EENIGE ROMANTISCHE GEDICHTEN
EENIGE ROMANTISCHE GEDICHTEN
Ill i
I
I
EENIGE ROMANTISCHE GEDICHTEN
NAAR
HET
FRANSCH
AMSTERDAM
•944
a
EENIGE ROMANTISCHE GEDICHTEN
NJAR
HET
FRANSCH
AMSTERDAM
1944
T
É
É
EENIGE ROMANTISCHE GEDICHTEN
HAAR
HET
FRANSCH
AMSTERDAM
•944
w
DROEFENIS Cnaar Alfred de Musset)
Ik heb mijn moed en jeugd verloren, mijn vrienden en mijn vroolijkheid; zelfs den trots te zijn uitverkoren door mijn talenten, ben i k kwijt. Toen Waarheid i n mij werd geboren leek ze een en al beminlijkheid; toen i k dieper was ingewijd, was mij ontgoocheling beschoren. E n toch is zij van alle tijden, en allen die haar niet belijden leven buiten de werklijkheid. G o d spreekt, de mensch moet antwoord geven A l wat mij overschiet van 't leven is dat ik somtijds heb geschreid.
DE DOOD VAN D E N
WOLF
(naar Alfred de Vigny)
De wolken snelden door het schelle licht der maan gelijk m e n uit een brand den rook omhoog ziet slaan en tot den horizon was zwart de zoom van 't bosch. — Wij liepen zwijgend op den voet inzuigend mos, door stugge hei, door struiken, tot de knieën reikend, toen wij, bij dennen, op die van de kuststreek lijkend, het lange klauwenspoor i n 't zand werden gewaar van wolven opgejaagd door onze drijversschaar. Wij hielden onze schreden, hielden de' adem i n , en luisterden. — Door bosch noch open vlakte ging ook maar het minste zuchtje; alleen, hoog i n de lucht, maakte een roestige weerhaan een piepend gerucht. W a n t de w i n d , spoedend zich hoog over de aarde heen, beroerde met zijn voet de torenspits alleen, terwijl, beneden, eiken, aan den rotswand leunend, sliepen als slapenden op de' elleboog zich steunend. — Volstrekte stilte dus. Inmiddels werd aanstonds nader verkend; heeft de oudste jager onder ons, zich b u k k e n d , zich neerleggend, 't zand bezien; en hij,
die n i m m e r eenig woord of 't werd bewaarheid zei, heeft fluisterend verklaard, dat dit versche spoor pooten gang en geduchten k l a u w verried van twee zeer groote prairiewolven en van twee welpen bovendien. Wij staken allen toen het mes onder den riem, omhulden der geweren te blinkende loopen, en, takken wegbuigend, werd langzaam voortgeslopen. Drie houden halt, en i k — wat zien ze? denk ik — ik zie eensklaps van twee oogen den vlammenden b l i k , en, daar voorbij, ga 'k vier gestalten onderscheiden die stoeiend dansten i n het maanlicht op de heide, zooals het immer, gaande blij en l u i d tekeer, mijn hazewinden doen, wanneer ik huiswaarts keer. Zoo zag h u n dans, zoo zag h u n dartelheid er uit. M a a r de zoons van den w o l f stoeiden zonder geluid, wel wetend dat vlakbij, nooit dan ten halve slapend, de mensch, h u n vijand, woont, meedoogenloos bewapend De vader stond rechtop; wat verder, bij een eik, lag zijn w o l v i n , aan haar beeld van r u i g brons gelijk dat men te Rome aanbad, sinds zij aan de halfgoden Remus en Romulus haar w a r m zog had geboden. De w o l f nadert; hij zet zich, pooten uitgestrekt, waarbij hij diep door 't zand zijn k r o m m e nagels trekt. H i j weet verrast te zijn, weet zich daarmee verloren
en de aftochtswegen afgesloten van tevoren. Maar reeds, met rossen m u i l , heeft hij de felste uit 't rot der honden beetgepakt bij den hijgenden strot, en heeft zijn ijzerharde kaken niet ontsloten,
[schoten
ofschoon wij schot na schot hem dwars door 't lijf heen en onze scherpe messen, borend van weerskant, kriskras, als foltertuig, kliefden zijn ingewand, tot op het allerlaatst, als de geworgde hond lang dood voor hem, onder zijn poot ligt op den grond. Dan laat de w o l f hem los, en dan ziet hij ons aan. De messen zijn tot 't heft i n zijn flank blijven staan, nagelend hem aan 't gras, met bloed bevlekt r o n d o m ; wij, met geweren, staan als een vuurpeloton. Ons steeds nog aanziend, heeft hij zich weer uitgestrekt, likt naar het bloed dat hem geheel den m u i l bedekt, en, onverschillig wordend hoe wij hem afmaken, zijn groot oog sluitend, sterft hij zonder kreet te slaken.
