Een verzameling spannende, sfeervolle en inspirerende verhalen. Laat je verrassen door de korte verhalen van Suzanne Vermeer, Jens Lapidus, Deon Meyer, Almudena Grandes, Sharon Bolton, Bastiaan Ragas, Gregg Hurwitz, Rajesh Parameswaran, Frederick Forsyth en Urban Waite. Heb je na het lezen van deze bundel nog niet genoeg gelezen? Er zijn van deze auteurs nog meer korte verhalen en boeken beschikbaar. Wil je meer weten over de auteurs, hun boeken en evenementen rond boeken en verhalen? Schrijf je dan hier in voor de lezersnieuwsbrief van A.W. Bruna Uitgevers. Veel leesplezier!
Sharon Bolton Als het niet had gesneeuwd Oorspronkelijke titel: If Snow hadn’t Fallen © 2013 S.J. Bolton Vertaling: Anda Witsenburg Frederick Forsyth Cheyenne (uit: Kwade praktijken) Oorspronkelijke titel: Whispering Wind © Frederick Forsyth 2004 Vertaling: Valérie Janssen Almudena Grandes Mozart en Brahms en Corelli (uit: Tussenstations) Oorspronkelijke titel: Estaciones de Paso © 2005 Almudena Grandes First published in Spanish language by Tusquets Editores, Barcelona, 2005. Vertaling: © Trijne Vermunt Gregg Hurwitz Het echte werk Oorspronkelijke titel: The Real Thing © 2015 Gregg Hurwitz Vertaling: Barbara Lampe Jens Lapidus Op jacht (uit: Snoeihard) Oorspronkelijke titel: På jakt (uit: Mamma försökte) © Jens Lapidus 2012 Vertaling: Jasper Popma, via het Scandinavisch Vertaal- en Informatiebureau Nederland (SVIN)
Deon Meyer De schoen in Maria Oorspronkelijke titel: Die skoen in Maria © Deon Meyer 2009 Vertaling: Martine Vosmaer en Karina van Santen Rajesh Parameswaran Demonen (uit: Ik ben een beul) Oorspronkelijke titel: I Am an Executioner: Love Stories Vertaling: © 2013/2016 Adriaan Krabbendam © 2012 by Rajesh R. Parameswaran Bastiaan Ragas Mijn hond begrijpt me niet (uit: Huisje, boompje, buikje) © 2015 Bastiaan Ragas Suzanne Vermeer De scheiding © 2011 Suzanne Vermeer Urban Waite Open water Oorspronkelijke titel: Open water (uit: A few favorite stories from the collection: Don’t Look Away) Vertaling: Laura van Campenhout © 2011 by Urban Waite Omslagontwerp: Pinta Grafische Producties © 2016 A.W. Bruna Uitgevers, Amsterdam
ISBN NUR
978 90 449 7521 5
303
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaargemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van A.W. Bruna Uitgevers, Johannes Vermeerstraat 24 | 1071 DR Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from A.W. Bruna Uitgevers, Johannes Vermeerstraat 24 | 1071 DR Amsterdam.
Inhoud Sharon Bolton - Als het niet had gesneeuwd Frederick Forsyth – Cheyenne Almudena Grandes - Mozart en Brahms en Corelli Gregg Hurwitz - Het echte werk Jens Lapidus - Op jacht Deon Meyer - De schoen in Maria Rajesh Parameswaran – Demonen Bastiaan Ragas - Mijn hond begrijpt me niet Suzanne Vermeer - De scheiding Urban Waite - Open water
Sharon Bolton Als het niet had gesneeuwd Als het niet had gesneeuwd, had ik de vrouw in het zwart misschien nooit gezien. Misschien zou ze onzichtbaar zijn gebleven in de inktzwarte duisternis van een decembermaand in Londen, als een mysterie dat nog niet aan de oppervlakte gekomen is. Maar de lucht werd zwaar en geel en zakte kilometers dichter naar de aarde, tot we het gewicht bijna op ons neer voelden drukken. En toen ging hij open, en koude, witte vlokken vielen naar beneden. Ze dwarrelden om de vrouw in het zwart, streken langs haar golvende gewaad en bedekten de wereld om haar heen. De slanke figuur stond daar als het negatief van een foto, als het tegenovergestelde van het gebruikelijke beeld van een geest, stil en alleen. Maar onmiskenbaar aanwezig. Ze zeggen dat sneeuw alles in de wereld bedekt wat laag, verachtelijk en lelijk is, en dat lijkt inderdaad zo te zijn. Hij bedekte het verbrande gras waar een stervende man zijn laatste adem uitblies. En een tijd lang verborg hij zelfs het misselijkmakende verhaal waarom hij stierf. Hij bedekte de voetstappen van de vrouw in het zwart, vrijwel direct nadat ze ze gezet had. Maar onder dat witte tapijt blijft de lelijkheid, de sneeuw zal smelten en er zal een dag aanbreken waarop hij weer zichtbaar is. Op de avond waarop het begon, was ik net thuisgekomen van mijn werk. Ik stond op het punt mijn auto op slot te doen en naar binnen te gaan, mijn voeten omhoog te leggen en die mentale knop van werk naar nietsdoen om te zetten. Ik was ervan overtuigd dat het een normale donderdagavond zou worden en daar had ik er de laatste tijd niet veel van gehad.
Nog maar een paar weken eerder, zo recent dat ik er de bittere en walgelijke smaak nog van in mijn mond had, had een seriemoordenaar Londen getroffen als een moker. Een tijdlang dachten we dat we te maken hadden met iemand die de beruchtste en wreedste moorden kopieerde die de wereld ooit heeft gekend – die van de notoire Jack the Ripper. Maar toen beseften we dat het nog veel erger was. Gehaaid, snel en met een gruwelijke fantasie, wist de moordenaar de politie voortdurend een rad voor de ogen te draaien, tot we steeds dichterbij kwamen en het leek of hij het speciaal op mij gemunt had. Het was voorbij. De moordenaar was gepakt en voor het gerecht gebracht, maar iedereen die aan de zaak had gewerkt kwam tot de ontdekking dat de vlekken die achterblijven als er veel bloed is gevloeid, niet zo makkelijk weg gewassen kunnen worden. Ik geloof dat we allemaal nog in shock waren. De behoefte om terug te keren naar het normale dagelijkse leven was enorm en gedurende een paar korte weken lukte dat ook. Oproep aan alle auto’s in de omgeving van Larkhill Park, Kennington. Melding van een incident. Onmiddellijke aanwezigheid verlangd. Benader met grote omzichtigheid. Ik reed niet in een politiewagen – rechercheurs rijden in hun eigen auto – en strikt genomen was het een oproep voor agenten in uniform, maar Larkhill Park ligt pal achter de straat waar ik woon. Zo af en toe landt er een voetbal waar te hard tegenaan getrapt is in mijn tuin. Ik had het gevoel dat ik dit niet kon negeren. Ik gaf mijn naam, of wat er dezer dagen voor doorgaat – rechercheur Lacey Flint 2769 – en vertelde de dame van de meldkamer dat ik er vlakbij was en even kon gaan kijken. Ze zei dat ik voorzichtig moest zijn, twee keer zelfs – misschien was mijn reputatie me vooruitgesneld – en dat de geüniformeerde collega’s er over ongeveer vijf minuten zouden zijn.
Het was eind november, maar zo koud als midden in de winter. De kunstmatige hitte die normaal als modder aan de gebouwen van Londen kleeft, was machteloos tegen het koufront dat over de stad was neergedaald vanuit het ijzige oosten. De lucht was fris op gezichten en droog in monden en kelen. Het was het soort kou dat rondhangen ontmoedigt. Mensen brachten zo min mogelijk tijd buiten door. In plaats daarvan haastten ze zich van kantoor naar bus, van winkel naar auto, en dan naar huis als ze geluk hadden. Om halfzeven ’s avonds was het ook net zo donker als midden in de winter. In Londen is vrijwel altijd wel ergens licht, maar in de achterafstraten en stegen in de zuidelijke delen van de stad lijkt het soms net zo duister als de Styx. Toen ik het straatje naar de ingang van het park inliep, rook ik de geur van buskruit. 5 november lag nog niet zo ver achter ons, de dag waarop Groot-Brittannië om de een of andere reden die niemand helemaal begrijpt een mislukte poging om de Houses of Parliament op te blazen viert door vreugdevuren te bouwen en vuurwerk af te steken. Een gewoonte die al stom genoeg is als hij beperkt zou blijven tot een dag, maar het vuurwerkseizoen heeft zich als smeltende boter over een kookplaat verspreidt en loopt van midden oktober tot oudejaarsavond. Toen ik de hoek om sloeg en de ingang naar het park zag, hoopte ik dat het om een geïmproviseerd vuurwerkfeest ging. Dat een groepje tieners uit de buurt, die zich over het algemeen precies zo gedragen als tieners elders, een prullenbak in brand hadden gestoken en misschien een paar vuurpijlen afstaken. Misschien hadden ze sigaretten en cider. Wiet als ik pech had. Ik zou hun mijn identificatie laten zien, vertellen dat er elk moment nijdige politiemensen in uniform konden arriveren, en hun adviseren dat ze er maar heel snel vandoor moesten gaan. Ik was absoluut niet bang voor
brutale tieners. Het was nog niet zo heel lang geleden dat ik er zelf een was. Toen ik dichterbij kwam, hoorde ik geschuifel en gedempte kreten, maar de struiken langs de rand van het park zijn zo dik dat ik niets kon zien. Ik ging langzamer lopen en probeerde mezelf wijs te maken dat ik dat deed omdat ik niet buiten adem in het park kon verschijnen. Ik ben niet heel oud, heel groot of heel intimiderend. Ik moest eruitzien alsof ik de situatie meester was en ik had mijn adem nodig om luid te kunnen schreeuwen. Dat hield ik mezelf voor. De waarheid was echter dat ik een hekel had aan dit park. Het herinnerde me aan een tijd die ik liever wilde vergeten, toen ik voor elke fout die ik ooit had gemaakt werd teruggepakt. Ik was hier midden in de nacht gekomen om de moordenaar te ontmoeten, die vervolgens niet op was komen dagen. Maar toch denk ik dat ik die nacht een deel van mezelf heb achtergelaten. Ik was er sindsdien niet meer geweest en ik was beslist niet verrukt van het idee dat nu te moeten doen. Aan de andere kant was ik een politievrouw, dit was Zuid-Londen en parken bleven speeltuinen, ook als het donker was geworden. Hoewel de spelletjes soms heel wat duisterder waren. Er hing rook in de lucht. En vermoedelijk niet uit een schoorsteen. Hij was te laag bij de grond. Wat mijn idee over jongeren die rotzooi aan het trappen waren leek te bevestigen. Ik zou de brandstichters wegjagen en de brandweer bellen. Mits er geen versnellende middelen of een substantiële hoeveelheid droog gebladerte bij betrokken waren, kon het binnen een halfuur afgelopen zijn. Ik duimde dat er geen versnellende middelen zouden zijn. Ik liep het park in en rook benzine. Ik weet niet meer of ik zelfs maar de moeite nam om diep te zuchten. Na een tijdje wordt politiewerk een beetje voorspelbaar.
