Een vorm van beschaving (samenvatting en hoofdstukken 13 en 14) Klaas van Egmond
Samenvatting De ‘grenzen van de groei’ zijn 35 jaar na de publicatie van het gelijknamige rapport dan toch in zicht gekomen. In lijn met de toen geschetste verwachtingen is de wereld nu terecht gekomen in een ecologische crisis in de vorm van klimaatverandering en verlies van biodiversiteit, in een grondstoffencrisis waarin het gaat om energie- en voedselvoorziening en in een sociale crisis gekenmerkt door armoede, toenemende vluchtelingenstromen en integratieproblemen. Ondanks het bemoedigende beleidsmatige antwoord op de voorziene grenzen aan de groei, het VN/ Brundtland rapport ‘Our Common Future’ uit 1987, is er nog weinig geleerd en niets wezenlijks veranderd. Wel is er onlangs nog een financieel-economische crisis bijgekomen van vermoedelijk zeer grote omvang. Ook deze crisis wordt bestreden met dezelfde middelen als die het probleem hebben veroorzaakt. Alleen al om een groeiende bevolking werkgelegenheid te blijven bieden bij voortgaande automatisering, is steeds meer productie en consumptie nodig en wordt opnieuw vooruit gevlucht in economische groei. Om de problemen werkelijk op te lossen is een andere oriëntatie nodig, waarbij andere waarden op de voorgrond staan. Er zijn in de geschiedenis voortdurend ‘duurzaamheidproblemen’, of beter gezegd, continuïteitsproblemen geweest in de vorm van godsdienstoorlogen, grondstoffenoorlogen en totalitaire regimes in de vorm van communisme en fascisme. Door de groei van de bevolking en de sterke ontwikkeling van de techniek is de schaal van de problemen steeds groter geworden. De aanvankelijke verwachting was dat een democratisch bestel en de wetenschappelijke fundering daarvan, dit soort crisissituaties zou kunnen voorkomen. De rampen van het verleden zouden zich dan niet meer herhalen en daarmee zou ‘het einde van de geschiedenis’ zijn bereikt. Maar democratie en rationaliteit zijn geen garantie voor duurzaamheid gebleken. Democratisch kan besloten worden het milieu te belasten, grondstoffen op te maken en speculanten hun gang te laten gaan. Voor een duurzame wereld is blijkbaar meer nodig, een ‘richting gevend kader’, een koers waarmee nieuwe ontsporingen kunnen worden vermeden. Maar aan een nieuwe ideologie is geen behoefte meer omdat de grote rampen uit het verleden juist uit uitgesproken ideologieën waren voortgekomen. Hoe kan dan wel tot een maatschappelijke oriëntatie of zelfs doelstelling worden gekomen, die zich wezenlijk onderscheidt van de ideologieën van het verleden en die maatschappelijke breed wordt gedeeld ? Het antwoord op die vraag ligt in de loop van de geschiedenis zelf en in de groeiende, en gedeelde opvattingen van hedendaagse mensen over wat uiteindelijk ‘van waarde’ is. De geschiedenis blijkt heen en weer te slingeren tussen steeds weer dezelfde twee paren van tegenstellingen. In de eerste plaats gaat het om de ‘verticale’ tegenstelling tussen een materialistische en een meer immateriële, geestelijke oriëntatie. De tweede, steeds weer terugkerende ‘horizontale‘ tegenstelling is die tussen de oriëntatie op het individuele deel (‘ik’ of ‘wij’) tegenover de oriëntatie op
1
het meer collectieve geheel. De kern van het probleem is dat de grote maatschappelijke ‘discontinuïteiten’ zoals godsdienstoorlogen, communisme, fascisme, de ecologische en de financieeleconomische crisis in de geschiedenis werden veroorzaakt doordat bepaalde waardeoriëntaties steeds eenzijdiger werden en gingen domineren. De samenleving wordt steeds weer een karikatuur van zichzelf, met alle rampzalige gevolgen van dien. Zo wordt de huidige tijd beheerst door de confrontatie tussen fundamentalistische religie en een kapitalistisch systeem waarvan de financiële structuur fundamentalistische trekken heeft. Het is blijkbaar moeilijk om in het krachtenveld tussen ‘hemel en aarde’ en tussen eigenbelang en ‘de anderen’ staande te blijven. Steeds weer gaat het evenwicht verloren en vervalt de maatschappij tot de eenzijdigheid van een te sterk geestelijke of juist een te sterk materialistische oriëntatie, of aan de andere kant een te collectivistische of juist een te individualistische houding. Er zijn blijkbaar middelpuntvliedende krachten aan het werk die het wankele evenwicht steeds weer verstoren.
Eenzijdigheid, het verloren evenwicht, is identiek met rampspoed, discontinuïteit en dus onduurzaamheid. Wanneer de verticale en de horizontale tegenstellingen worden weergegeven door een (assen-)kruis, dan wordt de overgang naar de (te sterke) eenzijdigheid gemarkeerd door de omhullende cirkel. In de loop van de geschiedenis worden steeds andere waarden en daarmee andere kwadranten belicht, en uiteindelijk overbelicht, waardoor de samenhang met de andere menselijke ‘waarden’ die door de cirkel worden weergegeven, verloren gaat. Daarmee gaat uiteindelijk ook de ‘menselijke waardigheid’ verloren. Een te sterke eenzijdigheid is dan tot maatschappelijk ‘kwaad’ geworden. Tegenover het ‘kwaad’ van die eenzijdigheid staat niet het ‘goede’, maar een ander kwaad, een andere eenzijdigheid aan de andere kant van de cirkel. Tegenover communisme staat extreem kapitalisme en tegenover de theocratie staat de consumptiemaatschappij. Het goede ligt er halverwege tussen in, waar de beide tegenstellingen tussen ‘hemel en aarde’ in de verticaal en tussen ‘ik en de anderen’ in de horizontaal, in evenwicht worden gehouden. Maatschappelijke enquêtes, waarbij mensen wordt gevraagd naar wat ze als hun belangrijkste waarden en ‘kwaliteit van leven’ zien, leveren hetzelfde beeld op als deze beschouwing van de geschiedenis. Hoewel de meeste mensen in eenzijdigheid posities kiezen waarvan het zwaartepunt ergens op de rand van de cirkel ligt, leveren de waardeoriëntaties van alle mensen samen, als grote gemene deler, de gehele cirkel op. De ruimte binnen de cirkel komt dus zowel voort uit de loop der geschiedenis, als uit de actuele opvattingen van mensen over ‘wat van waarde is’. Omdat een maatschappelijke (en individuele) ontwikkeling die zich binnen de cirkel voltrekt de rampspoed vermijdt die eigen is aan de periferie, is dit aldus gevonden ‘wereldbeeld’ bij uitstek de maatschappelijke doelstelling voor een ‘duurzame’ ontwikkeling. Die doelstelling is synoniem met ‘werkelijke’ vrijheid en het behoud van de menselijke waardigheid. Het is niet de zoveelste ideologie die voortkomt uit de eenzijdigheid van (delen van) de cirkel-periferie, maar een benadering die de ideologieën juist overstijgt door uit te gaan van het totaal aan waardeoriëntaties zoals die als wezenlijk menselijk worden ervaren. Het gaat er om de ‘tussenruimte’ te vinden waar een democratisch gelegitimeerde doelstelling kan worden gevonden en waar tegelijkertijd de te sterke eenzijdigheden worden vermeden. Dat vergt de overgang naar een
2
samenleving die minder doel-loos en meer doel-gericht is. Die doelstelling kan alleen worden vastgesteld in een ‘gemeenschappelijk zoeken’, wat de kern zou moeten zijn van het democratische proces. Wanneer het mens- en wereldbeeld, zoals dat uit de ervaringen van de geschiedenis en de waardeoriëntaties van hedendaagse mensen naar voren komt, zou worden geaccepteerd, dan volgt daaruit een reeks concrete maatschappelijke doelstellingen. Zo zou de dialoog tussen wetenschap en religie opnieuw worden geagendeerd, de materiële consumptie minder aangejaagd en het ontwikkelen van immateriële kwaliteiten als kunst en cultuur worden gestimuleerd. Ook zou daaruit een beredeneerde balans tussen globalisering en regionalisering voortkomen, waarbij basisbehoeften in beginsel en bij voorkeur uit de eigen regio komen. In dat mens- en wereldbeeld liggen verder principiële noties besloten met betrekking tot de verhouding tussen publieke en private eigendom, tussen markt en overheid en tussen de inzet van technologie en gedragsverandering. Wanneer een samenleving zich eenmaal als uitgesproken, positief doel heeft gesteld om dat breed gedeelde, ‘ integrale’ wereldbeeld na te streven, dan kunnen de middelen waarmee dat doel al dan niet wordt bereikt, beter worden beoordeeld. Tendensen naar sterke en uiteindelijk dramatische eenzijdigheid kunnen dan eerder worden onderkend en democratisch worden gecorrigeerd. Die tendensen laten zich al in een vroeg stadium herkennen. De eerste indicatie is dat de waarden die aan de tegenovergestelde kant van het wereldbeeld liggen niet meer worden gerespecteerd. In tweede instantie gaat omkering optreden van doelen en middelen. Zo had binnen het financieel-economische systeem veel eerder onderkend kunnen worden dat aandelenspeculatie een doel op zich was geworden en het systeem zich daarmee had losgemaakt van zijn oorspronkelijke functie en de grotere maatschappelijke samenhang. Het is de ultieme rol van de democratie om tot zo’n gedeeld wereldbeeld te komen. In plaats van het polariseren en het uitvergroten van de verschillen, gaat het daarbij juist om het vinden van de samenhang. Bij regeringen op basis van meerderheidscoalities kunnen daarom vraagtekens worden gezet. Vanuit alle waardeoriëntaties moet aan die samenhang worden bijgedragen. Door geen bijdrage te leveren wordt de ontwikkeling opnieuw eenzijdig en zijn de eerste stappen naar de volgende ontsporing alweer gezet. Een uitgesproken doelstelling maakt een betere en tijdige sturing mogelijk, waardoor het makkelijker wordt om te midden van de destabiliserende krachten het evenwicht te bewaren. De maatschappij kan alleen veranderen als de mensen zelf veranderen. Op beide niveaus is de opdracht hetzelfde. Ook de individuele mens moet de tegenstellingen in zichzelf overbruggen en zijn eenzijdigheden overwinnen. Terwijl de maatschappij op die manier tot ‘werkelijke’ vrijheid komt, leidt het voor de individuele mens tot zelfbewustzijn. Dat zelfbewustzijn versterkt vervolgens weer het inzicht dat de werkelijke oplossingen liggen in het vergroten van de samenhang tussen de verschillende menselijke waardeoriëntaties. Een duurzame ontwikkeling kan alleen binnen bereik komen door dat inzicht over te dragen op de eerstvolgende generatie. Duurzame ontwikkeling heeft meer met een menswaardige houding in het heden te maken, dan met becijferingen over de toekomst; het is een vorm van beschaving.
