n \j^
,"vA
y
EENIGE BESCHOUWINGEN OMTRENT HET
NOTARISAMBT in verband met het ontwerp van wet, DOOR DEN MINISTER VAN JUSTITIE INGEDIEND.
DOOR
M R . J . W , DE F E I J F E R ,
pJLrpl ARNHEM. — H. W. VAN MARLE. — 1877. [Q
^
J
m
1 Fp-,
N o T A K I S-A M B T.
EENIGK BESCHOUWINGEN OMTRENT HET
NOTARIS-AMBT IN VERBAND MET HET ONTWERP YAN WET,
door den Minister van Justitie ingediend.
DOOR
Mr. J. W. DE FEIJFER.
ARNHEM. — H. W. VAN MARLE. — 1877,
Cf.
Gedrukt bij G, J, Thieme te Amhem.
HET E^OTAEIS-AMBT.
De betrekking van notaris is zekerlijk wel een van de schoonste en gewigtigste in den Staat, hij toch is de bewaarder en handhaver van het algemeen vertrouwen. Rijk en arm, van welken stand of staat in de maatschappij, een ieder heeft op zijn beurt met den notaris te doen. Wat men dikwerf aan zijne naaste bloedverwanten of intiemste vrienden niet kan of wil toevertrouwen, van dit alles is de notaris de bewaarder. Een ieder heeft er dus belang bij hoe die betrekking vervuld wordt en wat op dit gebied in ons land voorvalt. Kan het dan verwondering baren, dat alles wat hiermede in verband staat door een ieder met belangstelling wordt gevolgd? Reeds jaren lang werd er geklaagd over de bestaande wet op het notaris-ambt. Bijzondere zaken hierop betrekking hebbende werden in tijdschriften en dagbladen besproken.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal
6 maakte zich soms tot tolk van die gevoelens en herhaaldelijk kwam bij dit Staats-ligchaam het notariaat ter sprake. Zoo Averd bij de algemeene Beraadslagingen in de zitting der Tweede Kamer van 27 November 1874 nog al nitvoerig over verschillende zaken met het notariaat in verband staande gesproken. De een wilde meer notarissen, een ander geen erfopvolging van vader op zoon, een derde klaagde over te groote kosten bij verkoopingen; op welk laatste betoog de Minister, mijns inziens, zeer teregt, heeft geantwoord dat dit aan het bestaande tarief te wijten is; er bijvoegende dat, zoo dit tarief in alle opzigten volledig werd nagekomen, dit nog meer ten nadeele zonde zijn van hen, die de hulp van den notaris inroepen. De Minister erkende dan ook het dringend noodig was dit tarief te herzien. De heer Oldenhnis Gratama besteeg ook weder zijn Kevelingspaardje, het vrije notariaat , maar de Minister wilde niet met hem meerijden. Het paardje werd dus op stal gezet, maar blijft waarschijnlijk gezadeld en opgetoomd staan om te zijner tijd ter bestijging gereed te zijn. Wij leven nn bijna 35 jaren onder de thans bestaande wet op het notaris-ambt. Een tijd zeer zeker lang genoeg om de goede zijden en de gebreken dier wet te kunnen kennen. Reeds betrekkelijk
spoedig
na de invoering dier wet van 9 Julij 1842 werd over een en ander geklaagd. Verschillende schrijvers kwamen
7
met tal van bezwaren te voorschijn. Er verscheen zelfs van de hand van enkelen een concept nienwe wet, maar de Regering liet er zich niet mede in en nam geen initiatief tot herziening of invoering eener andere wet totdat eindelijk bij besluit van Zijne Majesteit den Koning van 9 Februarij 1867, no. 58 werd ingesteld eene Staats-commissie, aan welke commissie onder meer werd opgedragen te herzien de wet op het notariaat. Naar aanleiding hiervan legde de bij dit besluit ingestelde Staats-commissie bij haar rapport aan den Koning dd. 9 Junij 1870 onder anderen over een ontwerp eener geheel nieuwe wet tot regeling van het notaris-ambt. Na dien werd er van deze zaak niet meer gehoord, totdat de tegenwoordige werkzame Minister van Justitie onlangs bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal indiende een ontwerp, houdende wijzigingen in de wet van 9 Julij 1842 {Staatsblad no. 20) op het notarisambt. De Minister verklaart in de memorie van toelichting, niet overtuigd te zijn van het noodzakelijke eener invoering van een geheel nieuwe wet op het notarisambt, maar verkiest den weg van partieele wijzigingen. Over een en ander een enkel woord. Om tot het examen toegelaten te worden en benoembaar te zijn tot notaris, wordt in het nu ingediende