Ik vermande mezelf, liep om de laurierstruiken en dacht een seconde werkelijk dat ik, ondanks alles wat ik onlangs had meegemaakt, flauw zou vallen. Dat deed ik niet natuurlijk. Mensen vallen zelden flauw door alleen een schok. Maar het duurde wel een paar seconden voor het echt tot me doordrong wat ik zag. Een kring van donkere figuren die bijna geheel versmolten met de schaduwen, alleen zichtbaar door hier en daar de glans van een oog of de flits van lichtere kleding. Ze keken allemaal naar het vuur in hun midden. Een vuur dat bewoog. Een verblindende kolom van vuur die bijna twee meter hoog opschoot en die zich uitstrekte en sprong en schudde. Een vuur dat schreeuwde. En toen werden de schreeuwen woorden. Woorden die ik niet verstond, maar de ondraaglijke pijn die eruit sprak was onmiskenbaar. Mijn instinct begon te werken. Ik opende mijn mond om te schreeuwen tegen de anderen, om ze te vertellen dat ze hem of haar – ik had geen idee – op de grond moesten leggen. Ik begon mijn jas uit te trekken met de bedoeling hem om de brandende figuur te wikkelen, hem om te rollen, water ergens vandaan te halen, en terwijl ik dat deed drong het besef tot me door dat dit geen doodsbange toeschouwers waren. De figuren om de brandende persoon stonden stil. Ze keken. Hun lichamen toonden geen afschuw, geen paniek. Ze hadden allemaal een ruwe stok in de hand, een afgebroken tak, die ze voor zich uitgestoken hielden alsof ze de strompelende, stervende figuur wilden afweren als hij te dichtbij kwam. Ze staarden uitdrukkingsloos, zonder medelijden of compassie voor zich uit. Dat maakte ik tenminste op uit hun onbeweeglijke houding. Ik kon hun gezichten helemaal niet zien. Ze droegen allemaal een grotesk carnavalsmasker. Het kwam op me af. Het menselijke vuur had me gezien en kwam naar me toe rennen. Ik zag ogen, uitgestrekte armen. Het schreeuwen werd nu op mij gericht. De anderen hadden me ook
gezien. Vijf, zes, zeven donkere figuren keerden zich naar me om. Ik zag wolventanden, een groen buitenaards wezen met uitpuilende ogen, de gebarsten huid en starende ogen van een zombie, een kobold met een strakke leren kap, een gorilla, en vreemd genoeg, de meest afschrikwekkende van allemaal, een koningin met een tiara. Ze kwamen allemaal op me af. ‘Politie!’ Ik hield mijn identificatiekaart zo hoog mogelijk. Niet dat iemand hem kon zien, het was veel te donker. ‘Blijf waar je bent!’ Dat deden ze niet natuurlijk. Godzijdank. Ze gingen er snel vandoor. Ik zou graag willen denken dat het door de autoriteit in mijn stem kwam, maar het was veel waarschijnlijker dat ze de naderende sirenes eerder hoorden dan ik. Een van hen schreeuwde een bevel en draaide zich om. De anderen volgden. Ze renden het park uit. Er was maar één ingang, en ik stond ervoor, maar ze baanden zich een weg door de struiken en ik kon ze over de omheining horen klimmen. Aan de andere kant waren voetbalvelden omzoomd door een smalle strook bos, een groot open gebied. Ze zeggen dat mensen die worden beloond voor bijzondere moed achteraf vertellen dat ze niet nadachten, alleen maar handelden. Ik dacht die avond beslist niet na, hoewel er naderhand niet werd gesproken over moed. Ik was alleen maar de naamloze agent die de pech had gehad om als eerste op de plaats delict te zijn waar een mens opzettelijk in brand was gestoken met de bedoeling hem te vermoorden. Ik rende naar de brandende figuur die inmiddels op de grond was gezakt. Hij brandde nog steeds en de bijtende lucht van benzine, rook en verschroeid vlees was misselijkmakend. Ik zeg hij en hem, maar in dit stadium had ik nog geen idee over het geslacht van het slachtoffer. Ik trok mijn jas uit en gooide hem over hem heen zodat zijn hoofd bedekt was, liet me op de grond zakken, raapte de jas op en liet hem weer vallen.
De jas was dik, zwaar en gewatteerd, maar de vlammen gaven het niet zo makkelijk op. Ze vertelden me later dat hij niet zo lang brandde. Dat het een geluk was dat ik zo dichtbij woonde en dat ik bekend was met de indeling van het park. Iemand anders had misschien niet geweten waar de beheerder van het park de waterslang bewaarde, of hoe ze het slot konden losmaken dat ongeautoriseerd gebruik moet voorkomen. Op dat moment voelde dat helemaal niet als geluk. Mijn jas begon te schroeien. Ik gaf het op en rende in plaats daarvan naar de waterslang terwijl de sirenes dichterbij kwamen. Het duurde veel langer dan ik had gewild om hem los te maken en aan te zetten, maar toen ik terugkwam brandde hij nog steeds. De vlammen doofden echter snel door het water en waren binnen een paar seconden verdwenen. Ik ging door en bleef hem nat spuiten in de wetenschap dat koud water de beste eerste hulp bij brandwonden is, tot het opeens tot me doordrong dat ik hem misschien wel verdronk. ‘Rechercheur Flint 2769 in Larkhill Park, Kennington, verzoekt om onmiddellijke assistentie. Een slachtoffer. Zeer zwaargewond. Mogelijk fataal. Ambulance nodig. Zeer ernstige brandwonden.’ Dat laatste was een aanname van mijn kant. Een redelijke, gezien de omstandigheden, maar ik zag bijna niets. Het was niet alleen donker, maar het gezicht en het bovenlichaam van het slachtoffer werden ook nog bedekt door mijn jas. Ik wist dat ik hem eigenlijk moest weghalen en hem de kans moest geven om adem te halen, als hij dat nog kon. Maar ik wist ook dat geen macht ter wereld kon maken dat ik naar dat lichaam keek. ‘Zeven verdachten rennen in westelijke richting door het park naar Wandsworth Road,’ ging ik verder. ‘Slachtoffer vermoedelijk mannelijk.’ Ik had gekeken naar het andere eind van het lichaam en de afmeting van de voeten gezien, de
mannelijk uitziende schoenen. En hij was lang. Bijna een meter tachtig. Er kwamen mensen aan. Ik hoorde stemmen, rennende voetstappen. Een geüniformeerde vrouwelijke agent verscheen bij het hek, gevolgd door een oudere en zwaardere mannelijke collega. Hun blik viel op de figuur aan mijn voeten en ze bleven stokstijf staan. Ik kan me niet veel herinneren van het uur daarna. Alleen dat er steeds meer mensen kwamen. Eerst toeschouwers en zich vergapende ramptoeristen, gedreven door macabere nieuwsgierigheid en gemakkelijk op afstand te houden. Maar er kwamen er steeds meer zodat de politie in de minderheid raakte en ik geen andere keus had dan mee te helpen. Een alerte agent gaf me zijn jas met reflecterende strepen waardoor het een beetje duidelijker was aan welke kant ik stond. De omheining om het park had moeten helpen en een tijdje was dat ook zo. We wisten de menigte aan de andere kant van het hek te houden en ze waren er tevreden mee om van een afstand toe te kijken. Maar de menigte werd groter, degenen die achteraan stonden konden het niet zien, en de mensen met iets meer moed (of een beetje minder fatsoen) begonnen over de omheining te klimmen om dichterbij te komen. We moesten ons verspreiden om een cirkel rond het lichaam te vormen. De vrouwelijke agente die als eerste was gearriveerd en haar partner knielden bij het lichaam en daar was ik zielsdankbaar voor. Ik had het niet gekund. En toen sloeg de nieuwsgierigheid onvermijdelijk om in onrust. Er zijn maar weinig mensen die zich graag door de politie laten vertellen wat ze moeten doen. Mensen begonnen kritiek te spuien. Beschuldigingen vlogen in het rond als woedende vonken. Toen duwde een man van middelbare leeftijd in oosterse kleding, met zwart haar en een donkere huid, zich naar voren door de menigte, schreeuwend om zijn zoon. Waar was zijn zoon,
iemand had zijn zoon iets aangedaan, laat hem door, hij moest naar zijn zoon. Meer Aziatische mannen verschenen, sommige van dezelfde leeftijd als de mogelijke vader, sommige jonger. Toen doken een paar vrouwen met hoofddoeken op, de bruine ogen verbijsterd en bang. Er ontstonden discussies tussen de Aziaten en de politie en tussen de rest van de menigte en de politie. Iedereen wilde dichter bij het lichaam komen. Niemand wilde naar huis gaan. Iemand stond op mijn voet. Iemand anders duwde zijn elleboog hard in mijn rechterwang en ondertussen schreeuwden stemmen met zware accenten over iemands zoon, iemands broer en waarom konden die verrekte smerissen hen niet doorlaten. Onderwijl lag de man op de grond, zwaargewond, mogelijk dood. De geüniformeerde hoofdagent die de leiding had deed zijn best, maar het was een onmogelijke situatie. De ambulance arriveerde en de menigte, dat moet gezegd worden, liet de ambulancebroeders ongehinderd door. Maar ze merkten dat de politiebarrière verzwakte en de menigte drong weer naar voren. De hoofdagent ging neer. Een agent die zich bukte om hem te helpen werd omver geduwd. We raakten de controle kwijt. Het gaat heel snel als er veel mensen zijn. De ene seconde heb je alles in de hand, de volgende seconde breekt de hel los en is terugtrekken en hergroeperen het enige wat je kunt doen. Mensen vragen vaak aan agenten of ze ooit bang zijn. Die nacht, midden in een menigte die dreigde te veranderen in een onordelijke bende, was ik dat. Toen het politiekordon brak, rende de man die had geschreeuwd om zijn zoon naar voren en anderen volgden. Er was een kleine vrouw met een lange doek om haar hoofd, en een van de mannen legde een arm om haar heen. De rest van de menigte, die hier voornamelijk was gekomen voor het drama, hield zich in. Ik zou graag denken dat het uit respect was. Maar waarschijnlijker was het vanwege de nieuwe scène die zich voor hun ogen afspeelde.