3
13 De politieke opgave De ontwikkeling in het modernistische A1- en post-modernistische A2-wereldbeeld is uitgelopen op een ecologische, sociale en financieel-economische crisis en de politiek staat voor de zware opgave om die te boven te komen. Zoals in vorige hoofdstukken betoogd, liggen de problemen in het ontbreken van zowel een expliciete maatschappelijke doelstelling als het bijbehorende sturingsmechanisme om de middelpuntvliedende krachten in bedwang te houden. Die sturingsmogelijkheden worden bovendien ook nog eens beperkt door de sterk toegenomen complexiteit. De vicieuze cirkel van automatisering, vermindering van werkgelegenheid en noodzaak tot verdere economische groei werd in hoofdstuk 8 als belangrijk middelpuntvliedend mechanisme benoemd. Die economische groei is een doel op zich geworden en gaat de sociale en ecologische kwaliteiten overheersen. Een tweede probleem was het ook daar al genoemde actie = -reactie mechanisme. Daarbij wordt het politieke proces voor een belangrijk deel beheerst, zo niet gebiologeerd door de afkeer van de ontsporingen van het vorige, modernistische wereldbeeld. Dit mechanisme is op vele maatschappelijke terreinen werkzaam. In veel landen is het economisch beleid niets anders dan een verlate, soms onbewuste afrekening met het vroegere communisme door vrijwel alle maatschappelijke functies zonder achterliggende filosofie naar de marktsector te verschuiven. De politiek is met terugwerkende kracht bezig om de vorige crisis te bestrijden; regeren is achteruit zien. Daarbij wordt ten onrechte gedacht dat de oplossingen voor de toekomst zouden liggen in de omkering van de waarden uit het ontspoorde verleden1. In die geest wordt het volgende, en deels tegenovergestelde post-modernistische wereldbeeld kritiekloos geïdealiseerd, waardoor het al tot karikatuur is verworden voordat het zich volledig heeft aangediend. Samenhangend overheidsbeleid Veel van de huidige duurzaamheidproblemen komen voort uit een gebrek aan samenhang in het politieke beleid van de afgelopen decennia. Zo is het negatieve verband tussen voortgaande economische groei en milieukwaliteit ontkend en als een grote win-win situatie gezien. Bevolkingsbeleid is altijd onbespreekbaar gebleven. De huidige economische en ecologische crisissituatie dankt zijn ernst voor een groot deel aan het feit dat in veel westerse en niet-westerse landen in het onderhoud van veel te grote aantallen mensen moet worden voorzien. De politiek wordt nu in zekere zin ‘gechanteerd’ door de economische noodzaak om die mensen werkgelegenheid te bieden. In de afgelopen jaren zijn de meeste keuzen tussen economie en milieu onder druk van het werkgelegenheidmotief gemaakt ten gunste van verdere economische ontwikkeling. Tegelijkertijd werden veel mensen van elders aangetrokken om de economische groei hoger op te voeren dan voor die werkgelegenheid nodig was. Het motief lag dan weer bij de vermeende vergroting van de materiële welvaart en blijkbaar niet bij volledige werkgelegenheid als maatschappelijke doelstelling. Evenmin werd de samenhang onderkend tussen deze onsamenhangende economische strevingen en de sociale (integratie-) vraagstukken die daardoor werden opgeroepen. De vraag is of een samenhangend overheidsbeleid wel mogelijk is. De bestuurlijke discussie beweegt zich tussen diversiteit en uniformiteit, d.w.z. tussen de gedachte dat een samenhangend 1
Naar aanleiding van de verkoop van het energiebedrijf Essent aan het Duitse RWE schilderde de Minister van
Economische Zaken het hebben van een nationaal energiebedrijf af “ als een Sovjet-Russich model”. (Volkskrant 25 juli 2009)
4
overheidsbeleid een mythe is2 en aan de andere kant dat juist de samenhang vanuit het probleemgerichte denken het uitgangspunt voor (de structuur van ) het overheidsbeleid zou moeten zijn. Diversiteit als (post-modernistische) bestuurlijke opvatting gaat er van uit dat de beleidsterreinen zo sterk van elkaar verschillen dat ze niet onder één noemer kunnen worden gebracht en waarbij de ambitie om samenhang te bereiken wordt opgegeven. In die opvatting is diversiteit nodig omdat de overheidsorganisatie de werkelijkheid anders te sterk zou moeten vereenvoudigen. Daarmee zou dan tekort worden gedaan aan de samenhang die door de individuele burgers wordt ervaren en aan de wijze waarop burgers hun leven willen inrichten. Diversiteit, d.w.z. een per beleidsterrein aangepaste werkwijze, zou beter tegemoet kunnen komen aan de steeds veranderende wensen van de burgers. Die visie op diversiteit spoort met de toenemende veeleisendheid en mondigheid van de individuele burger in het post-moderne wereldbeeld. Maar eerder werd al aangegeven dat binnen een samenleving die al sterk is geüniformeerd en geglobaliseerd, het juist de trend naar meer diversiteit is die de complexiteit sterk doet toenemen. Dat is nog versterkt door de ‘verwetenschappelijking’ van samenleving en politiek tijdens de modernistische periode. De waardeoriëntaties van democratisch gemandateerde politici zijn daarbij steeds meer op de achtergrond geraakt en de waarden die impliciet in ‘wetenschappelijke’ benaderingen zijn verwerkt, zijn maatgevend geworden. Een voorbeeld was de eerder besproken discontovoet, waarmee bij grote investeringsbeslissingen wordt bepaald in hoeverre toekomstige generaties worden meegeteld. Teveel tegemoet komen aan de roep om diversiteit en ‘maatwerk’ leidt dus tot enorme complexiteit, verkokering, fragmentatie en volledige onbeheersbaarheid. Synthese in plaats van politieke polarisatie In plaats van een eenzijdige bestuurlijke aanpak volgens het A2-, en het opdoemende B2-wereldbeeld, is het daarom beter om ook in bestuurlijk opzicht de synthese tussen de wereldbeelden te zoeken. De oplossing ligt in de beredeneerde synthese van de verschillende bestuurlijke modellen. Dat gaat dan om de beredeneerde balans tussen ondermeer centrale en decentrale functies, tussen publiek en privaat en tussen overheid en markt. Ook hier is weer het devies dat modetrends de eenzijdigheid en daarmee de problemen eerder groter dan kleiner maken. De samenleving kan voor een belangrijk deel wel degelijk als maakbaar worden gezien; visies, doelstellingen en blauwdrukken kunnen worden gerehabiliteerd. Dat zou dan tegelijkertijd tot een radicale vereenvoudiging van beleid en regelgeving kunnen leiden, waardoor de complexiteit wordt verminderd en uitvoering en handhaving mogelijk blijven. Tegen deze achtergrond kunnen vraagtekens worden gezet bij het vormen van regeringen op basis van meerderheidscoalities. Als gevolg van de hier beschreven mechanismen en de vele middelpuntvliedende krachten leiden de achtereenvolgende coalities tot een gevaarlijke slingerkoers. De ene coalitie is een reactie op de vorige en vaak wordt politiek bedreven in een revanchistische stemming; na 8 jaar ‘links’ beleid volgt 8 jaar ‘rechts’ beleid. Daarbij wordt van verschillende mensen wereldbeelden uitgegaan die vrijwel onbesproken blijven. Geloofwaardige maatschappelijke doelbepaling in de hier besproken zin is vrijwel onmogelijk. In verschillende landen wordt niet geregeerd door meerderheidscoalities, maar hebben alle partijen, naar rato van de verkiezingsuitslag, zitting in de regering. De grootste partij levert de ministerpresident en de grotere partijen mogen, naar rato, het eerst kiezen welke ministersposten ze willen 2
Tjeenk-Willink, H.D. (1984) De mythe van het samenhangend overheidsbeleid; oratie Katholieke Universiteit,
Tilburg
5
invullen. Een dergelijke regeringsvorm zou meer inhoudelijke continuïteit bieden en minder gauw tot de –heen en weer- bewegingen leiden die de ene karikatuur door de andere vervangen. Sociaal-liberalisme Het stemt tot nadenken wanneer politieke partijen zeggen ‘links’ of ‘rechts’ te zijn, wat overigens min of meer correspondeert met de linker en rechter helft van het wereldbeeld. Datzelfde geldt voor de profilering als ‘socialistische’ of ‘liberale’ partij. Als een politieke koers links of rechts is, dan wordt dat bedoeld in relatieve zin; links of rechts ten opzichte van andere partijen of ten opzichte van het regeringsbeleid zoals dat de afgelopen jaren is gevoerd. Het daarbij behorende politieke debat krijgt daardoor een ‘antagonistisch’ karakter; het wordt touwtrekken op het speelplein van het integrale wereldbeeld. Dat kan ook positief worden geïnterpreteerd voor zover de positie van het blijkbaar vigerende integrale wereldbeeld nog ter discussie staat. Volgens liberalen moet het ietsje naar rechts en volgens socialisten een beetje naar links. Maar in alle gevallen leidt de oriëntatie in links en rechts tot eenzijdige focus op slechts een deel van het grotere geheel van dat integrale wereldbeeld. Maar een duurzame politiek is gericht op de verwezenlijking van het integrale mens- en wereldbeeld, niet op een eenzijdig deel daarvan. Tegen die achtergrond is het interessant wanneer een politieke partij 3 zich profileert als sociaalliberaal. Daarmee wordt gezegd dat een politieke beleidslijn altijd een afgewogen, zo al geen principiële balans hoort te zijn tussen sociale en liberale waardeoriëntaties. Die balans verwijst terug naar het midden van het mens- en wereldbeeld, waarvan het sociale en het ‘liberale’ wezenlijke en integrerende aspecten vormen. In dat midden heeft vrijheid de betekenis van ‘werkelijke, positieve’ vrijheid; het is een ‘vrij zijn tot’. Dit staat in contrast met het vrijheidsbegrip aan de uiterste (neoliberalistische) rechterkant. Vrijheid is hier ‘negatieve’vrijheid in de betekenis van ‘vrij zijn van’ en is niet meer verbonden met het ‘midden’ van het algemene mens- en wereldbeeld. Het devies is hier dat alles moet kunnen, totdat het tegendeel (wetenschappelijk) is bewezen. Maar de wetenschap is daarvoor te afwezig, te laat en te gefragmenteerd. Bovendien ligt vanuit het perspectief van het (integrale) mens- en wereldbeeld de bewijslast eerder omgekeerd. De politieke opgave Zoals in het vorige hoofdstukken gemeld, nemen de risico’s van overbevolking, technologie en economische groei steeds verder toe en worden de gevolgen van het –uit de bocht vliegen- steeds groter. Berusten in het Darwinistische noodlot wordt steeds minder aantrekkelijk. Ook NeoDarwinisten zouden het daarmee eens kunnen zijn. In een evolutionaire ontwikkeling wordt op een gegeven moment immers de stap gemaakt naar een andere vorm die beter is ‘aangepast’ aan het probleem. Dat gegeven moment zou ‘nu’ kunnen zijn. Na zo veel catastrofes kan worden besloten om niet meer op de tast rond te blijven dwalen, maar te begrijpen hoe het onderliggende patroon in elkaar zit. In plaats van negatief te sturen, d.w.z. door ervaring er steeds weer achter moeten komen waar je niet moet wezen, zou voortaan positief kunnen worden gestuurd, d.w.z. tijdig met elkaar communiceren en afspreken waar je wel moet zijn. Dat laatste vergt echter een expliciete doelstelling. Die doelstelling zal zo gekozen moeten worden dat daarmee kan worden voorkomen dat de maatschappelijke ontwikkeling te eenzijdig wordt en degenereert tot karikatuur. Het hier voorgestelde integrale mens- en wereldbeeld zou zo’n doelstelling kunnen zijn. Daarbij gaat het niet meer om het maximaliseren van de economische activiteit in termen van het BNP, maar om een ontwikkeling die 3
Democraten ’66.
