ONTWERP VERORDENING OMTRENT DEN OVERGANG TOT EN DEN AEYAL VAN HET CHRISTENDOM MET
TOELICHTING.
BIBLIOTHEEK KITLV
0093 7217
ONTWERP VERORDENING OMTRENT DEN OVERGANG TOT EN DEN AFVAL YAN HET CHRISTENDOM MET
TOELICHTING.
ONTWERP VERORDENING OMTRENT DEN OVERGANG TOT EN DEN AFVAL VAN HET CHRISTENDOM.
W u WILHELMINA,
BIJ DE GHATIE GODS, KONINGIN DER
NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van den Den Ilaad van State gehoord (advies van
)
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van Overwegende, dat de regeling van den rechtstoestand der Inlandscbe Christenen en der Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, voorgeschreven bij het derde en vierde lid van artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij de wet van 2 September 1854 (Staatsblad n°. 129), zooals bedoeld artikel laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 31 December 1906 (Staatsblad n°. 347), eenige voorzieningen noodzakelijk maakt omtrent den overgang tot en den afval van het Christendom van Inlanders en Vreemde Oosterlingen ; Hebben goedgevonden en verstaan :
Artikel I. Vast te stellen de volgende bepalingen, welke zullen uitmaken de
VERORDENING OMTRENT DEN OVERGANG TOT EN DEN AFVAL VAN HET CHRISTENDOM. Artikel 1. De overgang tot het Christendom van Inlanders en van Vreemde Oosterlingen heeft alleen rechtsgevolgen voor een meerderjarige, die is aangesloten bij eene gevestigde en aan het hoofd van gewestelijk bestuur bekende plaatselijke kerkelijke organisatie of bij een gevestigden en aan liet hoofd van gewestelijk bestuur bekenden zendingspost.
Artikel 2. De plaatselijk bevoegde kerkelijke autoriteit of de zendeling houdt een register aan, waarin de bekeerlingen worden ingeschreven, en waarin tevens aanteekening wordt gehouden, zoo de bekeerling een man is, van de vrouw of de vrouwen, met wie hij gehuwd is, en zoo de bekeerling eene vrouw is, van den man, met wien zij gehuwd is, en in beide gevallen van zijne of hare minderjarige kinderen. Dit register is openbaar.
2
Artikel 3. De rechtsgevolgen van den overgang vangen aan op den dag, waarop de inschrijving van den bekeerling in het register heeft plaats gehad. Artikel é. De tijdens de inschrijving wettig bestaande huwelijken van den bekeerling blijven ook daarna in stand. Artikel 5. De rechtsgevolgen van den overgang van den man strekken zich uit tot de vrouw of vrouwen, met wie hij gehuwd is; die van den overgang van den vader of de ongehuwde moeder tot zijne of hare minderjarige kinderen, geboren vóór de inschrijving bedoeld in artikel 2. Die rechtsgevolgen houden voor de vrouw of vrouwen op bij de ontbinding van het huwelijk, indien deze niet als bekeerling zijn ingeschreven m het register, bedoeld bij artikel 2. Voor de kinderen houden die rechtsgevolgen op, zoodra zij na hunne meerderjarigheid mondeling of schriftelijk aan het hoofd van plaatselijk bestuur verklaren, dat zij niet langer m den rechtstoestand van Inlandsch Christen of van Christen Vreemden Oosterling wenschen te blijven. Het hoofd van plaatselijk bestuur geeft van deze verklaring kennis aan de kerkelijke autoriteit of den zendeling, die het register aanhoudt, waarin van den betrokken persoon aanteekening is gehouden overeenkomstig artikel 2. Van deze kennisgeving wordt in dat register aanteekening gehouden.
Artikel 6. De overgang eener gehuwde vrouw, welke niet met dien van haren man gepaard gaat, brengt staande het huwelijk geene verandering in haren rechtstoestand.
Artikel 7. De rechtsgevolgen van den overgang eener weduwe of gescheiden echtgenoote strekken zich tot de uit haar huwelijk geboren minderjarige kinderen alleen uit indien zij over hen de voogdij uitoefent. Het derde lid van artikel 5 is in dit geval van toepassing.
Artikel 8. De rechtstoestand van Inlandsch Christen of van Vreemden Oosterling, die het Christendom belijdt, houdt op voor den Inlander of Vreemden Oosterling, die afvalt van het Christendom, mits hij hiervan mondeling of schriftelijk eene verklaring aflegt bij het hoofd van plaatselijk bestuur. Deze verklaring kan alleen door een meerderjarige worden afgelegd. Bij die verklaring wordt opgave gedaan, zoo de afvallige een man is, van de vrouw of de vrouwen, met wie hij gehuwd is, en zoo de afvallige eene vrouw is, van den man, met wien zij gehuwd of gehuwd geveest is, en in beide gevallen van zijne of hare minderjarige kinderen. Het hoofd van plaatselijk bestuur geeft van die verklaring kennis aan de betrokken plaatselijke kerkelijke autoriteit of den betrokken zendeling, zoomede, indien het een bekeerling geldt, als bedoeld in artikel 2, aan de kerkelijke autoriteit of den zendeling, in wiens openbaar register hij is ingeschreven ; deze houdt daarvan aanteekening in dat register. De rechtsgevolgen van den afval vangen aan op den dag, waarop de verklaring is afgelegd.
Artikel 9. De rechtsgevolgen van den afval van het Christendom van den man, den vader, de ongehuwde moeder, en de weduwe of
3 gescheiden echtgenoote, tevens voogdes, strekken zich uit tot dezelfde personen, over wie de rechtsgevolgen van den overgang zich volgens de artikelen 5 en 7 uitstrekken. De rechtsgevolgen van den afval van den man houden bij de ontbinding van het huwelijk voor de vrouw of vrouwen alleen op, wanneer zij zelve Inlandsch Christen of Christen Vreemde Oosterling zijn. Het bepaalde bij artikel 6 is ook van toepassing in geval van afval.
Artikel 10. Overgang tot of afval van het Christendom van één der echtgenooten geeft aan den anderen, die den vorigen godsdienst blijft belijden, het recht ontbinding des huwelijks te vorderen. Deze vordering moet worden ingesteld bij den rechter der tegenpartij binnen één jaar na de inschrijving, bedoeld in artikel 2, of de verklaring, bedoeld in artikel 8.
