt. ThWvV. Daarnaast kan het zwijgen ter bevestiging worden gebruikt voor belasten bewijs, zie bijvoorbeeld HR 10 november 1998, NJ 199,139. 30 EHRM 12 juli 1988, A. 140 (Schenk tegen Zwitserland), par. 47-48.
20
Zoals reeds in paragraaf 2.3 is vermeld, vangt het vermoeden van onschuld aan op het moment dat iemand uit een officiële handeling (bijvoorbeeld een proces-verbaal) kan afleiden dat tegen hem een vervolging wordt ingesteld. Derhalve geldt het ook in het voorbereidend onderzoek. Het Hof heeft in de zaak Allenet de Ribemont een schending vastgesteld van het vermoeden van onschuld, omdat de politie –voordat de rechter uitspraak had gedaan- tijdens een persconferentie de verdachte schuldig oordeelde. De verdachte werd namelijk als opdrachtgever van een moord bestempeld. Deze uitlatingen zouden volgens het Hof een zodanig zware impact hebben op het proces, dat van onpartijdigheid bij bewijsgaring geen sprake meer kon zijn.31 Gezien het bovenstaande dient voor opsporingsambtenaren als norm te gelden dat zij van de onschuld van de verdachte dienen uit te gaan, aangezien er nog maar sprake is van een vermoeden van schuld. De mogelijkheid dat de verdachte het strafbare feit niet heeft begaan dient derhalve niet weggedrukt te worden. Dit leidt tot het volgende principiële vraagstuk met betrekking tot de onschuldpresumptie van de verdachte. Om de verdachte te onderwerpen aan het politieverhoor, dient er op grond van feiten en/of omstandigheden een redelijk vermoeden te bestaan dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit. Is het politieverhoor dan an sich niet strijdig met de onschuldpresumptie? De HR antwoordt hierop: “In het Nederlandse recht is niet verankerd een onvoorwaardelijk recht of beginsel dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal”.32
Hieruit kan worden afgeleid dat het vermoeden van schuld om onderzoek te mogen verrichten wezenlijk anders is dan het veronderstellen van de daadwerkelijke schuld aan enig strafbaar feit. De mogelijke stelling dat het politieverhoor in strijd is met de onschuldpresumptie kan hierdoor worden ontkracht. 2.4.5
Het recht op informatie over de beschuldiging
Krachtens artikel 6 lid 3 EVRM heeft de verdachte het recht om onverwijld te worden ingelicht over de aard en de redenen van de beschuldiging in een taal die hij begrijpt. De verdachte moet bij de aanvang van zijn proces weten van welke feiten hij wordt beschuldigd en hoe deze feiten strafrechtelijk worden gekwalificeerd. Een eerlijk proces kan namelijk moeizaam tot stand komen 31 32
EHRM 10 februari 1995, A. 308 (Allenet de Ribemont tegen Frankrijk). HR 15 februari 1977, NJ 1977, 557.
21
als de verdachte niet de precieze grondslag van de verdenking kan achterhalen. Het uitgangspunt is dat de verdachte het recht toekomt om voldoende informatie te krijgen om zijn verweer op te bouwen. 2.4.6
Het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld heeft het recht te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging; aldus artikel 6 lid 3 sub b EVRM. Het recht op faciliteiten doet de verdachte het recht toekomen om processtukken in te zien die nuttig zijn voor het verweer.33 In de zaak Edwards heeft het Hof erkend dat in artikel 6 EVRM ligt besloten dat de vervolgingsautoriteiten relevante informatie aan de verdachten dienen te verstrekken. In het vorengenoemd arrest klaagde de verdediging, dat de procedure niet naar behoren is verlopen omdat de politie ontlastend bewijs had weggelaten. Het recht op het onthullen van relevante informatie is echter niet een absoluut recht; het kan worden beperkt met het oog op het beschermen van nationale veiligheid en kwetsbare getuigen.34 Volgens Harteveld moeten de beperkingen proportioneel zijn, en moeten er procedurele waarborgen voor de verdachte zijn.35 Krachtens rechtspraak mag onthouding van stukken slechts plaatsvinden, indien er ernstig moet worden gevreesd dat de verdachte bij kennisneming van de stukken de waarheidsvinding erg zou (kunnen) hinderen. Onder de ernstige vrees valt niet de omstandigheid dat de verdachte voorafgaand aan het verhoor, bij kennisneming van de stukken, zijn proceshouding kan afstemmen op de verstrekte onderzoeksresultaten.36 Het recht op voldoende faciliteiten impliceert ook dat de verdachte vrij met zijn raadsman moet kunnen overleggen, ook al is de zaak nog niet bij het gerecht aanhangig.37 In de zaak S. tegen Zwitserland werd inbreuk gemaakt op vrije communicatie tussen verdachte en diens raadsman. De verdachte kon namelijk alleen in het bijzijn van een gevangenbewaarder met zijn raadsman communiceren. In deze zaak oordeelde het Hof dan ook 33
EHRM 14 december 1981, nr. 8403/78 (Jespers tegen België). EHRM 16 december 1992, Serie A, vol. 247-B (Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk); EHRM 16 februari 2000, appl. nr. 00027052/95 (Jasper tegen het Verenigd Koninkrijk). 35 Harteveld e.a.2004, p.127. 36 Rechtbank Amsterdam 26 juni 2008, NbSr 2008, 319. 37 Rimanque & De Smit 2002, p.124. 34
22
dat de verdachte geen eerlijk proces genoot. De beperking van het vrije verkeer met een raadsman tijdens het vooronderzoek, was volgens het Hof zo zwaar, dat de verdere procedure (onderzoek ter terechtzitting) hierdoor was aangetast.38 Uit het voren genoemd arrest blijkt dat belemmering van het verkeer tussen de verdachte en diens raadsman ertoe kan leiden dat de verdediging niet goed kan worden voorbereid. 2.4.7
Recht op bijstand van een raadsman
Op grond van artikel 6 lid 3 sub c EVRM heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman. Op basis van vaste jurisprudentie van de EHRM blijkt dat de verdachte recht heeft op daadwerkelijke en effectieve rechtsbijstand.39 In het betreffende arrest ligt besloten dat de verleende rechtsbijstand kwalitatief aan de maat moet zijn. Naarmate het gaat om de verdenking van een ernstiger strafbaar feit, waardoor er dus meer op het spel staat, is het van groot belang dat de verdachte over rechtsbijstand kan beschikken. Het recht om zich te laten bijstaan door een raadsman begint op het moment dat er sprake is van een verhoorsituatie.40 De vraag hoe de regeling van de positie van de raadsman in relatie tot het politieverhoor eruit zou moeten zien, is voorwerp van een continue ontwikkeling. In de navolgende arresten zal er een rode draad geschetst worden aangaande deze ontwikkeling. Een standaardoverweging van het Hof met betrekking tot rechtsbijstand bij het politieverhoor stamt uit 1991. Het Hof heeft in het Murray-arrest gesteld dat het recht op rechtsbijstand in het vooronderzoek relevant kan zijn indien nalaten van dit recht de eerlijkheid van het proces in gevaar brengt. 41 Het Murray-arrest leidt voorts tot een opmerkelijke constatering. Er kan namelijk gesteld worden dat de processuele waarborgen zich dienen te richten tot situaties die bepalend kunnen
38
EHRM 28 november 1991, A. 220 (S. tegen Zwitserland). EHRM 24 november 1993, A. 275 (Imbrioscia tegen Italië). 40 Uit de jurisprudentie van de HR blijkt dat met het vragen naar de personalia het verhoor nog niet aanvangt (HR 18 september 1989, NJ 1990, 531). 41 EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 (Murray tegen het Verenigd Koninkrijk) par. 45-47, 62-63. Zie ook EHRM 12 mei 2005, appl. no. 46221/99 (Öcalan tegen Turkije) en EHRM 2 mei 2000, appl. no. 35718/97 (Condron tegen het Verenigd Koninkrijk). 39
23
zijn voor het verdere verloop van het strafproces.42 Verklaringen die niet rechtstreeks tegenover de zittingsrechter zijn afgelegd, maar door een opsporingsambtenaar in een proces-verbaal van verhoor zijn vervat, mogen als bewijsmiddel dienen (de-auditu-arrest). Het voorgaande zou kunnen rechtvaardigen dat de verdachte vanaf het eerste politieverhoor van rechtsbijstand moet kunnen genieten. Het Hof wijkt in de arresten Dougan tegen het Verenigd Koninkrijk af van de voorgenoemde zienswijze. Het Hof stelde in het Dougan-arrest dat: “(…) an applicant cannot rely on Article 6 to claim the right to have a solicitor physically present during interview”. 43
Op basis van het Dougan-arrest kan derhalve gesteld worden dat verdachten tijdens het (politie)verhoor de fysieke aanwezigheid van een raadsman niet kunnen eisen. In de zaak Barbera Messegue en Jabardo tegen Spanje houdt de stelling, dat verdachte vanaf het eerste politieverhoor van rechtsbijstand moet kunnen genieten, ook geen stand. Het Hof stelde in bovengenoemd arrest namelijk dat het eerlijke karakter van het proces ook afhangt van de manier waarop het vooronderzoek is georganiseerd. Bekentenissen die na langdurige verhoren zijn verkregen, zonder dat de verdachte zijn raadsman kon spreken, zorgden voor inbreuk op een fair trial. Het Hof beklemtoonde echter niet dat de raadsman van de verdachte bij elke verhoor aanwezig moet zijn.44 Het is maar de vraag in hoeverre de uit het Dougan en Barbara en cons. voortvloeiende denkwijze stand zou moeten kunnen houden. Temeer omdat het Hof in het arrest Condron tegen het Verenigd Koninkrijk het belang van aanwezigheid van de raadsman tijdens het politieverhoor benadrukte. Het Hof heeft namelijk gesteld: “(...) the applicants' solicitor was present throughout the whole of their interviews and was able to advise them not to volunteer any answers to the questions put to them. The fact that an accused person who is questioned under caution is assured access to legal advice, and in the applicants'
42
Aldus ook EHRM 23 november 1993, Serie A, appl. no. 227-A (Poitrimol tegen Frankrijk) par. 34 waarin het Hof heeft bepaald dat een van de fundamentele kenmerken van een eerlijk proces effectieve verdediging vormt. Iedere verdachte tegen wie een vervolging is ingesteld moet op cruciale momenten bijstand kunnen genieten van een raadsman. 43 EHRM 14 december 1999, appl. no. 44738/98 (Dougan v. the United Kingdom). 44 EHRM 6 december 1988 A 140 (Barbera Messegue en Jabardo tegen Spanje).
24
case the physical presence of a solicitor during police interview, must be considered a particularly important safeguard for dispelling any compulsion to speak (...)”.45
Op basis van het Condron arrest kan er gesteld worden dat de verdachte van actieve rechtsbijstand moet kunnen genieten. Temeer omdat de verdachte onderworpen kan worden aan zeer scherp gerichte vragen en dat weigering tot medewerking voor hem nadelige gevolgen teweeg kan brengen. In de literatuur wordt deze zienswijze gedeeld. Zo is Boksem van mening dat de positie van de verdachte beter beschermd dient te worden. Het verhoor van de verdachte ter zitting vindt namelijk meestal plaats aan de hand van de verklaringen die de verdachte eerder tegenover de politie heeft afgelegd gedurende het vooronderzoek. Het vooronderzoek in het strafproces is naar zijn mening een cruciale fase. Het is immers in deze fase dat het dossier ontstaat dat uiteindelijk tijdens de behandeling ter terechtzitting en bij de rechtelijke beraadslaging een prominente rol speelt.46 In het Salduz-arrest staat het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor centraal. Uit het arrest valt af te leiden dat een aangehouden verdachte op grond van artikel 6 EVRM aanspraak kan maken op rechtsbijstand. De verdachte dient in de gelegenheid te worden gesteld om voorafgaand aan het verhoor enige vorm van rechtsbijstand te genieten. Vóórdat het verhoor plaatsvindt, dient de verdachte hierop gewezen te worden. Mocht de verdachte geen mogelijkheid zijn geboden tot het inschakelen van rechtsbijstand dan vormt dit een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en kan het leiden tot bewijsuitsluiting van de afgelegde verklaringen.47 Door middel van dit arrest lijkt het erop dat het Hof een belangrijke stap heeft genomen in de zin van een algemene regel op het gebied van bijstand van een raadsman vanaf het eerste politieverhoor. Het Salduz-arrest heeft in die zin voor veel opschudding gezorgd over de precieze interpretatie betreffende bijstand van een raadsman tijdens het verhoor.48 Vanaf dit roemruchte arrest heeft het Hof zich nog vele malen uitgesproken over het onderwerp bijstand van een
45
EHRM 2 mei 2000, appl. no. 35718/97 (Condron v. the United Kingdom) par. 60. Boksem 2007, p. 24. 47 EHRM 27 november 2008, appl. no. 36391/02 (Salduz tegen Turkije). 48 Sinds het Salduz-arrest heerst er onduidelijkheid of ‘acces to a lawyer’ ook betekent bijstand tijdens de politieverhoren. Naar mijn mening wel. In het arrest worden de begrippen ‘acces to a lawyer’ en ‘assistance of a lawyer’ , ondanks het feit dat ze verschillen in betekenis, regelmatig door elkaar gebruikt. In par. 52 benadrukt het Hof: ‘Article 6 will normally require that the accused be allowed to benefit from the assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation’. [eigen onderstreping] 46
25
raadsman tijdens het politieverhoor.49 Het gaat buiten het bestek van deze scriptie om al de betreffende arresten te behandelen. Daarom zullen enkele zeer betekenisvolle arresten de revue passeren. In het arrest Shabelnik tegen Oekraïne50 lijkt het Hof van mening te zijn dat enkel de voorafgaande consultatie onvoldoende rechtsbescherming biedt. In casu werd verdachte Shabelnik gearresteerd op verdenking van ontvoering en moord van een minderjarige dame. Tijdens het onderzoeksproces gaf de verdachte te kennen dat hij een getuigenverklaring wenste af te leggen met betrekking tot een ander delict (moord op mevrouw K.). Ten tijde van de ondervraging betreft de moord op mevrouw K., werd Shabelnik gewezen op het feit dat hij in de hoedanigheid van een getuige verplicht was te spreken, maar dat hij het recht had om zichzelf niet te incrimineren. Gedurende de ondervraging legde hij, zonder aanwezigheid van een raadsman, een bekentennis af. Het Hof concludeerde dat er in casu sprake was van een schending van het recht op fair trial. De verdachte was namelijk in de war gebracht door de mededelingen van de verhoorders. Het Hof benadrukt dat dit plaatsvond in afwezigheid van enige juridische bijstand tijdens het verhoor. 51 Het ziet ernaar uit dat het Hof streeft naar een algemeen geldende regel van het recht op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor, zodat deze zijn cliënt tijdens het verhoor effectief juridische bijstand kan verlenen. In het arrest Pishchalnikov tegen Rusland benadrukt het Hof opnieuw het recht dat verdachte toekomt om tijdens het politieverhoor bijstand te kunnen genieten van een raadsman.52
49
EHRM 11 december 2008, appl. no. 4268/04 (Panovits tegen Cyprus), EHRM 19 februari 2009, appl. no. 16404/03 (Shabelnik tegen Oekraïne), EHRM 31 maart 2009, appl. no. 20310/02 (Płonka tegen Polen), EHRM 24 september 2009, appl. no. 7025/04 (Pishchalnikov tegen Rusland), EHRM 13 oktober 2009, appl. no. 31721/02 ( Demirkaya tegen Turkije), EHRM 13 oktober 2009, appl. no. 7377/03 (Dayanan tegen Turkije) en EHRM 22 september 2009, appl. no. 22922/03 (Halil Kaya v. Turkije) 50 EHRM 19 februari 2009, appl. no. 16404/03 (Shabelnik tegen Oekraïne) 51 EHRM 19 februari 2009, appl. no. 16404/03 (Shabelnik tegen Oekraïne), par. 59: 'the applicant, having been warned about criminal liability for refusal to testify and at the same time having been informed about his right not to testify against himself, could have been confused, as he alleged, about his liability for refusal to testify, especially in the absence of legal advice during that interview'. [eigen onderstreping] 52 EHRM 24 september 2009, appl. no. 7025/04 (Pishchalnikov tegen Rusland) par. 79: ‘(…) the Court is not convinced that by giving replies to the investigator’s questions the applicant, in a knowing, explicit and unequivocal manner, waived his right to receive legal representation during the interrogations (…)In the Court’s view, when a accused his right to be assisted by counsel during interrogation , valid waiver of that right cannot be established by showing only that the responded to further police-initiated interrogation even if he has been advised of his right’. [eigen onderstreping]
26
Het Hof heeft in Dayanan tegen Turkije uitdrukkelijk gesteld dat een eerlijk proces eist dat verdachte ten tijde van het verhoor daadwerkelijk bijstand moet kunnen genieten van een raadsman.53 Het Hof gaat in dit arrest verder dan het onrechtmatig verklaren van de afgelegde verklaringen zonder rechtsbijstand. Het Hof heeft hier namelijk beslist dat het gebrek aan bijstand tijdens het verhoor er toe leidt dat het strafproces in zijn geheel in strijd is met het recht op een eerlijk proces. Het onderwerp aanwezigheid van een raadsman werd in 2010 door het EHRM aangescherpt in de zaak Brusco tegen Frankrijk.54 In de betreffende zaak werd verdachte Brusco in eerste instantie als getuige gehoord, waarna hij na uren gehoord te zijn de mogelijkheid kreeg tot rechtsbijstand en hij werd veroordeeld op grond van zijn beëdigde verklaring. Het Hof veroordeelde Frankrijk op basis van schending van artikel 6 EVRM, omdat Brusco niet terstond bijstand kon genieten van een raadsman. Bovendien werd hem geen cautie verleend, ondanks het feit dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond. Volgens het Hof heeft een verdachte het recht, om voorafgaand aan en tijdens het verhoor, met een raadsman te communiceren. De gedachte is dat communicatie niet enkel te realiseren is door middel van fysieke aanwezigheid. Een telefonisch gesprek voldoet hier ook aan. Nadere ontwikkelingen zullen uitsluitsel moeten geven in hoeverre het communiceren–naast het reeds bestaande consultatierecht- enkel door middel van lijfelijke aanwezigheid tijdens het verhoor mogelijk moet zijn.55 Recente ontwikkelingen leiden wellicht tot een definitieve doorbraak op het gebied van aanwezigheid van een raadsman tijdens het politieverhoor. Op 21 september 2005 werd de Kroaat Z. Sebalj gearresteerd op verdenking van meerdere diefstallen. In de betreffende zaak56 beweerde de verdachte dat hij gedwongen werd om het proces-verbaal van verhoor (waarbij hij een bekentenis aflegde) te ondertekenen. Naar aanleiding van deze bekentenis werd Sebalj veroordeeld tot een gevangenisstraf van ruim drie jaar. Het Hof heeft onder meer overwogen dat hier sprake is van schending van artikel 6 lid 3 sub c EVRM (recht op bijstand van een raadsman). De reden hiertoe vormt het feit dat de verdachte is verhoord zonder bijzijn van een 53
EHRM 13 oktober 2009, appl. no. 7377/03 (Dayanan tegen Turkije) par. 32. EHRM 14 oktober 2010, appl. no. 1466/07 (Brusco tegen Frankrijk). 55 In zeer recente nationale uitspraken is niet erkend dat de raadsman lijfelijk aanwezig dient te zijn gedurende het verhoor (Rechtbank Dordrecht 26 november 2010, LJN: BO 5167, Gerechtshof Amsterdam 17 november 2010, LJN: BO 4356 en Gerechtshof Arnhem 29 november 2010, LJN: BO 5310). 56 EHRM 28 juni 2011, appl. nr. 4429/09 (Sebalj tegen Kroatië). 54
27
raadsman (in ieder geval één maal), dat verdachte geen afstand had gedaan van diens recht op bijstand en de veroordeling in grote mate rust op die verklaring. Daarnaast is er geoordeeld dat een verklaring, verkregen zonder de fysieke aanwezigheid van een advocaat, schending oplevert van artikel 6 EVRM.57 Het lijkt er op dat het Hof een politieverhoor ‘without the presence of a defence lawyer’ afstraft58 en het recht op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor kennelijk meer inhoudt dan ‘access to a lawyer’ voorafgaand aan het verhoor (Salduz tegen Turkije, §55). Het is nog te voorbarig om uit het Sebalj-arrest (één uitspraak) harde conclusies te trekken. De uitspraak van het EHRM is namelijk nog niet afkomstig van de Grand Chamber. Het zou kunnen dat de zaak aan de Grand Chamber wordt voorgelegd en dat deze tot een andere beslissing komt (wat afbreuk doet aan de status van het arrest)59. Echter, schending van het recht op een eerlijk proces en het recht om bijstand te hebben van een raadsman werd in deze zaak unaniem aangenomen door leden van het Hof! Dit zou ertoe kunnen leiden dat verdachten tijdens ieder verhoor bijstand moeten kunnen genieten van een raadsman.