De hoofdagent, inmiddels weer op de been en een arm omhoog in een gebaar van overgave, hield de Aziatische man vast bij zijn schouder. ‘Achteruit, meneer,’ probeerde hij. ‘Laat de ambulancebroeders hun werk doen.’ Hij werd weggeduwd. De Aziatische man knielde bij het slachtoffer. Ik zag niet wat hij zag. Ik neem aan dat maar weinig mensen dat konden. De meesten van ons waren te ver weg en het licht was te slecht. Het maakte geen verschil. Wat we hoorden was genoeg. Schreeuwen. Weeklagen. Gillen. Ik wist werkelijk niet dat mensen een dergelijk geluid konden maken. Het was het geluid van intense pijn. Van woede. ‘Oké, kom op, hou ze op afstand. Iedereen achteruit.’ Iemand probeerde weer de leiding te nemen. We dwongen onszelf ons te herpakken, de schreeuwende bende arm in arm tegemoet te treden met de gebruikelijke aansporingen als ‘stap achteruit, meneer’, ‘iedereen achteruit’, ‘geef ons de ruimte’. Een politiebusje arriveerde waar agenten van de oproerpolitie uit kwamen. Het is mogelijk dat ik op dat moment echt bijna flauwviel, want de beelden voor me begonnen in elkaar over te lopen. Felle zaklantaarns, het glinsterende koper en de schelle lichtgevende kleuren van politie-uniformen, schreeuwende gezichten, beschuldigende vuisten, een woedende menigte die steeds kouder en kalmer werd. Ik zag er maar heel weinig van. Het enige beeld in mijn hoofd was dat van een oudere moslima, op haar knieën in de modder, die aan haar hoofddoek en haar haar trok terwijl ze luidkeels jammerde. ‘De naam van ons slachtoffer is Aamir Chowdhury,’ zei hoofdinspecteur Dana Tulloch die, een paar minuten eerder, was aangewezen om het onderzoek naar de dood van de man in Larkhill Park te leiden. Zij en haar team waren volgens het schema niet aan de beurt, maar alle eerste tekenen wezen erop dat dit een door rassenhaat ingegeven misdrijf was, en de Met dekte zichzelf in. Tulloch was half Indiaas, met een
goudkleurige huid en glanzend zwart haar. Niet heel erg zwart, moet ik toegeven, maar zwart genoeg om mee te tellen. Het zou moeilijker zijn om haar ervan te beschuldigen dat de moord op een Aziatische man niet serieus werd genomen door sommige van haar blanke collega’s. De man in het park, die we nu Aamir Chowdhury moesten noemen, was dood bij aankomst in het ziekenhuis, hoewel de eerste berichten die we kregen suggereerden dat hij al dood was geweest voor de ambulance hem meenam uit het park. Op basis van mijn getuigenis en het feit dat hij was overgoten met benzine werd de zaak gezien als een moord. ‘Meneer Chowdhury was zevenentwintig jaar oud en een Britse moslim,’ ging Tulloch verder. ‘Zijn ouders zijn geboren in Pakistan en ze verhuisden in de jaren zeventig naar GrootBrittannië. Chowdhury zelf was arts in opleiding in het St. Thomas. Hij woonde alleen in een flat niet ver van het ziekenhuis en hij belde zijn moeder om zes uur vanavond om te zeggen dat hij niet zoals gepland naar het huis van zijn familie zou komen omdat hij weer terug moest naar zijn werk.’ Het team dat op zo korte termijn was samengesteld was groot, veel mensen kende ik van het Ripper-onderzoek. Brigadier Neil Anderson: een wat mollige, kalende man van in de veertig, betrouwbaar en toegewijd, die echter nooit de wereld in vuur en vlam zou zetten. Pete Stenning en Tom Barrett: jonge, aantrekkelijk uitziende rechercheurs. Stenning, super correct; Barrett, een beetje een grapjas. Gayle Mizon was een vrouw met wie ik heel nauw samengewerkt had tijdens mijn laatste zaak. Blond, aantrekkelijk, begin dertig, een prima collega die nooit ophield met eten. Zodra het slachtoffer uit het park was meegenomen en de geüniformeerde collega’s een zekere mate van controle hadden teruggekregen, was ik snel afgevoerd om mijn verklaring af te leggen. Anderson en Mizon hadden hem afgenomen. Toen het klaar was, volgde ik hen naar de briefing. Ik had geen dienst, ik
hoorde officieel zelfs niet bij dit team, maar ik wist dat het onmogelijk was om rustig naar huis te gaan. ‘Hij werd ter plekke door zijn vader geïdentificeerd en ook door de papieren in zijn portefeuille,’ zei Tulloch. ‘De eerste tekenen wijzen erop dat dit een door rassenhaat ingegeven misdrijf is. We hebben de namen gekregen van vijf mannen van wie de familie denkt dat zij verantwoordelijk zijn voor de aanval. Ze zijn allemaal blank, begin twintig, en ze wonen in hetzelfde deel van Londen als de dode man. Volgens de familie was het slachtoffer al enige tijd het doelwit van voortdurende beledigingen en intimidatie. Ik wil dat ze binnengebracht worden. Wij hebben al een machtiging aangevraagd om hun woningen te mogen doorzoeken.’ ‘Het waren er zeven,’ zei ik. Ik zat aan de rand van de groep, half verborgen achter kerels die tegen bureaus leunden. Tulloch moest naar voren stappen om me goed te kunnen zien. ‘Lacey, je zou hier helemaal niet moeten zijn,’ zei ze. ‘Geef me vijf minuten, dan zal ik je door iemand naar huis laten brengen.’ ‘Het waren er zeven,’ herhaalde ik. Tulloch keek naar Anderson, die zijn notitieblok opensloeg en een paar bladzijden terug bladerde. ‘Shahid Karim was om 19.33 uur aan de andere kant van het park,’ zei hij. ‘Hij zag vijf blanke mannen over de sportvelden rennen, komend uit de richting van de kinderspeelplaats. Ze verdwenen in Wandsworth Road.’ ‘Zeven,’ hield ik vol. ‘Een buitenaards wezen, een wolf, een zombie, twee gorilla’s, een kobold en de koningin.’ Ogen staarden me aan. Een paar wisselden verwarde blikken. ‘Ze droegen maskers,’ zei ik. Sommige ogen bleven op mij gericht. De rest ging terug naar Tulloch die een zwijgende vraag stelde aan Anderson.
‘Meneer Karim heeft niets gezegd over maskers,’ zei hij. ‘We kunnen het nog eens vragen, maar ik neem aan dat hij zich zoiets wel zou hebben herinnerd.’ Tulloch knikte. ‘Oké,’ zei ze. ‘Kunnen we een bericht sturen aan het team op het recreatieterrein? Als ze de maskers hebben gedumpt tussen het moment waarop ze van de plaats delict zijn gevlucht en het moment dat ze werden gezien op de sportvelden dan moeten ze daar nog liggen.’ Iemand liep de kamer door en pakte de telefoon. ‘Oké, Lacey,’ zei Tulloch, ‘nu je hier toch bent, kun je ons net zo goed vertellen wat je hebt gezien. Zoveel als je je kunt herinneren.’ Terwijl ik me ervan bewust was dat alle ogen op mij waren gericht, en veel daarvan behoorlijk nieuwsgierig naar de rechercheur die nog maar een paar weken eerder zo berucht was geworden, ging ik de gebeurtenissen van die avond nog eens langs, vanaf het horen van de oproep tot mijn aankomst in het park. ‘Zonder enige twijfel zeven,’ herhaalde ik. ‘Ik zou er misschien minder van overtuigd zijn geweest als ze niet allemaal een masker hadden gedragen, maar ik heb ze goed gezien en ik weet zeker dat er twee gorilla’s waren. Waar ik minder zeker van ben is of het allemaal mannen waren, maar ik vermoed van wel. Sommigen waren lang, en degenen die dat niet waren leken toch de bouw van een man te hebben. Ik kan weinig zeggen over hun leeftijd maar ze bewogen zich allemaal vrij snel toen dat moest, dus ze waren niet zo oud. Aan de andere kant, het waren beslist volwassenen. Waarschijnlijk ouder dan twintig. Ze bewogen zich niet als kinderen.’ ‘En jij denkt dat dit opzettelijk was?’ vroeg Anderson. ‘Niet een uit de hand gelopen rotstreek.’ Hij en ik hadden het hier al over gehad, hij wilde alleen dat de anderen het ook van mij zouden horen.
‘Ze hadden allemaal stokken,’ zei ik. ‘Het leken takken die van bomen waren getrokken en ze gebruikten ze om te voorkomen dat hij wegrende. Ze stonden om hem heen en als hij bij iemand in de buurt kwam, duwden ze hem terug met de stokken. Ze wilden dat hij bleef branden. En ze scholden hem uit.’ Anderson keek op. ‘Dat heb je eerder niet verteld.’ ‘Sorry, ik herinnerde me het net. Het ging heel snel.’ ‘Wat zeiden ze?’ vroeg Tulloch. Ik dacht even heel diep na, en schudde toen mijn hoofd. ‘Sorry,’ moest ik toegeven. ‘Ik kan me geen woorden herinneren, ook al hoorde ik ze duidelijk genoeg. Het was meer de toon. Het klonk beschuldigend. Gemeen. Alsof ze hem werkelijk haatten.’ Kort daarna stuurden ze me naar huis. Toen ik de volgende dag wakker werd, praatte het land over weinig anders dan door haat ingegeven misdrijven. De meeste grote nieuwszenders brachten het verhaal over de aanval. Het was op de
BBC, ITV
en Channel 4. De voorbedachte raad van de
moord, de gruwelijkheid ervan en de vreselijke pijn die de man had geleden voor hij stierf, waren allemaal koren op de molen van de landelijke media, die schouder aan schouder stonden, verenigd door een collectieve woede. Elk kanaal dat ik aanzette leek op te roepen tot ‘harde actie’ om de toenemende trend van islamofobe aanvallen te bestrijden. Een woordvoerder van de Muslim Council van Groot-Brittannië had het over gewelddadige aanvallen, doodsbedreigingen, brandbommen op moskeeën en schending van graven als voorbeelden van de toenemende golf van misdrijven tegen Britse moslims, waarvan de meeste onvermeld bleven of inadequaat onderzocht werden. Een mevrouw in een roze jas die voor Scotland Yard stond, vertelde de natie dat er de vorige avond vijf verdachten waren aangehouden en eigendommen in beslag waren genomen. In de loop van de dag werd een mededeling verwacht. Een politicus riep de
politie op lering te trekken uit het verleden, om zowel actief als meelevend te zijn tijdens hun onderzoek en om zwarte mensen in Groot-Brittannië de verzekering te geven dat het leven van een moslim net zoveel waard is als dat van ieder ander. Iedereen wilde een snelle oplossing, en de opgelegde straf moest direct en hard zijn. En dit waren mensen die gisteravond helemaal niet in de buurt van Larkhill Park waren geweest. De vijf verdachten, werkeloze blanke mannen uit de buurt, tussen de 19 en 23 jaar, allemaal met een strafblad, werden in de loop van de dag met namen genoemd op social media. Terwijl de uren voorbij tikten, wachtten we op de aankondiging dat hoofdrechercheur Dana Tulloch, sinds de succesvolle afronding van de zaak van de seriemoordenaar de favoriete politievrouw van het land, de moordenaars formeel in staat van beschuldiging had gesteld. De lijkschouwing werd uitgevoerd op het slachtoffer. Mij werd niet gevraagd aanwezig te zijn en ik betwijfel of ik gegaan zou zijn. We hoorden dat hij was gestorven door verstikking, dat zijn roetzwart geworden luchtweg was gezwollen en geblokkeerd. Als de ambulancemensen eerder bij hem waren geweest dan hadden ze misschien een buisje aan kunnen brengen in zijn keel, zodat hij nog had kunnen ademen. Misschien. Hij had derdegraads brandwonden over ongeveer zeventig procent van zijn lichaam. Bij tachtig procent is het vrijwel altijd fataal. We hoorden dat meneer Karim, die aan de andere kant van het recreatieterrein had gelopen en de vijf vluchtende mannen had gezien, op het politiebureau was geweest en de foto’s van de vijf verdachten had aangewezen. Het park was nog afgesloten en werd door de technische recherche uitgekamd, evenals het recreatieterrein. De takken die ik had beschreven waren niet gevonden. De huis-aan-huisonderzoeken gingen door in de hoop dat iemand anders dan meneer Karim en ik iets had gezien.