Artikel II. Dit besluit treedt in werking op denzelfden dag als de wet van 31 December 1906 {Staatsblad n°. 347) tot wijziging van artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië. Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
De Minister van
Koloniën,
TOELICHTING OP DE
ONTWERP-VERORDENING OMTRENT DEN OVERGANG TOT EN DEN AFVAL VAN HET CHRISTENDOM.
Algemeene beschouwingen. Om de redenen, vermeld in de toelichting op artikel 13 van de ontwerp-verordening tot regeling van den rechtstoestand der Inlandsche Christenen en der Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, is niet bij een wettelijk voorschrift uitgemaakt wie als Christenen zijn aan te merken, en heeft men er zich. toe bepaald eenige daadzaken te vermelden, waaruit men kan afleiden, dat iemand den staat van Christen voert. Dit voorschrift maakt geen onderscheid tusschen de pas bekeerden en hen, die geboren zijn uit ouders, die het Christendom reeds beleden. Op allen, die den staat van Christen Inlander of van Christen Vreemden Oosterling voeren, zullen de bijzondere bepalingen, voor de Christenen onder hen uitgevaardigd, toepasselijk zijn. Geeft dit voor lien, die uit Christen ouders geboren zijn, en nimmer aan een ander recht dan dat der Christen Inlanders of der Christen Vreemde Oosterlingen onderworpen zijn geweest, geene moeilijkheden, dit is wel liet geval met lien, die den Islam of het heidendom verlaten en tot het Christendom overgaan. Ten aanzien van dezen heeft door den overgang eene gedeeltelijke verandering van rechtstoestand plaats, waarvan het aanvangstijdstip behoort te worden vastgesteld, terwijl tevens de gevolgen moeten worden geregeld, welke die verandering van rechtstoestand voor den bekeerling en zijn gezin teweegbrengt. Die verandering moet eene vaste dagteekening hebben, omdat men moet weten wanneer de bijzondere bepalingen voor de Christenen op den bekeerling toepasselijk zullen zijn. Mocht tot heden het aantal dier bepalingen voor Christen Inlanders gering zijn, dit zal niet zoo blijven, wanneer hun familierecht en de burgerlijke stand voor hen. geregeld zijn, eil de op hen toepasselijke meer gepreciseerde rechtsregelen een nauwkeuriger toepassing vorderen dan van de onbestemde adat te verwachten was. Voor de Christen Vreemde Oosterlingen klemt dit nog veel meer, omdat zij als regel aan de bepalingen van het familie- en erfrecht der Europeanen onderworpen worden. Ten slotte is die dagteekening van belang voor derden, die te voren of daarna met den bekeerling of zijne echtgenoote gehandeld hebben. Dezelfde redenen pleitten er voor om in. art. 8 van dit ontwerp te bepalen hoe afval van het Christendom zal worden geconstateerd, en wanneer de daardoor veroorzaakte nieuwe rechtstoestand zal aanvangen. Met betrekking tot den invloed der verandering van godsdienst op de familierechtelijke verhoudingen van den bekeerling rijzen eenige rechtsvragen, welke beantwoording behoeven. Vooreerst de quaestie of het door den bekeerling gesloten huwelijk als zoodanig erkend moet worden, ten tweede die of dit ook het geval moet zijn, wanneer hij met meer dan ééne vrouw is gehuwd, en ten derde of, bijaldien man en vrouw niet beiden het Christendom omhelzen', de echtgenoot, die Christen is, zich van den huwelijksband kan doen ontslaan, ingeval de niet-Christen echtgenoot tot eene Christe-
2
li]ke samenleving niet genegen blijkt te zijn. I n het bijzonder over de erkenning van polygame huwelijken bestaat er bij de onderscheidene Christelijke kerkgenootschappen en zendingsvereenigingen groot verschil van gevoelen. Het Canonieke recht erkent het vroeger huwelijk, door den bekeerling overeenkomstig zijne toenmalige instellingen gesloten, mits met ééne vrouw, voor wettig en de daaruit gesproten kinderen voor echt. Een nieuw Christelijk huwelijk met haar komt dus niet te pas. Het huwelijk in infidelitate contractum et consummatum is in beginsel even onontbindbaar als een Christelijk huwelijk, behoudens het zoogenaamde Privilegium Paulinum, gegrond op 1 Corinthe V I I : 12—15. De strekking van dit rechtsmiddel is, dat, bijaldien man en vrouw niet beiden het Christendom omhelzen, de geloovige partij zich van den huwelijksband kan ontslaan, ingeval de ongeloovig geblevene partij tot eene Christelijke samenleving ongenegen blijkt, Het begrip van weigering eener Christelijke samenleving wordt als tamelijk rekbaar opgevat. De praktijk brengt daaronder alles wat in strijd is met den regel , p a c i fiée cohabitare sine contumelia Creatoris". bijv. het hinderen der geloovige partij in de vervulling van hare godsdienstplichten, polygamie, enz. Is de bekeerling gehuwd met meerdere vrouwen, zoo is alleen het eerstgesloten huwelijk wettig en onontbindbaar, behoudens wederom het Privilegium Paulinum. Hét gevolg is, dat de kinderen, door den polygamist vóór zijne bekeering bij zijne tweede of verdere vrouwen, d. w. z. in kerkelij ken zin zijne bijzitten, verwekt, onwettige wat meer zegt, overspelig zijn. Zij kunnen echter bij Pauselijke beschikking in bijzondere gevallen worden gelegitimeerd, als hoedanige gevallen o.a. in aanmerking komen het latere huwelijk met de vroegere bijzit, onzekerheid' omtrent de wettigheid van het