57
EHRM 28 juni 2011, appl. nr. 4429/09 (Sebalj tegen Kroatië). EHRM 28 juni 2011, appl. nr. 4429/09 (Sebalj tegen Kroatië), par. 257: ‘Against this background the Court finds that there has been a violation of Article 6 § 1 and 3(c) of the Convention on account of the applicant’s questioning by the police on 9 November 2005 without the presence of a defence lawyer’. 59 Een klacht wordt voorgelegd aan de Grand Chamber (de Grote Kamer van zeventien rechters) indien de aanhangige zaak aanleiding geeft tot een ernstige vraag betreffende de interpretatie van het EVRM of wanneer de beantwoording van een vraag strijdig kan zijn met een eerdere uitspraak van het Hof (ex artikel 30 EVRM). 58
28
2.5
Conclusie
In dit hoofdstuk zijn de voornaamste factoren verkend die van belang zijn voor een eerlijk proces - zoals geregeld in artikel 6 EVRM- gedurende het politieverhoor. Zodra een burger als vermoedelijke dader van een strafbaar feit wordt gezien, dienen de opsporingsautoriteiten de waarborgen van artikel 6 EVRM in acht te nemen. De onschuldpresumptie zorgt voor een waarborg dat de verdachte (gedurende het gehele proces) voor onschuldig moet worden gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De verdragsbepaling bestaat uit diverse uitgangspunten en beginselen die onderdeel moeten uitmaken van nationale procedures, wil er sprake zijn van een eerlijk proces. Uit dit hoofdstuk blijkt dat de verdragsbepaling ook van toepassing is voordat het strafproces is gestart. Om evenwicht tussen de partijen te creëren kent artikel 6 EVRM de verdediging rechten toe om het proces voor te bereiden. De verdachte is het recht toegekend om te beschikken over voldoende tijd en overige voorzieningen om zijn verdediging voor te bereiden. Daarnaast moet de verdachte de mogelijkheid krijgen om de beschuldiging te bestrijden en is hij niet verplicht om mee te werken aan zijn veroordeling. Tevens heeft de verdachte het recht op bijstand van een raadsman. Rechtspraak van het EHRM zorgt ervoor dat artikel 6 EVRM zich aanpast aan de tijd. De betekenis van het recht op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor is voorwerp van een dynamische ontwikkeling. Sinds het Murray-arrest heeft het EHRM zich uitgelaten over rechtsbijstand in de fase van het politieverhoor. Krachtens de ontwikkelingen kan er niet meer gesteld worden dat een verdachte enkel voorafgaand aan het verhoor rechtsbijstand kan genieten. De arresten Pishchalnikov en Shabelnik geven duidelijk invulling aan 'assistance of a lawyer'. Uit deze zaken vloeit voort dat het Hof met 'assistance of a lawyer' bedoelt een actieve aanwezigheid van een raadsman tijdens het politieverhoor. Hierdoor lijkt de stelling van het Brusco-arrest, om tijdens het verhoor telefonisch met een raadsman te communiceren, niet houdbaar.
29
Hoofdstuk 3 Hoe is het huidige politieverhoor geregeld? 3.1
Inleiding
Het doel van dit hoofdstuk is om te onderzoeken hoe het politieverhoor strafrechtelijk is geregeld en hoe het praktische invulling geniet. In paragraaf 3.2 zal het begrip politieverhoor nader worden toegelicht. In de daarop volgende paragrafen zal er aandacht besteed worden aan de strafrechtelijke waarborgen die elementen vormen van het politieverhoor. Deelelementen als het nemo-teneturbeginsel en het pressieverbod zullen ook de revue passeren. Naar aanleiding van de bevindingen zal het hoofdstuk worden afgesloten met een conclusie. 3.2
Het politieverhoor
Het WvSv bevat geen bepaling waarin het begrip verdachtenverhoor60 wordt toegelicht. De HR heeft bepaald dat met verdachtenverhoor gelijk wordt gesteld: “alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon over zijn betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit”.61 Het verhoor in strafzaken richt zich derhalve op het vergaren van informatie
omtrent een (vermoedelijk) gepleegd strafbaar feit. Ingevolge artikel 61 Sv mag de tijd voor het ophouden voor onderzoek maximaal zes uren duren. Deze fase van vrijheidsbeneming is gericht op het verrichten van een eerste onderzoek waaronder dus het verhoor van de verdachte en vaststellen van diens identificatie. De tijd tussen middernacht en ’s ochtends negen uur wordt volgens artikel 61 lid 4 Sv niet meegerekend bij de zes-uren-termijn.62 Indien de tijd tussen middernacht en ’s ochtends negen uur wel is gebruikt voor onderzoek, wordt de in de nachtelijke uren bestede tijd in mindering gebracht op de zes uren.63 Uit de wettelijke bepaling valt af te leiden dat het ophouden voor onderzoek door de (hulp)officier van justitie dient te worden bevolen. Het verhoor zal doorgaans worden uitbesteed aan lagere opsporingsambtenaren.64
60
In deze scriptie zal ik tevens gebruik maken van de termen verhoor en politieverhoor. HR 2 oktober 1979, NJ 1980, 243, zie ook HR 7 oktober 1980, NJ 1981, 61. 62 De strekking van deze bepaling was te voorkomen dat na een aanhouding ’s nachts de termijn van zes uren zou aanvangen zonder dat een (hulp)officier in staat is geweest de verdachte te verhoren. 63 Corstens 2008, p. 387-388. 64 Aldus ook HR 23 juni 1992, NJ 1992, 816 en HR 2 april 19985, NJ 1985, 796. 61
30
Volgens Van Zwieten kan het verhoor binnen het opsporingsonderzoek meerdere functies vervullen. In de eerste plaats kan het inzicht verschaffen in de toedracht van het strafbare feit. De verdachte zou immers de meest directe kennis van het strafbare feit kunnen bezitten en elementen daarvan, zoals opzet in zijn handeling(en). In de tweede plaats kan het verhoor fungeren als aanknopingspunt voor het verdere verloop van het onderzoek. Het verhoor van de verdachte kan het noodzakelijk maken verdere opsporingshandelingen te verrichten of getuigen nader te horen. Het resultaat van het verdachtenverhoor, dat in een proces-verbaal van verhoor wordt opgenomen, kan bijdragen tot de bewijsvoering in het kader van de schuldvraag.65 3.2.1
Het belang van een zorgvuldig verdachtenverhoor
Het verdachtenverhoor is gericht op het achterhalen van feiten en omstandigheden die kunnen bijdragen aan waarheidsvinding. Het vooronderzoek –waaronder dus het verdachtenverhoor- zal zich dus hoofdzakelijk richten op datgene wat de verdachte daadwerkelijk verweten kan worden. Desondanks dient een verdachtenverhoor nimmer uitsluitend gericht te zijn op het krijgen van een bekennende verklaring. Het algemeen belang, de opheldering van strafbare feiten en de bestraffing van de dader(s), zal steeds moeten worden afgewogen tegen de belangen van de verdachte, die voor onschuldig gehouden moet worden totdat zijn schuld in rechte vaststaat. 66 Het voornoemde bevestigt waarom het verhoor uiterst zorgvuldig en correct dient plaats te vinden. Aansluitend hierop stelt Stevens dat het politieverhoor vaak van cruciaal belang is. Ze stelt dat het politieverhoor vaak het punt is waarop de verdachte zelf ‘actief’ bij het geding wordt betrokken. Het politieverhoor vormt volgens Stevens ook een wezenlijk onderdeel van de strafrechtelijke procedure. Het is daar waar het meeste bewijs wordt verzameld dat later ter zitting wordt aangevoerd.67 Op basis van het de-auditu-arrest68 kan de zienswijze van Stevens aannemelijk worden gemaakt. De HR heeft in het arrest gesteld dat verklaringen die tegenover een opsporingsambtenaar zijn afgelegd en vervat zijn in een proces-verbaal, als bewijsmiddel mogen dienen. Stevens bevestigt dat het accent van bewijsgaring is verschoven naar het voorbereidend
65
Van Zwieten 2001, p.97-99. Van Zwieten 2001, p.4. 67 Stevens 2005, p.62. 68 Zie paragraaf 1.1. 66
31
onderzoek. Het verdachtenverhoor zal derhalve zeer zorgvuldig en correct dienen plaats te vinden. 3.3
De in Nederland gangbare verhoormethode
De in Nederland gangbare verhoormethode is de standaard verhoorstrategie (hierna: SVS). De SVS is vooral een behendige verhoorstrategie, die als doel heeft de verdachte in te sluiten met bewijs zodat hij, als hij het delict gepleegd heeft, gaat inzien dat verder ontkennen zinloos is.69 Het richt zich derhalve vooral op ontkennende en zwijgende verdachten. Uit literatuuronderzoek valt af te leiden dat uit de term ‘standaard’ voortvloeit dat de verhoormethode bruikbaar is voor de grootste groep verdachten, omdat verdachten over het algemeen weigeren verklaringen af te leggen.70 Literatuuronderzoek heeft aangetoond dat de SVS het basiselement vormt voor alle verhooropleidingen.71 Gezien de bovengenoemde constatering zal de SVS het uitgangspunt vormen bij dit onderzoek naar het politieverhoor. In de ‘Handleiding verhoor’ (hierna: de Handleiding) worden diverse aspecten van de SVS, en de wijze waarop het verhoor praktisch moet worden afgenomen, behandeld. In het verdere verloop van dit hoofdstuk worden de onderdelen van de SVS behandeld die –afgebakend op basis van het onderzoeksvraag- van belang zijn. 3.3.1
Werkwijze van SVS
De kern van de SVS is het gebruikmaken van een samenspel van communicatieve strategieën en tactieken, teneinde de verdachte de veronderstelde waarheid te laten verklaren. De tactieken zijn: -
het verminderen van de weerstand van de verdachte,
-
druk opbouwen bij de verdachte,
-
omsingelen van de verdachte met tactische aanwijzingen.72
Deze laatstgenoemde tactiek dient ervoor om verdachten geen ontsnappingsmogelijkheden te bieden. 69
WODC Onderzoeknotities 1998 p. 18. WODC Onderzoeknotities 1998, p.3; aldus ook Stevens & Verhoeven 2010, p.51. 71 Nierop stelt dat de SVS een verhoormethode is die iedere rechercheur in Nederland op termijn behoort te kennen (Nederlands Juristenblad 2005, p. 887-890); aldus ook Stevens & Verhoeven 2010, p.51. 72 Van Amelsvoort 2007, p. 327.