Bewakingsvideo’s werden verzameld en bekeken. Maar we wachtten nog steeds op de aankondiging van Tullochs laatste triomf. We wachtten vergeefs. En de hele tijd was er dat zeurende stemmetje in mijn hoofd. Zeven moordenaars. Niet vijf, zeven. Waar waren de andere twee? ‘We zouden hypnose kunnen proberen,’ stelde iemand voor. ‘We kunnen niet naar de rechtbank op basis van een verklaring die we hebben verkregen onder hypnose,’ snauwde Tulloch. ‘Luister, ik ben net zo gefrustreerd als iedereen maar het ziet er niet naar uit dat Lacey ons nog meer kan vertellen.’ ‘Het spijt me,’ zei ik weer. We waren op bureau Lewisham, waar de teams die zich bezighouden met zware misdaden zijn gestationeerd, en mijn tijdelijke basis. De frustratie om me heen, bijna zo dik dat je hem kon snijden, was het gevolg van mijn onvermogen om zinnige details te geven over de kleding die de zeven daders de vorige avond in het park hadden gedragen. Ik had mijn best gedaan maar meer dan een algemene indruk van donkere sportjasjes, truien met capuchon en donkere broeken had ik niet. Normaal ben ik heel goed in het opmerken en herinneren van details, maar de zeven mannen hadden zich met opzet zo onopvallend mogelijk gekleed, of ik was te geschokt geweest om net zoveel te zien als anders. Beide mogelijkheden leken heel waarschijnlijk. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik. Ik kende deze mensen inmiddels goed genoeg om hun bezorgdheid, frustratie en angst te voelen. Dit zou geen moeilijke zaak moeten zijn. Verdachten waren met namen genoemd en binnen een uur na het plegen van het misdrijf opgepakt. Getuigenverklaringen zouden vers en betrouwbaar zijn. Er was geen tijd geweest om alibi’s te verzinnen. Er zouden nauwelijks voldoende steriele plastic zakken zijn om de fysieke bewijzen in te stoppen.
De anderen keken elkaar aan. ‘Dit blijft onder ons,’ waarschuwde Tulloch. ‘Natuurlijk,’ stemde ik in. Ze gooide haar handen omhoog. ‘We hebben niets,’ zei ze. ‘Geen snars,’ voegde Anderson er aan toe, voor het geval Tulloch niet duidelijk genoeg was geweest. ‘Ze ontkennen dat ze in de buurt van het park waren?’ zei ik. ‘Natuurlijk,’ zei Anderson, ‘maar dat hadden we wel verwacht. Ze geven toe dat ze Chowdhury kennen, maar ze ontkennen dat ze meer hebben gedaan dan schelden, misschien af en toe een duw. We dachten al dat ze dat zouden gaan zeggen. Wat we niet hadden verwacht was dat twee van hen een tamelijk sluitend alibi zouden hebben.’ ‘Is dat alles?’ vroeg ik. Alibi’s waren tricky, maar niet onoverkomelijk. Vaak kwamen ze neer op het woord van een persoon. Ja, mijn broer was de hele avond thuis, we hebben samen televisie gekeken. ‘Geen enkel bewijs,’ zei Tulloch. ‘We hebben elk paar schoenen uit elk huis meegenomen maar geen ervan komt overeen met afdrukken op de plaats delict. Ook is er geen spoor gevonden van modder of gras uit het park als gevolg van hun veronderstelde vlucht over het veld. Geen geur of spoor van benzine op hun kleding. In geen van de huizen is benzine gevonden. Jij stonk gisteravond als een rookoven, Lacey, neem me niet kwalijk dat ik het zeg. Zij niet. En dan hebben we nog het verschil tussen jouw bewering dat het er zeven waren terwijl dit stel bekendstaat als een groep van vijf.’ ‘Ik dacht dat iemand ze had aangewezen in de fotoboeken?’ zei ik. ‘Ja, Karim,’ zei Barrett. ‘Het probleem is dat hij ze al langer kent. Hij heeft al een paar keer trammelant met ze gehad. Ze hangen kennelijk rond bij zijn winkel en gedragen zich behoorlijk vervelend. Een paar kleine winkeldiefstallen. Iedere advocaat die een knip voor zijn neus waard is, zal
gewoon claimen dat hij er vijf jongens heeft uitgepikt die hij herkende en waar hij al iets tegen had.’ Ik begon hun probleem te begrijpen. ‘Geen enkel ander ooggetuigenverslag?’ ‘Niet een,’ zei Tulloch. ‘Alleen de straat waar jij woont is dichtbij genoeg om iets te kunnen zien en iedereen had de gordijnen dicht en de tv aan.’ ‘We hebben de maskers gevonden,’ zei Stenning. ‘Precies zoals je hebt beschreven.’ ‘Waar?’ ‘De afvalbak aan het eind van de straat waar een van hen woont.’ ‘Nou dan...’ ‘Het is onmogelijk,’ zei Anderson. ‘Karim heeft in zijn verklaring geen woord gezegd over mensen die over het veld rennen met een masker op. Integendeel, hij had het over vijf blanke mannen, en hoe kon hij weten dat ze blank waren als ze maskers hadden gedragen. Wat betekent dat als hij zag wat hij beweert dat hij zag, ze de maskers al weggegooid hadden voor ze bij hem waren.’ ‘Of ze hadden ze gewoon afgedaan,’ zei ik. ‘Stel dat ze ze allemaal afgedaan hadden en bij zich hielden, hoe groot is dan de kans dat ze allemaal in dezelfde afvalbak belanden aan het eind van de straat waar slechts een van hen woont en waar drie van hen helemaal niet in de buurt hoeven te komen om naar huis te gaan?’ ‘Niet groot,’ gaf ik toe. ‘Tenzij ze allemaal eerst naar dat huis zijn gegaan, misschien om hun verhalen op elkaar af te stemmen.’ ‘Daar was niet genoeg tijd voor,’ zei Tulloch. ‘We hebben ze vrij snel opgepakt. En hoe waarschijnlijk is het dat ze al het andere fysieke bewijs hebben weggewerkt, maar dat de maskers in een vuilnisbak werden gegooid waar ze hadden kunnen weten dat wij ze zouden vinden?’
‘Je denkt dat de maskers daar met opzet werden achtergelaten?’ vroeg ik. ‘Dat het geënsceneerd is?’ Geen antwoord. Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, kom op, het is nog te vroeg. Je kunt nog niet alle rapporten van de technische recherche binnen hebben. Of alle bevindingen van de lijkschouwing. Er kunnen nog allerlei haren en vezels zijn die gewoon niet te zien waren met het blote oog.’ ‘Nou, laten we het hopen,’ zei Tulloch. ‘Ondertussen moet ik dit stel voor hun eigen veiligheid zo lang mogelijk opgesloten houden, gezien de stemming van het publiek.’ Daar dacht ik even over na. De kans op massale woede, burgerlijke onrust en rellen was enorm als de politie niet in staat leek te zijn om gerechtigheid te krijgen voor een gekrenkte minderheid. ‘Godzijdank is het buiten koud genoeg om je lul te laten bevriezen,’ zei Anderson, waarop we in stilte allemaal amen zeiden. Rellen ontstonden in de zomer. Als het warm genoeg was om rond te hangen bij straathoeken, te ouwehoeren en elkaar op te hitsen om de eerste steen te gooien. In de winter, als het regende of de mist van de Theems en de wind van de Noordzee kwam, was zelfs de meest gegriefde activist voor raciale gerechtigheid eerder geneigd om de radiator op te stoken dan een revolutie. ‘Denk je dat we genoeg hebben om 96 uur te krijgen?’ vroeg Mizon. Zelfs bij ernstige misdrijven als moord kunnen verdachten normaal gesproken niet langer dan 36 uur zonder aanklacht worden vastgehouden. Die tijd kan worden verlengd tot 96 uur middels een verzoek aan de rechtbank. ‘Als ze er een probleem van maken, dan gebruiken we gewoon de twee magische woorden,’ zei Tulloch. ‘En die zijn?’ ‘Stephen Lawrence.’
Er werd instemmend geknikt. We waren allemaal beducht voor een herhaling van de moord in 1993 die vooraf ging aan wat algemeen wordt beschouwd als het zwartste uur van de Met. De achttien jaar oude student Stephen Lawrence was op weg naar huis geweest toen hij werd aangevallen en doodgeslagen door een groepje blanke jongeren. De mensen hadden geweten wie de blanke jongeren waren. De namen werden binnen een paar uur na de dood van de tiener doorgegeven aan de familie Lawrence, de politie, de media en diverse bevolkingsgroepen. Een door rassenhaat ingegeven misdrijf met tragische gevolgen. Het had een eitje geleken. Maar zonder redelijk vermoeden om de woningen te mogen doorzoeken, had de politie op safe gespeeld en het bewijs was verloren gegaan. Het daaropvolgende onderzoek sleepte zich jarenlang voort en uiteindelijk viel de Met in zijn eigen zwaard. De wonden deden nog steeds pijn. Niemand wilde een herhaling van de Stephen Lawrence-zaak. Deze keer hadden we snel genoeg gehandeld. We konden alleen maar hopen dat het bewijs er was en dat het in de komende dagen boven tafel zou komen. Het was er niet en dat gebeurde niet. De beste en zorgvuldigste wetenschappelijke koppen in het land konden geen fysiek bewijs vinden waarmee een directe link werd gelegd tussen de vijf verdachten en het misdrijf. Tulloch had geen keus, zodra de 96 uur voorbij waren, moest ze ze vrijlaten. Terwijl november voorbijgleed en de laatste maand van het jaar eraan zat te komen, hing de dreiging van geweld over Londen als de zure wind die de voorbode is van de pest. De vijf verdachten, bij name genoemd op het internet maar niet in de Britse kranten, leefden in een staat van beleg, met gebroken ramen, graffiti op de muren en zelfs een auto die in brand werd gestoken. We moesten ze allemaal politiebescherming bieden, waardoor onze populariteit in de stad niet bepaald
steeg. Onze agenten werden lastiggevallen op straat. Er kwamen wraakacties. Een varkenskop werd op de minaret van een moskee achtergelaten. Een gesluierde vrouw werd op het spoor van een metro geduwd. Gelukkig werd ze er weer afgetrokken voor haar iets overkwam. Wat mij betreft; ik had nog steeds geen nieuwe opdracht na de grote zaak, dus ik hobbelde mee met het Chowdhury-onderzoek en niemand maakte bezwaar. In andere omstandigheden had ik me misschien liever beziggehouden met iets veiligers en saais. Maar ik had een man zien sterven op een van de vreselijkste manieren die ik me kon voorstellen en ik wilde de zaak kunnen afsluiten. Voor mij net zozeer als voor hem. We spraken met Chowdhury’s directe familie en de kring eromheen. We spraken met zijn vrienden en collega's. We vonden nieuwe verdachten en brachten ze binnen. We onderzochten nauwkeurig hun lichamen en hun huizen om dat druppeltje benzine of die weggegooide luciferkop te vinden. We vergeleken voetafdrukken in de modder van het park met schoenen die we vonden in kasten. We controleerden alibi’s en daarna controleerden we ze nog eens. Tien dagen lang gooiden we alles in de strijd. Zonder resultaat. Londen raakte in kerstsfeer. De nachtelijke hemel boven Regent Street was behangen met enorme kristallen spinnenwebben terwijl beelden, die uit diamanten gehouwen hadden kunnen zijn, op ons neerkeken vanaf de daken. Dichter bij het straatniveau glinsterden ijspegels aan vensterbanken en je moest heel goed kijken of er druppels aan hingen om zeker te weten of ze echt waren of niet. Ondertussen ging het dagelijkse hekelen van de Metropolitan Police door. De aanval was onze fout geweest, omdat wij een klimaat hadden geschapen waarin de maatschappij dacht dat zwarte levens weinig betekenden. Het onvermogen om gerechtigheid te brengen aan de familie Chowdhury was eveneens onze fout.