huwelijk met de eerste vrouw, haar later huwelijk met een anderen man, enz. Bij ontbinding van het eerste huwelijk krachtens het Privilegium- Paulinum, wordt het tweede niet van rechtswege wettig. Een nieuw huwelijk zal dus noodig zijn, indien de bekeerling met ééne van deze vrouwen wil blijven leven. Intusschen schijnen op de hier uiteengezette regelen door beschikkingen van den Heiligen Stoel voor bijzondere gevallen of voor bijzondere streken wel eens uitzonderingen te zijn gemaakt, en bijv. wel eens om gewichtige en dringende redenen een huwelijk in infidelitate contractum et consummatum te zijn ontbonden, zonder dat de voorwaarden voor het Privilegium Paulinum aanwezig waren Onverbiddelijk werd echter altijd vastgehouden aan het beginsel, dat de bekeerling na den Doop slechts met ééne vrouw gehuwd kan zijn 1). De Protestanten zijn over de quaestie verdeeld. De Bataviasche Kerkordening van 1643 bepaalde in art. 58 van den Titel ^„Tan de leere der Sacramenten ende andere ceremoniën", het volgende: Aengaende de huwelycxe saecken sal neerstelyck geleth worden, dat geen huwelycken gecontraheert worden, die in Godts Woort verbooden syn, ketende de vorder ordonnantien op 't stuck van 't huwelyck bij de dispositie der overheeden 2 ). De Kerk kon door hare tuciitmiddelen alleen waken tegen ongeoorloofde huwelijken van hare leden. Met de huwelijken, gesloten door hen die niet tot de Kerk behoorden, het zij zich als zoodanig niet in. In den Titel „Middelen om de bekeermge der Heydenen te vorderen" van bedoelde Kerkordening zou echter een voorschrift te verwachten zijn hoe te handelen met „Heydenen", die met een „in Godts Woort verbooden" gezin tot de Gereformeerde Kerk wilden overgaan, doch zoodanig voorschrift wordt ook aldaar te vergeefs gezocht 3 ). De praktijk schijnt te zijn geweest, dat eventueel polygamisten in de Kerk werden opgenomen 4 ). M*i Z Q ? Û V 0 0 N ^ S C ^ , R E E : H a n d b u c h d e s Kirchenrechtes, Graz 1885—1891, dl. I I , Diattz. d59, Ô14 3 23, 558 vv., 564, en de aldaar a a n g e h a a l d e b r o n n e n ; ESSER : Zending en polygamie, B a a r n 1905, bladz. 25 vv. ^%TZt, Y N ?„ EB C E Y S : Nederlandsch-Indisch P l a k a a t b o e k , B a t a v i a 1885—1900, dl. 11, bladz. 46 en 47. •') Zie Ibid., bladz. 54 vv. *) Zie ESSER, t. a. p . , bladz. 81 en 82.
3 Het in Nederlandsch-Indië gegolden hebbende Oud-Hollandsche recht bevat evenmin voorschriften omtrent de vroegere huwelijken van bekeerlingen, althans zij ontbreken in de Bataviasche, zoowel als in de Nieuwe Bataviasche Statuten. Dat de Nederlandsche rechtsbronnen, voor zoover men kan nagaan, de quaestie niet behandelen, is waarschijnlijk te verklaren, doordat zij in Nederland geen praktisch belang had. Huwelijken tusschen Christenen en onchristenen waren verboden, wat meer zegt, nietig, evenals in het Canonieke r e c h t 1 ) . Intusschen was afval van het Christendom wel eene reden om voorafgaande trouwbeloften, maar niet om een voorafgaand huwelijk te verbreken, wanneer tijdens het sluiten daarvan beide partijen Christenen waren, met uitzondering alleen van het geval, dat de afvallig geworden partij weigerde de samenleving voort te zetten. In zoodanig geval werd geacht kwaadwillige verlating te bestaan, met andere woorden, gold naar de Protestantsche opvatting het Privilegium Paulinum 2 ) . Van de tegenwoordige Protestanten neemt de overgroote meerderheid aan, dat, wanneer een polygamist zich bekeert, hem, wat den Doop betreft, niet de voorwaarde mag worden gesteld, dat hij zich van zijne vrouwen op ééne na zal ontdoen. Nagenoeg allen erkennen de geldigheid van liet vóór de bekeering gesloten huwelijk met ééne vrouw, wanneer dit voldoet aan de eischen van het recht, waaraan destijds de bekeerling was onderworpen. De verhouding van de Protestantsche zending tegenover de bekeerlingen, die te voren met meer dan ééne vrouw wettig waren getrouwd, kwam in Nederland in den nieuweren tijd voor het eerst ter sprake op de algemeene vergadering van het Nederlandsche Zendelinggenootschap van 18.37. I n die vergadering was een praeadvies uitgebracht met de conclusie, dat ,,het strijdig moet. geacht worden met den g-eest des Evangelies de wegzending te eischen, of zelfs maar te bevorderen, van de wettige vrouwen, welke iemand, bij zijne toelating tot de gemeente van Christus, boven het getal van ééne mocht bezitten". De vergadering vereenigde zich in beginsel met het praeadvies, doch renvoyeerde de uitvoering van haar besluit aan de maandvergadering :i ). Verder bleef de zaak rusten, totdat zij opnieuw, en wel meer uitvoerig behandeld werd op de Indische Zendingsconferentie gehouden in 1883, en op de Nederlandsche Zendingsconferentiën gehouden in 1891 en 1892; terwijl bovendien verschillende schrijvers, vooral in liet Nederlandsche Zendingstijdschrift, daaromtrent van hun gevoelen hebben doen blijken ')• De aandacht wordt er op gevestigd, dat over
i) Zie VAN DEK. L I N D E N : Regtsgeleerd practicaal A m s t e r d a m 1906, bladz. 22 en 2 3 ; B R O U W E R : De j u r e bladz. 595; Bataviasche S t a t u t e n , bij VAN DER CHYS, Nieuwe Bataviasche S t a t u t e n , t. a. p . , dl. I X , bladz. bladz. 258 vv., 371 vv. en 527 vv.