70
32
Een veelgebruikte communicatieve strategie is de ‘Tafel van Tien’73. Door middel van deze beïnvloedingsstrategie zal de verhoorder bewust bepaald gedrag vertonen ter bevordering van de verklaringsbereidheid van de verdachte. Volgens de Handleiding gaat het bij het beïnvloedingsgedrag van de ‘Tafel van Tien’ om: -
relationele strategieën (aardig zijn, gelijkwaardig zijn, geloofwaardig zijn),
-
inhoudelijke strategieën (emotioneel appèl, intimidatie, beperking opleggen, directe druk, legitimeren, ruilen en rationeel overtuigen).74
Middels de bovengenoemde beïnvloedingscomponenten wordt er getracht de (niet meewerkende) verdachte van gedrag te laten veranderen. Men probeert door middel van beïnvloeding de verdachte zover te krijgen dat hij verklaringen aflegt over het delict en zijn (eventuele) betrokkenheid daarbij. De Handleiding stelt dat er sprake moet zijn van: “voldoende tactische en/of technische aanwijzingen (...) voor het opstellen van een verhoorplan waarmee verdachte omsingeld kan worden”.75
In de Handleiding is niet duidelijk weergegeven wanneer er aan deze eis wordt voldaan. Volgens Stevens e.a. betekent het waarschijnlijk dat er zoveel aanwijzingen moeten zijn dat de verdachte daarmee omsingeld kan worden.76 De onduidelijkheid over wanneer er precies wordt voldaan aan voldoende tactische en/of technische aanwijzingen schept verwarring. De onduidelijkheid kan er namelijk toe leiden dat in zaken waarbij er een gebrek is aan voldoende belastend bewijsmateriaal, bij de verdachte de illusie kan worden opgewekt dat er een sterke zaak tegen hem is ingesteld. De verdachte confronteren met ‘belastend’ bewijsmateriaal verandert hierdoor naar bij de verdachte “de suggestie opwekken van het bestaan van voldoende belastend bewijsmateriaal”. Dat verdachten misleid kunnen worden illustreert de volgende rechtszaak. Het betreft een zaak waarbij er tegen de verdachte een verdenking bestaat met betrekking tot moord op diens echtgenote. De moord zou hebben plaatsgevonden door middel van schoten en overig geweld op het hoofd van de echtgenote. De verdediging voert aan dat aan verdachte een onjuiste mededeling is gedaan inzake het resultaat van het schedelonderzoek. De verhoorders vertelden de verdachte 73
Dit is een theorie (beïnvloedingsgedrag) dat specifiek is ontwikkeld voor interacties tussen politie en verdachte. Van Amelsvoort 2007, p. 78-82. 75 Van Amelsvoort 2007, p. 327. 76 Duker & Stevens 2009, p. 90. 74
33
dat er meerdere beschadigingen in de schedel zijn aangetroffen. Hierbij gebruikten de verhoorders het sectierapport van de patholoog. Desalniettemin bleek de weergave van de bevindingen niet voortdurend juist te zijn. Uit het arrest blijkt dat er onjuistheden zijn verkondigd met betrekking tot de aangetroffen letsels aan de schedel. Daarnaast is er door de verdediging aangevoerd dat de overige defecten aan de schedel niet in het sectierapport zijn opgenomen. De rechter oordeelde dat het niet consistent weergeven van juiste bevindingen niet leidt tot de conclusie dat de verdachte ‘actief is misleid’. De verdachte zou namelijk in de gelegenheid zijn gesteld om het sectierapport te bekijken, om zodoende zichzelf op de hoogte te stellen van de bevindingen.77 Het voorgaande arrest geeft weer dat de grens tussen confronteren met en suggereren van het bestaan van belastend bewijsmateriaal erg vaag kan zijn. In de Handleiding is opgenomen dat de verbalisanten door moeten vragen indien de verdachte bekent. Het moet voor de verbalisanten duidelijk zijn dat de verdachte uit eigen wetenschap verklaart. Hierbij dienen ze door te vragen op details en op bijzonderheden.78 Bestudering van de Handleiding leidt tot de volgende opmerkelijke bevinding op het gebied van het doorvragen: ‘Als de verdachte zijn verklaring bijstelt in de richting van het geformuleerde doel, dan moet hij daarvoor worden beloond. Op deze manier ga je met de verdachte gezamenlijk in de richting van een verklaring die overeenkomt met de tactische aanwijzingen’.79
Er valt te betwisten in hoeverre het bovenstaande overeen komt met het in vrijheid afleggen van een verklaring. Temeer omdat verdachten als het ware gestimuleerd worden om bepaalde verklaringen af te leggen. Steun hiervoor blijkt uit een arrest van het hof te Den Bosch. De verhoorders hebben in deze zaak de verdachte een toezegging gedaan dat de officier van justitie een lagere straf zou eisen indien hij openheid van zaken zou geven. De toezegging is niet nagekomen, ondanks het feit dat de verdachte openheid van zaken heeft gegeven. De verdediging stelde dat de verklaring niet geheel vrijwillig is afgelegd. Het hof achtte het voorgaande in strijd met een behoorlijke procesorde, omdat de toezegging niet berust op een wettelijke grondslag, en hield hier rekening mee bij de strafoplegging. Het hof veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren in plaats van de geëiste zeven jaren.80
77
Gerechtshof Den Bosch 29 april 2010, LJN: BM2783. Van Amelsvoort 2007, p. 265. 79 Van Amelsvoort 2007, p. 335. 80 Gerechtshof Den Bosch, 5 februari 2010, LJN: BL2452. 78
34
Al met al kan het doorvragen op specifieke kenmerken van het delict de waarheidsvinding ten goede komen, mits de verdachte niet onder druk wordt gezet om (belastende) verklaringen af te leggen. Door de afgelegde verklaringen op zeer specifieke onderdelen te controleren, kunnen onjuistheden al vroeg ontdekt worden, vóór deze het verdere verloop van het vooronderzoek op een dwaalspoor kunnen zetten. Andere belangrijke voorwaarden voor toepassing van de SVS houden in dat de verdachte ‘normaal drukgevoelig’ moet zijn, het van belang is dat de verhoorder zich neutraal opstelt en hij de verdachte enkel mag confronteren met bestaande aanwijzingen.81 Uit de voorgaande aspecten van de SVS kan worden afgeleid dat het gedrag van de verhoorder (waaronder uitoefening van druk) erg belangrijk is bij het verkrijgen van ‘vrijwillig afgelegde’ verklaringen. Van Zwieten stelt dat indien de verbalisanten de druk opbouwen, zij de verdachte niet mogen voorhouden dat hij naar huis mag zodra hij een bekentenis heeft afgelegd. Evenmin mag hij worden gedreigd met een verlenging van zijn detentie, indien hij blijft weigeren te verklaren.82 Een essentieel element van elk verhoor is het onderdeel persoonsgericht verhoor. Hierbij wordt het contact tussen verhoorder en verdachte opgebouwd, en wordt de verklaringsbereidheid van verdachte vastgesteld en bevorderd. Voorts tracht men de spanning bij de verdachte af te laten nemen.83 Daarnaast dient het persoonsgericht verhoor tot het verzamelen van persoonlijke “munitie” waar de verdachte in het verdere verloop van de ondervraging mee geconfronteerd kan worden.84 Het onderdeel persoonsgericht verhoor maakt onderdeel uit van een behendige verhoorstrategie. Principiële opvattingen die tijdens het persoonsgericht verhoor zijn geuit, kunnen in het verdere verloop van het verhoor (bijvoorbeeld bij tegenstrijdige verklaringen) verdachte opnieuw voorgelegd worden. Verdachten kunnen hierdoor tot het inzicht komen dat verspreiden van onwaarheden nutteloos is.
81
Van Amelsvoort 2007, p. 327-333. Van Zwieten 2001, p. 29-33. 83 Van Amelsvoort 2007, p. 300. 84 Van Amelsvoort 2007, p. 300-305. 82
35
Bij uitvoering van het verdachtenverhoor is het niet geoorloofd om te langdurig te verhoren. In het Handboek wordt niet duidelijk weergegeven hoelang ieder verhoor mag duren. Er wordt wel geattendeerd op voorkoming van oververmoeidheid, ingelasten van voldoende onderbrekingen voor eten, drinken en luchten.85 Wegens het ontbreken van een maximale verhoorduur, bestaat er het risico dat er te langdurig kan worden verhoord. Naar aanleiding van het voorgaande kan er gesteld worden dat de opleiding politieverhoor op het onderdeel “duur verhoor” niet geheel in lijn is met de waarborg tegen te langdurig verhoren. Ook Van Zwieten heeft zich uitgelaten over het langdurig verhoren in combinatie met ongeoorloofde pressie. Hij is van mening dat een verdachte net zolang mag worden verhoord totdat blijkt dat hij dusdanige vermoeidheidsverschijnselen vertoont, dat hij geen gelijkwaardige partij meer is en zich onvoldoende rekenschap kan geven van de strekking van hetgeen hij verklaart.86 Of dit een juiste opvatting is valt te betwisten. Er zijn namelijk geen eenduidige criteria te stellen wanneer iemand hieraan voldoet. Het verhoor kan door de onduidelijkheid flink gerekt worden. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de eerlijkheid van het vooronderzoek in het geding kan zijn. 3.3.2
Hoe zijn nemo-teneturbeginsel, pressieverbod en zwijgrecht geregeld binnen het politieverhoor?
Zwijgrecht Zowel het pressieverbod (artikel 14 lid 1 sub g IVBPR) als het zwijgrecht (artikel 6 EVRM) zijn rechtstreeks terug te voeren op het nemo tenetur-beginsel. De definitie van dit beginsel luidt: ‘niemand kan worden gehouden tegen zichzelf iets bekend te maken’.87 Het Hof heeft zich in het Saunders arrest uitgelaten over het nemo tenetur-beginsel. In het arrest heeft het Hof bepaald dat: “The right not to incriminate oneself, in particular, presupposes that the prosecution in a criminal case seek to prove their case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused”.88
85
Van Amelsvoort 2007, p. 285. Van Zwieten 2001, p. 29-33. 87 Smits 2007, p. 3. 88 EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699 (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk) par. 68. 86
36
Ingevolge het Saunders-arrest kan er gesteld worden dat bescherming tegen zelfincriminatie verbiedt dat enig bewijs wordt verkregen door middel van dwang of onderdrukking, of dat bewijsmateriaal wordt verkregen met onwilligheid van de verdachte. Zoals reeds in paragraaf 2.4.3 is besproken, komt de waarborg tegen zelfincriminatie processueel als volgt tot uiting: aan de verdachte dient voorafgaand aan het verhoor de cautie te worden verleend. De verdachte dient kenbaar gemaakt te worden dat hij niet verplicht is om de vragen van de verhoorders te beantwoorden. De mededeling moet ook worden opgenomen in het procesverbaal van verhoor (ex artikel 29 Sv). Als in het proces-verbaal niet is opgenomen dat de mededeling heeft plaatsgevonden, gaat de rechter ervan uit dat de verdachte niet op zijn zwijgrecht is gewezen, voor zover het tegendeel niet kan worden bewezen.89 Controle op naleving van de cautieplicht levert een gunstige bijdrage aan eerlijkheid van het vooronderzoek. Er wordt derhalve voorkomen dat de verdachte in zijn belangen wordt geschaad wegens schending van de cautieplicht door de opsporingsambtenaren. Om te voorkomen dat het onrechtmatig verkregen bewijs in een verder verloop van het onderzoek (bijvoorbeeld hoger beroep) alsnog in het proces kan binnensluipen, is het wellicht raadzaam om de verklaringen te vernietigen en ze te verwijderen uit het strafdossier. Ingevolge artikel 359a Sv kan een schendig van de cautieplicht leiden tot: -
strafvermindering,
-
bewijsuitsluiting (tenzij de verdachte hierbij niet in zijn belangen is geschaad)90,
-
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Volgens jurisprudentie van de HR moet de rechter, bij schending van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, kijken naar de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.91 De gevolgen die de rechter aan het vormverzuim verbindt dienen dus proportioneel te zijn aan de ondervonden benadeling. In het arrest Afvoerpijp heeft de HR aangegeven wanneer welk rechtsgevolg toepasselijk is. De HR heeft vooropgesteld dat indien de verdachte niet in zijn
89 90
HR 26 juni 1975, NJ 1975, 567 en NJB 1996, 23.
HR 12 juni 1984, NJ 1985, 37. De verdachte is niet in zijn belangen geschaad als hij uitlatingen heeft gedaan, zonder dat er voorafgaand cautie is verleend, die geheel los staan van de verdenking. 91 HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 (Afvoerpijparrest).
37
belang is getroffen door het verzuim, aan het verzuim verder geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden.92 De HR heeft bepaald dat strafvermindering slechts in aanmerking komt, indien aannemelijk is dat: a. de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, b. dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, c. het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en d. strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. De rechter zal moeten aangeven in hoeverre hij de straf in verband met het begane vormverzuim vermindert. Bewijsuitsluiting komt uitsluitend aan de orde indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. De HR heeft vervolgens uitgemaakt dat niet-ontvankelijkheid van het OM slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Het komt enkel aan de orde indien de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.93 Het bovengenoemde brengt tot inzicht dat indien er sprake is van een vormverzuim, dat niet automatisch leidt tot een oneerlijk proces. Uit het Afvoerpijparrest blijkt, dat de HR herstel van het verzuim voorop stelt. Derhalve kan er gesteld worden dat bij het verzuim van het geven van cautie, dat de verdachte op vragen niet behoeft te antwoorden, niet automatisch leidt tot strafvermindering, bewijsuitsluiting dan wel niet-ontvankelijk verklaren van het OM.94 Indien het verzuim hersteld kan worden en de verdachte niet in zijn belang is geschaad, bijvoorbeeld dat de verdachte, nadat alsnog cautie is gegeven, zijn verklaring heeft herhaald, is artikel 359a Sv niet van toepassing.
92
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 (Afvoerpijparrest), par. 3.5 en 3.6.1. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 (Afvoerpijparrest), par. 3.6.3-3.6.5. 94 Zie ook HR 22 september 1981, NJ 1981, 660. 93
38
Pressie De definitie van pressie geeft Van Zwieten als volgt weer: ‘Als pressie in de zin van art. 29 Sv kunnen alle handelingen gelden die tot strekking of als gevolg hebben, dat de verklaringsvrijheid van de verdachte wordt aangetast.’95 De verdachte dient zijn verklaring dus in vrijheid te hebben afgelegd. Het uitoefenen van druk is echter niet in alle gevallen onrechtmatig. Volgens Corstens is er sprake van onaanvaardbare pressie (pressieverbod) indien de verdachte gemarteld wordt (zowel fysiek als mentaal), om zodoende een bekentenis van hem te verkrijgen.96 Verhoorders kunnen pressie tot uiting brengen in de wijze waarop zij proberen een verklaring te verkrijgen. De verhoorders kunnen bijvoorbeeld langdurig sturende of suggestieve vragen stellen, ze kunnen verdachte doen geloven dat hij misschien naar huis ‘mag’ als hij het strafbare feit bekent of suggereren dat de medeverdachte al een bekennende verklaring heeft afgelegd, waardoor verder ontkennen nutteloos is. Een voorbeeld dat hier goed bij aansluit betreft een zaak waarbij aan de verdachte ten laste werd gelegd dat hij zijn echtgenote wilde vermoorden door middel van brandstichting. Tijdens het politieverhoor werd door de verdachte het onderwerp benzine ter sprake gebracht. Aan de verdachte werd gevraagd wat hij bij Karwei had gekocht. De verdachte antwoordde hierop dat hij enkel lampjes had gekocht. De verhoorders namen hier geen genoegen mee. Ze vroegen de verdachte of hij zeker wist dat hij geen brandbare middelen had gekocht bij Karwei. De verdachte ontkende dit en voerde aan dat hij zeker geen benzine had gekocht. Volgens de verhoorders was dit daderkennis, omdat volgens hen enkel de brandstichter zou weten met wat voor soort vloeistof er brand is gesticht. Verder is door de verhoorders herhaaldelijk op een manipulatieve wijze benadrukt dat de verdachte psychisch ziek zou zijn. Het hof was in deze zaak van mening dat de verhoorders veelvuldig gebruik maakten van sturende en suggestieve vragen en ze manipuleerden verdachte regelmatig gedurende het verhoor. Hierop heeft het gerechtshof beslist dat de wijze van verhoor ongeoorloofd en strijdig was met het pressieverbod. De verklaring van de verdachte mocht niet als bewijs dienen. Derhalve kon de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit niet bewezen worden en werd hij wegens gebrek aan voldoende bewijs vrijgesproken.97
95
Van Zwieten 2001, p. 30. Corstens 2008, p. 284. 97 Gerechtshof Den Bosch 4 maart 2008, LJN: BC 5638. 96
39
Een ander voorbeeld met betrekking tot onaanvaardbare pressie tijdens het politieverhoor betreft de volgende zaak. Tegen de verdachte heerste een verdenking wegens het plegen van ontucht met een minderjarige. De verdediging voerde het verweer dat de verhoorders de verdachte woorden in de mond legden. Daarnaast zouden ze de verklaringen van de verdachte hebben verdraaid. Tevens werd de verdachte geconfronteerd met verzonnen en in werkelijkheid niet afgelegde verklaringen van de medeverdachte. Het gerechtsof oordeelde dat de handelswijze van de verhoorders op bepaalde onderdelen strijdig was met het pressieverbod. Het hof benadrukte dat de verhoorders door middel van onware mededelingen en beloften die niet reëel waren (dat de verdachte dadelijk vrij zou komen bij een bekentenis), probeerden een bekennende verklaring van de verdachte te verkrijgen. Deze handelswijze kan volgens het gerechtshof niet door de beugel. Het gerechtshof oordeelde dat in deze zaak sprake was van onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Gelet op de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt, zag het gerechtshof aanleiding om strafvermindering toe te passen.98 De bovengenoemde arresten geven weer dat ongeoorloofde druk subtiel kan worden uitgeoefend. Dit vergroot het risico dat de verdachte onjuiste dan wel valse verklaringen af zal leggen. Het belang van waarheidsvinding benadrukt dat soortgelijke praktijken tot het verleden moet behoren. Wellicht dat het te realiseren is door fysieke aanwezigheid van een raadsman tijdens het politieverhoor. De raadsman kan erop toezien dat de verhoorders zich onthouden van het doen van onware mededelingen en overige misleidingen. 3.3.3
De inhoud en vormgeving van het proces-verbaal
Processen-verbaal vervullen binnen het strafproces diverse belangrijke functies. Een van de functies is dat ze informatie dienen te bevatten omtrent hetgeen de opsporingsambtenaren zoal hebben ondernomen om tot opheldering van een feit te komen. Voorts kan het proces-verbaal als toetsingsmiddel dienen voor de rechter om het rechtmatige verloop van het onderzoek te controleren en levert het onderzoeksresultaat bewijs op voor waarheidsvinding. In principe is een proces-verbaal gelijk te stellen aan een schriftelijke getuigenverklaring. Er is echter een wezenlijk verschil, te weten de bewijskracht. Binnen het strafproces geldt namelijk een gouden regel: het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, kan niet uitsluitend worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige; aldus artikel 342 lid 98
Gerechtshof Den Bosch 14 december 2007, LJN: BC 0227.