6
de meest optimale mogelijkheden biedt voor de ontplooiing van de menselijke kwaliteiten, zoals die door dat mensbeeld worden weergegeven. In dit proces heeft de politiek de taak om doel-rationeel te handelen, zoals beschreven in hoofdstuk 6. Dat wil zeggen dat er een welomschreven doel wordt geformuleerd en dat dit doel met de meest efficiënte middelen wordt nagestreefd. Maatschappelijke doelbepaling Waar ligt het algemeen te accepteren wereldbeeld binnen het grote veld van mogelijke waardeoriëntaties ? Welke waarden horen nog wel, en welke niet meer tot het integrale wereldbeeld en daarmee letterlijk tot de menselijke ‘waardigheid’ ? Die vragen komen voort uit de conclusie van Habermas dat “de maatschappelijke samenhang alleen kan worden geponeerd in een communicatief proces waarin de publieke opinie zichzelf vorm geeft. Het is een gemeenschappelijk goed dat niet zonder meer gegeven is, maar slechts toegankelijk is in het gemeenschappelijk zoeken er naar”. Deze gemeenschappelijke zoektocht moet door de gehele samenleving worden ondernomen en komt daarom vooral tot uiting in het parlementaire debat van gekozen volksvertegenwoordigers. Het is de kern van het democratische proces. Omdat de doelbepaling zeer nauw luistert en voortdurend behoort te worden herijkt, is vrijheid van meningsuiting over die waarden een absolute voorwaarde. Polarisatie is daarbij niet uit te sluiten. Het proces van maatschappelijke doelbepaling is echter zo belangrijk, dat alle opvattingen gehoord dienen te worden, ook als die als kwetsend of beledigend worden ervaren. Uit enquêtes4 is gebleken dat in landen als Nederland, Engeland en Duitsland een voorkeur bestaat voor het (rechts-boven ) ‘subjectief-idealistische’ wereldbeeld waarbij veel waarde wordt toegekend aan de kleinere schaal en aan ideële, immateriële waarden; in deze landen geeft 36 tot 44 % van de bevolking aan dit wereldbeeld de voorkeur. Zoals aangegeven in figuur 13.1 staat dit in contrast met het tegenoverliggende, modernistische wereldbeeld dat de afgelopen eeuwen heeft gedomineerd en waarvoor slechts 8 % tot 19 % van de inwoners een voorkeur heeft. Er van uitgaande dat het modernistische wereldbeeld nog goeddeels bepalend is voor de manier waarop de huidige maatschappij functioneert, is het opvallend dat burgers de voorkeur geven aan dit tegenovergestelde wereldbeeld. De meeste mensen functioneren weliswaar in een modernistische maatschappij, maar willen eigenlijk een samenleving met precies tegenovergestelde waarden. Het post-modernistische (rechts-onder) wereldbeeld heeft in deze drie landen de voorkeur bij 18 tot 25 % van de bevolking, terwijl ongeveer evenveel mensen het wereldbeeld prefereren waarin uniforme, ideële waarden centraal staan (links-boven).
4
Milieu- en Natuuplanbureau ( 2007 ) Nederland en een Duurzame Wereld. MNP-publicatienummer
500084001/2007. ISBN 978-90-6960-185-4
7
Onzekerheidsmijding
B1
Uniformiteit Globalisering
A1
Masculien
Feminien
NL Eng Du It Fr Sp Zwe Po
Idealistisch NL 23 % Eng 19 Du 26 It 42 Fr 44 Sp 46 Zwe 35 Po 16
44 % 44 36 35 27 32 32 22
NL Eng Du It Fr Sp Zwe Po
8% 12 19 11 16 13 20 29
25 % 25 18 12 14 9 12 33
NL Eng Du It Fr Sp Zwe Po
Materialistisch
B2
Diversiteit Regionalisering
A2
Risicozoekend
Figuur 13.1 Voorkeuren voor wereldbeelden in Europese landen (MNP/PBL 5) In Frankrijk, Italië, Spanje en Zweden gaat de voorkeur uit naar het ‘absoluut idealistische’ (linksboven) wereldbeeld. Het voortvarende beleid van Frankrijk op het gebied van milieu en ruimtelijke ordening kan van daaruit goed worden begrepen. In Polen daarentegen is het post-modernistische (rechts-onder) wereldbeeld favoriet. Dit kan een reactie zijn op de jarenlange Sovjet-overheersing, die gezien kan worden als een karikatuur van de wereldbeelden aan de linker kant, zoals die getypeerd worden door een sterk collectivistische en idealistische oriëntatie. De culturele verschillen tussen landen zijn diepgaand onderzocht en besproken door Geert en Gert Jan Hofstede in hun boek ‘Allemaal andersdenkenden’6. Zij laten zien hoe landen zich onderscheiden op waardeoriëntaties als machtsafstand, d.w.z. de interne afhankelijkheidsrelaties, individualisme versus collectivisme, masculien versus feminien, onzekerheidsmijding versus risicozoekend, korte termijn versus lange termijn gerichtheid en uiteraard, hoge versus lage inkomens. Dat de inwoners van Frankrijk, Italië en Spanje een voorkeur blijken te hebben voor het links-boven wereldbeeld (B1) is te verklaren uit hun katholieke achtergrond. Dit wereldbeeld is in de geschiedenis verbonden met het ontstaan van de Rooms-katholieke kerk op basis van de uniformering van de (diverse) geloofsuitingen. Volgens Hofstede heeft dat tot een sterke onzekerheidsmijding geleid. In de oorspronkelijke enquêtes en in het hieruit afgeleide mensbeeld valt de tegenstelling zekerheid (onzekerheidsmijding) versus risico (-zoekend) inderdaad samen met de oriëntatie links-boven (B1) versus rechts-onder versus (A2). Dat de inwoners van Polen gezien hun diametraal tegenovergestelde positie (A2) geen behoefte aan zekerheid zouden hebben, is echter niet juist; hun neiging om 5
MNP (2007) Nederland Later, 2e Duurzaamheidsverkenning; fysieke leefomgeving Milieu- en
Natuurplanbureau, Bilthoven. ISBN 978-90-6960-171-1 6
Hofstede, G. en Hofstede, G.J. (1991) Allemaal Andersdenkenden. Uitgeverij Contact, Amsterdam. ISBN 90 254 2681 6
8
onzekerheid te mijden is groter dan die van Fransen en Italianen. Zoals gezegd is de Poolse voorkeur voor het rechts-onder A2 wereldbeeld waarschijnlijk een reactie op een jarenlange karikatuur van B1. De voorkeur van de Zweden voor het links-boven (B1) wereldbeeld is zwak. Voor de meeste waardeoriëntaties maakt Zweden deel uit van de groep die bestaat uit Nederland en de Scandinavische landen, soms aangevuld met Engeland. Bij Nederlanders, Engelsen en in mindere mate Duitsers is de onzekerheidsmijding minder sterk. Zij zouden zich veel minder gauw bedreigd voelen door onzekere of onbekende situaties en minder behoefte hebben aan voorspelbaarheid. Deze culturen zouden daarom minder ‘angstig’ zijn dan die in de eerder genoemde landen Frankrijk, Italië en Spanje. Opvallend is dat voorkeur van Nederlanders, Engelsen en Duitsers weliswaar aan de rechtkant van het schema terecht komt, maar niet in het rechts-onder, meer risico-zoekende A2-kwadrant. Andere waardeoriëntaties spelen hierin mee. Nederland is samen met de Scandinavische landen typisch feminien, d.w.z. dat zowel mannen als vrouwen in het algemeen worden geacht relatief ‘bescheiden en teder’ te zijn en dat beide gericht zijn op de kwaliteit van het bestaan. Daarentegen zouden landen als Engeland en Duitsland juist meer masculien zijn, wat betekent dat de sekserollen hier meer onderscheidend zijn; mannen worden geacht assertief en hard te zijn en gericht op materieel succes. In de oorspronkelijke enquêtes (figuur 3.2) valt masculiniteit (‘macho’) globaal samen met het modernistische (links-onder A1) kwadrant en feminien met het rechts-boven (B2) kwadrant. De Nederlandse voorkeur voor het rechts-boven B2- kwadrant kan wel goed worden begrepen. De trend in de richting van het B2-wereldbeeld komt overeen met de resultaten van het onderzoek van de socioloog Ray in de Verenigde Staten. Ray7 onderscheidt drie groepen van waardeoriëntaties. De helft van de Amerikaanse bevolking bestaat uit Modernen, die min of meer overeenkomen met het Modernistische A1-wereldbeeld. Alles draait om geld verdienen en maatschappelijk succes; economische en technologische vooruitgang zijn belangrijke maatschappelijke doelen. Traditionelen vormen een kwart van de bevolking en worden gekenmerkt door een conservatieve, patriarchale houding waarbij vastgehouden wordt aan traditionele man/vrouw verhoudingen en familieverbanden. Deze groep kunnen ruwweg geassocieerd worden met (delen aan de rechter kant van) het A2wereldbeeld. De derde groep bestaat uit de ‘Cultureel Creatieven’ en beslaat eveneens een kwart van de bevolking. Ze worden gekenmerkt door betrokkenheid op sociale verhoudingen en op milieuvraagstukken, niet alleen op de lokale schaal maar ook voor de wereld als geheel. Persoonlijke ontwikkeling en spiritualiteit zijn belangrijke thema’s. De kern van deze groep bestaat voor 70 % uit vrouwen, wat sterk doet denken aan het B2-wereldbeeld. De groep is op te vatten als een combinatie van het B2- en het B1-wereldbeeld, met een relatief sterke oriëntatie op het ‘midden’. Zoals in de eerdere hoofdstukken betoogd, zal de overgang naar een volgend, wederom eenzijdig wereldbeeld wel een verandering, maar geen verbetering betekenen. De maatschappelijke doelbepaling vergt wezenlijk meer dan meebewegen met de trends die voortkomen uit actie = reactiemechanismen, zoals die in de bevolking en in de politiek leven. Van een verbetering zal alleen sprake zijn wanneer de samenhang tussen de verschillende oriëntaties wordt vergroot. De politiek en de overheid zouden zich dat als doel kunnen stellen, en zich daarbij gesteund weten door een groeiende groep mensen, zoals Cultureel Creatieven en B2-aanhangers die van nature een wat sterkere voorkeur voor complementaire of zelfs middelgerichte waardeoriëntaties hebben. Efficiënte middelen
7
Ray, P.H. and S.R. Anderson (2000) The Cultural Creatives; how 50 million people are changing the world.