en koopmans handboek, eonnubiorum, Delft 1714, t. a. .p, dl. I, bladz. 539; 85; VON SCHEREK, t. a. p.[
2) Zie BROUWER, t. a. p . , bladz. 266 en 754; DE GROOT: Inleydinge t o t de Hollandse regts-geleertheyt, A m s t e r d a m 1706, bladz. 17 en 18. 3) Zie DE V E E R : Onderzoek n a a r de v r a a g of een tot het Christendom bekeerde M a h o m e d a a n meer d a n ééne vrouw m a g behouden, 's Gravenhage 1859, bladz. 55 vv. Genoemde schrijver b e a n t w o o r d t reeds de v r a a g toestemmend. •*) Zie h e t Verslag der Zendingsconferentie van 1883 t e Batavia en Depok, Neerbosch 1865, en h e t d a a r voorgedragen r e f e r a a t van ALBERS : De huwelijken van Inlandsche Christenen, bladz. 24 vv. ; Verslag van de Nederlandsche Zendingsconferentie van 1891, in h e t Nederlandsche Zendingstijdschrift, j a a r gang 1892, bladz. 1 vv. en h e t d a a r voorgedragen referaat van ADRIANI : Christendom en polygamie, bladz. 38 vv. ; Verslag v a n de Nederlandsche Zendingsconferentie van 1892, t. a. p . , j a a r g a n g 1892, bladz. 1 vv. en h e t d a a r voorged r a g e n r e f e r a a t v a n ZEGERS : Christendom en polygamie, bladz. 1 vv. ; POENSEN : De organisatie der door de zending o n t s t a n e Christengemeenten in Nederlandsch-Indië en meer bepaald die in Oost-Java, t. a. p . , j a a r g a n g 1890, bladz. 27 vv. ; RINNOOY : H e t buiten-Christelijk huwelijk, ibid. bladz. 193 vv. ; GRAAF1AND : De huwelijksvoltrekking van Inlandsche Christenen in de Molukken en de Minahassa, t. a. p . , j a a r g a n g 1891, bladz. 129 vv. ; WIERSMA : H e t buitenChristelijk huwelijk, ibid. bladz. 266 vv. ; LOUWERIER : De polygamie en de zending, t. a. p . , j a a r g a n g 1892, bladz. 160 vv. ; NEURDENBURG : Christendom en polygamie, ibid. bladz. 172 vv. ; ERNST : Moet de polygamist, Christen geworden, scheiden van alle zijne vrouwen op ééne na, U t r e c h t 1893.
2
4
het algemeen de confessioneele Protestanten. *) in liet behouden der vrouwen, met wie de bekeerling wettig gehuwd was, niet slechts geen bezwaar zien tegen den Doop, maar zelfs tegen het toelaten tot het Avondmaal, en dat voorbeelden worden aangehaald van polygamisten, die zich te gelijk met hunne vrouwen bekeerden, en niet dezen uit een leerstellig, zedelijk en kerkelijk oogpunt tot de beste en meest overtuigde leden der gemeente behoorden. Dat de aldus toegelaten polygamie een afloopend karakter moet dragen, spreekt vanzelf. De voorstanders dezer opvatting ontkennen aldus te transigeeren met de door het Christendom aangenomen monogamie, maar gaan uit van het denkbeeld, dat de bekeerling zeer goed tot bet besef van de waarheid der Christelijke leer kan komen, al heeft hij meer dan ééne vrouw, en dat hij, hoezeer ook overtuigd van den zondigen toestand, waarin hij is geraakt, toen bij nog in onwetendheid verkeerde, niet de nieuwe zonde wil begaan van die vrouwen tegen haar zin weg te zenden, en te laten boeten voor iets, waaraan hij zelf bij slot van rekening de meeste schuld heeft. Wanneer het huwelijk niet als een Sacrament wordt beschouwd, is het, volgens de voorstanders, ongetwijfeld op zich zelf alles behalve Christelijk bij zijne bekeering te beginnen met van het Mohammedaansche of heidensche rechtsmiddel der eenzijdige verstooting gebruik te maken. Zij beroepen zich voorts op plaatsen uit liet Nieuwe Testament 2), welke volgens hen geene andere uitlegging toelaten, dan dat in de oudste Christengemeenten de polygame huwelijken, vóór den Doop gesloten, bij de. nieuwe bekeerlingen werden geduld. De tegenstanders van het hier uiteengezette gevoelen 3) beroepen zich op liet Christelijke beginsel der monogamie, welk beginsel trouwens door de wederpartij allerminst bestreden wordt. Enkelen hunner ontkennen, dat een Mohammedaansch of heidensch huwelijk, zelfs met ééne vrouw, een huwelijk kan genoemd worden, en beweren, dat daardoor dus ook geen rechtsband is ontstaan '). Zij begaan dan echter de inconsequentie van niet te durven uitspreken, dat de daaruit geboren kinderen onwettig zijn ; terwijl één hunner mededeelt nooit met de quaestie in de praktijk bemoeilijkt te zijn, omdat de Inlanders onder elkaar wel zorgden, dat de polygamist slechts met ééne vrouw overbleef, wanneer hij zich bij hem als zendeling aanmeldde om in de gemeente te worden opgenomen ä ) . Eindelijk erkennen alle partijen het Privilegium Paulinum. Wat het buitenland betreft, zoo valt op te merken, dat, ofschoon in 1888 de groote .meerderheid der Engelsche bisschoppen het ongeoorloofd verklaarden polygamisten te doopen, de zending in Britsch-Indië nagenoeg eenstemmig van een tegenovergesteld gevoelen is. Het huwelijk tusschen Mohammedanen aldaar, al is het met ééne vrouw, wordt door de jurisprudentie overeenkomstig de leer van den Islam als van rechtswege ontbonden aangemerkt door overgang tot het Christendom, hetzij van leide partijen, hetzij van ééne; doch partijen kunnen een nieuw huwelijk sluiten volgens de Christian Marriage Act van 1872. Daarentegen blijft het huwelijk tusschen heidenen, wier instellingen geeue huwelijksontbin1 ) Zoo was de, op de Batavia,sche conferentie van 1883 met 28 t e ^ e n 2 stemmen a a n g e n o m e n motie, dat men den M o h a m m e d a a n , die Christen wil worden m e t mag nopen zijne overtollige vrouwen tegen h a a r zin van zich te doen voorgesteld door een zendeling-leeraar der toenmalige Christelijk Gereformeerde Kerk. Zie Verslag, bladz. 97. In denzelfden geest sprak zich de Generale Synode der Gereformeerde Kerken te Arnhem in 1902 uit. Zie de Aeta dier Synode, bladz. 39, 40 en 199 vv. Ook CALVIJN en verreweg de meeste anderen der oudste Protestamtsche theologen w a r e n van hetzelfde gevoelen. LUTHER en MELANCHTHON beschouwden zelfs het a a n g a a n van polygame verbintenissen m e t als absoluut verboden aan Christenen, doch dit stelsel is later door alle P r o t e s t a n t e n verworpen. Zie ESSER, t. a. p . , bladz. 54 vv. 2
)
I Thim. I I I : 2 en 12 en I Cor. V I I : 12—15.