40
2 Sv. Een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar vormt hier een uitzondering op. Krachtens artikel 344 lid 2 Sv kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd, door de rechter worden aangenomen op basis van het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Gezien de bewijskracht van het proces-verbaal van opsporingsambtenaren, heeft de wetgever enkele eisen gesteld aan het opmaken van dit stuk. Ex artikel 152 en 153 Sv dienen de bevindingen van opsporingsambtenaren zo spoedig mogelijk op ambtseed worden opgemaakt. Tevens dient het gedateerd en ondertekend te zijn. Ingevolge artikel 29 lid 3 Sv moeten de verklaringen van de verdachte, in het bijzonder die een bekentenis van schuld inhouden, in het proces-verbaal van het verhoor zo veel mogelijk in zijn eigen woorden worden opgenomen. In de huidige verhoren noteert de verbalisant uit de afgelegde verklaringen hetgeen als belastend of ontlastend voor de verdachte kan dienen. De vragen worden (over het algemeen) letterlijk vastgelegd en de verklaringen van verdachten hierop zakelijk samengevat. Hierdoor kan achteraf het verloop van een eventuele bekentenis worden gecontroleerd en kan (van de politie afkomstige) daderwetenschap worden achterhaald. 99 Het voorgaande leidt tot de constatering dat de opmaak van het proces-verbaal per verhoorder kan verschillen. Derhalve is het vaak niet duidelijk of er al dan niet delen van antwoorden worden weggelaten die de verbalisanten niet relevant achtten, en of de verbalisanten de verklaringen puur hebben geselecteerd op bruikbaarheid voor het belastend bewijs. Steun voor de hierboven beschreven constatering kan middels de volgende literatuur onderbouwd worden. Maisch e.a. wijzen er namelijk op dat in de huidige praktijk processen-verbaal van verhoren tekorten bevatten. Indien bij de verhoorders twijfels dan wel onzekerheden heersen, komt dat onvoldoende tot uiting in de processen-verbaal. Daarnaast merken ze op dat niet alle door de verbalisanten gestelde vragen worden opgenomen. 100 De mogelijke gebreken die zich voor kunnen doen bij het opmaken van een procesverbaal van verhoor, bevestigen het belang van een wettelijke regeling waarbij er scherpe eisen worden gesteld aan de opmaak hiervan. Het is bijvoorbeeld van degelijk belang dat in een procesverbaal duidelijk naar voren komt welke uitlatingen afkomstig zijn van de verdachte en welke van de verbalisanten. Hiermee wordt vooral op daderwetenschap gericht en kan voorkomen 99
Van Amelsvoort 2007, p. 270-271.
100
Nederlands Juristenblad 2008, p. 2578-2582.
41
worden dat de door verbalisanten ingebrachte daderwetenschap aan de verdachte wordt toegerekend. 3.3.3.1 Verweren gericht tegen de betrouwbaarheid van het proces-verbaal Een verweer dat zich richt tegen het verdachtenverhoor heeft doorgaans betrekking op het feit dat: -
er ontoelaatbare druk is uitgeoefend,
-
de verklaring van de verdachte niet kan worden beschouwd als in vrijheid te zijn afgelegd,
-
de verklaring niet correct is weergegeven.
Zolang het proces-verbaal geen aanleiding geeft voor twijfels over de tekst en als er verder niet kan worden vastgesteld wat er tijdens het verhoor daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zal een verweer ten aanzien van de verbalisering niet snel worden gehonoreerd. 101 Uit de rechtspraak blijkt dat bovengenoemde verweren kunnen worden verworpen met het argument dat de opgetekende verklaring aan de verdachte is voorgelezen of voorgehouden en daarna is ondertekend.102 Dit zou kunnen verklaren waarom de zittingsrechter veel vertrouwen hecht aan de inhoud van een proces-verbaal en dat het vaak voor ‘waar’ wordt aangenomen. Derhalve neemt het niet weg dat het proces-verbaal gebreken kan bevatten. Een toeziend oog tijdens het verhoor zou ertoe kunnen bijdragen dat de wettelijke voorschriften worden nageleefd. 3.3.4
Aanwezigheid van raadsman tijdens het politieverhoor
Vanaf het moment dat het Wetboek van Strafvordering in werking is getreden (1926), deden zich vragen voor met betrekking tot het strafrechtelijk vooronderzoek.103 Eén van de meest concrete voorbeelden betreft de vraag of de verdachte voorafgaand aan en tijdens het politieverhoor moet kunnen genieten van rechtsbijstand 104 Aanwezigheid van de raadsman in de fase voorafgaand aan de inverzekeringstelling is (nog) niet wettelijk geregeld.105 Dit neemt niet weg dat de verdachte voorafgaand aan de inverzekeringstelling effectieve bijstand behoeft. Verdachten dienen ook tijdens het 101
Duker & Stevens 2009, p.84. Gerechtshof Arnhem 10 februari 2004, LJN: AO 3327. 103 Bijvoorbeeld de functie van de rechter-commissaris of de rol van het slachtoffer. 104 Van der Meij 2008, p. 57-93. 105 De HR heeft begin jaren tachtig gesteld dat uit de artikelen 28 en 50 Sv niet voortvloeit dat de raadsman recht heeft het politieverhoor bij te wonen. (HR 22 november 1983, NJ 1984, 805) 102
42
politieverhoor bijstand te kunnen genieten ter controle op naleving van alle voorschriften voor een rechtmatig verloop van het verhoor. In de huidige wettelijke regeling ontbreekt het aan voornoemde garantie. Het is van belang om vast te stellen wat voor gevolgen het Salduz-arrest106 heeft op het rechtsstelsel van Nederland. De HR leidt uit het arrest af dat een aangehouden verdachte de gelegenheid moet worden geboden om voorafgaand aan het politieverhoor een raadsman te raadplegen. Advocaat-generaal G. Knigge heeft in de betreffende uitspraken in zijn conclusie uitlatingen gedaan over bijstand door raadslieden in het politieverhoor. Kort samengevat komt het erop neer, dat hij van mening is dat het Nederlands strafproces wettelijk verandering behoeft in het kader van verdachtenverhoor. Het verhoor zou een zodanig verloop moeten hebben, dat er geen twijfel kan bestaan over het al dan niet vrijwillig afleggen van verklaringen. Hij is van mening dat verdachten voorafgaand aan het verhoor moeten worden gewezen op hun recht om eerst een raadsman te raadplegen.107 Gezien de bovengenoemde constatering schiet de zienswijze van Knigge tekort. Voorafgaande consultatie biedt immers geen bijstand tijdens het daadwerkelijke verhoor. Derhalve kan er middels voorafgaande consultatie niet gewaakt worden dat de verdachte zijn verklaring vrijwillig aflegt. Wil het voornoemde gerealiseerd worden, dan dient de raadsman het verhoor fysiek bij te kunnen wonen en moet hem de mogelijkheid worden geboden om in te grijpen zodra dat in het belang van het eerlijke verloop van het verhoor noodzakelijk is. 3.4 Conclusie Door het nationale politieverhoor te onderzoeken zijn een aantal belangrijke zaken naar voren gekomen, welke duidelijk in kaart brengen hoe het politieverhoor in Nederland is geregeld. Zo mag het politieverhoor zich niet tot elke prijs richten op het vaststellen van de materiële waarheid in relatie tot een bekennende verdachte. Mede op grond van het pressieverbod is het Nederlandse politieverhoor niet zodanig opgebouwd dat manipulatie het uitgangspunt vormt voor waarheidsvinding. De Nederlandse verhoormethode richt zich meer op het scheppen van een band met de verdachte, met als doel de verdachte gerust te stellen waardoor hij makkelijker zal 106
EHRM 27 november 2008, appl. no. 36391/02 (Salduz tegen Turkije). HR 30 juni 2009, LJN BH 3079, 08/02411 J, HR 30 juni 2009, LJN BH 3081, 08/03143 en HR 30 juni 2009, LJN BH 3084, 08/3991. 107
43
praten. Het nationaal verhoor wordt verder vormgegeven door het basiselement SVS waarbij de werkwijze bestaat uit de volgende deelelementen: -
het minimaliseren van de weerstand van de verdachte tegen het afleggen van een (bekennende) verklaring,
-
het opbouwen van druk om zodoende een bekentenis te verkrijgen,
-
het omsingelen van verdachten met bewijsmateriaal om zodoende uitvluchten te voorkomen,
-
de verdachte belonen als hij zijn verklaring bijstelt in de richting van de (veronderstelde) waarheid.
Daarnaast maakt het proces-verbaal van verhoor een belangrijk onderdeel uit van het politieverhoor. Uit literatuuronderzoek en rechtspraak blijkt dat de zittingsrechter veel vertrouwen hecht aan de inhoud van het proces-verbaal. Het is derhalve van belang dat er wettelijk een waarborg wordt ingevoerd ter bevordering van harmonie van de processen-verbaal van verhoor. Harmonie is te realiseren door diverse eisen te stellen aan de opmaak van een proces-verbaal van verhoor, geldend voor iedere opsporingsambtenaar. De waarborg kan een bijdrage leveren aan voorkoming van onder andere: -
ongeoorloofde pressie,
-
weglaten van delen van antwoorden,
-
onvolledige weergave van het verhoor,
-
enkel opname van belastende verklaringen,
-
onduidelijkheid van wie daderwetenschap afkomstig is.
Al jaren rijst de vraag of aanwezigheid van een raadsman een vast onderdeel moet uitmaken van het politieverhoor. Bestudering van de SVS, en dan met name de grenzen van toegestane druk en verhoorstrategieën, geeft aan dat de strafrechtelijke procedure complex is. Een leek weet bij lange na niet wat de recente strafprocessuele ontwikkelingen zijn en waar de grens ligt voor toegestane handelingen ter verkrijging van bewijsmateriaal. Door fysieke aanwezigheid van een raadsman kan er toezicht worden uitgeoefend op ongeoorloofde pressie. Voorts kan de raadsman die aanwezig is bij het verhoor erop toezien dat de verdachte zijn verklaring in vrijheid aflegt, dat verklaringen correct worden vastgelegd in het proces-verbaal van verhoor en dat de overige van toepassing zijnde regels behoorlijk worden nageleefd.
44
Hoofdstuk 4 Ontwikkelingen met betrekking tot het nationale politieverhoor 4.1
Inleiding
In het vorige hoofdstuk is het politieverhoor zowel vanuit juridisch als praktisch oogpunt belicht. Om een degelijk oordeel te kunnen vellen over het politieverhoor is het onontkoombaar om ook de recente ontwikkelingen te betrekken bij de beeldvorming. In de hierop volgende paragrafen komen de volgende ontwikkelingen aan bod: -
aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor,
-
aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten,
-
het experiment Raadsman bij politieverhoor,
-
het conceptwetsvoorstel recht op bijstand van raadsman tijdens het politieverhoor.
Op basis van de bevindingen zal het hoofdstuk worden afgesloten met een conclusie. 4.2 Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor Met ingang van 1 april 2010 is de “Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor” in werking getreden.108 De uitwerking van het Salduz-arrest waarbij het Hof heeft bepaald dat aangehouden verdachten voorafgaand aan het verhoor bijstand moeten kunnen genieten van een raadsman vormde aanleiding voor deze aanwijzing. Mede op grond van het Salduz-arrest en de in paragraaf 3.3.4 besproken conclusie van Advocaat-generaal G. Knigge, is duidelijk geworden dat het nationaal strafprocesrecht wijziging behoeft omtrent rechtsbijstand aan verdachten in het kader van het politieverhoor.109 In de “Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor” 110 wordt hier nader invulling aan gegeven. In deze aanwijzing111 is in de eerste plaats bepaald dat een aangehouden verdachte voorafgaand aan het politieverhoor een raadsman kan raadplegen. Deze vorm van bijstand wordt in deze aanwijzing consultatiebijstand genoemd.