Three Rivers Press. ISBN 9780 609 80 8450
9
Uitgaande van het eenmaal vastgestelde maatschappelijke doel in de vorm van een breed geaccepteerd mens- en wereldbeeld, is het de taak van de regering om dat doel naderbij te brengen. Daarbij gaat het juist niet (meer) om polarisatie, maar om de zorg dat alle relevante waarden, die van het mens- en wereldbeeld deel uit maken, worden meegenomen. Partiële uitwerking leidt, zoals hier uitvoerig is betoogd, steeds weer tot rampen, de huidige financiële crisis meegerekend. Zoals hierboven al aangegeven is, is er dus behoefte aan samenhang. Bij afwezigheid van een expliciete maatschappelijke doelstelling wordt nu goeddeels gestuurd op de normen die van de achterliggende, onuitgesproken waarden zijn afgeleid. Om aan die impliciete waarden recht te doen worden in het parlementaire proces zoveel uitzonderingen en nuanceringen geëist dat de complexiteit weer verder toeneemt. De bestuurlijke beheersbaarheid neemt daardoor af. De sterk toegenomen complexiteit is één van de oorzaken van de financiële en economische crisis. De radicale vermindering van complexiteit zal daarom een expliciete beleidsdoelstelling moeten zijn. Sturing Nadat de maatschappelijke doelstelling (aan de hand van een volledig mens- en wereldbeeld) langs democratische weg expliciet zou zijn gemaakt – gaan we nou voor BNP-groei of voor werkgelegenheid?- , zou het beleid er vervolgens op gericht moeten zijn om middelpuntvliedende krachten eerder te onderkennen. De eerder genoemde indicatoren zoals doel-middel omkering en verlies van respect voor de tegenoverliggende waarden in het integrale mens- en wereldbeeld, zijn daarvoor bruikbaar. Vervolgens zou in een vroeg stadium kunnen worden bijgestuurd. De politiek zou het maatschappelijke vraagstuk kunnen benaderen zoals Keynes de economie. In tijden van recessie, met teruglopende particuliere bestedingen, pleitte hij voor toenemende overheidsbestedingen om zo de op- en neergaande slingeringen van de economie te dempen. Waar de maatschappij nu qua dominerend wereldbeeld in het rechts-onder kwadrant terecht is gekomen, zou gestuurd kunnen worden in de richting van het midden en dus het links-boven kwadrant. Dat betekent geen verdere decentralisatie, geen verdere marktwerking en geen terugtredende overheid. De voor de huidige situatie zo typerende fragmentatie zou vanzelf tegengegaan worden door de daarmee tot stand gebrachte samenhang. Door de verschillende kwaliteiten van bestaan (sociaal, cultureel, economisch, ecologisch), zoals die over de kwadranten verdeeld zijn met elkaar te verbinden, worden nieuwe maatschappelijke karikaturen voorkomen en wordt een hogere ‘kwaliteit van leven’ bereikt. Het zou minstens betekenen dat het eenzijdig domineren van de economie in het maatschappelijk bestel wordt overwonnen en sociale en milieukwaliteiten gelijkwaardig worden. Politiek is blijkbaar het actief sturen op de middelpuntzoekende krachten om de middelpuntvliedende in toom te houden en de samenleving als geheel min of meer naar het midden te leiden, d.w.z. zo veel mogelijk ´werkelijke´ vrijheid te verschaffen. Karikaturale identificaties in het links-boven kwadrant (fundamentalistische religies), het links-onder kwadrant (anti-religieuze ‘wetenschap’), het rechtsonder kwadrant (reactief nationalisme, consumentisme) en in mindere mate ook de vlucht naar de eigen kleinschalige omgeving (rechts-boven kwadrant) moeten dan worden losgelaten; de liefde moet van vier kanten komen. Overheidsbeleid zou dat proces kunnen faciliteren, alle vier vormen van eenzijdige identificatie kunnen ontmoedigen en uiteindelijke dogmatisering kunnen bestrijden. Praktische voorbeelden waar dat toe kan leiden werden beschreven in hoofdstuk 11 (duurzaamheidagenda) en hoofdstuk 12 (milieu en economie). Met een dergelijke overgang van ‘negatieve’ naar ‘positieve’ sturing krijgt ‘duurzame ontwikkeling’ een andere betekenis. Het wordt dan niet meer alleen negatief gedefinieerd als een ontwikkeling binnen de milieugrenzen, maar positief als de globale richting waarin de mens zich blijkbaar ontplooit. Wat ‘duurzaam’ en meer algemeen ‘goed’ heet te zijn, wordt dan afgeleid van de vraag of de
10
betreffende activiteit nog een constructieve relatie heeft met dat voorlopig gedeelde wereldbeeld. Dat blijkt praktischer te zijn dan het lijkt. In de eerste plaats is die relatie er niet meer wanneer de tegenovergestelde waarden in het wereldbeeld niet meer worden gerespecteerd. In de tweede plaats is de omkering van doelen en middelen een goede indicatie van een ontwikkeling die niet meer is aangesloten op de gedeelde maatschappelijke doelstellingen. Maatschappelijke activiteiten waarbij doelen en middelen zijn omgekeerd, zoals nu in de financiële wereld aan de orde is, zijn veel schadelijker dan het lijkt. Dat geldt ook voor publieke uitingen zoals geweld in de media die haaks staan op de menselijke waardigheid en evenmin het doel hebben om bij te dragen aan de discussie daarover. Om aan dergelijke praktijken een eind te maken moet die schadelijkheid nu door de gemeenschap worden aangetoond. Dat gebeurt pas op het moment dat het te laat is. In het geval van ‘positieve’ sturing zou de bewijslast worden omgekeerd; wanneer niet (positief) kan worden aangetoond dat de activiteit bijdraagt aan de maatschappelijke doelstellingen, d.w.z. de ontplooiing volgens het voorlopige en gedeelde mensbeeld, kan die activiteit niet meer bij voorbaat als legitiem worden aangemerkt. Er kan dan eerder worden besloten om zo’n activiteit te beëindigen.
Decentrale sturing als antwoord op complexiteit Dat betekent dat op de lagere fysieke schaalniveaus zelfsturing en zelfbeheer (inclusief private functies) weliswaar goede bestuurlijke opties kunnen zijn, maar dat daarnaast, en zeker op de hogere schaalniveaus, hiërarchische sturing complementair en onmisbaar is.