•<) Van de a a n g e h a a l d e schrijvers belmoren hiertoe alleen ADKIANI en POEXSEX. Eerstgenoemde m a a k t nog eene uitzondering voor „zeer bijzondere gevallen", en wil d a t vooraf bij onderlinge schikking het onderhoud der verlaten vrouwen en van hare kinderen worde geregeld. Zie ADRIANI t. a. p. bladz. 43. ') 5
)
Zie o. a. het d e b a t op cle Conferentie van 1892, t. a. p., bladz. 15. Zie POENSEN, t. a. p . , bladz. 41.
5
ding van rechtswege door apostasie medebrengen, geldig ook na hunne bekeering tot het Christendom. Tusschen huwelijken met ééne dan wel met meerdere vrouwen blijkt niet, dat de wetgeving ten deze onderscheid maakt. Zij verbiedt alleen aan Christenen eene tweede vrouw te nemen, maar niet om eene tweede of verdere vrouw te behouden. Het Privilegium Paulinum is wettelijk uitgesproken in de Native Converts Marriage Dissolution Act van 1866; terwijl de Christin gebleven vrouw den rechtstoestand van haar afvallig geworden man blijft deelen, behoudens dat zij volgens de Indian Divorce Act van 1869 echtscheiding kan vorderen, bijaldien deze van zijn bevoegdheid als Mohammedaan of heiden gebruik maakt om. eene tweede vrouw te nemen 1 ) . De zending in Natal schijnt nog niet algemeen tot eene vaste overtuiging te zijn gekomen omtrent de verhouding van het Christendom tot de heidensche huwelijken, ook al zijn die niet polygaam; doch de Hernhutters, de Baptisten, benevens de Rijnsche en Baseier Zendelinggenootschappen erkennen de huwelijken vóór de bekeering gesloten, en nemen, wanneer overigens tegen hen geen bezwaar bestaat, ook polygamisten met hunne vrouwen in de Christengemeenten op 2 ). De Methodistische, de Noorsche, de Gosznersche en de Fransche zendelingen doopen daarentegen geene polgamisten 3 ) . De Presbyteriaansche zending is ten deze verdeeld, eu zulks is ook liet geval met de hier niet speciaal genoemde buitenlandsche zendelinggenootschappen ] ) . Op den voorgrond stellende, dat de quaestie meer van theoretisch dan van praktisch belang is, omdat zelfs in landen, waar de polygamie is toegelaten, de overgroote meerderheid der mannen niet meer dan ééne vrouw heeft •'), is men van oordeel, dat het niet op den weg van den wetgever kan liggen uitspraak te doen omtrent het voortbestaan der polygame huwelijken van bekeerlingen tot het Christendom, zoolang tusschen de leiders der onderscheidene kerkgenootschappen en zendingslichamen ten deze nog zooveel verschil van gevoelen bestaat. De wetgever zal de verschillende opvattingen moeten eerbiedigen, en kan dit, omdat er voor hem geen enkele reden bestaat om in deze quaestie in dezen of genen zin partij te kiezen. Hij zal dus het al of niet voortbestaan van polygame huwelijken moeten laten beheerschen door de beginselen gehuldigd door het kerkgenootschap of het zendingslichaam, waarbij de bekeerling zich aansluit. Daarom heeft men in dit ontwerp wel de mogelijkheid erkend, dat een bekeerling, die meer dan ééne vrouw heeft, in den rechtstoestand van Christen Inlander of Christen Vreemden Oosterling kan verkeeren, maar heeft men de vraag of dit zal mogen geschieden, m. a. w. of de bekeerling al of niet met zijne vrouwen tot den overgang mag worden toegelaten, aan het betrokken kerkgenootschap of de betrokken zendingsvereeniging overgelaten. Uit het voorafgaande vloeit vanzelf voort, dat het huwelijk van den bekeerling, die slechts met ééne vrouw gehuwd is, als zoodanig erkend wordt. Een ander punt, dat moet worden in het licht gesteld, is de invloed, door de bekeering van ééne der partijen uitgeoefend op het standhoudende huwelijk, vóór de bekeering gesloten. Men vermeent, dat ten deze moet worden vastgehouden aan liet in de Indische wetgeving aangenomen beginï) Zie W I L S O N : Anglo-Mohammedan law, tweede druk, Londen 1903, bladz. 179 ; VAN LIMBURG STIRUM : Eenige mededeelingen over den rechtstoestand der Inlandsche Christenen in Britsch-Indië, in de Indische Gids, afl. J u n i 1903 bladz. 16 vv. van den o v e r d r u k ; ZEGERS, t. a. p . , bladz. 7; NEURDENBURG t. a. p . , bladz. 176; ESSER, t. a. p., bladz. 116 vv. 2 ) Zie ADEIANI, t. a. p . , bladz. 44, 45; NEURDENBURG, t. a. p . , bladz. 173 vv. ZEGERS, t. a. p., bladz. 6; ESSER, t. a. p., bladz. 102 vv., 150 vv., 168 en 169. De H e r n h u t t e r s hebben l a t e r het doopen van polygamisten afhankelijk gesteld van eene speciale dispensatie door de centrale Missionsdirektion. Zie °ESSER, t. a. p . , bladz. 149. 3
)
Zie ESSER, t. a. p . , bladz. 157 vv. en 168.
')
Zie ESSER, t. a. p., bladz. 118 vv., 140 vv., 163 vv en 169 vv.
•"') Dit wordt veelal over het hoofd gezien o.a. door ESSER, t . a, p., bladz. 18, 19, Vgl. ibid., bladz. 153.