8 ontwerp geëischt het bewijs, dat men den graad van doctor in de regtswetenscliap aan cene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsclie nniversiteit
heeft
verkregen. Is deze maatregel zoo dringend noodig? Moet een notaris tevens een man zijn van groote jnridische kennis? Wat is tot heden de toestand? Van de 789 notarissen in Nederland, zijn er slechts 124 meester in de regten. Hebben laatstgenoemden meer het vertrouwen van het pnbhek dan de overigen ? In de twee grootste koopsteden van het land, waar toch zeker, met het oog op den handel, niet de minst gewigtige acten gepasseerd worden, zijn te Rotterdam op de 29 notarissen 3 , en te Amsterdam op de 54 notarissen slechts 4 meester in de regten. Zijn al die notarissen niet-meesters onbekwaam, ongeschikt voor hun ambt? Laat ieder in zijne onmiddelijke omgeving nagaan de notarissen, meesters en niet-meesters, met wie hij van nabij bekend is en antwoord geven op de volgende vraag: Welke notaris geniet het meeste vertrouwen? Wie is de bekwaamste, kundigste? Zou het antwoord altijd ten gunste zijn van den meester? Zijn er geen menigte notarissen in ons land die, ofschoon geen meesters in de regten, toch behooren onder de kundigste en bekwaamste, menschen die aan eerlijkheid en regtschapenheid ook groote kennis paren. De notaris toch moet, naar mijn inzien, meer zijn een man van
9 algcmeene kennis, praktijk en ervaring clan een groot regtsgeleerde. Te platte land is dit vooral waar; daar heeft men meer nog dan elders behoefte aan een groot practicns: de notaris te platte land is dikwijls raadsen leidsman, bankier, ja wat al niet van partijen. De geschiktheid voor eene dergelijke betrekldng zal men in den regel meer vinden bij den candidaat-notaris, die zelf jaren lang te platte land is werkzaam geweest, dan bij den meester in de regten. Het argument dat de notaris ook dienst moet kunnen doen als regtsgeleerde raadsman, gaat ook niet op. Ziet men niet dagelijks gebeuren, dat bij ingewikkelde kwestien, de notaris, ook de meester-notaris, aanraadt, het advies in te winnen van bekwame advocaten. En teregt. Een notaris, al is hij meester in de regten, in het bezit van eene uitgebreide praktijk, is niet bij magte zóó op de hoogte te blijven, zóó voortdurend zijne studie te maken van de regtswetenschap. Dit is meer eigenaardig het werk van den advocaat. Bovendien, er zijn toch verschillende vakken, waarin de aanstaande regtsgeleerde zich moet bekwamen, die voor den practischen notaris van geen of weinig belang zijn, vakken die hij zonder nadeel uitstekend kan missen. En nu de kosten der opleiding. Hoevele burgers in den Staat zijn er niet die, hoe gaarne zij hunne zoons eene opleiding aan eene universiteit zouden willen geven, hiertoe geene genoegzame
10 middelen liebben. De loopbaan om eenmaal tot notaris benoemd te worden, waaraan in den regel weinig kosten verbonden zijn, zonde van nn af aan voor al diegenen gesloten zijn en de meer gegoede klasse bevoordeeld boven de minder vermogende. Is dit billijk, wanneer men even goede en bekwame notarissen kan verkrijgen zonder den eisch te stellen, dat zij ook meester in de regten moeten zijn. Het is een feit, dat liet aantal meesters in de regten ill de laatste jaren op verbazende wijze is toegenomen en dit vermeerdert nog steeds. Op dit oogenblik stnderen er aan de nniversiteit te Leyden van de 1000 ingeschreven studenten meer dan de helft in de regten. Moeten er voor al die aanstaande meesters betrekkingen in het leven geroepen worden? Maar er is nog meer. De meester in de regten, eenmaal candidaat-notaris, en geen kans ziende spoedig benoemd te worden tot notaris, zal trachten in dien tusschentijd eene andere betrekking of bezigheid te verkrijgen; bevalt hem later deze betrekking niet, welnu dan blijft er nog steeds het notaris-ambt voor hem open. Geheel anders is de toestand van den candidaatnotaris, niet-meester; bij uitzondering zal hij andere betrekkingen kunnen verkrijgen, in den regel blijft hij bij het vak werkzaam en wordt dus door jarenlange oefening een door en door practisch en bruikbaar notaris. Van zelf ben ik nu gekomen tot den werktijd of