Het probleem van de toenemende complexiteit is tot nu toe vrij onderbelicht gebleven, doordat de maatschappelijke ontwikkeling wordt uitgedrukt in de groei van het Bruto Nationaal Product (BNP). Toenemende complexiteit van de maatschappelijke organisatie en daarmee van de bureaucratie (zowel bij overheid als bedrijfsleven) wordt in het BNP positief meegerekend, waardoor het lijkt bij te dragen aan ‘economische groei’. In werkelijkheid komt de echte groei van vernieuwing en functionaliteit juist tot stilstand. Om het probleem van de toenemende onbestuurbaarheid op te lossen worden steeds nieuwe lagen van beleid over de oude uitgerold en worden publieke taken gedecentraliseerd naar lokaal bestuur en vooral naar de markt. Die beweging wordt ingezet in de hoop en verwachting dat een decentrale organisatie beter opgewassen zal zijn tegen het probleem van de vrijwel onbeheersbaar geworden complexiteit. De hoop is begrijpelijk, de verwachting niet. Decentralisatie van overheidstaken naar lagere bestuursniveaus en naar de markt steunt op twee veronderstellingen: – in de eerste plaats wordt verondersteld dat de enorme complexiteit bestuurlijk beter kan worden opgelost door een netwerkstructuur. Hierboven werd al ingegaan op deze hoeksteen van het postmodernistische wereldbeeld. De gedachte komt mede voort uit Castells’ 8 ‘Netwerksamenleving’ en de metafoor van de menselijke hersenen, waarin het netwerk van neuronen in staat is tot intelligente besluitvorming. Dat zou dan, zo is de verwachting, ook moeten gelden voor een bestuurlijk netwerk dat dan door ‘zelfsturing’ tot de optimale besluitvorming zou kunnen komen. In dat netwerk is vrijwel geen hiërarchie aanwezig; er zijn geen beslisregels die aangeven wat er in welke situatie moet gebeuren. Dit in tegenstelling met de menselijke hersenen waar de neuronen wel volgens zulke beslisregels functioneren en daardoor gelukkig tot snelle besluitvorming in staat zijn. Bij de nadering van een T-splitsing blijkt dat doorgaans goed te functioneren. – in de tweede plaats wordt aangenomen dat bij meer bevoegdheden op een lager (gemeentelijk) 8
Castells, I. (2000) The Rise of the Network Society. Wiley-Blackwell. ISBN 9781405196864
11
schaalniveau er meer ruimte is voor lokaal initiatief en vrije marktwerking. De decentralisatie is, evenals de privatisering, dan vooral ingegeven door dit eerder genoemde motief van marktwerking en het honoreren van individuele belangen. Deze twee veronderstellingen zijn typerend voor de verschuiving naar het post-modernistische wereldbeeld. Daarbij wordt afscheid genomen van de hiërarchische structuren die de voorafgaande modernistische periode hebben gedomineerd. In de bestuurscultuur is die verschuiving van het modernistische naar het post-modernistische wereldbeeld goed zichtbaar. Het zou zelfs als een bevestiging van deze verschuiving kunnen worden gezien. De post-modernistische opvattingen met betrekking tot het bestuur worden door Frissen 9 helder en duidelijk weergegeven: “In post-moderne termen is er een proces van decentrering gaande; in plaats van het ene centrum, komen er vele. Politieke en bestuurlijke fragmentatie volgt daarmee de sociaalculturele fragmentatie, die zo kenmerkend is voor de post-moderniteit. In de netwerksamenleving zullen we de ervaring van fragmentatie moeten aanvaarden. Ook waardepatronen zijn gefragmenteerd. Dat wil zeggen dat we niet langer moeten redeneren vanuit de wenselijkheid van integratie, samenhang en cohesie, maar uit de onvermijdelijkheid van het verschil. Die ambitie is namelijk uiteindelijk een bedreiging voor pluriformiteit, omdat ze per definitie uitsluitend is. Beter is het om fragmentatie op te vatten als één van de counter vailing powers tegen totaliserende tendenties”, aldus Frissen. Hij houdt dus een gericht pleidooi voor opschuiven in de richting van de rechter kant van het integrale mens- en wereldbeeld. In de maakbaarheid van de samenleving geloven de post-moderne bestuurskundigen niet meer; dat laten ze graag over aan ‘romantici’. De ‘mythe van de maakbaarheid’ wordt gezien als de laatste stuiptrekkingen van een modernistische overtuiging. Zoals eerder beschreven vormen de, deels terechte frustraties over het moderne verleden, voor de post-modernen een belangrijke drijfveer. Om Frissen nog één keer te citeren: “De ooit gedroomde verbinding tussen wetenschappelijke rationaliteit en het grote verhaal van de goede samenleving is ontaard in de nachtmerries van het totalitarisme 10 en stuit op de principiële onkenbaarheden van een reflexieve sociale werkelijkheid”. Geheel in de geest van het post-modernistische wereldbeeld en de verschuiving naar rechts in het wereldbeeld, wordt de rol van de overheid steeds meer gezien als nevengeschikt naast de andere maatschappelijke actoren, namelijk de eerdere genoemde markt en de ‘civil society’ zoals die bestaat uit de vele formele en informele organisaties en dwarsverbanden in de samenleving; government is governance geworden. De overheid is niet langer de ‘politieagent’, maar de ‘klaar-over’ die je helpt bij het oversteken op eigen risico. Het is een gewone ‘belanghebbende’, naast de andere belanghebbenden. Het idee dat het hier fundamenteel gaat om de representatie van de gemeenschap (aan de linkerkant) ten opzichte van het individu (aan de rechterkant) is uit het zicht geraakt. Niemand is meer verantwoordelijk voor de samenhang, waardoor alleen nog maar partiële besluiten worden genomen en fragmentatie optreedt. Uiteindelijk wordt de complexiteit (differentiatie) alleen maar groter. De typisch post-modernistische bewering dat de samenleving niet meer stuurbaar, of maakbaar zou zijn, is een ‘self fulfilling prophecy’ geworden. Vanuit de frustraties tegen het Modernisme met bijbehorende hiërarchische rangen en standen, hebben de post-modernisten het kind met het badwater weggegooid; hiërarchie wordt als ondemocratisch gezien. In de modernistische periode was de bestuurstructuur nog gebaseerd op de ordening naar ruimtelijk schaalniveau11. De bestuurlijke ordening was daarmee een afspiegeling van de ordening die 9
Frissen, P.H.A. (2002) De Staat. Uitgeverij De Balie Amsterdam. ISBN 90 6617 2886 zoals Communisme en Fascisme 11 het zgn.’huis van Thorbecke’ waarin een hiërarchische ordening bestond tussen het nationale, het provinciale 10
12
op het fysieke niveau nou eenmaal onvermijdelijk aanwezig is. Wegen en steden maken deel uit van het landschap en niet omgekeerd. Natuurgebieden gaan de lokale schaal ver te boven. Van planning, bestemming en beheer kan dan ook alleen op dat hogere schaalniveau succesvol sprake zijn. In de verstedelijkte gebieden van noord-west Europa is de enige manier om nog enige kwaliteit te behouden een uitgekiende en geoptimaliseerde ruimtelijke toedeling van wonen, werken, landbouw, natuur, recreatie en de daarbij behorende transport-infrastructuur, zowel voor particulier als openbaar vervoer. Dat idee van een ‘rationele’ planning is echter vloeken in de kerk van de post-moderne bestuurders. Zij vertrouwen liever op de impliciete intelligentie van het netwerk 12. In het milieubeleid heeft de trend in post-modernistische richting er toe geleid dat de rol van de overheid, in de vorm van government, steeds verder afnam, en die van de actoren van de ‘civil society’ steeds verder toenam. Veel milieuoplossingen worden nu geacht vanuit een bottom-up proces tot stand te komen. Het gaat daarbij vaak om lokale initiatieven, veelal op basis van vrijwilligheid. Van directe regelgeving of zware financiële incentives, zoals die gebruikelijker zijn in het voorbije modernistische wereldbeeld, is geen sprake. De samenleving is immers niet maakbaar dus een goed milieu ook niet. Dat kan alleen maar voor zover de mensen dat zelf doen. Het illustreert hoe zeer de ontwikkeling inmiddels is doorgeschoven naar de (uiterste) rechter kant van het mens- en wereldbeeld. Deze houding is wel modern, of zelfs post-modern, maar niet juist. Door de fundamentele aard van het sociaal dilemma is er naast de bottom up benadering ook een even sterke ‘top-down’ benadering nodig. Het gaat daarbij vooral om maatregelen die alleen kunnen worden genomen onder de voorwaarde dat iedereen meedoet, en dat moet dan weer worden bewaakt door de gehele gemeenschap, d.w.z. de overheid. In termen van het mens- en wereldbeeld, gaat het er om de juiste balans te vinden tussen de benadering van de linker en die van de rechter kant van het wereldbeeld. Dat kan betekenen dat bepaalde bestuurlijke functies op een hoger bestuurlijk schaalniveau worden uitgevoerd, bijvoorbeeld ruimtelijke ordening, terwijl in fysieke functies zoals energie opwekking voor een veel groter deel dan nu het geval is op een lager schaalniveau kan worden voorzien.
Ruimtelijke ordening De steeds wisselende waardeoriëntaties in de politiek komen ook in de ruimtelijke ordening op markante wijze tot uiting. De op uniformiteit gerichte wereldbeelden A1 en B1 worden gekenmerkt door de neiging tot planning. De geografische ruimte wordt opgevat als één geheel waarin de vele onderlinge relaties vanuit één concept worden beoordeeld. In het meer idealistische B1-wereldbeeld is dit concept een visie of een ‘grand design’ die bijvoorbeeld is ingegeven door een esthetische opvatting over het landschap. Een voorbeeld van zo’n B1-oriëntatie is de stedelijke ontwikkeling van de regio Parijs, die destijds al was ontworpen als een ‘grand design’ en waarvoor nu plannen worden gemaakt voor een verbinding tussen Parijs en Le Havre. In het meer rationalistische A1-wereldbeeld is de planning gebaseerd op een zo efficiënt mogelijk ruimtegebruik. In die meer utilitaristische benadering gaat het om de optimalisatie van de functies wonen, werken, infrastructuur, natuur, landschap en milieu. In de op diversiteit gerichte wereldbeelden is van een concept of van planning nauwelijks sprake. Binnen de ruimtelijke ordening wordt het typisch modernistische idee van een ‘grand design’ gezien en het gemeentelijke niveau. 12 Gevolg van deze (post-) moderne bestuurlijke opvattingen is wel dat de Randstad-metropool nog steeds geen metropool is, aan kwaliteit verliest, zowel economisch, ecologisch als sociaal, en achterop raakt bij metropolen zoals Parijs en Londen. Daar wordt vanuit een visie vorm gegeven aan de ruimtelijke ontwikkeling, of het nu gaat om de groene zones in de stedelijke gebieden of de verdere ontwikkeling van het reeds indrukwekkende stedelijke vervoersnetwerk.
13
als ‘staatsplanning’ en dus verworpen. In het materialistische A2-wereldbeeld wordt de ruimtelijke ontwikkeling overgelaten aan economische krachten en private belangen. De ontwikkeling als geheel kan daardoor, ook in puur economisch opzicht, sub-optimaal worden. Zwakke functies zoals natuur en landschap worden met weinig succes beschermd. Economische groei blijkt gepaard te gaan met een aanzienlijk ruimtebeslag. Het in het A2-wereldbeeld beleden onvermijdelijke en ongeremde groeimodel zal er uiteindelijk toe leiden dat alle bruikbare (natuurlijke) ruimte wordt gebruikt. De druk op de resterende ruimte wordt in metropolitane gebieden nog steeds groter omdat de schaarste verder toeneemt. Het dreigende kwaliteitverlies is onomkeerbaar en buiten alle proporties in verhouding tot de notie van duurzaamheid. Aan het meer idealistische B2-wereldbeeld ligt nog wel een concept ten grondslag. De ontwikkeling is hier gebaseerd op ‘organische groei’, waarbij aan een aantal wetmatigheden op microniveau wordt voldaan, zoals aansluiten bij bestaande bebouwing of de morfologie van het landschap. Ook de voor dit wereldbeeld typerende trend naar meer zelfvoorziening is maatgevend voor de ontwikkeling. De karakteristieken voor de vier wereldbeelden zijn weergegeven in figuur 13.2. In de praktijk is de werkelijke (ruimtelijke) ontwikkeling een combinatie van deze vier basispatronen. Afhankelijk van de tijdgeest en de culturen in de verschillende landen domineren specifieke wereldbeelden. Zo is het B1wereldbeeld representatief voor Frankrijk, hoewel daar ook een zwaar accent ligt op het A1wereldbeeld. In Nederland is de afgelopen jaren het accent verschoven van het A1- naar het A2 wereldbeeld. Deze overgang is niet alleen ingegeven door de maatschappelijke overgang van het Modernisme naar het Post-Modernisme, maar is ook een poging om de complexiteit de baas te worden die in het A1-wereldbeeld was ontstaan.