3
6
sel omtrent de gemengde huwelijken, d. w. z. de huwelijken tusscheii personen in Nederlandsch-Indië aan een verschillend recht onderworpen. Dit beginsel is, dat de vrouw, staande huwelijk publiek- en privaatrechtelijk den staat van den man volgt (art. 2 Ind. Stbl. 1898 n°. 158). Hetzelfde beginsel, berustende op het in de natuur liggende begrip van éénheid van het gezin, is trouwens ook aangenomen in de wet op het Nederlanderschap (Stbl. 1892 n°. 268, art. 5). Het moet bij de quasi-internationaliteit der categorieën van personen, waaruit de bevolking van Nederlandsch-Indië bestaat, worden gehandhaafd, en wel niet slechts bij het aangaan van een huwelijk met een aan een ander recht onderworpen persoon, doch ook wanneer, staande het huwelijk, ééne der partijen van rechtstoestand verandert. Het gevolg zal echter zijn, dat de vrouw, onder omstandigheden, welke zij in den regel bij het aangaan van het huwelijk niet kon voorzien, ten gevolge van de aanneming dan wel den afval van het Christendom door haar man, wordt medegesleept naar een anderen rechtstoestand, welken zij misschien niet begeert, en welke zelfs uit een zedelijk, maatschappelijk of geldelijk oogpunt voor haar zeer nadeelig kan zijn. Uit een zedelijk oogpunt heeft de afval van haar man van het Christendom voor haar het nadeel, dat ook zij dientengevolge onderworpen kan worden aan instellingen, welke de polygamie en de eenzijdige verstooting door den echtgenoot veroorloven; terwijl de overgang van den man tot het Christendom allicht medebrengt een breken met bestaande maatschappelijke banden, met familie of' met omgeving, en daaraan mogelijk verbonden geldelijke nadeelen. Met het oog hierop schijnt in elk geval aan de vrouw het recht te moeten worden gegeven om, op grond van den veranderden rechtstoestand van haar man, hare vrijheid terug te erlangen en ontbinding des huwelijks te vorderen. Wat voorts den overgang van den man tot het Christendom betreft, terwijl de vrouw in den Islam of het heidendom volhardt, zoo is have bevoegdheid om echtsoheiding te vorderen, slechts de toepassing van een beginsel van het ten deze het Mohammedaansche recht volgende volksreeht (1er Inlanders, d. w. z. van het familierecht, waaraan de vrouw in den voor haar primitief bestaanden en buiten haar wil veranderden toestand onderworpen was. Aanneming of afval van het Christendom door de vrouw, terwijl de man bij den vorigen godsdienst blijft, moet om andere redenen tot hetzelfde resultaat leiden. Bij aanneming van het Christendom harerzijds behoudt de man zijn recht om haar eenzijdig te verstooten, iets dat hij trouwens ook kan doen, al wordt zij geen Christin. Zij wordt dus niet van slechteren toestand 1 ) . Bij dit alles is niet te vergeten, dat het recht om ontbinding des huwelijks te vorderen eene bevoegdheid is, waarvan niemand gebruik behoeft te maken dan wanneer hij daarvoor gegronde redenen heeft.
De afzonderlijke artikelen. Art. 1. Voor de noodzakelijkheid van eene bepaling als in dit artikel is vervat, wordt gerefereerd aan hetgeen voorkomt in de algemeeiie beschouwingen. Er is hier niet gesproken van den overgang van „Mohammedanen of heidenen", omdat het onverschillig is welke godsdienst voor het Christendom wordt verlaten. De Inlander of Vreemde Oosterling die, zonder tot eenigen godsdienst te behooren, Christen wordt, zal evengoed aan de voorschriften van het hier toegelichte ontwerp gebonden zijn. Bij de regeling vermeent men overigens aan den eenen kant het euvel te hebben vermeden van al te bezwarende formaliteiten voor te schrijven, en aan den anderen kant toch waarborgen te hebben gegeven tegen clandestiene bekeeringen. De formaliteiten zijn zoo eenvoudig, dat zij overal in Nederlandsen Indië gemakkelijk kunnen worden nagekomen. I n den regel 1 ) H e t recht van een Christen m a n om, op grond van afval zijner vrouw, ontbinding des huwelijks t e vorderen was ook bekend in het vroeger in Nede»landsch-Indië gegolden hebbende Oud-Hollandsche recht.
i
is eene „plaatselijke kerkelijke organisatie" of een „zendingspost" reeds van den aanvang af bij het gewestelijk bestuur bekend. In de zeer enkele gevallen, waarin de betrokken kerkelijke autoriteiten of zendelingen hiervan niet zeker zijn, is het eene kleine moeite kennis te geven van hun bestaan als proselieten makende instelling. De uitdrukking „plaatselijke kerkelijke organisatie" is gekozen, omdat de bestaande kerkgenootschappen verschillende uitdrukkingen, als „gemeente", „kerk", „statie", enz. bezigen ter aanduiding van hunne locale vestigingen. Er moest dus eene uitdrukking worden gevonden, welke al deze vestigingen zoomede de eventueel op te richten nieuwe Christelijke kerkgenootschappen en de daartoe behoorende locale vestigingen in zich sluit. De „zendingspost" is afzonderlijk genoemd, vooreerst omdat in Nederlandsch-Indië alleen onder de RoomschKatholieken, onder de Gereformeerden en in de officiëele Indische Protestantsche Kerk de proselieten zich aansluiten bij een kerkgenootschap. De overige zendingen gaan niet uit van een kerkgenootschap, maar van particuliere vereenigingen. Die vereenigingen, als hebbende zelf geen kerkelijk karakter, kunnen dus ook naar kerkrechtelijke beginselen geene plaatselijke gemeenten of kerken stichten. Eerst wanneer het aantal der proselieten zich ergens zoodanig uitbreidt, dat zij zich zelfstandig tot eene gemeente vormen, bijv. te Modjowarno, ontstaat uit den „zendingspost" wederom eene „.plaatselijke kerkelijke organisatie". Ook bij de hierboven genoemde zendingsarbeid verrichtende kerkgenootschappen kunnen trouwens „zendingsposten" voorkomen, zoolang het getal bekeerlingen nog te gering is voor eene organisatie, zelfs op bescheiden schaal. Zooveel is in elk geval zeker, dat volgens het bier toegelichte artikel een Inlander of Vreemde Oosterling niet zijn rechtstoestand eenzijdig zal kunnen veranderen door eenvoudig te beweren Christen te zijn, maar dat hij voor zijne verandering van rechtstoestand altijd