11 (stage). De Minister acht deze werktijd ii) tegenstelling met de Staats-commissie niet noodzakelijk. Wel erkent de Minister dat, om met goed gevolg als notaris op te treden, practische kennis wordtvereischt, maareendeels moet hiervan blijken bij het af te leggen examen en anderdeels is de Regering verpligt op dat vereischte bij elke benoeming te letten. Voorts zegt de Minister in de memorie van toelichting, dat, die werktijd bij de wet als vereischte stellende, het niet wel mogelijk is daarvoor een ander bewijs te vorderen, dan een certificaat van den notaris of de notarissen bij wie de belanghebbende is werkzaam geweest, (art. 14 van het Ontwerp der Staats-commissie) en dat dit bewijs weinig afdoende is, en het beter is op den Minister de volle verantwoordelijkheid te doen rusten, enz. Evenals in het Ontwerp der Staats-commissie werd voorgesteld, zoude ik het wenschelijk achten dat werd ingevoerd een werk-, geen leertijd. Onverschillig of de belanghebbende vóór of na de aflegging van het examen op een notariskantoor is werkzaam geweest, zoude tot zijne benoeming moeten gevorderd worden, dat hij twee jaren bij een of meer notarissen was werkzaam geweest. Practische kennis voor den notaris toch onontbeerlijk, kan alleen verkregen worden door oefening en ondervinding, door het dagelijks zien en persoonlijk behandelen van zaken. Het is toch geheel iets anders eene acte, op een examen opgegeven, zamen te stel-
12 Icn, dan wel iiict partijen persoonlijk in aanraking te komen, hnnnc liandelingen te moeten regelen en te moeten beoordeelcn, welke acte of welke maatregel voor hen het moest doelmatig zal zijn. Het zal toch dikwerf gebeuren, dat de meester in de regten, die examen als candidaat-notaris aflegt, op dat examen eene uitstekende acte zamenstelt, terwijl hij van de praktijk, van den omgang met partijen weinig weet of geleerd heeft. Zoo iemand kreeg onder de tegenwoordige wet een certificaat als candidaat-notaris en was benoembaar. Zoude het nu niet veel wenschelijker zijn, dat diezelfde persoon, bij zijn verzoek om plaatsing, een be'wijs moest overleggen waaruit bleek, dat hij gedurende twee jaren bij ecu notaris werkzaam was geweest. Teregt zegt Massé in de voorrede van zijn Parfait notaire: vConsultez un jeune avocat qui vient de quitter les //bancs de l'école et qui a la tête encore remplie des //textes du Droit que sa mémoire fraiche et facile vous //débite avec une faconde qui vous étonne. Interrogezi/le séparbuient sur Ie pret, il vous répondratrès-bien; //interrogez-le encore successivement sur les privileges, //sur les hypothèques, sur Ie gage, surl'antichrèse, sur //Ie stellionat; toutes ses réponses seront exactes et //conformes aux lois. Mais si au lieu de lui faciliter ces //rapprochemens, vous Ie placez entre un prêtem" et un //cmprunteur et que vous Ie chargiez de rédiger leurs //Conventions et de faire stipuler les süretés, qui peuvent
13 //être données au premier dans la position respective „des contractans; si vous lui laissiez aussi Ie soin ,/d'examiner les titres de propriété, vous ne serez pas f/moins surpris des omissions et des inadvertances qui ,/lui échapperont. Mettez a cóté de lui un clerc de „notaire, qui, a une theorie moins étendue du droit, //joindra, par l'habitude de rédiger des actes, celle de „rapprocher entre elles les diverses parties du Code, ,/qui, dans la pratique, se prêtent un mutuel secours j „vous vous convaincrez que les interets des contractans ,/Sont mieux places entre ses mains, et l'acte vous „prouvera mieux aussi la prévoyance du rédacteur." Er zijn vroeger vi^el eens stemmen opgegaan om dien werktijd te eischen, de laatste jaren aan de benoeming voorafgaande, dit acht ik niet noodig, wanneer er bij bepaald werd, dat die werktijd moest zijn twee jaren naar verkiezing tnsschen den leeftijd van 20—30 jaren, dan geloof ik, dat er voldoende waarborgen voorhanden waren, dat zoo iemand geschikt was de praktijk van notaris uit te oefenen.