108
Publicatie in Staatcourant 2010, nr. 4003 onder registratienummer 2010 A007. Aldus ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 700 VI, nr. 117. Hierbij wordt aangekondigd 'dat de bestaande regeling in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering moet worden aangevuld en dat een aanpassing van het bestaande beleid (…) in gang moet worden gezet'. 110 <www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/opsporing/@155139/aanwijzing-0/>. 111 De term aanwijzing staat voor instructies ter verbetering van de kwaliteit van de wetgeving. 109
45
Daarnaast dient de verdachte door de politie -voorafgaand aan het verhoor- op zijn recht tot consultatiebijstand te worden gewezen. Dit dient tevens te zijn vastgelegd in het proces-verbaal van verhoor. Indien aan de verdachte geen mogelijkheid is geboden om een raadsman te consulteren, levert dat in beginsel een vormverzuim112 op. De HR heeft gesteld dat indien bij de totstandkoming van een verklaring in strijd is gehandeld met artikel 6 EVRM, de verklaring niet voor bewijs kan worden gebruikt. 113 Hieruit volgt dat verzuim van consultatiebijstand vergaande consequenties kan hebben. Als een verdachte tegenover de politie verklaringen heeft afgelegd zonder in de gelegenheid te zijn geweest met een raadsman overleg te plegen, zullen die verklaringen worden uitgesloten voor het bewijs. In de aanwijzing wordt weergegeven op welke wijze het recht op consultatiebijstand gerealiseerd moet worden.114 Naarmate het verdachte feit ernstiger is, dienen zwaardere eisen gesteld te worden aan de uitvoering van het consultatierecht. In de aanwijzing worden de verdenkingen onderscheiden in: A-, B- en C-zaken. Categorie A zaken zijn te kwalificeren als zeer ernstige of maatschappelijk gevoelige misdrijven. Hieronder vallen alle misdrijven waarop een gevangenisstraf van 12 jaar of meer staat en delicten met een grote maatschappelijke impact (bijvoorbeeld een brute overval). Betreft de verdenking een categorie A-zaak, dan kan de verdachte niet op voorhand afstand doen van zijn consultatierecht. Afstand is bij categorie A-zaken slechts mogelijk indien de raadsman de verdachte over de consequenties van weigering van een voorafgaand consultatie heeft ingelicht. Onder categorie B zaken vallen misdrijven waarbij voorlopige hechtenis is toegelaten en die niet onder categorie A zaken vallen. Categorie C zijn de ‘lichte’ misdrijven. Hierbij gaat het om misdrijven waarbij er geen voorlopige hechtenis is toegestaan. Daarnaast vallen alle overtredingen ook onder deze categorie. Verdachten kunnen bij verdenking van categorie B- en C-zaken op voorhand afstand doen van hun recht op consultatiebijstand. De consultatiebijstand vindt bij A- en B-zaken altijd plaats door lijfelijke aanwezigheid van de raadsman. Bij C-zaken wordt de verdachte in de gelegenheid gesteld telefonisch contact op te nemen met een raadsman. De duur van het consultatierecht bedraagt dertig minuten. Tevens dient 112
Zoals geregeld in artikel 359a Sv. HR 21 december 2010, LJN: BN9293. 114 <www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/opsporing/@155139/aanwijzing-0/>. 113
46
bij oproeping van een raadsman de aanvang van het verhoor voor maximaal twee uren te worden geschorst. Op 1 juli 2010 is het in paragraaf 4.4 te behandelen twee jaren durende experiment ‘Raadsman bij politieverhoor’ afgerond. De uit het experiment voortvloeiende regelgeving heeft voorrang op de ‘Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor’. Beperkingen ten aanzien van het consultatierecht Uit het Salduz-arrest vloeit voort dat het consultatierecht enkel geldt voor verdachten die zijn aangehouden. Het geldt dus niet voor verdachten die zich vrijwillig melden op het politiebureau of zijn opgeroepen te verschijnen voor een verhoor. De aanleiding hiervan is dat niet aangehouden verdachten de mogelijkheid hebben gehad om voorafgaand aan het verhoor een raadsman te raadplegen. 115 Indien de verhoorders de niet-aangehouden verdachte voorafgaand aan het verhoor niet wijzen op zijn consultatierecht levert dit bijgevolg geen verzuim op in de zin van artikel 359a Sv.116 Een mogelijk andere aanleiding voor deze beperking kan zijn dat aanhouding als drukmiddel gebruikt kan worden, om de verdachte te dwingen mee te werken aan het onderzoek. Het valt te betwijfelen of niet-aangehouden verdachten geen aanspraak moeten kunnen maken op het consultatierecht. Ook de niet-aangehouden verdachte zal net als de aangehouden verdachte het politieverhoor moeten ondergaan. 4.3 Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten In het belang van zowel de waarheidsvinding als van de toetsbaarheid van de verhoren, is het wenselijk dat in bepaalde gevallen aangiften en/of verhoren auditief of audiovisueel worden opgenomen. 117 Op 1 september 2010 is de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ in werking getreden.118
115
Aldus ook Rechtbank Maastricht 15 juli 2010, LJN: BN2406 en Gerechtshof Den Bosch 26 juli 2010, LJN: BN2751. 116 Gerechtshof Den Bosch 8 april 2010, LJN: BM0426. 117 Aldus ook Kamerstukken II 2006-2007 30 300 VI, nr. 178 en Kamerstukken II 2008-2009, 31 700 VI, nr. 887. 118 Publicatie in Staatcourant 2010, nr. 11885 onder registratienummer 2010 A018.
47
Deze aanwijzing bevat regels voor het auditief respectievelijk audiovisueel registreren van verhoren afgenomen van aangevers, getuigen en verdachten. Aangegeven is wanneer het verplicht is om verhoren auditief dan wel audiovisueel vast te leggen en wanneer dit facultatief is. 119 Auditieve registraties van verhoren zijn verplicht, als: -
er een overleden slachtoffer is;
-
de strafbedreiging 12 jaar of meer bedraagt;
-
de strafbedreiging minder dan 12 jaar bedraagt en er sprake is van zwaar lichamelijk letsel;
-
het gaat om een zedendelict met een strafbedreiging van ten minste 8 jaar.
In de aanwijzing wordt audiovisueel registreren verplicht gesteld bij alle verhoren wanneer: -
de verhoorder tijdens de uitvoering van het verhoor wordt ondersteund door een gedragsdeskundige of
-
de persoon die wordt verhoord kwetsbaar is (bijvoorbeeld minderjarigen onder de zestien jaar, personen met een verstandelijke beperking),
-
een getuige wordt gehoord door een gedragsdeskundige.
In de aanwijzing worden de volgende redenen genoemd voor het facultatief registreren van het verhoor: -
de persoon van de betrokkene (bijvoorbeeld psychische stoornis of gewelddadigheid),
-
de aard en/of gevoeligheid van de zaak (bijvoorbeeld indien er sprake is van zwaar lichamelijk letsel of lokale impact).
-
het verloop van het verhoor (bijvoorbeeld onvoorziene omstandigheden die aanleiding zijn over te gaan tot registratie).
Van elk geregistreerd verhoor wordt een proces-verbaal van verhoor opgemaakt. Het procesverbaal zal in de vorm van een samenvatting worden gegoten. Hierbij worden de belangrijke passages zo veel mogelijk in de woorden van de verdachte weergegeven. Door middel van het opnemen van verhoren is achteraf (bij betwisting) te onderzoeken of de verklaringen in het proces-verbaal overeenkomen met hetgeen de verdachte daadwerkelijk heeft verklaard. Daarnaast is te controleren of de verhoren op de juiste wijze hebben 119
<www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/opsporing/@155145/aanwijzing_auditief/>.
48
plaatsgevonden. Huisman e.a. noemen als bijkomend voordeel dat verhoorders het proces-verbaal achteraf kunnen uitwerken en hun aandacht beter kunnen richten op het verhoren als zodanig. 120 Met invoering van auditieve-/audiovisuele registratie lijkt de verifieerbaarheid van verklaringen een waardevolle component te zijn geworden van ons strafproces. Naar verwachting zal de registratie een vast onderdeel uitmaken van de processtukken. Dit zal het verdedigingsbelang ten goede komen, aangezien de raadsman hierdoor in een vroeger stadium kan protesteren tegen de verklaringen in het proces-verbaal. Daarnaast wordt het de rechter mogelijk gemaakt om een gefundeerd oordeel te vellen over een verweer met betrekking tot het verhoor. 4.4 Experiment Raadsman bij politieverhoor In 2008 is een tweejarig experiment aangevangen, waarbij de raadsman tot het politieverhoor werd toegelaten. Het experiment is een voortvloeisel van diverse ontwikkelingen. Zo heeft het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment121 (hierna: CPT) van de Raad van Europa zich uitgelaten over rechtsbijstand in de beginfase van opsporingsonderzoek. Het CPT heeft het recht op toegang tot een raadsman aanbevolen op het moment van het eerste politieverhoor.122 In reactie op het rapport van het CPT en de motie-Dittrich123 heeft de regering besloten tot invoering van het experiment. Gedurende het experiment gold de aanwezigheid van de raadsman voor alle misdrijven tegen het leven gericht124, in de regio’s Amsterdam-Amstelland en Rotterdam-Rijnmond. Door middel van het experiment wilde men onderzoeken wat de meerwaarde zou zijn van de aanwezigheid van de raadsman op de verifieerbaarheid van het verhoor en het voorkomen van ongeoorloofde pressie. Hiervoor is er gebruikgemaakt van twee vergelijkingsregio’s waarbij geen raadsman werd toegelaten tot het verhoor.
120
Huisman, Pranger & Steenwirikel 2007, p. 57. Het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment is een comité van de Raad van Europa die het antifolterverdrag van de VN controleert. Het verdrag is opgesteld ter voorkoming van slechte behandeling van gevangenen. 122 Kamerstukken II 2007/08, 24 587 en 31 200 VI, nr. 245. 123 Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 14. De regering wordt hierbij verzocht om een tijdelijk pilot op te starten waarbij de raadsman aanwezig kan zijn bij politieverhoren betreffende verdenking van levensdelicten. 124 Zoals opgenomen in Titel XIX van het Wetboek van Strafrecht. 121
49
4.4.1 Onderzoeksresultaat experiment Raadsman bij politieverhoor Gedurende het experiment was de bevoegdheid van de raadsman aan beperkingen gebonden. Zo mocht de verdachte zich gedurende het verhoor niet richten tot de raadsman. De raadsman mocht zich niet actief mengen in het verhoor, en gedurende het verhoor mocht de raadsman op geen enkele wijze contact hebben met de verdachte. Bovendien mocht de raadsman de vragen die gericht zijn tot de verdachte niet beantwoorden of enige opmerking maken met betrekking tot de aard en inhoud van de vraagstelling. Ter voorkoming van verstoring van de waarheidsvinding mocht de raadsman enkel ingrijpen als naar zijn mening het pressieverbod werd overschreden, of als de regels met betrekking tot het experiment niet werden nageleefd (bijvoorbeeld indien het gesprek niet werd opgenomen). 125 Uit het rapport blijkt dat een toename van beroep op het zwijgrecht plaatsvond, als: -
er voorafgaand overleg plaatsvindt,
-
de raadsman lijfelijk aanwezig is bij het verhoor.126
In de prille beginfase van het opsporingsonderzoek bevat het onderzoeksdossier (mogelijk) nog weinig (belastende) processtukken. Dit zou ertoe kunnen leiden dat raadslieden hun cliënten adviseren om zich te beroepen op hun zwijgrecht. De onderzoekers van het experiment constateren dat bij een toename van het beroep op het zwijgrecht, de verhoorders de druk opvoeren. Hiermee proberen de verhoorders de weerstand van de verdachte te breken. Daarnaast werd er geconstateerd dat lijfelijke aanwezigheid van een raadsman zorgde voor matiging van de intimiderende wijze van verhoren. Uit het onderzoeksrapport is voorts gebleken dat verhoorders de grenzen van het pressieverbod incidenteel (4,2%) overschrijden.127 Hierbij dient worden opgemerkt dat het experiment enkel is uitgevoerd in twee politieregio’s. Indien het project landelijk zou zijn uitgevoerd zou de incidentele overschrijding van het pressieverbod anders uit kunnen pakken. Daarnaast kan de raadsman een belangrijke rol spelen bij de aanvullende weergave van de verklaring van de verdachte. Tijdens het experiment is de raadsman de bevoegdheid verleend om 125
Protocol pilot raadsman bij politieverhoor van verdachten, en Stevens & Verhoeven 2010, p. 48. Stevens & Verhoeven 2010, p. 116 en 118. 127 Stevens & Verhoeven 2010, p. 95-100. 126
50
aan het einde van het verhoor enige opmerkingen te maken met betrekking tot zowel het verhoor als het proces-verbaal van verhoor. De opmerkingen kunnen ertoe leiden dat het proces-verbaal van verhoor wordt aangepast.128 Het is aannemelijk dat dit onderdeel van het experiment in het belang van de verdediging een gunstige ontwikkeling is. De raadsman houdt namelijk oog op de correctheid van de verslaglegging, wat een bijdrage levert aan betrouwbaarheid van waarheidsvinding. Bovendien blijkt dat aanwezigheid van een raadsman ertoe leidt dat de verhoorders meer pauzes ingelasten dan bij absentie van een raadsman.129 Dit vormt een belangrijk aspect. Het gevaar bestaat namelijk, dat te lang ononderbroken verhoren ertoe kan leiden, dat kwetsbare verdachten bezwijken onder de druk en een valse bekentenis afleggen. De aanwezigheid van de raadsman biedt op dit onderdeel een waarborg ter voorkoming van ongeoorloofde pressie. Tijdens het experiment werd er een wachttijd gehanteerd voor de opgeroepen raadsman en werd er een maximale duur gesteld aan de consultatie. Op het moment dat de raadsman wordt opgeroepen om de verdachte bij te staan dient er tenminste een half uur te worden gewacht voor aanvang van het verhoor kan plaatsvinden. Indien de raadsman tijdig verschijnt, krijgt hij een half uur de gelegenheid om met zijn cliënt overleg te voeren. Als de raadsman niet tijdig verschijnt, dan zijn de verhoorders gerechtigd om een begin te maken met het verhoor. Mocht de raadsman bij diens aankomst tot het verhoor worden toegelaten, dan wordt het verhoor niet onderbroken voor overleg tussen de raadsman en de verdachte.130 Vanuit juridisch en praktisch oogpunt is het begrijpelijk dat er een grens dient te worden gesteld aan de wachttijd voor de opgeroepen raadsman en de duur van het consultatierecht (tussen de raadsman en de verdachte). Krachtens artikel 61 lid 1 Sv is het geregeld dat ophouden voor verhoor aan tijd is gebonden. De wachttijd na oproeping en de tijd van onderling overleg vallen ook onder de tijd dat de verdachte zijn vrijheid is ontnomen. Vrijheidsontneming is zodanig ingrijpend, dat er te allen tijde gewaakt moet worden dat deze ingreep niet nodeloos lang wordt gerekt.
128
Protocol pilot raadsman bij politieverhoor van verdachten. Stevens & Verhoeven 2010, p. 138-139. 130 Stevens & Verhoeven 2010, p. 63. 129
51
4.5 Conceptwetsvoorstel recht op bijstand van raadsman tijdens het politieverhoor In het verlengde van de onderzoeksresultaten van het bovengenoemde experiment, is er door de minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een conceptwetsvoorstel opgemaakt.131 Het doel van het conceptwetsvoorstel strekt ertoe in het Wetboek van Strafvordering een regeling op te nemen, die het mogelijk maakt dat een verdachte zich in een eerder stadium dan nu in de wet is vastgelegd, kan beroepen op bijstand van een raadsman. Het strekt tot toekenning van een bijstandsrecht tijdens het politieverhoor. In deze paragraaf komen de hoofdlijnen van het conceptwetsvoorstel aan de orde. 4.5.1 Hoofdlijnen van het conceptwetsvoorstel Het recht op bijstand tijdens het politieverhoor komt toe aan aangehouden verdachten die verdacht worden van een misdrijf waarop zes jaar of meer staat (ex artikel 28 lid 1 en 4 conceptwetsvoorstel). Mocht de verdachte afstand willen doen van dit recht, dan is dat pas mogelijk indien er een overleg heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en diens raadsman (ex artikel 28a lid 3 conceptwetsvoorstel). Hieruit vloeit derhalve voort, dat er bij verdenkingen van een lichter strafbaar feit afstand kan worden gedaan van het recht tot bijstand zonder voorafgaand overleg. Het fair trial beginsel van artikel 6 EVRM geldt niet enkel voor delicten waarop tenminste zes jaar gevangenisstraf staat. Het strafproces bij iedere verdenking behoeft fair te zijn. Indien er naar wordt gestreefd om ieder proces zo eerlijk mogelijk te laten verlopen, dan zou het wellicht raadzaam zijn om de aanwezigheid van een raadsman bij het (eerste) politieverhoor te laten gelden bij verdenking van ieder delict. Een andere component van het wetsvoorstel betreft de weigering van de raadsman tot het verhoor. Aan de politie wordt de mogelijkheid toegekend om de raadsman de toegang tot het verhoor te weigeren. Krachtens artikel 47 lid 1 conceptwetsvoorstel mag weigering slechts plaatsvinden, indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte hetzij er toe zal strekken om de verdachte bekend te maken 131
<www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/regelingen/2011/04/18/wetsvoorst-rechtsbijstand-enpolitieverhoor.html>.
52
met enige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren. Ingevolge artikel 28 b lid 2 conceptwetsvoorstel wordt de officier van justitie in kennis gesteld indien de raadsman toegang tot het verhoor wordt geweigerd. Mocht de weigering geschieden dan geldt er een plicht tot beeld- of geluidsopname van het verhoor (ex artikel 28b lid 3 concept wetsvoorstel). Artikel 27 d lid 1 conceptwetsvoorstel bevat componenten om de positie van de verdachte te verstevigen (rechtsbijstandverlening en bijstand van een tolk). Bij gebruikmaking van deze componenten kan de duur van vrijheidsontneming oplopen. Dientengevolge zal het verhoor hoogstwaarschijnlijk later aanvangen. In het conceptwetsontwerp wordt er voorgesteld om de duur van ophouden van verhoor te verhogen van zes uren naar maximaal negen uren (ex artikel 57 lid 2 conceptwetsvoorstel). Hiermee wordt er getracht te voorkomen dat de verdachte (te snel) in verzekering wordt gesteld op het moment dat het verhoor niet binnen de huidige duur is afgerond (terwijl de ernst van het feit gering is). Tevens bevat het conceptwetsvoorstel nadere voorschriften met betrekking tot de weergave van het verhoor. Het conceptwetsvoorstel benadrukt dat de afgelegde verklaringen volledig moeten worden weergegeven door middel van een vraag en antwoordvorm (ex artikel 29a lid 2 conceptwetsvoorstel). Voorts wordt aan de verdachte de mogelijkheid toegekend om na afloop van het verhoor zelf een schriftelijke verklaring op te stellen en aan de processtukken toe te voegen (ex artikel 29a lid 2 en 3 conceptwetsvoorstel). Daarnaast kunnen verhoren zowel audiovisueel als auditief worden opgenomen. Bij ministeriële regeling wordt er een verdeling van gevallen gemaakt voor geluids- of filmopnamen (ex artikel 29a lid 5 conceptwetsvoorstel).