zal noodig hebben de medewerking van anderen, die door hun maatschappelijk standpunt en. hunne verhouding tot het bestuur een voldoenden waarborg zullen opleveren van zich niet te leenen tot het aanvaarden van geheel uit de lucht gegrepen bekeeringen, en a fortiori van bekeeringen met kennelijk verdachte bedoelingen. Hierbij wordt aangeteekend, dat ter beantwoording van de vraag of eenige plaatselijke kerkelijke organisatie dan wel eenige zendingspost een Christelijk karakter draagt, alleen mag worden afgegaan op de vlag, waaronder wordt gevaren, zonder onderzoek te doen, of die vlag, volgens andere Christenen, misschien eene lading dekt van onzuiver gehalte. Art. 2. W a t het hier bedoelde register betreft wordt aangeteekend, dat dit een ander moet zijn dan het gewone kerkelijke register der gedoopten, en alleen bestemd is voor de inschrijving van meerderjarige bekeerlingen. Het register moet openbaar zijn, in het belang van derden, die zich dienen te kunnen vergewissen van den rechtstoestand van een vermeenden bekeerling, met wien zij in aanraking komen. De vermelding daarin van de echtgenooten en kinderen is onafhankelijk van de vraag of deze eveneens het Christendom omhelzen, en schijnt voor de rechtszekerheid noodig. Zie de artt. 5, G en 7. Of de betrokken kerkelijke autoriteit dan -frei zendeling tot de inschrijving wil overgaan van personen, die nog niet gedoopt of die nog geene lidmaten der gemeente zijn, is eene quaestie, welke door den wetgever niet zou kunnen worden opgelost zonder op het gebied der dogmatiek en ecclesiastiek te treden. Hierin kan alleen de kerkelijke autoriteit of de zendeling beslissen. Art. 3 stelt den aanvangstermijn voor de verandering van rechtstoestand vast. Men heeft dien vastgeknoopt aan de inschrijving in het register en niet aan eene bekendmaking. De vraag of eene bekendmaking noodig of wenschelijk is heeft men ter beantwoording aan het beleid der kerkelijke autoriteiten of der zendelingen overgelaten.
8
Art. 4. De inhoud van dit artikel is toegelicht in de algemet'iie beschouwingen. Art. 5. De noodzakelijkheid van eenheid van recht voor de verschillende leden van één gezin vordert, dat de rechtsgevolgen van de bekeering van het hoofd van het gezin zich ipso jure uitstrekken tot de vrouw of vrouwen en de minderjarige kinderen. Op grond hiervan is in dit artikel bepaald, dat de man zijne vrouw of vrouwen, en dat de vader en de ongehuwde moeder de kinderen medetrekt in den nieuwen rechtstoestand, terwijl op denzelfden grond een soortgelijk voorschrift is gegeven in art. 7 ten aanzien van de weduwe of gescheiden vrouw, die de voogdij uitoefent. Hetzelfde beginsel is ook toegepast bij de naturalisatie (artt. 5 en 6 der wet van 12 December 1892, Stbl. n°. 268), bij de regeling der gemengde huwelijken (artt. 2 en 11 Ind. Stbl. 1898 n°. 158) en in de ontwerp-verordening op de vrijwillige onderwerping. Die rechtsgevolgen mogen zich echter niet uitstrekken tot de meerderjarige kinderen, omdat dezen niet meer onder de ouderlijke macht staan, en zelfstandig tot het Christendom kunnen overgaan. De na den overgaug geboren kinderen behoefden hier niet genoemd te worden, omdat dezen van hunne geboorte af in den rechtstoestand van Christen Inlander of Christen Vreemden Oosterling verkeeren. De vraag of die rechtsgevolgen ten aanzien van de gehuwde vrouw ook nog na de ontbinding van het huwelijk zullen blijven .bestaan, heeft men in het tweede lid van het hier toegelichte artikel ontkennend beantwoord. Wel wijkt men te dezen opzichte af van het beginsel, hetwelk bij de regeling der gemengde huwelijken heeft voorgezeten, maar men meende, dat daarvoor overwegende redenen aanwezig waren. De bepaling van het eerste lid van dit artikel toch zal slechts hoogst zelden toegepast worden op Christen vrouwen, omdat de vrouw, die vóór of bij den overgang van den man zelve tot het Christendom overgaat, als bekeerling reeds in den rechtstoestand van Christen Inlander of van Christen Vreemden ( )osterling verkeert ' ), en omdat vrouwen uit Christen ouders geboren hoogst zelden met Mohammedaansche mannen huwen zonder tevens af te vallen. De bepaling van het eerste lid zal dus in de praktijk nagenoeg uitsluitend toegepast wolden ingeval de vrouw Mohammedaan of heiden is. Ten aanzien van dezen nu schijnt het niet billijk te bepalen, dat zij ook na de ontbinding van het huwelijk in den rechtstoestand van Christen Inlander of van Christeii Vreemden Oosterling zullen blijven verkeeren. Indien zij echter door hare eigen bekeering nâ die van haren man duidelijk getoond heeft dat zij, ook onafhankelijk van haar huwelijk, in dien rechtstoestand weuscht te verkeeren, is voor een dergelijk voorschrift echter geen grond, reden waarom men voor dit geval eene uitzondering heeft gemaakt. Tot toelichting van het derde lid wordt aangeteekend. dat men liet wenschelijk geacht heeft de meerderjarige kinderen in den rechtstoestand te laten, waarin zij door den overgang hunner ouders gebracht zijn, omdat zij in de meeste gevallen een Christelijke opvoeding zullen hebben genoten. Men oordeelde het echter billijk hun de gelegenheid te geven om aan dien toestand op eenvoudige wijze een einde te maken, omdat zij voor het geval zij nimmer Christenen zijn geweest, het middel van afval van het Christendom niet kunnen bezigen om verandering in hunnen rechtstoestand te brengen. Art. 6 komt noodig voor, omdat anders ingevolge de artt. 1 en 2 de gehuwde vrouw ook staande het huwelijk individueel in den rechtstoestand van Inlandsch Christen of Christen Vreemde Oosterling zoude verkeeren, hetwelk in strijd zoude zijn met het ook hier te handhaven beginsel, hetwelk ook aan de regeling der gemengde huwelijken ten grondslag ligt, dat x ) Hieraan doet de bepaling van art. 6 niet tekort, daar deze den overgang van de vrouw tot den rechtstoestand van Inlandsch Christen of Christen Vreemden Oosterling slechte opschort gedurende den tijd, dat zij met een niet-Christen man gehuwd is.