Wat men op dien leeftijd aan
practische kennis opdoet, vergeet men zoo spoedig niet. Het gevoelen van den Minister dat een dergelijk bewijs weinig afdoet, deel ik niet.
Men zoude immers
kunnen vorderen, dat dergelijk bewijs door een notaris werd afgegeven op den ambtseed bij de aanvaarding zijner bediening afgelegd en bovendien bevestigd werd zoowel door den ontvanger der registratie als door het
14 Hoofd van plaatselijk bestuur en eene dagteekening moet hebben vóór het tijdstip, waarop de belanghebbende den ouderdom van 30 jaren heeft bereikt. Op deze wijze zoude men toch voldoende waarborgen hebben, dat zulk een bewijs niet ligtvaardig werd afgegeven en in ieder geval zoude zulk een bewijs meer vertrouwen verdienen dan eene bloote informatie door of namens den Minister gedaan, zooals nu veelal geschiedt. De borgtogt door den notaris te steUen. Over dit onderwerp is sints jaren veel getwist. De Minister heeft het niet noodig geoordeeld, die in zijn Ontwerp op te nemen, ook is het mijn gevoelen, na aandachtige overweging van al hetgeen er voor het stellen van borgtogt is aangevoerd, dat het niet noodzakelijk is, in ieder geval geen voldoende waarborg zoude geven. Eerstens is het zeer moeijelijk een' billijken maatstaf te vinden voor het bedrag. Voorts zal men wel zelden op den borgtogt kunnen verhalen, alles wat de niet aan zijne verpligtingen voldoenden notaris schuldig is, tenzij men de borgtogt zóó hoog opvoere, dat het voor de meesten onmogelijk zoude zijn aan die bepaling te voldoen. Nu zegt men wel,/een gedeeltelijk redmiddel is toch beter dan in het geheel geen." Maar in het geval een notaris met eenige praktijk voor schade wordt aangesproken, dan zal hij, wanneer de som niet te aanzienlijk is, hieraan wel steeds kunnen voldoen. Een gevestigd en praktijkhebbend notaris zal.
15 al bezit hij persoonlijk op dat oogenblik die som niet, toch wel voor een niet te groot bedrag crediet kunnen verkrijgen. In het geval nu, dat het deficit van een' notaris zóó aanzienlijk is, dat hij geen crediet meer kan krijgen en geene gelden kan vinden, om de schade aan zijne meesters berokkend te vergoeden, dan is er weinig kans, dat die schade lijdende personen veel baat zullen vinden bij den borgtogt. Het rapport der Staats-commissie strekte tot invoering der verpligte borgstelling, maar erkent dat het geen volledige waarborg kan zijn, alleen wil die commissie de borgtogt zien ingevoerd op grond van ,/een bewijs van gegoedheid." Dit laatste is, geloof ik, onnoodig. Wat toch heeft de ondervinding geleerd. Wij leven sints jaren en jaren onder wetten waarbij die borgtogt niet verphgtend was gesteld. Heeft het publiek hierdoor veel schade geleden? Ja, er mogen zich enkele gevallen hebben voorgedaan, maar zoude in die gevallen een borgtogt veel gebaat hebben? Dat zoogenaamde bewijs van gegoedheid zoude alsdan moeten dienen om bij het publiek meer het vertrouwen in den notaris te vestigen. Ik vermeen dat het pubhek in den regel, zelfs zonder borgtogt, zeer goed weet in welken notaris het al of niet vertrouwen moet stellen. Bovendien, de borgtogt zoude natuurlijk gesteld moeten worden eerst na de benoeming. Stel nu een candidaat-notaris, die om plaatsing vraagt,
16 maar zelf zonder fortuin, de belofte krijgt van derden, dat zij hem, bij eventueele benoeming, zullen helpen. De benoeming geschiedt, maar door verschillende omstandigheden zijn die derden niet in staat hunne belofte gestand te doen. Wat dan? Al ligtelijk is het bedrag der borgtogt eenige duizende guldens, zal die benoemde notaris die som zoo spoedig elders kunnen vinden? En zoo niet: dan zoude hij, die geschikt geoordeeld werd en reeds benoemd was, van die benoeming moeten afzien. Neen, was er een borgtogt denkbaar, waardoor alle eventueele schade vergoed konden worden, dan zoude