En al die tijd kon ik het gevoel niet onderdrukken dat de schuld voornamelijk bij mij lag. Dat er een detail was geweest dat ik had gemist. Een litteken, een tatoeage, een opvallend kledingstuk. Iets dat een directe link kon leggen tussen dat wat ik die avond had gezien en de mensen die werden verdacht van de misdaad. Het enige wat ik kon zeggen was dat er zeven aanvallers waren geweest, niet vijf, en daarmee was niemand geholpen. Niet dat er iemand openlijk kritiek op me had. Integendeel. Arme Lacey, zeiden ze allemaal met regelmatige tussenpozen. Arme Lacey, alsof je nog niet genoeg hebt meegemaakt. Er waren twee mensen met wie ik erover had kunnen praten. De ene zat in voorarrest in Holloway, wachtend op het proces dat vermoedelijk uit zou draaien op twintig jaar gevangenisstraf voor meervoudige moord. De andere lag in het ziekenhuis en probeerde te herstellen van een bijna-fatale kogelwond. Twee verschrikkelijke gebeurtenissen en allebei door mijn schuld. Dus ik stond er alleen voor, met een paar afschuwelijke beelden in mijn hoofd. En toen, op een maandagavond, ongeveer tien dagen na de aanval, zag ik de vrouw in het zwart. De hele dag hadden zich boven Londen gele wolken verzameld die met het uur dikker, zwaarder en lager werden. Ergens in de middag was de hemel bezweken onder de druk. Hij versplinterde niet zozeer in miljoenen piepkleine, witte fragmenten, maar barstte open en de opgehoopte massa stortte neer. Urenlang viel de sneeuw als een dikke mist die alles verhulde en de meeste dingen verborg. Mensen die zich naar buiten waagden deden dat met gebogen hoofd en de ogen half gesloten. Kantoren gingen vroeg dicht. Het verkeer nam af, auto's slipten, bussen veranderden de sneeuw gestaag in bruine smurrie. Vroeg in de avond was de bui afgenomen, maar er lag een centimeters dik pak sneeuw op de grond, op vensterbanken, op motorkappen en op daken.
Ik was in de bovenste flat van een huis in mijn straat om te praten met het oudere echtpaar dat daar woonde, in de hoop dat ze iets hadden gezien op de avond in kwestie. Ik was niet erg hoopvol, want er was al eerder met hen gesproken en herinneringen verdwijnen met elke dag die voorbijgaat. Aan de andere kant, hun ramen aan de achterkant keken direct uit over het park. Als ze hadden gewild, dan hadden ze op de eerste rang kunnen zitten. Na twintig minuten had het nog steeds niks opgeleverd. Ze hadden beweerd dat het zicht aan de achterkant van de huizen heel slecht was, vooral ’s avonds, en ze konden geen van tweeën goed zien. Ik had geantwoord dat het zicht bijna perfect zou zijn als het licht uit was en dat ze allebei een bril droegen. Ze waren zo vriendelijk om het licht uit te doen. O ja, stemden ze in, heel goed zicht, en zag Londen er niet fantastisch uit in de sneeuw maar, nou ja, ze liepen nooit rond in het donker en op winteravonden trokken ze meestal de gordijnen dicht. Het was hopeloos. Ik bedankte hen voor hun tijd. Ze draaiden zich om, de man om het licht weer aan te doen, de vrouw om het schrille gefluit van de ketel die ze met alle geweld op had willen zetten tot zwijgen te brengen. Ik bleef nog heel even bij het raam staan. En daar was ze. Onmiskenbaar tegen de witte achtergrond. Een eenzame figuur in het park, in een lang, los vallend zwart gewaad, precies op de plek waar de man was gestorven. Ik zag haar maar een paar seconden, het licht ging weer aan en een donker gordijn viel over het raam, maar ik had gezien dat ze lang en slank was en dat ze, ook al stond ze zo stil als een standbeeld, een waardige en gracieuze indruk maakte. Tegelijkertijd verraadden haar gebogen hoofd en de samengebalde handen een enorm verdriet. Ik geloof niet in geesten. De wereld die we kennen heeft meer dan genoeg om ons bang te maken zonder dat we zelf imaginaire
angsten op hoeven te roepen, maar er was iets aan haar dat me hard trof en een bijna fysieke reactie veroorzaakte. Ik voelde dat iets in mijn borst werd samengeknepen, dat mijn handen trilden, een lichte ademloosheid. Ik excuseerde me tegenover het oudere stel en rende naar beneden naar de straat. Hoewel ik niet echt een reden had om de vrouw in het park met de misdaad in verband te brengen, deed iets aan de gracieuze maar lichtelijk vormeloze manier waarop het gewaad om haar lichaam had gehangen me denken aan de boerka. En haar hoofd was onduidelijk geweest, alsof het werd bedekt door een losse hoofddoek. Ik was er vrij zeker van dat het een moslima was, die was gekomen om alleen te rouwen op de plek waar iemand die haar na stond was gestorven. En dat zou misschien niet goed aflopen. Iets meer dan een week na de moord bleef de publieke stemming zeer ontvlambaar. Er waren diverse raciaal getinte incidenten geweest, onbelangrijk op zichzelf, maar zorgwekkend in aantal. Er waren bloemen achtergelaten in het park voor de man die was gestorven. En diezelfde bloemen waren ondergeplast door minder sympathiserende mensen. Ik gaf maar heel weinig voor de kansen van een moslima in haar eentje als ze geconfronteerd werd met een paar van onze lokale reltrappers. Ik bleef staan bij de gesloten parkhekken. Als een park in Londen ’s nachts kan worden afgesloten, dan gebeurt dat over het algemeen ook. De autoriteiten houden niet zo van vrije toegang tot openbare ruimtes zodra het donker is geworden. Na de moord hier had het parkbeheer de beveiliging uitgebreid met twee zware kettingen om de hekken, bijeengehouden door hangsloten. Ze zaten er nog. Voor zover ik wist, en ik kende het park redelijk goed, was er geen andere ingang. Dus hoe was mijn prooi binnengekomen? Over de omheining klimmen was niet zo heel moeilijk, maar in een enkellang gewaad? En interessanter nog, hoe was ze er uitgekomen? Want
ze was er niet meer. Door de ijzeren tralies kon ik de plek zien waar de man was gevallen. Zonder de sneeuw zou ik waarschijnlijk de schroeiplekken op het gras kunnen zien. Ik stapte naar voren, bijna boven op de zee van in cellofaan gewikkelde bloemen die langs de omheining lagen. Nog steeds geen spoor van haar. Ik vond een dwarsbalk op de hekken die me genoeg hoogte zou geven en klom omhoog, zwaaide beide benen naar de andere kant en sprong op de grond. Het ijzerwerk van het hek was ijskoud. Als mijn blote handen er langer mee in contact waren gebleven dan had ik misschien een stuk huid achtergelaten. Ik wreef ze langs mijn jas en dacht na wat ik zou gaan doen. Waarschijnlijk verbeeldde ik me de geur van benzine en rook die nog steeds aan het gebladerte in het park leek te hangen, maar de voetstappen die ik een stukje voor me uit kon zien waren heel echt. Ze was door de sneeuw gelopen, de doorweekte zoom van haar gewaad achter zich aan slepend, maar ze was het park niet via deze hekken binnengekomen. Behoedzaam en een beetje gespannen - ik had echt een hekel aan dit park - liep ik naar voren over schone, verse sneeuw tot ik bij de plek kwam waar Aamir Chowdhury was gestorven. De vrouw was vanachter de speeltoestellen gekomen. Ik kon haar voetstappen zien naar de plek toe en er weer vandaan. Ik zag ook de ondiepe sleepsporen die haar gewaad had gemaakt terwijl ze daar liep. Zou ik haar volgen of niet? Haar verdriet was duidelijk zichtbaar geweest, zelfs vanuit de bovenste flat van een huis op meters afstand. Waarom zou ik een treurende moeder of vrouw lastigvallen? Maar Aamir was niet getrouwd, en de moeder die ik me herinnerde van die avond was veel kleiner en dikker dan de figuur die ik net had gezien. Een zus dan hoogstwaarschijnlijk. Of een vriendin. Maar moslima’s, vooral degenen die een boerka droegen, hadden geen vriend.
En hoe vaak zag je een gesluierde moslima in haar eentje ’s avonds buiten? Ik wist niet of ik dat ooit eerder had gezien. Deze vrouwen werden beschermd, zorgvuldig bewaakt. Ze hadden, vooral ’s avonds, heel weinig bewegingsvrijheid. Het park was lang en smal, met een dichte beplanting langs de rand. Vanwaar ik stond, ongeveer in het midden, kon ik het eind niet zien, maar ik kende de indeling tamelijk goed. Rechts van mij, achter een gebogen muur van laurierstruiken, was de speelplek voor jonge kinderen. Er waren schommels, een draaimolen, een heel uitgebreide boomhut met glijbanen en stapstenen. Het oostelijke deel van het park was gericht op oudere kinderen en tieners. Daar was een skateboardbaan en een crossfietsparcours. Voor me was een ronde zitbank met overkapping. Zonder de sneeuw zou het vrijwel onmogelijk zijn geweest om te zien waar ze naartoe was gegaan. Maar nu wist ik precies waar ze moest zijn, het enige wat ik niet zeker wist was of ik haar zou volgen. En alsof mijn gedachten de macht hadden om haar tevoorschijn te toveren, verscheen ze. Ze was vermoedelijk opzij gestapt, vanachter de trap die naar de top van de glijbaan leidt, maar in mijn vanwege de sneeuw samengeknepen ogen leek het of ze uit het niets tevoorschijn kwam. Ik zag dat ze langer was dan ik, misschien 1.70 meter, en heel slank. Haar sluier was strak om haar hoofd bevestigd met een band over haar voorhoofd. Onder de band viel hij in gracieuze plooien tot aan haar middel. Daaronder was de boerka zichtbaar. Ik kon vingertoppen en grote bruine ogen zien, mijn verbeelding moest de gaten invullen, het beeld oproepen van een ovaal gezicht, perfect in zijn proporties, glanzend zwart haar dat golvend tot over haar middel viel, slanke ledematen en een koffiekleurige huid. Ik stak groetend een hand op, want ik wilde haar laten weten dat ze me kon vertrouwen, en een seconde of twee staarden we elkaar aan. Toen verdween ze.