il
de rechtstoestand van liet gezin wordt beheerscht door het recht van den man. Art. 7. Volgens het volksrecht der meeste Inlanders en der Vreemde Oosterlingen volgen de kinderen den staat van den vader. Wanneer echter het huwelijk ontbonden is, en daarbij de macht over de kinderen aan de moeder toekomt, is er alle reden om op dezen regel eene uitzondering te maken. Door nu in het hier toegelichte artikel als vereischte te stellen, dat de moeder de voogdij moet uitoefenen, is het vanzelf niet toepasselijk wanneer de echtgenooten gescheiden zijn en de man nog leeft, en evenmin in het geval, dat de man overleden is en de vaderlijke macht door den grootvader wordt uitgeoefend. Zie de artt. 400 en 463 van het ontwerp Burgerlijk Wetboek, en vgl. art. 14 van de ontwerp-verordening op de vrijwillige onderwerping en de toelichting daarop. Art. 8. De rechtsgevolgen van het belijden van den Christelijken godsdienst moeten ophouden, wanneer daaraan niet slechts bij bekeerlingen, doch ook bij als Christen geboren en opgevoede Inlanders en Vreemde Oosterlingen de feitelijke grondslag komt te ontvallen. De Christen Inlanders en de Christen Vreemde Oosterlingen, die tot den Islam of het heidendom terugkeer en of overgaan, zullen dus door afval in den rechtstoestand van hunne Mohammedaansche of heideiische landgenooten moeten komen. Evenals het tijdstip der verandering van rechtstoestand der bekeerlingen moet vaststaan, is dit noodig bij de verandering van rechtstoestand ten gevolge van afval. Het ging echter niet aan liet constateeren van dit laatste aan de kerkelijke autoriteiten en zendelingen op te dragen, dewijl het medewerken tot den afval hun in den regel niet aangenaam kan zijn. Men heeft daarom bepaald dat de verklaring van afval bij de hoofden van plaatselijk bestuur wordt afgelegd. Zeker zullen er afvalligen zijn, die nalaten deze verklaring af te leggen, maar men vond hierin geen reden om het voorschrift achterwege te laten. Voor diegenen, die er belang bij hebben te kunnen bewijzen, dat en op welk tijdstip zij afgevallen zijn, heeft het vele voordeelen. Verder is het bekend, dat velen die afvallen dit doen om met een Mohammedaan te huwen. Aangezien van dit voorschrift het gevolg zal zijn, dat de Mohammedaansche huwelijkssluiters hunne medewerking tot het huwelijk zullen moeten weigeren, zoolang eene (1er partijen nog in den rechtstoestand van Inlandsch Christen verkeert, zullen de nalatigen in hun eigen belang tot het doen der vereischte verklaring worden genoodzaakt. De rechtsgevolgen van den afval zijn natuurlijk niet verbonden aan uitstooting uit de gemeente, als maatregel van kerkelijke tucht, en evenmin aan de vrijwillige uittreding uit het kerkgenootschap, aangezien het zeer wel mogelijk is, dat iemand zich met eene bepaalde kerkleer niet kan vereenigen, en toch naar zijne eigen overtuiging tot de Christenen blijft behooren. De aansluiting bij eene kerkelijke organisatie, of een zendingspost is dus voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen noodig om den rechtstoestand van Christen te verkrijgen, maar niet om dien te behouden. Art. 9. Dit artikel regelt in de eerste plaats de gevolgen van den afval van het Christendom voor het gezin van den afvallige op analoge wijze als in de artt. 5, 6 en 7 ten aanzien van de gevolgen van den overgang is geschied. _ Wat de gevolgen van de ontbinding des huwelijks ten aanzien van den rechtstoestand van de vrouw van den afvallige betreft, zij het volgende aangeteekend. De vrouwen der afvalligen, die Mohammedaan of heiden zijn, zullen ook na de ontbinding van het huwelijk ongetwijfeld in den toestand wenschen te blijven, waarin zij door den afval van den man gekomen zijn. Daarentegen zullen de vrouwen, die Christen zijn, hetzij door geboorte uit Christen ouders, hetzij door bekeering, er zeker de viorkeur aan geven tot den rechtstoestand van In-
10
landsch Christen of van Christen Vreemden Oosterling terug te keeren. Aan die billijke wenschen is in het tweede lid van dit artikel te gemoet gekomen op eene wijze, welke geene administratieve moeilijkheden medebrengt. Art. 10. Ter aanvulling van hetgeen in de algemeene beschouwingen tot toelichting van deze bepaling is aangevoerd, wordt hier nog gewezen op de preventieve werking, welke zij kan hebben. De partij, die tot het Christendom wil overgaan, dan wel wil afvallen, zal daarvan meermalen weerhouden worden, wanneer zij weet dat de andere partij op grond van dien overgang of afval ontbinding des huwelijks kan vorderen. De bepaling doet niet te kort aan het recht van den eenen echtgenoot, die den ander niet bij den overgang tot het Christendom wil volgen, om zijn huwelijk te doen eindigen op de wijze bij het volksrecht voorgeschreven. De termijn, binnen welken de vordering bij den rechter moet worden ingesteld, is kort genomen, omdat bij eene lang voortgezette samenleving de logische grond van de bevoegdheid om ontbinding des huwelijks te vorderen, niet meer geacht kan worden aanwezig te zijn. Deze zelfde termijn wordt ook in art. 4 van de verordening op de gemengde huwelijken voor een min of meer analoog geval gesteld.
o
S
^