men over veel bezwaren kunnen heenstappen, maar nu het toch zoude blijven een gedeeltelijk redmiddel, somtijds een zeer klein, acht ik de bezwaren tegen den borgtogt te overwegend. In plaats van het examen, tot verkrijging van den graad van candidaat-notaris, op te dragen aan verschillende commission, vroeger elf in getal, sints de wet van 10 November 1875 {Staatsblad no. 204) vijf, wordt in het Ontwerp van den Minister voorgesteld eene commissie voor het geheele Rijk te benoemen. Deze maatregel kan, mijns inziens, niet genoeg worden toegejuicht. Teregt zegt de Memorie van Toelichting: ,/waar de ,/vereischte bekwaamheid om als notaris op te treden ;/in het geheele Rijk dezelfde moet zijn, daar kan het //Ook aan geen twijfel onderhevig zijn, dat het onderzoek
17 „of de aspirant die bekwaamheid bezit, ook voor liet ,/geheele Rijk door eene en dezelfde commissie moet //•worden ingesteld." Het tot dusverre gevolgde systeem gaf dan ook de vreemdste resultaten. Bekend is het toch dat men als aspirant in de eene provincie veel meer kans tot slagen had dan in eene andere. Ook schijnt het veeltijds een punt van aanbelang voor de aspiranten geweest te zijn, welke notarissen aan de commissie waren toegevoegd, ofschoon die notarissen slechts eene raadgevende stem hadden. De eene notaris toch is veeleischend en streng, de ander zeer goedhartig, ziet niet gaarne iemand afwijzen enz. Die ongelijkmatigheid was dikwijls zoo groot dat het aan gegronden twijfel onderhevig is, of zij, aan wie in de maand Mei getuigschriften werden uitgereikt, op advies van notarissen, wier ondervraging onbeduidend was, niet zouden zijn afgewezen, als zij hunne studiën nog een half jaar hadden voortgezet, en zich eerst in November in hetzelfde gewest hadden aangemeld tot het examen, wanneer tot het afnemen daarvan dan notarissen gekozen werden, die zeer gestreng in hunne eischen waren, i) Aan de andere zijde was het onbillijk en hard voor werkelijk kundige candidaat-notarissen, die door hunne woonplaats verpligt waren geweest examen te doen in
1) Zie J. G. J. MoU, notaris-ambt.
18 eene provincie, waar de examens niet zoo streng werden afgenomen, achtergesteld te worden bij anderen, die door inwoning examen hadden gedaan in een provincie, waar die examens zoogenaamd streng werden afgenomen. Al deze bezwaren vervallen door het nieuwe voorstel van eene commissie voor het geheele Rijk. In de thans vigerende wet op het notariaat wordt volstrekt niet gesproken over den aard en mate van kennis, noodig voor den aspirant, zij laat dit geheel over aan het oordeel der examen-commissie. In art. 13 van het nu door den Minister ingediende Ontwerp worden de vakken opgenoemd en wel: voldoende kennis van de wetten en besluiten op het notaris-ambt, het zegel-, registratie- en successie-regt en het kadaster, benevens practische bedrevenheid in het ontwerpen van notarieele acten. Als men alleen meesters in de regten tot het examen toelaat, dan valt hierop niets aan te merken, maar in het tegenovergestelde geval zoude er het Burgerlijk en Handelsregt moeten bijkomen. Ik zoude er zelfs voor zijn alle aspiranten, meesters of niet, hieraan te onderwerpen. Voor den meester in de regten zal het toch geen bezwaar zijn nogmaals te toonen, dat hij te huis is in Burgerlijk en Handelsregt, terwijl de examen-commissie alsdan vrij is in het doen van vragen, die dikwerf uit het een en ander door den aspirant aangevoerd of opgesteld kunnen voort-