53
4.5.2 Beoordeling wetsontwerp mede op grond van de rechtspraak EHRM en (ontwerp) EURichtlijnen Eind 2009 stemde de Raad in met het voorstel om de procedurele rechten van verdachten te versterken.132 De reeks van maatregelen die hiervoor nodig worden geacht betreft: -
het recht op vertaling en vertolking,
-
het recht op informatie over de rechten en beschuldiging(en),
-
het recht op advies en rechtsbijstand en communicatie met familie of werkgever.
Ter bevordering van gemeenschappelijke minimumnormen binnen de EU-lidstaten is er een aantal (ontwerp) Richtlijnen opgenomen. Medio 2010 hebben het Europees parlement en de Raad een Richtlijn voorgesteld betreffende het recht van verdachten op informatie over hun rechten en over de tenlastelegging in strafprocedures.133 Op 8 juni 2011 hebben het Europees parlement en de Raad een definitief voorstel ingediend voor een Richtlijn betreffende de toegang tot een raadsman in strafprocedures.134 Hierna zal onderzocht worden of het reeds besproken conceptwetsvoorstel de toets aan de EURichtlijnen en EHRM-normen kan doorstaan. Mededeling van rechten aan verdachte (artikel 27d conceptwetsvoorstel) Een van de rechten die in het voorgestelde artikel 27d Sv wordt genoemd, is het recht op kennisneming van processtukken. Uit de memorie van toelichting (betreffende Richtlijn COM(2010)392) volgt dat de meest doeltreffende manier om te waarborgen dat een verdachte over voldoende informatie over de tenlastelegging beschikt, is hem of zijn raadsman toegang te bieden tot het procesdossier. Deze toegang kan worden beperkt wanneer het een ernstig gevaar inhoudt voor het leven van een andere persoon of voor de binnenlandse veiligheid van de lidstaat. Tevens dienen de lidstaten te
132
Onderdeel van het Programma van Stockholm dat betrekking heeft op de ontwikkeling van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa (COM(2010) 171. 133 Richtlijn COM(2010) 392. Met dit voorstel wordt beoogd om binnen de Europese Unie minimumnormen vast te stellen voor het recht op informatie in strafprocedures. 134 Richtlijn COM(2011) 326. Het doel van dit voorstel is om voor de gehele Europese Unie gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen betreffende het recht van verdachten op toegang tot een raadsman in strafprocedure, en betreffende het recht om bij aanhouding te communiceren met een derde, zoals een familielid of de werkgever.
54
beschikken over een mechanisme om te controleren of de verdachten alle informatie over hun rechten en over de tenlastelegging hebben ontvangen waarop zij recht hebben.135 In de bovengenoemde wetsbepaling is niet opgenomen dat de verdediging ten tijde van de consultatiefase inzage of een afschrift krijgt in dan wel van de processtukken. Het is niet ondenkbaar dat in het vroege beginstadium van het onderzoeksproces nog niet alle stukken beschikbaar zijn. In het belang van de verdediging zou het rechtvaardig zijn, dat de verdachte informatie krijgt over het onderzoeksproces (bijvoorbeeld aangiftes en overige processtukken). Zowel de verstrekte informatie als hetgeen is achtergehouden dient in een proces-verbaal te worden vastgelegd. Zo wordt het, in het licht van evenwicht tussen de partijen, achteraf controleerbaar of de verdachte voldoende in staat is gesteld om zijn proceshouding te kunnen bepalen. Contacten raadsman en verdachte (artikel 28a conceptwetsvoorstel) Consultatierecht In het conceptwetsvoorstel (artikel 28a lid 1) is geregeld dat de duur van de consultatie zich zal beperken tot een half uur. Het feit dat het consultatierecht aan een beperkte duur is gekoppeld, is strijdig met artikel 3 lid 2 en artikel 4 lid 5 van Richtlijn COM (2011)326. Conform de betreffende artikelen geldt dat de duur van de bijeenkomsten tussen de raadsman en verdachte in geen geval ingeperkt mag worden. Zulks omdat het consultatierecht belangrijk is voor het bepalen van de proceshouding. De gekozen proceshouding draagt bij aan het verdere verloop van het onderzoeksproces. Een dergelijk belangrijke beslissing dient, in het belang van waarheidsvinding, niet onder een bepaalde tijdsdruk te worden genomen. De arresten Pishchalnikov tegen Rusland en Shabelnik tegen Oekraïne duiden erop dat het recht op bijstand van een raadsman meer inhoudt dan enkel het recht om een raadsman te informeren voorafgaand aan het politieverhoor. In de zaak Pishchalnikov tegen Rusland is er aangehaald dat er concrete invulling dient te worden gegeven aan ‘practical and effective defence’ wil er sprake kunnen zijn van een eerlijk proces.136 Aanvullend hierop benadrukt het EHRM in Shabelnik tegen Oekraïne dat de bijstand ook tijdens het verhoor dient plaats te vinden ('legal assistance during
135 136
MvT COM(2010) 392, p.16 EHRM 24 september 2009, appl. no. 7025/04 (Pishchalnikov tegen Rusland) par. 66.
55
an applicant's interrogation').137 De aangehaalde arresten benadrukken dat de raadsman ook gedurende het politieverhoor zijn cliënt dient bij te kunnen staan. Afstand van recht tot rechtsbijstand Volgens artikel 28a lid 3 conceptwetsvoorstel kan de verdachte bij verdenking van een strafbaar feit waarvoor er tenminste zes jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd, geen afstand doen van zijn recht tot bijstand zonder dat er voorafgaand overleg met de raadsman heeft plaatsgevonden. Hieruit kan men concluderen dat er bij minder zware delicten wel afstand kan worden gedaan van het consultatierecht, zonder voorafgaand overleg. Uit zowel rechtspraak van het EHRM als hetgeen is bepaald in artikel 9 van Richtlijn COM (2011)326, vloeit voort dat er slechts afstand van rechtsbijstand kan worden genomen, indien dit geheel vrijwillig en expliciet geschiedt. De verdachte dient zich dus bewust te zijn van zijn afstand en hij moet op de hoogte zijn gesteld van de mogelijke consequenties hiervan.138 Uit de hiervoor genoemde arresten en de richtlijnbepaling blijkt afstand van het bijstandsrecht niet gekoppeld te zijn aan de ernst/zwaarte van het delict maar aan de vrijheidsontneming. Aanwezigheid raadsman bij politieverhoor (artikel 28b conceptwetsvoorstel) Aangehouden verdachte Uit artikel 28b lid 1 conceptwetsvoorstel vloeit voort dat het bijstandsrecht tijdens het politieverhoor enkel geldig is voor de ‘aangehouden’ verdachte. Op grond van artikel 3 van Richtlijn COM (2011)326 heeft iedere verdachte recht op bijstand ten tijde van het politieverhoor. Het onderscheid tussen aangehouden en niet-aangehouden verdachte is overbodig. Ook de niet-aangehouden verdachte zal het verhoor moeten ondergaan en zal hierbij onderworpen worden aan de druk om waarheid te achterhalen. In dergelijke situaties zal er hoogstwaarschijnlijk behoefte bestaan aan rechtsbijstand. Daarnaast brengt het onderscheid het gevaar met zich mee, dat het moment van aanhouding wordt uitgesteld om zodoende zonder rechtsbijstand te kunnen verhoren.
137
EHRM 19 februari 2009, appl. no. 16404/03 (Shabelnik tegen Oekraïne) par. 53. EHRM 19 februari 2009, appl. no. 16404/03 (Shabelnik tegen Oekraïne), par. 79, EHRM 31 maart 2009, appl. no. 20310/02 (Plonka tegen Polen), par. 37 en EHRM 24 september 2009, appl. no. 7025/04 (Pishchalnikov tegen Rusland) par. 77. Zie ook artikel 9 Richtlijn COM(2011)326.
138
56
Bijwonen van het verhoor Opvallend genoeg wordt er in artikel 28b lid 1 conceptwetsvoorstel gesproken over het ‘bijwonen van het verhoor’ in plaats van het ‘verlenen van rechtsbijstand tijdens het verhoor’. De gekozen formulering wekt de indruk op dat de raadsman niet de nodige bijstand kan verlenen tijdens het verhoor. Volgens artikel 4 lid 2 van Richtlijn COM (2011)326 heeft de raadsman tijdens het verhoor het recht vragen te stellen, toelichtingen te vragen en verklaringen af te leggen. Aanwezigheid van de raadsman gaat dus verder dan het enkel bijwonen van het verhoor. Het voorgaande blijkt ook uit rechtspraak van het EHRM. Het Hof benadrukt in het arrest Dayanan tegen Turkije dat de rechten van de verdediging doeltreffend genoten dienen te worden. In het arrest wordt deze doeltreffendheid als volgt verwoord: “(…) the fairness of proceedings requires that an accused be able to obtain the whole range of services specifically associated with legal assistance. In this regard, counsel has to be able to secure without restriction the fundamental aspects of that person’s defence: discussion of the case, organisation of the defence, collection of evidence favourable to the accused, preparation for questioning, support of an accused in distress and checking of the conditions of detention”.139
Gezien het feit dat het Hof in Dayanan tegen Turkije heeft bepaald dat de verdachte effectieve bijstand moet kunnen genieten en de activiteiten van de raadsman zoals er in artikel 4 lid 2 van Richtlijn COM (2011)326 is opgenomen doeltreffend moeten kunnen zijn, kan er geconcludeerd worden, dat de raadsman zijn cliënt daadwerkelijk actieve rechtsbijstand mag verlenen in tegenstelling tot enkel het verhoor bijwonen. Rechtsbijstand wegens verdenking van een strafbaar feit van tenminste zes jaar In het artikel 28b lid 1 conceptwetsvoorstel wordt het recht op bijstand tijdens het (politie)verhoor beperkt tot feiten waarop een gevangenisstraf is gesteld van tenminste zes jaar. Rechtspraak van het EHRM toont aan dat het recht op bijstand verbonden is aan vrijheidsontneming. Het Hof koppelt vrijheidsontneming niet aan de zwaarte van het delict.140 Dit vloeit ook voort uit artikel 3 van Richtlijn COM (2011)326, waarin is bepaald dat iedere
139 140
EHRM Dayanan tegen Turkije, arrest van 13 januari 2010, appl. no. 7377/03, par. 32. EHRM Dayanan tegen Turkije, arrest van 13 januari 2010, appl. no. 7377/03, par. 33.
57
verdachte recht heeft op rechtsbijstand. Recht op bijstand kan dus niet worden ontnomen door de aard/ernst van het misdrijf. Weigering aanwezigheid raadsman In artikel 28b lid 1 conceptwetsvoorstel is opgenomen dat de verhoorders de aanwezigheid van de raadsman slechts in het belang van het onderzoek kunnen weigeren. De Richtlijn hanteert striktere regels om een uitzondering op de aanwezigheid van de raadsman toe te staan (ex artikel 8 van Richtlijn COM (2011)326). Uit de memorie van toelichting valt het ‘onderzoeksbelang’ of zelfs ‘collusiegevaar’ niet onder de toegestane uitzondering. Mocht er sprake zijn van omstandigheden waarbij er gevreesd wordt voor levensgevaar, dan kan de toegang van de raadsman tot het verhoor geweigerd worden.141 Daarnaast valt het te betwijfelen of de afwezigheid van een raadsman in overeenstemming is met het bepaalde van het EHRM. In de zaak Ogras tegen Turkije heeft schending van het recht op een eerlijk proces op grond van het volgende voorgedaan: “The applicant complained that he had been denied legal assistance during his police custody and that his police statement which had been taken in the absence of a lawyer was subsequently used for his conviction by the trial court (…). There has therefore been a violation of Article 6 § 3 (c) of the Convention in conjunction with Article 6 § 1 in the present case”. 142
Het belang dat de verdachte niet getroffen mag worden door de beperkingen op toegang tot een raadsman, kan op grond van de volgende arresten nader onderbouwd worden. Het Hof heeft hieromtrent in het arrest Fikret Cetin tegen Turkije het volgende gesteld: “(…) Even though the applicant repeatedly denied his statements taken in the absence of a lawyer, the Diyarbakir State Security Court used those statements when convicting him. Thus, in the present case, the applicant was undoubtedly affected by the restrictions on his access to a lawyer (…)”. 143
Aanvullend hierop heeft het Hof in het arrest Umut Gul tegen Turkije gesteld dat de afwezigheid van een raadsman bij aanvang van het onderzoek, ertoe kan leiden dat de rechten van verdediging onherroepelijk worden aangetast. Het Hof heeft derhalve het volgende bepaald:
141
MvT Richtlijn COM(2011)326 p. 7-8 onderdeel 25 en p. 15 onderdelen 15-17 EHRM 13 oktober 2009, appl. nr. 13918/03 (Ogras tegen Turkije) par. 17-21. 143 EHRM 13 oktober 2009, appl. nr. 24829/03 (Fikret Cetin tegen Turkije) par. 36. 142
58
‘The court considers that, even though the applicant denied the accuracy of the contents of the statements taken from him in the absence of legal assistance, the Malatya State Security Court relied on those statement when convicting him. (…) Thus, the applicant in the present case was undoubtedly affected by the restrictions on his access to a lawyer in the course of his police custody (…). In sum, the Court finds that the absence of a lawyer at the initial stages of the investigation irretrievably affected the applicant’s defence rights.’144
Bovengenoemde uitspraken benadrukken dat ontzegging van rechtsbijstand door een raadsman zowel de grondrechten van de verdachte als de eerlijkheid van het proces aantast. Ter voorkoming van onherstelbare benadeling zal het contact tussen de raadsman en verdachte constant geboden moeten worden. Derhalve kan artikel 28b lid 1 conceptwetsvoorstel ertoe leiden dat in strijd wordt gehandeld met bovengenoemde uitspraken van het Hof. Krachtens de memorie van toelichting mogen afwijkingen van bijstandsrecht alleen worden toegestaan bij een rechterlijke beslissing. De rechter zal per concreet geval een oordeel moeten vellen of er inbreuk mag worden gemaakt op het bijstandsrecht (tijdens het politieverhoor) van de verdachte.145 Aangezien de politie geen rechterlijke autoriteit is, heeft zij volgens de Richtlijn COM (2011)326 niet de bevoegdheid om de raadsman de toegang tot het politieverhoor te verbieden. Voorts kent de bovengenoemde Richtlijn verhoorders geen bevoegdheid toe om raadslieden tijdens het verhoor te verwijderen of hen te onthouden uitlatingen te doen tijdens het verhoor. Weergave van verhoor (artikel 29a conceptwetsvoorstel) Het EHRM legt in het Salduz-arrest sterk de nadruk op de betrouwbaarheid en controleerbaarheid van verklaringen. In artikel 29a lid 2 conceptwetsvoorstel is geregeld dat het proces-verbaal van verhoor een volledige weergave moet bevatten van de verklaringen van de verdachte, en het proces-verbaal moet zo veel mogelijk in een vraag en antwoordvorm worden opgenomen. In het wetsvoorstel is niet opgenomen dat alle verhoren auditief of audiovisueel moeten worden opgenomen (artikel 29a lid 5). Mocht dit wel het geval zijn, dan zou het in samenhang
144 145
EHRM 29 september 2009, appl. nr. 7880/02 (Umit Gul tegen Turkije) par. 67-69. MvT Richtlijn COM(2011)326 p.8.
59
met de uitgebreide opmaak van het proces-verbaal van verhoor, de controleerbaarheid van de verhoren ten goede komen.