B1
B2 Idealistisch Immaterieel Planning Grand design
Locale gerichtheid Organische groei Absoluut idealisme
Uniformiteit Grote schaal Centralisatie
Modernisme
Subjectief idealisme
Transition Towns
Post-Modernisme
Technocratisch Utilitarisme Optimalisatie van functies
Diversiteit Kleine schaal De-centralisatie
Locale gerichtheid Economische krachten Opportunisme Verrommeling
Materialistisch
A1
A2
Figuur 13.2 Ruimtelijke ordening in de verschillende wereldbeelden. De problemen die door het modernistische wereldbeeld zijn opgeroepen, zullen door het postmodernistische netwerk-model niet worden opgelost. Aan de diversiteitkant van zelfregulerende kleinschaligheid, wordt te weinig bestuurlijke energie in het systeem gepompt om de daarin vereiste hoge mate van ordening te behouden. De uitsluitend op diversiteit gerichte aanpak van zelfsturing lijkt
14
ook nu weer meer op die van de tovenaarsleerling, dan op die van de tovenaar. De hoge verwachtingen van ‘zelfsturing’ zijn tot nu toe niet waargemaakt. Vooralsnog is het veel ‘zelf’ en weinig ‘sturing’. Door het toenemende accent op ‘diversiteit’ en differentiatie in dit wereldbeeld wordt het probleem eerder groter dan kleiner. De post-moderne geest gaat niet vanzelf terug in de modernistische fles. Dat geldt niet alleen voor de overheid, maar eveneens voor het bedrijfsleven. De toenemende complexiteit is een belangrijke oorzaak van de crisis in de financieel-economische sector en is op zich weer het gevolg van een negatieve sturing en het ontbreken van een maatschappelijke doelstelling.
De mondiale politieke opgave De vraagstukken rond continuïteit en duurzaamheid spelen zich op alle schaalniveaus op een vergelijkbare manier af. Voor zover binnen de verschillende culturen met veel vallen en opstaan een ‘beschaving’, en daarmee dus ook een zekere continuïteit is opgebouwd, is dat goeddeels gebaseerd op de overbrugging van eerder bestaande tegenstellingen. Zo zijn in Europa de eerdere tegenstellingen tussen de vele verschillende landen overbrugd en is de kans op nieuwe conflicten en ontsporingen klein geworden. Vooral vanuit de Europese cultuur zijn op grond van die overwegingen en deels in combinatie met religieuze of ‘humanistische’ noties, al richtinggevende, universele waarden geformuleerd in de vorm van de rechten van de mens, grondwettelijke regelingen en ontwikkelingsdoelstellingen. Uiteindelijk zal ook op het (globaliserende) wereldniveau een dergelijke integratie moeten plaatsvinden. De grote uitdaging van deze tijd ligt daarbij vooral en nog steeds in de verhouding tussen het Oosten en het Westen. De hier beschreven ontwikkelingen en mechanismen hadden tot nu toe steeds betrekking op een enkele cultuur omdat moest worden verondersteld dat de belangrijkste waardeoriëntaties een samenhangend geheel zouden vormen. De vraag is of culturen onderling, met name die van het Oosten en die van het Westen, ook deel uitmaken van een grotere samenhang. ‘East is East and West is West and never the twain shall meet’ schreef Kipling in 1989, maar het ziet er niet naar uit dat hij gelijk krijgt. Volgens de Amerikaanse socioloog Campbell13 doet zich nu een ‘veroosterlijking van het Westen’ voor, waarbij het Westen steeds meer de cultuur van het Oosten aanneemt. De opkomst van stromingen als New Age en de populariteit van Yoga zouden daarvan een uiting zijn. Inderdaad kan de huidige verschuiving van het links-onder A1- naar het rechts onder A2-wereldbeeld al als een veroosterlijking van het Westen worden geïnterpreteerd. Zo maakt de voor het westen typische veronderstelling van uniformiteit (één waarheid) aan de linker kant langzamerhand plaats voor diversiteit (‘waarden pluralisme’) aan de rechter kant, wat meer aansluit bij de oosterse waardeoriëntaties. De nu zichtbaar wordende trend naar het meer geestelijk / immaterieel georiënteerde B2-wereldbeeld, spoort met de toenemende belangstelling voor oosterse spiritualiteit. Campbell beschrijft de filosofie van het Westen als ‘materialistisch dualisme’, en die van het Oosten als ‘metafysisch monisme’. Het materialistisch dualisme wordt weergegeven door het contrast tussen het geestelijke en het materiële deel van het mensbeeld, terwijl het metafysisch monisme veronderstelt dat het geestelijke en het materiële één geheel vormen; alle materie is doordrongen van het geestelijke. In termen van het hier gepresenteerde wereldbeeld, denkt het Westen meer in termen van het assenkruis dat de (te overbruggen) tegenstellingen weergeeft en het Oosten denkt vanuit de omhullende cirkel, reeds voorbij de tegenstellingen. Daarnaast echter komen de tegenstellingen tussen het Westen en het Oosten globaal overeen met het horizontale contrast tussen uniformiteit en 13
Campbell, C. (2008) The Easternization of the West. Paradigm. ISBN 9781594512247
15
diversiteit en daarmee min of meer tussen collectief en individueel. Campbell betoogt dat de religieuze beleving in het Oosten veel meer individueel is gericht dan in het Westen, waar de uniformering door de kerk zo’n grote rol heeft gespeeld en de mens zich al lang geleden tot één God heeft bekend. In het Oosten manifesteert de Goddelijke kracht zich daarentegen in ontelbare, diverse vormen. Wanneer alleen religieuze factoren in beschouwing worden genomen, dan wordt in het Westen een grotere nadruk op uniformiteit en collectiviteit gelegd dan in het Oosten. Het aan het Oosten toegedichte collectivisme zou, volgens Campbell, eerder het gevolg zijn van het feit dat het religieuze individualisme ten gevolge van traditionalistische krachten niet tot uiting is gekomen. Jung14 bevestigt de visie van Campbell: ‘het Westen ziet de mens geheel afhankelijk van God’s genade. Het Oosten neemt de mens als enige oorzaak van zijn hogere ontwikkeling; het gelooft in zelfbevrijding”. Volgens Jung is het Oosten in die zin dus meer individualistisch dan het Westen. Campbell wijst er overigens op dat de nadruk in de verschillen tussen Oost en West niet zozeer moet worden gelegd in de tegenstelling tussen individualisme en collectivisme, maar eerder op de manier waarop tegen werkelijkheid en waarheid, tijd en geschiedenis en de aard van de mens wordt aangekeken. Uiteindelijk wordt daarmee het Westen meer geassocieerd met de uniformerende wereldbeelden aan de linker kant en het Oosten met de op diversiteit gerichte wereldbeelden aan de rechter kant. Gezien het accent op de individuele religieuze ervaring en de (vanouds) geringe waardering voor het fysiekemateriële, lijken de waardeoriëntaties van het Oosten het meest overeen te komen met het rechtsboven B2-wereldbeeld, met een wat sterkere gerichtheid op het ‘midden’ van het integrale, volledige wereldbeeld. Volgens Nobelprijswinnaar Amartya Sen verschillen de waardeoriëntaties van het Oosten en het Westen niet veel van elkaar. Het verschil is slechts dat het Westen en het Oosten gedurende vele eeuwen verschillende accenten op de afzonderlijke wereldbeelden hebben gelegd, alleen al wat betreft het contrast tussen uniformiteit en diversiteit. De betekenis van mens- en wereldbeeld gaat dan uit boven de afzonderlijke westerse en oosterse culturen. Het Oosten en het Westen zouden als complementaire onderdelen van een groter geheel kunnen worden gezien. Naast de ‘veroosterlijking van het Westen’ zou er daarom omgekeerd sprake kunnen zijn van de ‘verwesterlijking van het Oosten’. Terwijl het Westen na ruim 1600 jaar weer terugschuift naar de wereldbeelden A2 en B2 aan de rechterkant, zou het kunnen zijn dat Azië juist de beweging maakt van rechts naar links, dus naar B1 en A1. Daarbij zou de veroosterlijking van het Westen meer geestelijk-spiritueel van aard zijn, terwijl de omgekeerde verwesterlijking van het Oosten vooral een materialistisch karakter heeft. Binnen het algemene wereldbeeld zijn dat twee min of meer symmetrische bewegingen. Daarbij kan gedacht worden aan het doorschuiven van de polariteit tussen het B2-wereldbeeld (het Oosten) en het modernistische A1-wereldbeeld (het Westen), naar die tussen het meer uniforme B1- en het postmodernistische A2 -wereldbeeld. In de nabije toekomst lijkt het Westen zich in de richting van het B2wereldbeeld, en het Oosten zich in de richting van het technologische A1-wereldbeeld te ontwikkelen. De overgang van het Westen van de linker helft van het volledige wereldbeeld naar de rechter helft ziet Campbell als een onvermijdelijkheid; “het Westen heeft het modernistische wereldbeeld cultureel volledig tot uitdrukking gebracht, met als resultaat een geseculariseerd, onttoverd en rationeelwetenschappelijk wereldbeeld. Wat nu gebeurt is dat het Westen zich naar het Oosten keert, alleen al omdat het nergens anders heen kan”. Wanneer het Oosten en het Westen zich in verschillende fasen van dezelfde ontwikkeling zouden 14
Jung, C.G.(1945) Psychological Reflections. Routledge, London 1971. ISBN 0-415-15131-7
16
bevinden, dan wordt het makkelijker om de tegenstellingen met elkaar te verbinden. Want ook hier lijkt dat de bedoeling te zijn. Op wereldschaal wordt daarmee precies bereikt wat ook op lagere schaalniveaus ook moet gebeuren; de opheffing van de eenzijdigheid en de integratie van tegenovergestelde polariteiten. Dat komt neer op werkelijke synthese tot een nieuwe positie waarin de oorspronkelijke tegenstellingen zijn opgegaan door het beste van beide werelden te behouden. Dat is juist voor de afzonderlijke culturen van het grootste belang. Zonder het zoeken van dergelijke synthesen zullen namelijk de afzonderlijke wereldbeelden weer gewoon en geheel op eigen kracht in hun karikatuur ontaarden, waarvoor dan weer een hoge prijs zal worden betaald. De overbrugging van de tegenstellingen tussen het Oosten en het Westen als werkelijke synthese van verschillende waardeoriëntaties, is al in 1962 door Aldous Huxley15 beschreven in het eerder genoemde boek ‘Eiland’. Het gaat hier weliswaar om een utopie, maar dan geheel in de geest van het algemene mens- en wereldbeeld als synthese van eerdere eenzijdige utopieën. Huxley beschrijft hoe op het eiland Pala de eerdere eenzijdigheden van het Oosten en het Westen zijn overwonnen: ‘Oost is Oost en West is West, maar er zijn twee manieren waarop die elkaar misschien zullen ontmoeten. Het Westen wordt misschien zo bang voor het Oosten dat het de idee opgeeft dat jongens en meisjes dienen voor massaconsumptie en in plaats daarvan uitmaakt dat ze dienen voor kanonnenvoer en de versterking van de staat. Het alternatief is dat het Oosten misschien zo zeer onder druk komt te staan van de naar apparaten hongerende massa die westers wil doen, dat het zich bedenken moet en zeggen dat jongens en meisjes in werkelijkheid voor massaconsumptie dienen. In Pala dienen de jongens en meisjes er voor om zich zelf te verwezenlijken, om volwaardig mens te worden, worden wie je werkelijk bent.’ Op het eiland Pala wordt dus in de eerste plaats het inzicht gepraktiseerd dat een samenleving een expliciet doel moet hebben. Is het doel massaconsumptie of de macht van de Staat? Of heeft de samenleving als doel haar burgers te stimuleren en te faciliteren om volwaardige mensen te worden? Als dat laatste het doel is, dan volgt daar uit, zowel in Huxley’s utopie als in het hier gevoerde betoog, dat de middelpuntzoekende krachten versterkt en de middelpuntvliedende krachten verzwakt moeten worden. Politicoloog en ambassadeur bij de VN, Mahbubani16 , ziet in al deze ontwikkelingen het einde van de westerse dominantie in de wereld; de komende eeuw is de Eeuw van Azië. Het westen vertegenwoordigt niet de universele beschaving. Een krachtige ‘ontwestersing’ zal er toe leiden ‘dat veel oude, rijke beschavingen opnieuw tot leven komen, wat zal bijdragen aan de culturele rijkdom van de wereld en wat zou inspireren tot culturele tolerantie en begrip’. Mahbubani verzet zich tegen de westerse ideologische aannames uit de 19e en de 20e eeuw. Hij pleit voor een gelijkwaardige, complementaire positie van het Westen en het Oosten, waarbij het Westen de waardigheid en de eigenheid van het Oosten zal moeten erkennen. Wanneer de ontwikkelingen van het Oosten en het Westen, zoals hier betoogd, gezien kunnen worden als verschillende accenten op, en belichtingen van hetzelfde ‘volledige’ mens- en wereldbeeld, dan nemen Oost en West inderdaad complementaire posities in. Het Westen zal inderdaad de waardigheid en de eigenheid van het Oosten erkennen, omdat het in de ontwikkeling door de (achtereenvolgens dominerende) wereldbeelden nu op het punt staat om de typisch westerse waarden los te laten die de afgelopen 2000 jaar hebben gedomineerd. Zoals Campbell aangaf gebeurt dat omdat het Westen ‘het modernistische wereldbeeld nu cultureel volledig tot uitdrukking heeft gebracht’. Het Westen moet 15
Huxley, A.L. (1962) Eiland. Uitgeverij Contact Amsterdam. ISBN 90 254 6225 1
16
Mahbubani, (2008) De Eeuw van Azië. Nieuw Amsterdam. ISBN 978 90 468 0475 9
17
zich, in de voorspelbare overgang naar de wereldbeelden aan de rechter kant, wel naar het Oosten keren, omdat het nergens anders heen kan.