19 vloeijen. Sluit men deze vakken, Burgerlijk en Handelsregt, voor den meester in de regten-aspirant uit, dan bindt men te veel de handen aan de commissie. Het is toch niet aan te nemen dat iemand, na aan eene universiteit examen in die vakken gedaan te hebben, er bezwaar in zal zien om eenige vragen, hieromtrent door de commissie gedaan, te beantwoorden. Ieder die het examen wil afleggen betaalt 20 gulden, volgens het nieuwe Ontwerp. Dit cijfer acht ik veel te laag. Bijkans alle leges, voor welk examen ook, zijn aanzienlijk hooger. Waarom dit cijfer niet bepaald op 100 of 200 gulden. Uit deze gelden zouden dan eenigzins gevonden kunnen worden de vergoedingen en schadeloosstellingen, aan de commissie van examen verschuldigd, en voor den aspirant is het cijfer toch zekerlijk niet te hoog, om daardoor de bevoegdheid te verkrijgen tot notaris te worden benoemd. Wil men die examen-commissie zamengesteld zien uit werkelijk bekwame, kundige mannen, die veelal met moeite en opoffering hun drukken werkkring verlaten, dan dient men ze ruimschoots schadeloos te stellen. En nu de getuigen. Het nieuwe Ontwerp brengt hierin een geheele omkeer teweeg. In de thans vigerende wet was als algemeene regel aangenomen, dat de acten zullen worden verleden in tegenwoordigheid van twee getuigen. De Minister stelt nu voor: ,/acten, die door een of meer der ver-
20 ,/Schijnende personen, om welke redenen dan ook, niet //Onderteekend ,/openbaar
worden,
gehouden
benevens acten van in het verkoopingen,
verhuringen
of
,/aanbestedingen, worden verleden in tegenwoordigheid ,/van twee getuigen." Bij alle andere acten zijn dus geene getuigen meer noodig (uitgezonderd bij uiterste willen, zie Biu'gerlijk Wetboek). Reeds lang had men tegen die getuigen bezwaren ingebragt, en nog meer tegen het soort van getuigen, dat veelal door de notarissen gebezigd wordt, dan wel tegen hetgeen die getuigen hadden kunnen of behooren te zijn. Er is wel eens aan gedacht om eene bepaling in het leven te roepen, waarbij de voorlezing der acten aan partijen, behoudens de uiterste willen, zoude gedaan worden door één der getuigen en de andere getuige boven zijne naamteekening de verklaring zoude moeten stellen, dat werkelijk die acte, in tegenwoordigheid van den notaris door
aan partijen is voorgelezen en door hen
is bevestigd. Of deze maatregel echter afdoende zoude zijn? In ieder geval zoude het omslagtig en zeer tijdroovend wezen. Wie overigens omtrent het punt van getuigen gegronde argumenten wil lezen, verwijs ik naar het betoog van Mr. J. de Bas, voorkomende in de Themis van 1874, bladz. 490 enz. Volgens het Ontwerp van den Minister is de tegenwoordigheid van getuigen slechts in twee gevallen verpligtend, het eerste tengevolge van het gemis van
21 onderteekening van een of meer der verschijnende personen, het tweede bij openbare verkoopingen, verhuringen of aanbestedingen. Het eerste behoeft geen betoog , maar het tweede ? De Minister zegt omtrent deze bepaling, dat het gemis van onderteekening door een of meer der comparanten, een zeer gewoon verschijnsel is bij openbare verkoopingen, verhuringen en aanbestedingen , en ten einde nu de authenticiteit der acte niet daaronder lijde, heeft de Minister de ^tegenwoordigheid van getuigen bij deze acte als algemeen vereischte behouden. Maar als het een zeer gewoon verschijnsel is, dat een of meer der comparanten bij verkoopingen enz. door verwijdering of wat ook, niet teekenen, dan is hierop toepasselijk het eerste geval, hierboven reeds genoemd, bepalende dat alle acten die door een of meer der verschijnende personen, om welke reden ook, niet onderteekend worden, zullen worden verleden in tegenwoordigheid van twee getuigen. Doet zich wat de Minister noemt //het gewone verschijnsel" niet voor, namelijk, dat een of meer der comparanten bij openbare verkoopingen enz. niet aanwezig zijn, welnu dan zijn zij aanwezig en is de onderteekening door getuigen ook niet noodig, volgens het nu voorgestelde systeem. Als toch de getuigen als overtollig en onnut bij ongeveer alle acten worden afgeschaft, dan zal er zekerlijk nog meer reden zijn, die niet te behouden bij verkoopingen.