Natuurlijk liep ik haar kant op, ik ben rechercheur, maar ik liep langzaam. Er was iets aan haar wat ik niet zozeer intimiderend vond, maar wat wel respect opriep. Ze was niet iemand om nagejaagd te worden en onverhoeds aan te spreken. Toen ik in de buurt van de speeltuin kwam meerderde ik vaart, maar ik ging weer langzamer lopen toen ik er was. Ze was achter de glijbaan verdwenen. Ik liep ernaartoe en bleef twijfelend staan. Er was geen uitgang uit dit park, waardoor rennen een beetje zinloos was. Waarom had ze zich dan weer verborgen? Wilde ze me soms hiernaartoe lokken? ‘Ik ben politieagent,’ zei ik tegen het geschilderde metalen frame om de treden. ‘Rechercheur,’ voegde ik eraan toe tegen het met sneeuw bedekte staal van de glijbaan. Niets. Een geritsel dat sneeuw zou kunnen zijn die van bladeren viel. Ik keek naar beneden. Er waren voetafdrukken, maar te veel om met zekerheid te kunnen zeggen welke ze als laatste had achtergelaten. En het was te donker in deze hoek van het park om een redelijk idee te kunnen hebben van waar ze naartoe was gegaan. ‘Ik wil heel graag even met je praten,’ zei ik tegen de peuterschommel. Niet tot mijn verrassing toonde hij maar weinig belangstelling voor het voorstel. Ik liep weer verder, om de speeltuin heen. Er was een lage klimwand, maar toen ik erachter keek, zag ik niets. Niemand in de boomhut. Het was weer gaan sneeuwen. Binnen een uur zouden de afdrukken die zij en ik hadden gemaakt verdwenen zijn en ik kreeg het heel koud. Ik liep weer terug naar het hek. Ik ging naar huis. De vrouw wilde niet gevonden worden, en hoewel ik moet toegeven dat ik meer moeite had kunnen doen om haar te vinden, was ik toch wat onzeker geworden. Zelfs als ze een familielid was van de dode man, dan was het hoogst onwaarschijnlijk dat ze me meer zou kunnen vertellen dan de familie al verteld had aan mijn collega's. Ze waren heel erg behulpzaam geweest over
diegenen die volgens hen verantwoordelijk waren voor de aanval, en hadden openlijk kritiek geuit dat we nog geen aanklachten hadden geformuleerd. Ik kwam weer bij het hek, vermande mezelf, en begon te klimmen. ‘Ik weet hoe ze eruit is gekomen.’ Ik moet een sprong in de lucht hebben gemaakt. De straat was leeg geweest. Ik was de trap naar mijn voordeur afgelopen – heel voorzichtig want hij is steil en smal, ook als hij niet helemaal door sneeuw is bedekt – en ik had op het punt gestaan om de sleutel in het slot te steken. In plaats daarvan stapte ik achteruit en keek omhoog. Boven me zag ik, een beetje als Julia op haar balkon, het bleke, leuke gezicht van een kleine jongen over de rand kijken. ‘Barney? Wat doe je daar? Je vriest nog dood.’ ‘Ik zag je in het park,’ zei hij. ‘Ik zag je naar binnen klimmen. Ik zag haar ook. Ik weet hoe ze erin en weer uit komt.’ Ik liep de trap weer op. Barney droeg schoenen, maar geen jas. Ik wist wie hij was, maar kende hem niet heel goed. (Ik zorg er altijd voor dat ik mensen niet goed ken.) Hij woont met zijn vader in het huis naast mij. Ik had het idee dat ze eigenaar waren van het hele huis, niet slechts van een deel ervan, en alleen het souterrain verhuurden. Alleen zij tweeën. Geen moeder voor zover ik wist. ‘Jij zag mij net?’ vroeg ik. Hij knikte. ‘Mijn kamer is helemaal boven,’ zei hij. ‘Aan de achterkant. Ik zag je naar binnen klimmen en naar haar zoeken.’ Ik vroeg me af of de agenten die de huis-aan-huisonderzoeken hadden gedaan eraan hadden gedacht om met kinderen te praten. ‘Barney, kan ik even met jou en met je vader spreken?’ ‘Papa is er niet,’ zei hij. ‘Hij moest tot laat werken. Je kunt met mij praten.’
Niet zo makkelijk als Barney misschien wel dacht. Ik kon niet met hem alleen praten. Niet bij hem thuis, noch in mijn flat. ‘Luister, ga in de deuropening staan zodat je niet nat wordt,’ zei ik. Hij deed het en ik stond op de stoep buiten. ‘Je zei dat je wist hoe zij het park in en uit gaat,’ zei ik. ‘Betekent dat dat je haar eerder hebt gezien?’ Hij knikte. ‘Dat geloof ik wel,’ gaf hij toe. ‘Ik weet het niet zeker omdat het daar te donker was voor het had gesneeuwd, maar ik weet zeker dat ik daar iemand heb zien lopen. Je kunt in het donker altijd de ogen zien. En sigaretten, soms, hoewel zij nooit een sigaret heeft.’ Ik vond de gedachte dat dit jongetje ogen zag bewegen in het donker tamelijk griezelig. ‘Hoe komt ze dan binnen?’ vroeg ik hem. ‘Er is een gat in de omheining,’ zei hij zonder aarzeling. ‘Het is de eenentwintigste spijl vanaf de noordoostelijke hoek. Ik kan vanuit mijn kamer alleen zien dat de punt weg is, maar ik ben ernaartoe geweest om te kijken en de hele spijl is weg. Er kan geen groot mens door, maar een kind of een vrouw wel.’ ‘Waarom heb ik het dan niet gezien?’ ‘Het is achter een paar struiken. Het zijn laurierstruiken. Ik heb een blad meegenomen om het op te zoeken. Laurierstruiken verliezen in de winter hun blad niet en ze zijn bedekt met klimop waardoor ze extra dik zijn, maar omdat ze al heel oud zijn, zijn de struiken vanbinnen hol. Je kunt erin kruipen en er is een soort gangetje en dat loopt langs het gat in de omheining.’ ‘Heb je enig idee hoe lang ze al naar het park komt?’ ‘Ik heb haar maar een paar keer gezien,’ zei hij. ‘Ze ziet er heel bedroefd uit, vind je ook niet?’ ‘Inderdaad,’ stemde ik in. ‘Denk jij dat ze iets te maken heeft met wat er hier gebeurd is? Je weet wel, toen die man verbrandde?’
Een verschrikkelijke gedachte kwam bij me op. ‘Barney, heb je dat zien gebeuren?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik zat beneden met papa tv te kijken,’ zei hij. ‘We wisten niet dat er iets aan de hand was tot we de sirenes hoorden. We wisten dat er iets in het park was gebeurd, maar papa wilde me niet naar buiten laten gaan om te kijken.’ ‘Daar had hij groot gelijk in.’ Ik keek op mijn horloge. ‘Luister, komt hij al gauw thuis? Het wordt wel erg laat voor jou om alleen te zijn.’ Barney’s ogen ontweken de mijne. ‘Heel gauw,’ zei hij. ‘Ik kan nu beter naar binnen gaan. Dag Lacey.’ Ik zag hoe hij de deur dichtdeed en hoorde het slot klikken. Ik vond het idee dat hij alleen was niet prettig, maar anderzijds heb ik ook nooit gedacht dat het makkelijk zou zijn om een kind in je eentje op te voeden. En hij leek een slimme, verstandige jongen. In een opwelling, omdat ik er echt voor zorg nergens bij betrokken te raken – bij niemand – krabbelde ik mijn mobiele telefoonnummer op een stukje papier met de mededeling: Bel maar als je me nodig hebt. Ik duwde het door zijn brievenbus en ging naar binnen. De volgende dag ging ik voor een consult naar mijn plastisch chirurg wat ik, om eerlijk te zijn, niet had gedacht ooit te zullen zeggen. Maar tijdens de Ripper-zaak was ik nauw betrokken geweest bij een poging om heel vroeg in de ochtend een verdachte aan te houden. Op Vauxhall Bridge hadden hij en ik een meningsverschil gehad over de wijsheid onszelf in de Theems te storten. Hij had gewonnen. Zijn overwinning was echter van korte duur geweest en zijn lichaam was een paar dagen later door de rivierpolitie uit het water gehaald. Ik kwam er een beetje beter van af omdat ik erin geslaagd was me vast te klampen aan een paar lijnen, en werd er uitgevist als menselijk wrakhout. Ik was relatief onbeschadigd geweest, maar
nog weken daarna zag ik eruit als de verliezer van een bokswedstrijd, vooral omdat mijn neus net boven de brug was gebroken. Omdat het tijdens de uitoefening van mijn werk was gebeurd, betaalde de Met om hem weer goed te krijgen. Ik zou mezelf normaal niet willen omschrijven als een verwend typje, maar als ik valse bescheidenheid even terzijde mag schuiven; mijn oude gezicht had er nog niet zo slecht uitgezien en ik was niet van plan om genoegen te nemen met mindere kwaliteit als ik het liet opknappen. Ik had al twee plastische chirurgen bezocht en afgewezen en deze, een meneer Induri, zou een van de besten zijn. Nadat ik was gaan zitten, scheen hij felle lichtjes en pookte iets langs en scherps in beide neusgaten, en hij maakte foto's vanuit zoveel hoeken dat ik me afvroeg of hij zijn roeping als portretfotograaf had gemist. Eindelijk projecteerde hij een van de opnamen op een wit bord achter zijn bureau en pakte een viltstift. ‘Ik hou van een conservatieve benadering,’ zei hij, terwijl hij de omtrek van mijn neus natrok met een dikke zwarte lijn. ‘Als ik aan een neus werk, dan wil ik dat de patiënt er door het eindresultaat beter uitziet, niet anders. In jouw geval proberen we grotendeels terug te komen bij waar we hiervoor waren, maar met een beetje schade om op te ruimen. Ben je het daarmee eens?’ Ik was het met hem eens, en toen vroeg hij me of ik de agent was die zo nauw betrokken was bij de moord op Aamir Chowdhury. Ik knikte, behoedzaam. ‘Ik kende Aamir,’ zei hij en hij voegde een paar bochten toe aan het eind van de neus. ‘Hij was bezig met een assistentschap bij mij toen het gebeurde. Ik heb hem een paar uur daarvoor nog gezien. Heb je al iemand gearresteerd?’ Dit was de eerste keer dat ik iemand ontmoette die Chowdhury echt had gekend. Ik wist wel dat hij in het St. Thomas werkte, maar het is een groot ziekenhuis.