Ineenstorting of geleidelijke overgang naar een volgend wereldbeeld? De financieel-economische crisis en de eerdere ecologische en sociale crises hebben duidelijk gemaakt dat de grenzen van het huidige A2-wereldbeeld zijn bereikt. Continuering van de eenzijdig geworden A2-oriëntatie verhoogt de kans op maatschappelijk verval. Tainter 17 concludeert op grond van onderzoek naar eerdere culturen dat de steeds verder toenemende complexiteit, bij steeds verder afnemende voordelen, de beste verklaring vormt voor maatschappelijke ineenstorting (‘collapse’). Wanneer de huidige maatschappelijke trend wordt doorgetrokken, dan moet de overgang worden gemaakt naar het volgende, idealistische en kleinschalige B2-wereldbeeld. Uitgaande van een politieke keuze voor een duurzame ontwikkeling zou daarentegen een koers worden gestuurd in de richting van het ‘integrale’ mens- en wereldbeeld, waarin de menselijke kwaliteit als geheel, tot ontwikkeling wordt gebracht. In beide gevallen zal een uitweg moeten worden gevonden uit het huidige A2-wereldbeeld waarin de economie het bestel eenzijdig domineert en de complexiteit steeds groter wordt, maar steeds minder meerwaarde oplevert. Daarbij komt nog het probleem van de bevolkingsomvang, die tijdens de modernistische A1-periode buiten proporties is toegenomen. Het zal daardoor moeilijk blijken te zijn om de omvangrijke beroepsbevolking zinvol ‘aan het werk te houden’. De expliciete maatschappelijke doelstelling wordt daardoor erg belangrijk. In plaats van maximale BNP-groei als doelstelling, zou gekozen kunnen worden voor volledige werkgelegenheid. Zoals al aangegeven zou dat kunnen door verhoging van de grondstoffen (en energie-)prijs, verlaging van de loonbelasting en vergroting van de arbeidsflexibiliteit. In dat geval zou een krimpende beroepsbevolking geen economisch probleem maar een maatschappelijk voordeel kunnen zijn. Tegelijkertijd zou de dominantie van het economisch systeem en de macht van de betreffende belanghebbenden kunnen worden beperkt door de in hoofdstuk 12 genoemde maatregelen. Deze mogelijke uitweg uit het huidige, zeer kwetsbaar geworden A2-wereldbeeld is moeilijk en vergt de hier beschreven expliciete maatschappelijke doelbepaling, gevolgd door vastberaden sturing om dat doel te bereiken.
Conclusie De huidige situatie vergt een meer uitgesproken maatschappelijke doelbepaling en een vermindering van de politieke polarisatie bij de uitvoering daarvan. Eenzijdige decentralisatie is geen oplossing voor het probleem van de toegenomen complexiteit. Centrale en decentrale activiteiten zouden zodanig gespreid moeten zijn, dat de typische waardeoriëntaties van met name het B2- en het A1-wereldbeeld tot hun recht komen en in balans worden gehouden. Samenvatting De politiek zal in de eerste plaats de maatschappelijke doelstelling moeten formuleren. Dat komt neer op uitspreken welke waarden er werkelijk toe doen en nastrevenswaardig zijn; gaat het bijvoorbeeld om de verdere groei van het Nationaal Inkomen (BNP) of om werkgelegenheid? Dat soort waarden vormen samen het volledige mens- en wereldbeeld. Met name Nederlanders, Engelsen en Duitsers 17
Tainter, J.A. (1988) The Collapse of Complex Societies. Cambridge University Press. ISBN 0321 38673 X
18
hebben een voorkeur voor het wereldbeeld waarbij veel waarde wordt toegekend aan de kleinere schaal en aan ideële, immateriële waarden. Dit staat in contrast met het tegenoverliggende, modernistische wereldbeeld van de prestatiemaatschappij dat de afgelopen eeuwen heeft gedomineerd. Het na te streven (integrale) wereldbeeld kan alleen worden vastgesteld in een ‘gemeenschappelijk zoeken’, wat de kern zou moeten zijn van het democratische proces. Dat proces kan versterkt worden door invulling te geven aan de principiële verhouding tussen publieke en private kwaliteiten die in het voorgestelde mens- en wereldbeeld besloten ligt. Daarmee wordt de balans tussen de verantwoordelijkheden van de overheid en die van de burger hersteld. Datzelfde geldt dan ook voor de balans tussen overheid en markt en tussen centralisatie en decentralisatie. Op basis van het min of meer gedeelde mens- en wereldbeeld kunnen ‘middelpuntvliedende’ krachten eerder worden onderkend en bijgestuurd. Dat geldt in het bijzonder voor de tot ‘doel op zich’ geworden economische groei als karikatuur van het huidige wereldbeeld. Gegeven zowel autonome maatschappelijke trends als het streven naar duurzaamheid, zal de overgang naar een ander wereldbeeld of naar het integrale wereldbeeld moeten worden gemaakt. Dat wordt bemoeilijkt door de buitenproportionele omvang van zowel de bevolking als de maatschappelijke complexiteit. In plaats van BNP-groei zou de maatschappelijke doelstelling beter kunnen liggen bij volledige werkgelegenheid en radicale vermindering van complexiteit. De duurzaamheid van de verdere ontwikkeling wordt sterk bepaald door de verhouding tussen Oost en West. De wederzijdse ontwikkelingen worden als complementair gezien en ook hier zal het de opgave zijn om de tegenstellingen te overbruggen. De ontwikkeling van het Westen verschuift naar de op diversiteit gerichte wereldbeelden, die kenmerkend zijn voor de waardeoriëntaties van het Oosten. De westerse ontwikkeling heeft geen alternatief; het moet zich wel naar het Oosten keren, alleen al omdat het nergens anders heen kan.