4.6
Conclusie
De ontwikkelingen betreffende het politieverhoor hebben belangrijke zaken naar voren gebracht. Op grond van de onderzoeksresultaten van het experiment ‘Raadsman bij politieverhoor’ blijkt dat de aanwezigheid van de raadsman ertoe leidt dat de intimidatie door de verhoorders afneemt. Dit bevestigt dat de aanwezigheid van de raadsman gewenst is ter bewaking van de kwaliteit van het verhoor en dat er voorkomen kan worden dat er valse bekentenissen worden afgelegd. Krachtens de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ vinden geluids- en beeldopnamen plaats bij ernstige misdrijven. Verifieerbaarheid van afgelegde verklaringen en controleerbaarheid van verhoren dienen te gelden voor ieder verhoor en dienen niet gerelateerd te worden aan de ernst van het delict. Door het conceptwetsvoorstel te onderzoeken is een aantal belangrijke zaken naar voren gekomen. Het onderdeel ‘duur consultatierecht’ is in strijd met de Richtlijn COM (2011)326. Conform de Richtlijn kan het consultatierecht niet aan tijd worden gekoppeld. Daarnaast bevat het conceptwetsvoorstel een regeling die het verdachten mogelijk maakt om bij minder zware delicten afstand te doen van hun consultatierecht zonder voorgaand overleg te voeren met de raadsman. Dit onderdeel is niet in lijn met diverse uitspraken van het EHRM en de Richtlijn COM (2011)326. Uit beide voornoemde aspecten wordt namelijk benadrukt dat de verdachte enkel afstand mag doen indien hij op de hoogte is gesteld van de mogelijke gevolgen. Afstand van consultatie wordt derhalve niet gekoppeld aan de ernst van het delict. In tegenstelling tot een actieve rechtsbijstandsverlening stelt het conceptwetsvoorstel dat de raadsman enkel het verhoor kan ‘bijwonen’. Bijstand door een raadsman die krachtens het conceptwetsvoorstel zijn cliënt slechts passief mag bijstaan, schiet te kort aan de uitspraak van het Hof inzake Dayanan tegen Turkije en Richtlijn COM (2011)326. Uit vorige genoemde componenten vloeit namelijk voort, dat de raadsman zijn cliënt actief en doeltreffend dient bij te staan tijdens het verhoor. Een ander discutabel onderdeel van het conceptwetsvoorstel betreft de rechtsbijstand wegens een verdenking van een strafbaar feit van tenminste zes jaar. Het conceptwetsvoorstel
60
koppelt het recht op bijstand aan de zwaarte van het delict. Krachtens EHRM Dayanan tegen Turkije en de Richtlijn COM (2011)326 heeft iedere verdachte recht op bijstand van een raadsman tijdens het verhoor. Ook op dit onderdeel schiet het conceptwetsvoorstel tekort. Tot slot bevat het conceptwetsvoorstel een regeling die het de verhoorders mogelijk maakt de raadsman, zij het slechts in het belang van het onderzoek, de toegang tot het verhoor te ontzeggen. Ingevolge de Richtlijn kan de toegang van de raadsman slechts in zeer uitzonderlijke situaties geweigerd worden en dat bij een rechterlijke beslissing. Tevens blijkt uit EHRMjurisprudentie dat ontzegging van de raadsman de grondrechten van de verdachte in het geding kan brengen. Uit het bovengenoemde vloeit voort dat enkele onderdelen van het conceptwetsvoorstel in strijd zijn met EHRM-rechtspraak en de Richtlijn. Nationale overheden dienen (toekomstige) wetgeving welke strijdig en onverenigbaar is met de geldende rechtspraak van het EHRM en/of bepalingen uit de Richtlijnen, niet toe te passen dan wel aan te passen. Wil het conceptwetsvoorstel gebruikt worden, dan zal het wijzigingen moeten ondergaan.
61
Hoofdstuk 5 Slotconclusie Ter uitvoering van mijn scriptieonderzoek heb ik onderzocht welke waarborgen van artikel 6 EVRM van toepassing zijn op het politieverhoor. Om een eerlijk proces te waarborgen, zijn in artikel 6 EVRM minimum voorschriften opgenomen die onderdeel uit moeten maken van nationale strafprocedures van de aangesloten lidstaten. Voor het politieverhoor zijn de volgende waarborgen van toepassing: -
het recht op gelijke kansen van de partijen (equality of arms),
-
het recht op een eerlijke bewijsvoering,
-
het zwijgrecht van een verdachte,
-
het vermoeden van onschuld,
-
het recht op informatie over de beschuldiging,
-
het recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden, en
-
het recht op bijstand van een raadsman.
De politie is verplicht om bij aanvang van het verhoor de verdachte mede te delen van welk strafbaar feit hij verdacht wordt. Dit bevordert de mogelijkheid voor de verdachte om zijn proceshouding te kunnen bepalen en zich voor te kunnen bereiden op het proces. Aanvullend hierop wordt de positie van de verdachte verstevigd door hem tijd en voorzieningen te gunnen om zijn verdediging voor te bereiden en kan de verdachte van rechtsbijstand genieten. Daarnaast geldt een waarborg dat de verdachte voor onschuldig moet worden gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, en hoeft de verdachte geen medewerking te verlenen aan zijn eigen veroordeling. Het recht op gelijke kansen tussen de procespartijen, is in het huidige Nederlandse strafprocesrecht als volgt geregeld: a. De verdachte krijgt de mogelijkheid om voorafgaand aan het verhoor rechtsbijstand te genieten (consultatierecht). Door middel van deskundig advies wordt de verdachte op te hoogte gebracht van onder andere zijn rechten en hoe zijn positie op dat moment is. In de huidige praktijk (“Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor”) is de duur van het consultatierecht beperkt tot dertig minuten.
62
Krachtens de Richtlijn COM (2011)326 (ex artikel 3 lid 2 en artikel 4 lid 5) mag de duur van het consultatierecht niet aan tijd worden gebonden. Aanvullend hierop vind ik de huidige duur van het consultatierecht te krap. Temeer daar de verdachte over allerlei belangrijke zaken geïnformeerd zal moeten worden. Het processuele belang van het consultatierecht, om de verdachte voorafgaand aan het politieverhoor van informatie en advies te voorzien, benadrukt dat de verdediging daadwerkelijk in staat dient te zijn om zijn proceshouding weloverwogen te kunnen bepalen. Om de verdediging optimaal voor te kunnen bereiden dient er geen tijdsdruk te zijn. Daarnaast komt het consultatierecht op het onderdeel ‘afstand consultatierecht’ niet overeen met de hiertoe geldende normvoorschriften. Ingevolge artikel 28a lid 3 conceptwetsvoorstel kan de verdachte welbewust en vrijwillig afstand doen van zijn consultatierecht. Uit het EHRM-arrest Shabelnik tegen Oekraïne, Plonka tegen Polen, Pishchalnikov tegen Rusland en de Richtlijn COM (2011)326 (ex artikel 9) vloeit voort, dat iedere verdachte enkel afstand mag doen van zijn consultatierecht indien hij op de hoogte is gesteld van de mogelijke consequenties hiervan. Uit het bovenstaande leid ik af, dat het huidige conceptwetsvoorstel (artikel 28a lid 1 en 3) op de onderdelen ‘duur consultatierecht’ en ‘afstand consultatierecht’ tekortkomingen bevat. b. Het strafproces is voorzien van de waarborg dat de verdediging inzage krijgt in (bepaalde) processtukken. Door de processtukken in te zien is de verdediging in staat om de verdenking te doorgronden om zodoende de verdediging voor te bereiden. In artikel 27d conceptwetsvoorstel is niet opgenomen dat de verdediging ten tijde van de consultatiefase inzage dan wel een afschrift krijgt in of van alle processtukken. Uit de memorie van toelichting van de Richtlijn COM (2010) 392 blijkt dat toegang tot de processtukken de meest doeltreffende manier is om te waarborgen dat een verdachte over voldoende informatie beschikt ten aanzien van de tenlastelegging. In de fase van het voorbereidend onderzoek wordt er onderzocht wat de verdachte daadwerkelijk verweten kan worden. Het onderzoek is dan nog niet zover gevorderd dat er een tenlastelegging opgesteld kan worden. In die zin zou het uitgangspunt van de memorie van toelichting niet van toepassing zijn voor de fase van het voorbereidend onderzoek. Toegang tot de processtukken dient, naar mijn mening, mogelijk te zijn op ieder moment dat er bewijs kan ontstaan. Om te waarborgen dat de verdachte ter voorbereiding van het
63
politieverhoor over voldoende informatie beschikt, zal hij inzage dienen te krijgen in alle aanwezige processtukken. Het Hof heeft in het EHRM-arrest Edwards en Jaspers bepaald dat de verdachte, in het belang van nationale veiligheid en kwetsbare getuigen, informatie kan worden onthouden. In het huidige strafproces kan de verdachte, in het belang van het onderzoek, kennisneming van bepaalde processtukken worden onthouden (ex artikel 30 lid 2 Sv). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de uitvoering van het beginsel equality of arms, tekortkomingen bevat voor voldoende rechtsbescherming tijdens het politieverhoor. De door het EHRM vastgestelde normen, betreffende achterhouding processtukken in het belang van nationale veiligheid en kwetsbare getuigen, worden niet naar behoren nageleefd. In artikel 30 lid 2 Sv is een ruimere interpretatie opgenomen voor de onthouding van processtukken, dan hetgeen is bepaald door het EHRM. Het gevaar doet zich voor dat er te snel een beroep zal worden gedaan op het belang van het onderzoek, zonder dat er daadwerkelijk sprake is van gevaar voor de nationale veiligheid of kwetsbare getuigen. De opsporingsambtenaren kunnen er belang bij hebben om bepaalde processtukken tijdelijk achter te houden. Bijvoorbeeld om de verdachte hiermee tijdens het verhoor te confronteren. Het voorgaande is wegens benadeling van verdedigingsbelangen niet in lijn met het belang van gelijke kansen tussen de procespartijen. Enkel indien de verdediging te allen tijde inzage kan krijgen in de processtukken, kan er gesteld worden dat de verdachte voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn proceshouding te bepalen. Derhalve vind ik dat er sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, indien de verdachte tijdens het verhoor wordt geconfronteerd met voor hem tot dan toe onbekende processtukken. Daarnaast sluit het onthouden van informatie niet goed aan bij het Standaard Verhoorstrategie (SVS). Een belangrijk element van deze verhoormethode vormt namelijk de beïnvloeding van de verdachte om zodoende de waarheid te achterhalen. Indien de verdachte ‘omsingeld’ wordt met alle bewijsmaterialen, waaronder daderinformatie, zal de verdachte aangespoord worden tot nadenken en bijstellen van zijn ontkennende verklaring. Hierdoor zullen schuldige verdachten eerder geneigd zijn tot het afleggen van een bekentenis. c. Het onderzoeksresultaat van het politieverhoor vindt zijn weergave in een proces-verbaal van verhoor. Om de kwaliteit van het proces-verbaal te bevorderen, bevat het conceptwetsvoorstel daartoe enkele vormvoorschriften. Zo is in artikel 29a lid 2 conceptwetsvoorstel geregeld dat de 64
verklaringen van de verdachte volledig weergegeven moeten worden en het proces-verbaal dient in een vraag en antwoordvorm te worden opgemaakt. Voorts komt de verdachte de mogelijkheid toe om zijn zienswijze met betrekking tot het verloop van het verhoor kenbaar te maken. Tevens kunnen gegevens die volgens de verdediging onvoldoende belicht zijn, nader toegelicht worden. De verklaringen worden krachtens artikel 29a lid 2 en 3 conceptwetsvoorstel aan het dossier toegevoegd. Mocht de verdachte enige invloed willen uitoefenen op het resultaat van het verhoor, dan is dat volgens mij hoofdzakelijk te realiseren tijdens de opmaak van het proces-verbaal van verhoor. Het bovenstaande biedt de verdediging op dit onderdeel voldoende rechtsbescherming. De verdediging wordt derhalve in de gelegenheid gesteld om actief deel te nemen aan het eindresultaat van het proces-verbaal van verhoor. Krachtens het beginsel van eerlijke bewijsvoering dient het bewijs op een rechtmatige wijze te zijn verkregen. Verklaringen die tijdens het politieverhoor zijn afgelegd, en door de verbalisanten in een proces-verbaal van verhoor zijn vervat, kunnen naar aanleiding van het de-auditu-arrest als bewijsmiddel dienen. Het is derhalve van essentieel belang dat de verklaringen tijdens het politieverhoor rechtmatig worden verkregen. Het politieverhoor vindt hoofdzakelijk als volgt plaats. Tijdens het politieverhoor wordt de verdachte door middel van een gemoedelijke sfeer in een kalmerende toestand gebracht waardoor de verdachte eerder geneigd zal zijn tot het afleggen van (bekennende) verklaringen. Gedurende het verhoor confronteren de verbalisanten de verdachte met bewijsmateriaal waarbij tevens de druk wordt opgebouwd. Daarnaast wordt de verdachte beloond als hij zijn verklaring bijstelt in de richting van de veronderstelde waarheid. De voorgaande werkwijze leidt er mijns inziens toe dat de waarborgen van het zwijgrecht en de onschuldpresumptie teniet wordt gedaan. De verdachte wordt door de verhoorders als het ware in een praatpositie gebracht om de door hen veronderstelde schuld te bevestigen. Blijkens de bevindingen van mijn literatuur- en jurisprudentieonderzoek kan bij de bovengenoemde verhoormethode de toegestane drukuitoefening zeer subtiel overschreden worden. Dit sluit niet uit dat verdachten valse/ongewilde verklaringen kunnen afleggen, dan wel dat de verklaringen door middel van manipulatie, intimidatie en/of sturing verkregen kunnen worden. Daarnaast ontbreekt het in de huidige praktijk aan een garantie dat de verhoren zich niet dusdanig lang mogen voortzetten, dat de verdachte oververmoeid wordt en daardoor het risico 65
ontstaat dat hij onvoldoende bestand is tegen (mogelijke) beïnvloeding. Wellicht is het verstandig om te waarborgen dat de verdachte voldoende rust kan krijgen. Tevens ben ik van mening dat ons huidige strafprocesrecht een voorziening behoeft van een gedragscode voor verhorende ambtenaren. In de Nederlandse wetgeving is niet expliciet geregeld welke verhoormethoden zijn toegelaten. De wijze waarop een verhoor wordt uitgevoerd en de orde tijdens de uitvoering van het verhoor valt onder de verantwoordelijkheid van de verhoorders. Wegens het ontbreken van eenduidigheid kan het per regio, district of zelfs verhorende ambtenaar verschillen. Enkele voorbeelden van gedragsregels, geldend voor ieder politiekorps, zijn: -
in acht te nemen fatsoensnormen,
-
hoeveelheid in te gelasten pauzes,
-
toegestane druk.