‘Helaas niet,’ zei ik. ‘Het is vreselijk wat er is gebeurd. En het onderzoek is nog gaande ben ik bang.’ Terwijl dokter Induri achteruitstapte om zijn tekening vanuit een andere hoek te bekijken, kon ik niet nalaten om te vragen: ‘Kende u hem goed?’ ‘Rhinoplastie is een combinatie van wetenschap en kunst,’ antwoordde Induri, terwijl hij nog een paar lange dunne lijnen om de neus op het witte bord tekende alsof het onderwerp Chowdhury nooit aan de orde was geweest. ‘De neus moet werken. Fitness is heel belangrijk voor jou, zie ik in je dossier. Je moet makkelijk en goed kunnen ademen.’ Ik was het opnieuw met hem eens. Sinds mijn neus was gebroken, had ik moeite gehad om mijn normale sporttraining vol te houden. De zuurstof kwam gewoon niet zo door als ik gewend was. ‘Aamir was heel erg op zichzelf,’ zei Induri. ‘Dat is vaak zo bij jonge mensen met een diep religieuze islamitische achtergrond. Niemand lijkt hem erg goed gekend te hebben. Maar hij was intelligent en werkte hard. Hij was altijd heel beleefd. En respectvol. Zowel tegenover zijn patiënten als tegenover zijn collega's. Het is verschrikkelijk.’ ‘Ja,’ zei ik. ‘Vooral voor zijn familie.’ Induri zette zijn handen op zijn heupen terwijl hij van mijn echte gezicht naar dat op het witte bord keek. ‘Onvoorstelbaar,’ stemde hij in, voor hij zich vanuit zijn middel vooroverboog, zijn bril afzette en scherp naar me keek. ‘Maar het gaat niet alleen om de wetenschap. Een chirurg heeft een goed oog nodig,’ zei hij. ‘Je moet weten wat er goed uitziet. Ik denk graag dat ik weet wat er goed uitziet.’ ‘Dat hoop ik,’ zei ik terwijl hij zich weer van me wegdraaide. ‘Ik geloof dat ik zijn zus gisteravond zag. In het park waar het is gebeurd.’ Induri knikte. ‘Ja, ik geloof dat hij het weleens over zussen heeft gehad,’ zei hij. ‘En ook over broers. Ik kreeg de indruk
dat hij uit een grote familie kwam. Nou, we kunnen deze bobbels en randen vrij makkelijk glad maken. De littekens zullen rond de neusgaten komen en na een paar weken niet meer te zien zijn.’ Ik wilde niet nadenken over littekens. ‘Hebt u ooit iemand van zijn familie ontmoet?’ ‘Nee. Ik geloof dat ik op een dag een paar dames buiten op hem zag wachten, dus dat zouden zijn zussen geweest kunnen zijn, stel ik me voor, maar ze hadden hoofddoeken voor hun gezichten getrokken, dus was het moeilijk om te zien. We moeten wat weefsel van je schedel halen en misschien een beetje kraakbeen uit je oor, dus er zullen secondaire wondplekken zijn, maar niets om je erg druk over te maken. Ik zou hem echter in jouw geval heel graag een beetje langer maken. Zie je dit?’ Ik keek weer naar de afbeelding op de muur. Dokter Induri had mijn neus ongeveer een kwart van een centimeter verlengd, waardoor mijn gezicht iets kreeg dat ik volgens mij nooit eerder had gezien. Toen wisselde hij de foto's voor een profielopname en begon weer te tekenen. Opnieuw met die paar millimeter extra. ‘Nu heb je perfecte klassieke proporties,’ zei hij. ‘Hiervoor was hij een beetje te kort. Maar nu, perfect.’ Toen ik het ziekenhuis verliet, besefte ik dat ik met Aamir Chowdhury’s zus moest praten, als zij de vorige avond inderdaad in het park was geweest. En ook dat ik zojuist had ingestemd om een paar duizend pond aan gemeenschapsgeld te besteden om mijzelf een grotere neus te geven. ‘Ik weet het niet, Lacey. Elke suggestie dat we niet meevoelend zijn kan ons op dit moment heel ernstig opbreken.’ ‘Dat weet ik. En daarom heb ik iets nodig. Iets nieuws om met hen over te praten. Wat dan ook. En ik was bij hem toen hij stierf. Het is toch heel vanzelfsprekend dat ik hen op zeker moment wil bezoeken, of niet?’
‘Dit is echt op het randje. Misschien kan ik beter met je meegaan.’ Ik moest even denken. Ik had hoofdrechercheur Tulloch niet verteld dat ik in mijn auto zat aan het eind van de straat waar Aamir Chowdhury’s familie woonde. Dat ik bijna op het punt stond om op hun deur te kloppen. Ik wist zelf eigenlijk ook niet wat ik hoopte te bereiken. Ik wist gewoon dat er iets vreemds was aan het meisje in het park en dat vreemde dingen altijd de moeite waard waren om uit te zoeken. Tulloch was het met me eens geweest dat het ongewoon was, maar ze vond het toch niet zo’n prettig idee dat ik hen in mijn eentje zou bezoeken. ‘Met alle respect, mevrouw, maar u kunt soms een beetje alarmerend zijn. En dit meisje is misschien wel heel erg jong. Er is nooit iemand bang voor mij.’ ‘Nou, wat dat betreft ben ik het absoluut niet met je eens. Maar oké, het is de moeite waard. Wat heb je aan?’ Shit, daar had ik niet aan gedacht. ‘Een broek,’ gaf ik toe, ‘maar verder is alles tamelijk respectabel. Een blouse en een trui. Niet te strak of te gedecolleteerd. Moet ik een hoofddoek om?’ ‘Nee, dat is wel goed. Gedraag je alleen bescheiden en respectvol. Zal je dat lukken?’ Omdat ze aan het andere eind van een telefoonlijn zat en me dus niet kon zien, waagde ik het om stekelig te reageren. ‘Het zal moeite kosten, maar ik doe mijn best.’ ‘Bel me zodra je weer vertrokken bent.’ Toen ik door de smalle hal van het huis van de Chowdhury’s werd geleid, zag ik dat er een avondmaaltijd werd bereid. Ik had mijn schoenen bij de voordeur uitgetrokken; een van Tullochs laatste adviezen was geweest dat een schoon huis heel belangrijk is voor moslims. De jonge man van in de twintig die de deur had geopend, had mijn jas aangepakt.
Ergens in het huis hoorde ik een televisie. Daarna stilte en het geluid van een deur die boven werd geopend. Ik had het gevoel dat het huis zich concentreerde, alsof het zich richtte op een aandachtspunt. Mij. Ik volgde de man die naar ik aannam Aamirs jongere broer was naar een grote kamer met een open keuken die hoofdzakelijk westers was ingericht. Alleen de boekenplanken die een hele wand om de haard besloegen, verrieden de Aziatische afkomst van de bewoners. En de bewoners zelf natuurlijk. Toen ik de kamer binnenkwam, stond een man van in de vijftig op om me te begroeten. Hij had in een stoel bij een open haard de krant zitten lezen. Hij vouwde hem zorgvuldig op, ging staan en boog zijn hoofd voor hij naar voren kwam en zijn hand uitstak zodat ik die kon schudden. ‘Ik ben Shahid Chowdhury,’ zei hij. ‘En u bent rechercheur Flint, klopt dat?’ Ik zou hem nauwelijks herkend hebben als de half waanzinnige, door verdriet overmande persoon die ik me herinnerde van het park. Deze man was traditioneel gekleed in een losse katoenen broek en lange tuniek in een lichtbruine kleur. Hij droeg een gebreid vest tegen de kou, maar het viel niet uit de toon bij de rest van de outfit. Zijn haar was kortgeknipt, zijn haarlijn week iets terug, maar in zijn baard was geen grijze haar te bekennen. Hij was lang, goedgebouwd, en elke beweging die hij maakte leek doordacht en precies. Ik hoorde een geluid achter me en toen ik me omdraaide zag ik een andere man de kamer binnenkomen. Begin dertig. Traditioneel gekleed. Met een baard. Dit was vermoedelijk de oudste zoon. Aamir was de tweede zoon geweest. ‘Mijn oprechte deelneming, meneer Chowdhury,’ zei ik, voor ik me naar de vrouwen in de kamer omdraaide. ‘Voor de hele familie, natuurlijk.’ De vrouwen besteedden nauwelijks aandacht aan mij, ze gingen gewoon door met het bereiden van het eten. Ik rook lamsvlees,
gebakken uien en iets scherps waardoor mijn neus begon te kriebelen. De keuken was een beetje ouderwets en het gereedschap en de vele glimmende koperen pannen die aan het plafond hingen gaven hem een exotische uitstraling. Net als de bosjes gedroogde kruiden die tussen de potten en pannen hingen. Er waren vier vrouwen. De kleine, mollige dame van in de vijftig herkende ik als Aamirs moeder. Een andere vrouw leek veel ouder en was waarschijnlijk mevrouw Chowdhury senior. Een vrouw van midden twintig was gedroogde abrikozen aan het hakken. Voor haar stond een kom kikkererwten en er lagen een paar takjes munt. De vierde vrouw in de kamer was jonger, mogelijk nog een middelbare scholiere. Ze zat aan tafel met haar boeken voor zich uitgespreid. Alle vier droegen ze traditioneel Pakistaanse kleding, wijde broeken, geborduurde tunieken en hoofddoeken die waarschijnlijk vanwege mijn bezoek over het hoofd getrokken waren. Ik besteedde bijzondere aandacht aan de twee jongere vrouwen. Degene die stond was misschien lang genoeg om mijn vrouw in het zwart te zijn, maar ik wist het niet zeker. Ze had een mager, trots gezicht en een lange smalle neus. De ogen waarmee ze me aankeek waren zwart en ondoorgrondelijk. De jongste keek niet één keer op. Meneer Chowdhury gebaarde dat ik moest gaan zitten en ik koos de leunstoel aan de andere kant van de haard. Al die tijd dat hij en ik zaten te praten gingen de vrouwen door met hun werk en studie. Maar ik wist dat ze heimelijk naar me keken. Hun bewegingen waren langzaam en rustig. Ze zeiden niets tegen elkaar. ‘Hebt u nieuws voor ons?’ vroeg meneer Chowdhury. Ik boog mijn hoofd en probeerde me Tullochs advies te herinneren over gedrag. Ik wist niet precies hoe ik bescheiden moest doen, maar ik had heel veel ervaring als het ging om niet op te vallen. Het heeft allemaal te maken met langzame en
kleine bewegingen, met het gebruik van een minimum aantal woorden om je punt te maken, je ogen neergeslagen houden wanneer je niet direct spreekt en bovenal geen aandacht trekken naar enig deel van je lichaam. ‘Het is niet veel, maar we dachten dat u het wel zou willen weten,’ zei ik. ‘De maskers die werden gevonden in Union Street, en waarvan wij denken dat ze gedragen werden door de aanvallers van uw zoon, zijn onderzocht door onze forensische experts en we hebben net het rapport gekregen. Op een van de maskers hebben ze heel kleine sporen
DNA
gevonden.’