19
14 De persoonlijke opgave Door de tegenstellingen in jezelf te verenigen, heb je al een bijdrage geleverd aan de wereldvrede. Marie-Louise von Franz Mensbeeld en wereldbeeld liggen in elkaars verlengde. Op de horizontale as van het mensbeeld werd het individuele met het collectieve verbonden. De individuele mens positioneert zich ergens op die horizontale as, als resultante van zijn rol als consument aan de uiterste rechterkant en als verantwoordelijk burger ergens in het midden. Beide rollen zijn met elkaar verbonden via het ‘sociaal dilemma’. De burger heeft de mogelijkheid om zijn consumptiegedrag en dat van ‘de anderen’ te beïnvloeden via zijn democratische invloed op het collectief. Door collectieve afspraken te maken wordt het makkelijker om van eigen individuele voorkeuren af te zien; ‘als iedereen een stap terug doet, doe ik het ook’. Maar dat werkt alleen wanneer het verschil in rolpatroon tussen burger en consument niet te groot wordt. De overbrugging van de tegenstellingen in de samenleving als geheel, kan alleen slagen wanneer dat op het niveau van het individu wordt nagestreefd. Werkelijke behoeftebevrediging is op grond van een eenzijdige waardeoriëntatie niet goed mogelijk, zoals aangegeven in hoofdstuk 11. Dat volgt niet alleen uit het begrip van het integrale mensbeeld, (wat de mens volgens verschillende opvattingen is of lijkt te zijn), maar bijvoorbeeld ook uit de waarneming dat de consumptie van materiële goederen alleen, uiteindelijk niet in de wezenlijk menselijke behoeften blijkt te kunnen voorzien, hoezeer de consumptie ook toeneemt. Met nog grotere auto’s en nog verdere reizen kan een belangrijk deel van de menselijke behoeften niet worden bevredigd. Maar zolang de mens dat zelf niet in de gaten heeft, zal hij (tevergeefs) proberen door nog meer materiële consumptie alsnog in de wezenlijke behoeften (van het mensbeeld als geheel) te voorzien. Daardoor ontstaat het eerder beschreven middelpuntvliedende mechanisme, waarbij de (massa-)mens zichzelf naar de periferie drijft. Ook op het niveau van het mensbeeld ligt er dus een opgave. Ook op dat persoonlijke niveau moeten de tegenstellingen worden overbrugd. De wereld kan niet veranderen als de individuele mensen niet veranderen. Het maakt begrijpelijk waarom pogingen om het consumptiepatroon te veranderen al decennia lang zo vruchteloos zijn. Dat consumptiepatroon zal pas veranderen als de waardeoriëntaties minder eenzijdig worden. In figuur 9.12 werd aangegeven hoe groot de ombuiging is, die wat betreft de combinatie van klimaatverandering en energiebeschikbaarheid voor de deur staat. Als de behoeftebevrediging in het Westen eenzijdig materialistisch blijft, conform het A2-wereldbeeld, dan zullen er grote conflicten over grondstoffen gaan ontstaan. Jung zag in eenzijdigheid de oorzaak van barbarij. In hoofdstuk 6 is al aangegeven dat Jung de mens zelf als de grootste bedreiging van de mensheid zag. Hij doelde daarbij niet alleen op de genoemde betekenis van individuele mensen voor de gemeenschap, maar vooral op het feit ‘dat we van de menselijke psyche vrijwel niets afweten’. Jung’s medewerkster Marie-Louise von Franz beschrijft een droom van de Franse filosoof Rene Descartes (1596-1650). In zijn droom wordt Descartes door een wervelwind belaagd die hem enkele keren om zijn as doet draaien. Volgens von Franz betekent “het rond wervelen om zijn as dat de mens afwisselend alle windrichtingen moet aanschouwen ter compensatie van zijn eenzijdig georiënteerde blikrichting. Het onbewuste beoogt een verruiming van de horizon en tegelijkertijd een verplaatsing van het rotatiecentrum, van buiten hem zelf in de kosmos naar zijn eigen sfeer” 18. Jung beschrijft19 hoe 18
Von Franz, M.L. (1985) Der Traum des Descartes; in Traüme, Daimon Verlag Zurich (pp 171-172)
19
Jung, C.G. (1905-1961) Psychological Reflections; an anthology of Jung’s writings 1905-1961. Edited by
20
de ego-bewuste persoonlijkheid (aan de rechterkant van het mensbeeld) slechts een deel is van de gehele mens (het gehele mensbeeld): “hoe meer hij louter ‘ik’ is, hoe meer hij zich afzondert van het collectief menselijke waarmee hij zichzelf zelfs in tegenstelling kan ervaren. Maar omdat al het levende naar een geheel streeft, wordt de onvermijdelijke eenzijdigheid van ons bewuste leven voortdurend gecorrigeerd en gecompenseerd door het universeel menselijke in ons, met als doel de integratie van het bewuste en het onbewuste, of beter gezegd, de assimilatie tussen het ‘ik’ en het grotere geheel van de volledige persoonlijkheid te bewerkstelligen”, aldus Jung. In de hier gebruikte terminologie wordt het ‘grotere geheel van de volledige persoonlijkheid’ weergegeven door het ‘integrale mensbeeld’. In ‘Het geheim van de gouden bloem’ citeren Wilhelm en Jung20 het Chinese Levensboek: ”als men het licht in kringloop laat gaan, kristalliseren alle krachten van hemel en aarde, van licht en duisternis”. In het bijgaande commentaar stelt Jung dat deze cirkelbeweging als een rotatie van het ik om het middelpunt van het Zelf moet worden gezien. De beweging zou psychologisch gezien kunnen worden als “in een kring om zichzelf rondgaan, waarbij blijkbaar alle kanten van de persoonlijkheid worden betrokken; slechts hier in het aardse leven, waar de tegenstellingen op elkaar botsen, kan het algemeen bewustzijn worden verhoogd. De rondgaande beweging heeft daarom ook de morele betekenis van het tot leven wekken van alle lichte en donkere krachten van de menselijke natuur en daarmee van de paren van tegenstellingen, zoals die zich op de cirkel-ring bevinden”. Volgens Jung moet “de mens zich bewust worden van zijn schaduwkanten, niet alleen als intellectuele activiteit, maar ook door het daaraan verbonden lijden te ondergaan” 21.
Praktische betekenis De persoonlijke opgave is daarom de eenzijdigheid te overwinnen en ‘compleet’ mens te worden, d.w.z. alle aspecten van het menselijke zijn te ontwikkelen (hier weergegeven als de afzonderlijke kwadranten /wereldbeelden). Of, om Marie-Louise von Franz te citeren: ‘door de tegenstellingen in jezelf te verenigen, heb je al een bijdrage geleverd aan de wereldvrede’. Met andere woorden, de mens kan een betere bijdrage op het niveau van het wereldbeeld leveren, naarmate hij er beter in slaagt de tegenstellingen binnen zijn eigen mens- en wereldbeeld te verenigen, dan wel de eenzijdigheden op te heffen. Door de ‘omcirkeling van het midden’ , d.w.z. door het doorleven van de verschillende, tegengestelde menselijke waarden in vele uiteenlopende levenssituaties, kan de mens het zelfbewustzijn ontwikkelen en zich Zelf vanuit het ‘midden’ ervaren. Dat betekent in de praktijk dat hij er zich van bewust is burger te zijn van twee werelden, een geestelijke en een materiële; hij is zich er ook van bewust dat hij, om zich Zelf te worden juist een stap moet doen in de richting van de Ander (links) en daardoor enige afstand moet nemen van zijn eigen ‘ego’ (aan de rechter kant). Pas wanneer hij tussen de verticale en de horizontale krachten het midden van zijn eigen mensbeeld heeft weten te vinden, kan hij op zoek gaan naar het ‘midden’ van het wereldbeeld. Pas wanneer hij zichzelf begrijpt, kan hij de wereld begrijpen.
Onderwijs
Jolanda Jacobi . Routledge, ISBN 0-415-15131-7 20
Wilhelm, R. en C.G. Jung (1962) The Secret of the Golden Flower; a Chinese Book of Life. Harvest Book,
New York, Londen. ISBN 0-15-679980-4 21
C.G. (1960) The Nature of the Psyche. Princeton University Press. ISBN 0691-01751-4
21
Die persoonlijke opgave is niet alleen van grote betekenis voor de afzonderlijke mens, maar ook voor de maatschappij als geheel. Onderwijs is de enige manier om tot een samenleving te komen waarin die persoonlijke opgave serieus wordt genomen. In zijn eerder genoemde boek beschrijft Huxley het utopische eiland Pala, waar het inzicht is gerijpt dat een duurzame samenleving uiteindelijk alleen kan bestaan uit mensen die hun eigen eenzijdigheid en de tegenstellingen in zichzelf hebben overwonnen 22. Het onderwijs in Pala is volgens Huxley dan ook op de volgende uitgangspunten gebaseerd: "Geef de kinderen nooit de kans zich te verbeelden dat iets alleen op zichzelf bestaat. Maak van het begin af aan duidelijk dat alle leven een verband kent. Toon ze dat verband in de bossen, op de velden, in vijvers en stromen, in het dorp en in het gebied er om heen. Laat ze het steeds duidelijk voelen. Doceer de wetenschap van verbanden altijd in samenhang met de ethiek van die verbanden. Evenwicht, geven en nemen, geen uitwassen - dat is de regel in de natuur en, omgezet van feiten in moraal, behoort dat ook de regel onder de mensen te zijn." En hij vervolgt over het onderwijs: "De kinderen krijgen alle voor de hand liggende feiten voorgeschoteld. Daarna krijgen ze een hele ochtend wat we brugbouwen noemen, waarbij ze alles wat ze in voorgaande lessen hebben geleerd in verband gaan brengen met kunst, taal, religie en zelfkennis. Elke leergang die de kinderen doorlopen wordt onderbroken door periodieke tussenpozen voor bruggenbouw. In plaats van het stimuleren van steeds meer specialisatie en fragmentatie, wordt kinderen geleerd zowel het specialistische deel als het samenhangende geheel te zien. Dergelijke ‘bruggenbouw’ is een wezenlijk onderdeel van het lesprogramma. Opleiding in ontvankelijkheid is aanvulling op, en tegengif tegen opleiding in analyse en het omgaan met symbolen. Beide soorten opleiding zijn volkomen onmisbaar. Als men één er van verwaarloost, wordt men nooit volledig mens". Ook bij de opleiding van leraren, wordt gezocht naar, en geoefend met verbinding. Daarbij worden alle polariteiten betrokken die samen het mens- en wereldbeeld vormen. " In het lesprogramma met die twee soorten opleidingen, staat voor leraren letterlijk niets dat de gevoeligheden van zelfs de snelst op zijn teentjes getrapte en vurigste van alle religieuze patriotten aanstoot kan geven. De niet-Christen kan blijven denken over de mens en de Christenen kunnen God blijven aanbidden. Geen enkele verandering, behalve dat men aan God moet gaan denken als immanent en aan de mens als potentieel transcendent ten opzichte van zichzelf" , aldus Aldous Huxley. Huxley vindt onderwijs zo belangrijk omdat het de verbinding vormt tussen de persoonlijke en de maatschappelijke opgave, tussen mens- en wereldbeeld. Het moet toekomstige generaties leren om als individu en als gemeenschap de periferie te vermijden door het bewustzijn uit te breiden naar het mens- en wereldbeeld als geheel.
Samenvatting en conclusie Ook op het persoonlijke niveau van de individuele mens moeten de tegenstellingen worden overbrugd. De wereld kan niet veranderen als de individuele mensen niet veranderen. Zoals de maatschappelijke ontwikkeling door de verschillende wereldbeelden heen uiteindelijk tot ‘werkelijke vrijheid’ leidt, zo levert de doorleving van de afzonderlijke mensbeelden in de persoonlijke biografie, een toenemend zelfbewustzijn op. Het onderwijs zou op dat inzicht gebaseerd moeten zijn. Daardoor kan de individuele mens een grotere bijdrage leveren aan de gemeenschap en aan de oplossing van problemen die op het niveau van het wereldbeeld spelen. Want alleen wie zich zelf begrijpt, kan de wereld begrijpen. En wie de tegenstellingen in zichzelf weet te verenigen, heeft al een bijdrage geleverd aan de wereldvrede. 22
Huxley, A.L. (1962) Eiland. Uitgeverij Contact Amsterdam ISBN 90 254 6225
22
Een Vorm van Beschaving Klaas van Egmond Christofoor Zeist 2010
23