II
Ik steunde 't hoofd op mijn ontladen jachtgeweer. A l mijmerend, verging de lust mij meer en meer
I
nog zijn w o l v i n en welpen te vervolgen, die slechts noode van hem scheidden, en, naar i k het zie, zou zeker 't fiere wijfje, zonder haar twee jongen, in de ure des gevaars hem zijn te h u l p gesprongen; maar zij had zich aan 't redden van het kroost gewijd, moest h u n nog leeren, hoe men waardig honger lijdt, hoe m e n ten allen tijde zich moet houden buiten 't verdrag dat mensehen niet dienstwiH'ge dieren sluiten, die jagen voor den inensch, i n r u i l voor onderhoud, zij, voorheen zelfde meesters van gebergte en woud.
III
Helaas! Schamen wij ons! — aldus mijn mijmeringen — ondanks het groot woord Mensch, wat zijn wij zwakkelingen V e r achter zich te laten heel het levensleed, dieren van 't vrije veld, gij zijt het die het weet! Wat men op aarde ook zijn mocht, wat men ook verrichtte, zwijgen alleen is groot, al 't overige is zwichten. — Ja, wilde zwerver, 'k heb je boodschap goed verstaan, je laatste b l i k is mij recht door het hart gegaan. Die sprak: 'Ik hoop voor j o u , dat j o u w ziel zal bereiken,
7
door zich met kennis en met inkeer te verrijken, dien hoogen graad van trots en kalmte naar den geest die mij, als zoon van 't woud, geschonken is geweest. Gezucht, geween, gebed, 't is alles mensch-onwaardig. L a n g is j o u w taak, en zwaar, wees zelfbpoff'ringsvaardig en zetje werk en weg naar de bestemming voort. Dan, doe als ik, en lijd en sterf zonder een woord'. —
DE SLAPENDE
BOAZ
(naar Victor Hugo)
Boaz ging slapen van vermoeidheid schier bezweken; hij had gewerkt, den dag lang, op zijn dorschvloer; toen had hij zijn bed gespreid waar hij het placht te doen; Boaz sliep bij zijn korenmaten en zijn schepels. Hij bezat, de oude m a n , velden met graan en gerst; hij was, hoewel rijk, tot gerechtigheid genegen; geen troebel water deed zijn molenrad bewegen, en geen helsch staal werd i n zijn smederij geperst. Zijn baard was ' n zilv'ren beek als dooi is ingevallen. Hij was niet schriel als hij aan 't schoven zetten was; zag hij op 't veld een arme v r o u w die aren las, dan sprak hij tot de binders: 'Laat een garfje vallen'. In wit lijnwaad gekleed, van levenswandel rein, hield hij de rechte wegen, zijpaden verfoeiend; gedurig naar den kant der armen overvloeiend, waren zijn korenzakken als een marktfontein.
Hij was goed voor zijn knechts en met zijn stam eendrachtig; hij was vrijgevig, maar hij wist waarheen het ging; de vrouwen stelden hem boven een jongeling, want een j o n g man is schoon, maar een oud m a n is machtig. De grijsaard, die zijn stap terug naar de' oorsprong richt, verlaat der dagen tij voor 't eeuwig dageraden; vlammen zijn i n den blik des jongelings te raden, maar binnen i n het oog des grijsaards ziet men licht.
Zoo sliep dan Boaz 's nachts temidden van de zijnen; bij molensteenen, lijkend op een bouwval, lag een groep slapende maaiers als een somb're wacht; en dit speelde zich af i n lang vervlogen tijden. Richteren voerden destijds Israel's stammen aan; op de nog van den zondvloed weeke en vochtige aarde zag de verschrikte mensch, die met een tent rondwaarde, v a n reuzen hier en daar de voetstappen nog staan.