Het uitgangspunt voor ieder verhoor moet daarbij zijn, het achterhalen van de waarheid. De nadruk moet hierbij niet gelegd worden op het verkrijgen van een bekentenis. Voor toepassing van de SVS geldt als eis dat de verdachte ‘normaal drukgevoelig’ dient te zijn. Zulks benadrukt dat verklaringen van de verdachte niet tegen diens wil verkregen mogen worden. In de huidige praktijk komt de beoordeling van normale drukgevoeligheid toe aan de verhoorders. Op dit onderdeel schiet het huidige politieverhoor tekort. Het beoordelen van gedrag hoort mijns inziens niet toe te komen aan ondeskundigen. In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat dit dient te geschieden door gedragswetenschappers. Gezien het feit dat de SVS de basis vormt voor ieder verhoor, is het wellicht raadzaam dat aan het verhoorproces een gedragsdeskundige dient te worden toegevoegd. Het voorgaande is te realiseren door aan een onafhankelijke gedragsdeskundige de bevoegdheid toe te kennen om de opname van het verhoor te analyseren en hierover een verslag uit te brengen. Indien de verdachte niet aan de criteria van drukgevoeligheid voldoet, dient dat meegewogen te worden bij de beoordeling van de verklaringen en kan ertoe leiden dat verklaringen niet als bewijs mogen dienen. Een belangrijk uitgangspunt van het strafprocesrecht is dat de verdachte zijn verklaring in vrijheid dient af te leggen. Dit wordt mede gerealiseerd door de verdachte voorafgaand aan het verhoor cautie te verlenen. Blijkens het onderzoek in het kader van mijn scriptie doen zich in de praktijk gevallen voor waarbij het moment van cautieverlening op gespannen voet staat met de geldende normen omtrent de cautieverlening. Zo bestaat er het risico dat de
66
opsporingsambtenaren het moment van verdenking uitstellen. Hierdoor wordt de cautieverlening ontlopen en dient de verhorende persoon medewerking te verlenen. Door gebruikmaking van audiovisuele/auditieve registratie van verhoren is achteraf (bij betwisting) vast te stellen in hoeverre het verhoor rechtmatig is verlopen en in hoeverre het uit het verhoor voortvloeiende bewijsmiddel betrouwbaar kan worden geacht. Het Salduz-arrest heeft een bepaalde ontwikkeling teweeg gebracht. Er kan niet meer gesteld worden dat een verdachte enkel voorafgaand aan het politieverhoor informatie moet kunnen inwinnen bij zijn raadsman. De arresten Pishchalnikov tegen Rusland, Shabelnik tegen Oekraïne en Dayanan tegen Turkije duiden erop dat het recht op bijstand van een raadsman meer inhoudt dan enkel het recht om een raadsman te informeren voorafgaand aan het politieverhoor. Het Hof heeft namelijk bepaald dat de verdachte recht heeft op ‘practical and effective defence’ en 'legal assistance during an applicant's interrogation' wil er sprake kunnen zijn van een eerlijk proces. Op basis van de voornoemde arresten stel ik dat iedere verdachte recht heeft op aanwezigheid van een raadsman tijdens het politieverhoor. Krachtens zowel de bovengenoemde arresten als de Richtlijn COM (2011)326 dient de raadsman zijn cliënt actief en doeltreffend bij te kunnen staan. Naar aanleiding van het voorgaande ben ik van mening dat het conceptwetsvoorstel (artikel 28 b) tekort schiet. Het conceptwetsvoorstel beperkt het recht op bijstand tijdens het politieverhoor enkel tot zware delicten en kent de raadsman geen actieve bevoegdheid toe. Ook bij verdenkingen van minder zware delicten kunnen verdachten bijstand willen genieten van een raadsman. Gezien het belang dat er gelijkheid tussen de partijen heerst, zou de bevoegdheid van de raadsman uitgebreid dienen te worden. Zo zou de raadsman bij onduidelijkheid, sturing of misleiding, mogen protesteren en om verduidelijking vragen. Tevens zal de raadsman in de gelegenheid gesteld moeten worden om tijdens het verhoor zijn cliënt te wijzen op diens zwijgrecht. Daarnaast dient de raadsman zijn cliënt te allen tijde (ongevraagd) advies te kunnen verlenen. De raadsman moet tevens in de gelegenheid gesteld worden om het verhoor te onderbreken om zodoende -op de momenten dat het ertoe doet- overleg te kunnen voeren met de verdachte. Aansluitend hierop vind ik dat de raadsman opmerkingen mag maken over de aard of inhoud van het verhoor. De opmerkingen dienen in het proces-verbaal te worden opgenomen.
67
Op het onderdeel weigering toelating raadsman schiet de huidige (concept) wetgeving tekort. Krachtens het conceptwetsvoorstel kunnen de verhoorders in een uitzonderlijke situatie (belang van het onderzoek) de raadsman de toegang tot het verhoor ontzeggen. Het voorgaande is niet conform de Richtlijn COM (2011) 326 en EHRM-jurisprudentie Ogras tegen Turkije, Fikret Cetin tegen Turkije en Umut Gul tegen Turkije. Op grond van de Richtlijn kan de toegang van de raadsman slechts in zeer extreme situaties (indien er sprake is van levensgevaar) geweigerd worden en dat bij een rechterlijke beslissing. En naar aanleiding van het bepaalde in de aangehaalde EHRM-jurisprudentie concludeer ik dat ontzegging van een raadsman de grondrechten van de verdachte (recht op een eerlijk proces) in het geding brengt. De raadsman de toegang tot het verhoor ontzeggen, staat mijns inziens los van het belang van waarheidsvinding. Hierdoor houdt voor mij het argument dat de aanwezigheid van de raadsman de waarheidsvinding kan verstoren geen stand. Weigering van de raadsman zou enkel begrijpelijk zijn als de raadsman zelf betrokken is bij de verdenking. Maar dan zijn er passendere maatregelen denkbaar (aanhouding verdachte raadsman) dan de verdachte schaden in zijn verdedigingsbelang. Samenvattend Dit onderzoek maakt inzichtelijk dat het nationaal politieverhoor onderdelen bevat die de eerlijkheid van het proces in gevaar brengen. Om het strafproces in overeenstemming te brengen met recente uitspraken van het Hof, is een conceptwetsvoorstel “rechtsbijstand en politieverhoor” opgesteld. Het conceptwetsvoorstel heeft als uitgangspunt om door middel van het consultatierecht, recht op bijstand tijdens het verhoor en registratie van het verhoor, evenwicht te creëren tussen de partijen. Dit leidt er toe dat de verdachte niet meer enkel object van het onderzoek is. Het scriptieonderzoek heeft aangetoond dat het conceptwetsvoorstel niet geheel in samenhang is met het bepaalde van het EHRM en de aangehaalde EU-Richtlijnen. Wil het conceptwetsvoorstel de toets der kritiek naar aanleiding van de recente ontwikkelingen kunnen doorstaan, dan dient het (onverwijld) gewijzigd te worden. Anders leidt het conceptwetsvoorstel tot een schijn van eerlijkheid van het politieverhoor. Met de invoering van het huidige conceptwetsvoorstel is het slechts wachten op een ondubbelzinnige rechterlijke uitspraak, waarbij de politie én de wetgever worden gewezen op de waarborgen zoals die door het EHRM zijn vastgesteld. Waarborgen die Nederland als rechtstaat,
68
ook ten aanzien van verdachten, in acht moet nemen. We moeten niet vergeten dat de waarheidsvinding een groot goed is.
69
Literatuurlijst Boksem 2007 J. Boksem, Met raad en daad. Gedachten over de positie van de verdediging in strafzaken, Deventer: Kluwer 2007. Corstens 2008 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008. Corstens & Pradel 2003 G. Corstens, J. Pradel, Het Europese strafrecht, Deventer: Kluwer 2003. Duker & Stevens 2009 M.J.A. Duker & L. Stevens, ´Het politiële verdachtenverhoor: meer aandacht voor methoden gewenst`, in M.J. Borgers, M.J.A. Duker & L. Stevens (red.), Politie in beeld. Liber amicorum Jan Naeyé, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009. Franken & Röttgering 2009 S. Franken & A. Röttgering, ‘De raadsman in het vooronderzoek’, in: T. Prakken, T. Spronken, Handboek verdediging, Deventer: Kluwer 2009. Harteveld e.a. 2004 A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004. Hoekendijk 2008 M.G.M. Hoekendijk, Strafvordering voor de opsporingsambtenaar, Deventer: Kluwer 2008. Huisman, Pranger & Steenwirikel 2007 M. Huisman, J. Pranger en P. Steenwirikel, Geef mij de feiten. Schrijfadviezen voor een effectief proces-verbaal, Deventer: Kluwer 2007. Leeuw, De Lange & Mevis 2009 B.J.G. Leeuw, R. de Lange & P.A.M. Mevis, Grondwet en het recht op een eerlijk proces. Algemene verkenning en uitwerking voor het strafrecht, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2009. Mevis 2009 P.A.M. Mevis, Capita strafrecht: een thematische inleiding, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2009. Minkenhof & Reijntjes 2009 A. Minkenhof & J.M. Reijntjes, De Nederlandse Strafvordering, Deventer: Kluwer 2009. Rimangue & De Smit 2002 K. Rimanque & B. De Smit, Het recht op behoorlijke rechtsbedeling: een overzicht op basis van artikel 6 EVRM, Apeldoorn: Maklu 2002.
70
Smits 2007 T.J.H. Smits, Zwijgen en meewerken. De Nederlandse wetgever en de reikwijdte van het nemoteneturbeginsel, Tilburg: Celsus juridische uitgeverij 2007. Stevens 2005 L. Stevens, Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005. Stevens & Verhoeven 2010 L. Stevens en W.J. Verhoeven, Raadsman bij politieverhoor. Invloed van voorafgaande consultatie en aanwezigheid van raadslieden op organisatie en wijze van verhoren en proceshouding van verdachten, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010. Van Amelsfoort, Rispen & Grolham 2007 A. van Amelsfoort, I. Rispens & H. Grolman, Handleiding verhoor, ’s-Gravenhage: Elsevier Overheid 2007. Van der Meij 2008 P.P.J van der Meij, ´De raadsman bij het politieverhoor en de audiovisuele registratie`, in J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij, J.M. ten Voorde, De waarde van waarheid. Opstellen over waarheid en waarheidsvinding in het strafrecht, Deventer: Boom juridische uitgevers 2008. Van Zwieten 2001 L.J.A. van Zwieten, Bijzondere verhoortechnieken art 29 Sv, Gouda: Quint Deventer 2001.
Parlementaire stukken, wetgeving en beleid Kamerstukken II 2006/07, 30 300 VI, nr. 178. Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 14. Kamerstukken II 2007/08, 24 587 Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 245 Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 117. Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 887. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm (COM(2010)171. Protocol Pilot raadsman bij politieverhoor van verdachten.
71
Staatcourant 2010, nr. 4003 onder registratienummer 2010 A007. Staatcourant 2010, nr. 11885 onder registratienummer 2010 A018. Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures COM(2010)392. Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en betreffende het recht op communicatie bij aanhouding COM(2011)326. Wet bekennende verdachte van 10 november 2004, Stb. 580. Overige artikelen De Volkskrant van 25 april 2006, p.13, ‘Geen advocaat in verhoorkamer’. Nederlands Juristenblad 2005, p. 887-890, ‘Het verdachtenverhoor in Nederland. Wat wordt verhoorders geleerd?’. Nederlands Juristenblad 2008, p. 2578-2582, ‘De gevaren van een proces-verbaal’. Nieuwsbrief Strafrecht 2006, p. 791-792, ‘Raadsman niet bij het politieverhoor’. Strafblad 2006, p.403-410, ‘Tegenspraak: belofte of schrikbeeld voor de verdediging?’. WODC onderzoeknotities 1998, Bijzondere verhoormethoden. Elektronische bronnen <www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/opsporing/@155145/aanwijzing _auditief/>. <www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/opsporing/@153073/aanwijzing_5/>. <www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/regelingen/2011/04/18/wetsvoorstrechtsbijstand-en-politieverhoor.html>.
72
Jurisprudentielijst Europese Hof voor de Rechten van de Mens EHRM 14 december 1981, appl. no. 8403/78 (Jespers tegen België). EHRM 10 december 1982, NJ 1987, 828, m.nt. PvD (Foti e.a. tegen Italië). EHRM 12 februari 1985, A. 89 (Colozza tegen Italië). EHRM 12 juli 1988, A.140 (Schenk tegen Zwitserland). EHRM 6 december 1988, A.140 (Barbera Messegue en Jabardo tegen Spanje). EHRM 27 september 1990, A.186 (Windisch tegen Oostenrijk). EHRM 19 februari 1991, A.195 (Motta tegen Italie). EHRM 28 november 1991, A. 220 (S. tegen Zwitserland). EHRM 16 december 1992, Serie A, vol. 247-B (Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk). EHRM 23 november 1993, Serie A, appl. no. 227-A (Poitrimol tegen Frankrijk). EHRM 24 november 1993, A. 275 (Imbrioscia tegen Italië). EHRM 10 februari 1995, A. 308 (Allenet de Ribemont tegen Frankrijk). EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 m.nt. Kn (Murray tegen het Verenigd Koninkrijk). EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699 (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk). EHRM 14 december 1999, appl. no. 44738/98 (Dougan v. the United Kingdom). EHRM 16 februari 2000, appl. no. 00027052/95 (Jasper tegen het Verenigd Koninkrijk). EHRM 2 mei 2000, appl. no. 35718/97 (Condron tegen het Verenigd Koninkrijk). EHRM 16 oktober 2001, appl. no. 39846/98 (Brennan tegen het Verenigd Koninkrijk). EHRM 5 november 2002, NJ 2004, 262 (Allan tegen het Verenigd Koninkrijk). EHRM 12 mei 2005, appl. no. 46221/99 (Öcalan tegen Turkije). EHRM 11 juli 2006, NJ 2007, 226 (Jalloh tegen Duitsland).
73
EHRM 15 mei 2007, NJ 2007, 618 m.nt Schalken (Ramsahai e.a. tegen Nederland). EHRM 27 november 2008, appl. no. 36391/02 (Salduz tegen Turkijke). EHRM 11 december 2008, appl. no. 4268/04 (Panovits tegen Cyprus). EHRM 19 februari 2009, appl. no. 16404/03 (Shabelnik tegen Oekraïne). EHRM 31 maart 2009, appl. no. 20310/02 (Płonka tegen Polen). EHRM 13 oktober 2009, appl. no. 13918/03 (Ogras tegen Turkije). EHRM 13 oktober 2009, appl. no. 24829/03 (Fikret Cetin tegen Turkije). EHRM 22 september 2009, appl. no. 22922/03 (Halil Kaya v. Turkije). EHRM 24 september 2009, NJ 2010, 91 m.nt. Reijntjes (Pishchalnikov tegen Rusland). EHRM 29 september 2009, appl. no. 7880/02 (Umit Gul tegen Turkije). EHRM 13 oktober 2009, appl. no. 7377/03 (Dayanan tegen Turkije). EHRM 13 oktober 2009, appl. no. 31721/02 ( Demirkaya tegen Turkije). EHRM 14 oktober 2010, appl. no. 1466/07 (Brusco tegen Frankrijk). EHRM 28 juni 2011, appl. no. 4429/09 (Sebalj tegen Kroatië). Hoge Raad HR 20 december 1926, NJ 1927, 85 (auditu arrest). HR 27 juni 1972, NJ 492. HR 12 november 1974, NJ 1975, 41 m.nt. ThWvV. HR 15 februari 1977, NJ 1977, 557. HR 26 juni 1979, NJ 1979, 567. HR 2 oktober 1979, NJ 1980, 243. HR 4 maart 1980, NJ 1980, 415 . HR 7 oktober 1980, NJ 1981, 61.
74
HR 22 september 1981, NJ 1981, 660 HR 22 november 1983, NJ 1984, 805. HR 12 juni 1984, NJ 1985,37. HR 2 april 19985, NJ 1985, 796. HR 18 september 1989, NJ 1990, 531. HR 23 juni 1992, NJ 1992, 816. HR NJB 1996, 23. HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232. HR 10 november 1998, NJ 1999,139. HR 23 april 2002, LJN AD 8860, 03678/00J. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 (Afvoerpijparrest). HR 1 juni 2004, NJ 2004, 336. HR 15 juni 2004, NJ 2004, 464. HR 17 juni 2008, LJN BD2578. HR 30 juni 2009, LJN BH 3079, 08/02411 J. HR 30 juni 2009 LJN BH 3081, 08/03143. HR 30 juni 2009 LJN BH 3084, 08/3991. HR 21 december 2010, LJN BN 9293.
Rechtspraak van rechtbanken en gerechtshoven Rechtbank Amsterdam 26 juni 2008, NbSr 2008, 319. Rechtbank Den Haag 30 juni 2008, LJN: BD 5726. Rechtbank Maastricht 15 juli 2010, LJN: BN2406 Rechtbank Dordrecht 26 november 2010, LJN: BO 5167.
75
Rechtbank Maastricht 8 februari 2011, LJN BQ 0852, 03/630167-09. Gerechtshof Arnhem 10 februari 2004, LJN: AO 3327. Gerechtshof Den Bosch 14 december 2007, LJN: BC0227. Gerechtshof Den Bosch 4 maart 2008, LJN: BC5638. Gerechtshof Den Bosch, 5 februari 2010, LJN: BL2452. Gerechtshof Den Bosch 8 april 2010, LJN: BM0426. Gerechtshof Den Bosch 29 april 2010, LJN: BM2783. Gerechtshof Den Bosch 26 juli 2010, LJN: BN2751. Gerechtshof Amsterdam 17 november 2010, LJN: BO 4356. Gerechtshof Arnhem 29 november 2010, LJN: BO 5310.
76