22
verhuringen en aanbestedingen, in het qpendaargehouden. Juist door het in het openbaar houden van die verkoopingen enz., zijn de getuigen naar mijn bescheiden meening geheel noodeloos. Het tweede gedeelte zoude dus geheel kunnen wegvallen en, als alles in zich sluitende, gelezen kunnen worden alleen dit: ,/acten, die door een of meer der comparanten, om ,/welke reden ook, niet onderteekend worden, zullen ,/verleden worden in tegenwoordigheid van twee ge//tuigen." Verscherping van het disciplinair toezigt over de notarissen, kan niet anders dan toegejuicht worden. De Staats-commissie had voorgesteld de vroeger bestaande kamers van notarissen weer in te voeren. Bij de beraadslagingen over de thans vigerende wet, werd het toezigt der kamers van notarissen magteloos genoemd, de Staats-commissie was van oordeel dat het toezigt van het openbaar ministerie en de disciplinaire regtsmagt der arrondissements-regtbanken nog meer moet veroordeeld worden. De Minister is in zijn Ontwerp van een tegenovergesteld gevoelen. Hij wenscht het toezigt zooals het nu bestaat te behouden, maar het eenigzins te verscherpen. Is echter die verscherping afdoende ? Zal het veel nut stichten dat nu, niet na eenetweede, maar reeds na eene eerste waarschuwing of berisping, de schorsing kan worden uitgesproken, zooals voorge-
23 steld wordt? Het toezigt, zooals het tot heden werd nagekomen, staat gelijk met geen toezigt. Zal nu eene verscherpende bepaling helpen ?'Het openbaar ministerie, aan wien dit toezigt is opgedragen, is zoo overkropt met bezigheden, zijn werkkring zoo uitgebreid, dat het de misbruiken en verkeerde praktijken van sommige notarissen niet in alle bijzonderheden kan nagaan. Zoude het niet mogelijk zijn de twee stelsels te vereenigen, bijvoorbeeld om aan Kamers van notarissen op te dragen de bevoegdheid en verpligting om aan het openbaar ministerie kennis te geven van alle bijzonderheden, waarop het notariaat wordt uitgeoefend, voor zooverre die tot eene toepassing der wet aanleiding zoude kunnen geven, en dat door die Kamers advies werd uitgebragt, terwijl de zorg voor de toepassing der wet aan het openbaar ministerie bleef opgedragen. Die combinatie zoude bovendien nuttig kunnen werken tot het bewaren eener goede verstandhouding onder de notarissen, tot het uit den weg ruimen van geschillen en tusschen notarissen onderling en tusschen notarissen en hunne cliënten; zie hieromtrent V. d. Honert en J. G. J. Moll, notaris-ambt. Welke bepaling ik in het nieuwe Ontwerp te vergeefsch gezocht heb en die was voorgesteld in het rapport der Staats-commissie is deze: dat de notaris die in staat van faillissement, of staat van kennelijk onvermogen verklaard of wegens schulden gegijzeld is, uit zijn ambt kan worden ontzet. Het is toch een feit dat het vreemde
24
verschijnsel zich heeft voorgedaan dat een notaris, in staat van kennehjk onvermogen verklaard, nog jaren lang de praktijk bleef uitoefenen en dus ook executoire stukken afgaf in Naam des Konings. ARNHEM,
April 1877.
. o •
*«^
Bu
•M
X' >
„«^
IPP
.i
•z
<ï o
p
^
o
P' (6
ï»> O
s. S"
td
ö:
i3-
o
CD
2.
B
crq o
B"
fct> t-
ir de improvisa tie werd uitgesiproken, zo(
n vari eenige a anteekeningen voorzien.
S
o
&
0
et-
3
o en; £-
b t>
•
3
o
•
6
>
cc M QO
CD
I
Q •
• CTÈ
i>
O
LJ
tJ
«^
CD C/3
ö
s
^ ^
H h H
e
1-»-
1
5^ B
o
SP P B
^
crc' «H»O
«5
ta
f^CD
fi ca c«
•
< (D ba (rt-
cr CD
o' B-