Zooals eens Jacob en ook Judith heeft geslapen, onder een blarendak, zoo rustte Boaz hier; en zie, de hemelpoort ging open op een kier en tot zijn l u i k e n d oog k w a m een droom neergevaren. Die droom deed Boaz zien een aan zijn b u i k ontstegen eik, die tot i n het blauw des hemels stond ontbot; daarlangs k l o m een geslacht, als schakelen geregen; een k o n i n g zong beneden, boven stierf een god. Toen deed de stem van Boaz' ziel zich m o m p ' l e n d hooren 'Hoe is het mogelijk dat dit ontspruit uit mij ? Want mijner jaren tal is de tachtig voorbij, en ik bezit geen zoon, en heb mijn v r o u w verloren. 'Zij die 's nachts naast mij sliep, heeft n u reeds menig jaar, o Heer, mijn legerstee verwisseld voor de U w e ; en nochtans was dit niet het einde van ons h u w e n , want zij leeft half i n mij en ik stierf half met haar.
' U i t mij zou een geslacht ontstaan? Hoe dit te denken? Hoe is het mogelijk dat i k nog k i n d ' r e n w i n ? Wanneer men j o n g is, zet de morgen stralend i n , de dag, den nacht verslaand, schijnt zegepraal te schenken; 'maar de ouderdom beeft als bij storm een berkeboom. Ik ben een eenzaam m a n , 't is avond voor mijn oogen, en ik houd, o mijn G o d , mijn ziel naar 't graf gebogen, gelijk een dorstig r u n d zijn kop buigt naar den stroom'. Aldus heeft Boaz i n den droom vervoerd gesproken, wendend zijn slaapzware oogen Gode tegemoet; de ceder voelt de roos niet, bij zijn stam ontloken, en hij voelde de vrouw niet, h u r k e n d bij zijn voet.
Toen hij sliep, had zich Ruth, een vrouw uit Moab's velden, aan Boaz' voeteneind gelegd, haar borst was naakt; zij hoopte, als plotseling de dag straks was ontwaakt, op een geheimen straal die 't zonlicht vergezelde.
Boaz wist niet dat zich een v r o u w bij hem bevond, en R u t h wist niet wat G o d door haar verrichten wilde; van allen kant steeg frissche geur van affodillen; de nacht ademde op Efrata met l u w e n m o n d . Plechtig verbeidde de aarde goddelijken zegen; van engelen bespeurde men de aanwezigheid, want men zag i n de duisternis, van tijd tot tijd, iets blauws, dat op een vleugel leek, voorbij bewegen. Samen met de ademhaling van Boaz die sliep hoorde m e n beekjes m u r m ' l e n d over mos heenglijden; het jaar was i n het lieflijkste der jaargetijden; een krans van lelies langs de heuvelkruinen liep. R u t h peinsde en Boaz sliep; men hoorde klokjes k l i n k e n van kudden, zwervend i n het zwart land heen en weer; volstrekte schuldloosheid daalde uit den hemel neer; het was het vredig u u r waarin de leeuw gaat d r i n k e n . Alles was rustende van U r tot Bethlehem; bezaaid met sterren was het diepe hemelduister; een dunne halve maan, helderder dan die luister, blonk i n het westen; Ruth, roerloos geworden, en
haar oog onder haar sluier half geopend hebbend, vroeg zich af, welke god, welke oogster van een oogst die n i m m e r einde neemt, i n 't heengaan achteloos die gouden sikkel wegwierp i n het veld der sterren.
DE
VERHEERLIJKTEN (naar Gérard de Nerval)
Waar zijn de minnaressen ? Zij zijn naar 't graf gegaan. Zij zijn haar dorst gaan lesschen naar bovenaardsch bestaan. Zij zijn bij de eng'lenkoren hoog i n het hemelblauw en doen een lofzang hooren op Onze Lieve V r o u w . O bruid die zich verteerde! O meisje pas ontbloeid! O vrouw wier vriend niet keerde en door hartzeer v e r s c h r o e i d ! . . er glinsterde een beloofde eeuwigheid i n u w oog: v l a m , die de wereld doofde, ontvlam weer daar omhoog.
Gedrukt i n vijf en vijftig exemplaren voor de vrienden van
Gedrukt i n vijf en vijftig exemplaren voor de vrienden van
è
Gedrukt i n vijf en vijftig exemplaren voor de vrienden van
i