De reactie was onderdrukt maar heel duidelijk. Ik voelde beweging van de twee zoons achter me. De vader ging rechtop zitten in zijn stoel en leek een beetje naar voren te leunen. In het kookgedeelte wisselden de twee oudere vrouwen een nerveuze blik. ‘Helaas brengt dat ons op dit moment niet veel verder,’ zei ik snel, omdat Tulloch het er bij me ingehamerd had dat ik ze geen valse hoop mocht geven. ‘Ik weet niet hoeveel u weet over DNA,
maar het geeft niet altijd de onomstotelijke antwoorden
die mensen lijken te verwachten.’ Een van de zoons zei iets in het Urdu tegen de ander. ‘En dat betekent?’ vroeg de vader. ‘Omdat de vijf mannen die we die avond hebben gearresteerd allemaal bekenden van de politie waren,’ ging ik verder, ‘hebben we hun
DNA
in ons archief. Dat is al een tijdje de
standaardprocedure als mensen worden opgepakt. Maar ik ben bang dat we niet in staat zijn geweest om een match te vinden tussen een van hen en het
DNA
dat we hebben gevonden op het
masker. We sturen het terug om het nogmaals te laten onderzoeken. Misschien vinden we de tweede keer meer. Maar het kan aan de andere kant natuurlijk ook afkomstig zijn van iemand die absoluut niets met de aanval te maken had.’ Hij knikte, langzaam.
‘De reden dat we u dit wilden vertellen,’ zei ik, ‘is dat er mensen kunnen zijn die misschien heel kwaad worden als het nieuws naar buiten komt dat we
DNA
hebben gevonden maar toch
niemand hebben aangeklaagd. Het grote publiek lijkt
DNA
te
beschouwen als een keihard bewijs. Helaas is het niet altijd zo eenvoudig.’ ‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Dank u.’ ‘Er is nog een reden waarom ik hier vanavond wilde komen,’ zei ik. ‘Ik was in het park op de avond dat uw zoon werd gedood. Ik woon heel dichtbij en ik was op weg naar huis toen ik de oproep uit de meldkamer hoorde.’ De man verstijfde zichtbaar. ‘Was u de agent die eigenlijk geen dienst had waar ze ons over hebben verteld?’ Ik gaf toe dat ik dat was. ‘Ik heb de aanvallers van uw zoon gezien,’ ging ik verder. ‘Voor zover we weten, ben ik de enige getuige van de aanval zelf, en het is vooral mijn fout dat de politie geen betere beschrijving van hen heeft. Het was donker en het gebeurde heel snel, maar ik wilde u laten weten hoezeer me dat spijt.’ ‘Uw spijt brengt mijn broer niet terug. En hij is niet te vergelijken met die van ons.’ Ik draaide me om naar de zoon die had gesproken. De enige die geen oosterse kleding droeg. ‘Dat weet ik,’ zei ik. ‘U hebt de vlammen gedoofd,’ zei de vader en ik was blij dat ik me weer om kon draaien, weg van de beschuldigingen die ik zag in de ogen van zijn zoon. ‘En u hebt water op zijn brandende huid gegooid. Hij zou nog veel meer geleden hebben als u er niet was geweest.’ Een seconde leek de pijn van de man op zijn gezicht te zien te zijn. Hij leek bijna weer in te storten, en te gaan schreeuwen zoals hij in het park had gedaan. Toen was het weer weg. ‘Het spijt me dat ik hem niet kon redden,’ zei ik. ‘Ik zal u niet langer lastigvallen.’
Ik stond op en haalde een kaartje uit mijn zak. ‘Voor als u op enig moment contact met mij wilt opnemen,’ zei ik terwijl ik het op de tafel legde. Ik vermeed het om naar de vrouwen te kijken, maar ik zorgde ervoor dat het kaartje dicht bij het meisje lag dat huiswerk zat te maken. ‘Verder moet ik u nog vertellen dat de bloemen die op de plek zijn neergelegd binnenkort zullen worden verwijderd. Ze zijn inmiddels allemaal dood. Ik was gisteravond in het park, nadat het was gesloten, en je kunt ze niet zien door de sneeuw, maar zodra die weg is zullen we alles opruimen. Als u of vrienden meer bloemen willen brengen dan is dat natuurlijk prima.’ ‘Dank u,’ zei de moeder. De oudste van de twee zoons keek haar woedend aan. Ik liep naar de deur, bleef toen staan en draaide me weer om. ‘Neemt u me niet kwalijk dat ik het vraag,’ zei ik, ‘maar was uw zoon misschien verloofd?’ Alle beweging in de keuken stopte. ‘Waarom vraagt u dat?’ vroeg de vader. Had ik de vrouw genoemd die ik had gezien? Zeker niet. Ik zou er niets mee bereiken en het zou voor haar alleen maar problemen veroorzaken. ‘Ik weet dat hij niet hier bij u woonde,’ zei ik. ‘En, neem me niet kwalijk, maar ik heb begrepen dat dat tamelijk ongewoon is in uw cultuur. Ik vroeg me alleen maar af of hij voorbereidingen trof voor een huwelijk.’ ‘Mijn zoon was arts in het St. Thomas,’ antwoordde de vader. ‘Hij werkte op afroep en moest binnen twintig minuten in het ziekenhuis kunnen zijn. Hij zei altijd dat het heel weinig verschil maakte, dat mijn vrouw en mijn dochters zo vaak in zijn flat waren dat het nooit echt voelde alsof hij verhuisd was.’ Ik riskeerde een glimlach, die werd beantwoord. Hij maakte een vreemd, ouderwets, oosters gebaar. Ik had het nooit eerder gezien, maar het voelde alsof ik werd gezegend. Toen ik
vertrok keerde ik me nog een keer om naar de moeder. Ze keek me met haar grote bruine ogen recht aan en ik had een gevoel dat ze dat zou blijven doen, hoe lang ik daar ook zou staan. ‘Ik weet het niet mevrouw,’ zei ik een paar seconden later via de telefoon tegen Tulloch. ‘Ik heb een kaartje achtergelaten zodat ze contact met me kunnen opnemen als ze dat willen, maar u hebt gelijk, het was waarschijnlijk tijdverspilling.’ ‘Waarschijnlijk,’ stemde ze in. ‘Er was iets wat ik eerder had moeten zeggen, maar ik dacht er gewoon niet aan. Ik heb nog geprobeerd je terug te bellen, maar je had je telefoon waarschijnlijk op stil gezet.’ Ik haalde mijn telefoon tevoorschijn. Inderdaad, een gemiste oproep van Tulloch. ‘De familie Chowdhury is van origine Pakistaans,’ ging Tulloch verder. ‘Beide ouders zijn daar geboren. Maar de boerka is geen gebruikelijke dracht voor vrouwen uit Pakistan. Wel voor vrouwen uit de Arabische landen, de Emiraten, Saoedi-Arabië, Iran, waar ze zichzelf volledig bedekken. De vrouw die je gisteravond in het park zag kan geen lid van de familie zijn geweest.’ Daar had ik niet aan gedacht. Dat moest ik toegeven. ‘Kop op, Flint, we komen er wel.’ Tulloch klonk veel optimistischer dan ik was. ‘Ik ben net in het Chelsea and Westminster-ziekenhuis,’ ging ze verder. ‘Hoe gaat het met hem?’ vroeg ik. ‘Hij heeft pijn, is doodmoe, vecht tegen een infectie, kan niet langer dan vijf minuten op zijn benen staan zonder in elkaar te zakken en is zo nors als een beer met een bijl in zijn schedel. Het slechte nieuws is dat hij het waarschijnlijk wel zal overleven.’ Hij was hoofdrechercheur Mark Joesbury, Tullochs beste vriend en mijn – wat eigenlijk? Ik probeerde daar zelf nog steeds achter te komen.
‘Ik weet zeker dat hij je graag zou willen zien,’ zei ze met een nonchalante stem waarmee ze niemand voor de gek hield en mij al helemaal niet. Ik kende Mark Joesbury nog maar drie maanden en in die tijd had hij me gearresteerd op verdenking van moord en had ik ervoor gezorgd dat hij was neergeschoten. De laatste keer dat ik hem had gezien was hij bijna doodgebloed. Net als ik. Ik tilde mijn linkerhand op en de mouw van mijn jas was net zo ver opgeschoven dat ik het verband kon zien. De wond eronder genas al, huid is tamelijk efficiënt. Met inwendige wonden ligt dat heel anders. Hem opzoeken? Ik hoefde alleen maar door de deur van het Chelsea and Westminster-ziekenhuis te lopen, een paar verdiepingen met de lift omhoog te gaan en daar zou hij zijn, de man die het grootste deel van de korte periode dat we elkaar kenden had gedacht dat ik een meedogenloze moordenaar was. Hij zou nooit weten hoe dicht hij bij de waarheid was geweest. Dus ik kon Mark Joesbury niet gaan opzoeken, nu niet en waarschijnlijk nooit. ‘Moet u luisteren, mevrouw,’ zei ik. ‘Volgens mij weet de familie Chowdhury meer dan ze ons vertellen. Toen ik vroeg of Aamir op het punt stond om te gaan trouwen was er beslist een reactie. Denkt u dat hij misschien met een blank meisje omging? Dat het misschien een soort Romeo en Julia-toestand was?’ ‘Als hij omging met een blank meisje dan verwacht ik niet dat ze bij de plaats van de moord rondhangt in een boerka, jij wel?’ Ja, daar was niets tegen in te brengen. Maar íémand hing bij de plaats van de moord rond in een boerka en ik had het gevoel, hoewel ik nog niet wist waarom, dat het belangrijk was. Ik reed naar huis, zette een pot hete koffie, trok zoveel truien aan als ik onder een jas kon dragen, pakte een deken
met een waterafstotende laag en verliet de flat weer. Ik woon in het souterrain van een victoriaans huis met drie verdiepingen boven mij. Elke verdieping is een afzonderlijke flat. Ik ben de enige met mijn eigen voordeur, maar omdat post voor mij vaak door de grote brievenbus wordt geduwd en omdat de meeste andere bewoners te lui zijn om hem in mijn bus te stoppen, heb ik een sleutel voor het hoofdgedeelte van het huis. Ik liet mezelf binnen en klom de trap op. De bewoner van de flat op de eerste verdieping keek tv en ik liep zachtjes naar de trap naar de tweede verdieping. Boven aan de trap waren twee deuren; de eerste leidde naar de laatste flat in het gebouw, de andere naar het platte dak. Ik was hier nog maar een keer eerder geweest, uit nieuwsgierigheid, kort nadat ik hier was komen wonen, maar ik wist nog dat het uitzicht over dit deel van Londen redelijk goed was. Vanuit mijn souterrain, en zelfs vanuit mijn tuin, was het uitgesloten dat ik in het park kon kijken, maar door het verhaal van Barney de vorige avond had ik een idee gekregen. De bovenste verdieping van deze huizen bieden een vrij goed zicht op het park, het uitzicht vanaf het dak zou zelfs nog beter zijn. Als mijn vrouw in het zwart vanavond terugkwam, dan zou ik haar zeker zien. Ik liep het dak op onder een wolk die dichtbij genoeg leek om aan te raken. De lucht op mijn gezicht voelde alsof ik door miljoenen piepkleine naalden werd gestoken. Het weerbericht had meer sneeuw voorspeld voor het ochtend werd en te oordelen naar wat er boven me gebeurde, nam ik aan dat het niet lang meer zou duren. Ik koos een schoorsteen die me een beetje beschutting zou bieden tegen de wind, veegde de sneeuw eromheen weg, en installeerde me om te wachten. Boven op het dak was ik te ver weg om de gesmolten sneeuw, of de voetafdrukken, of de gele plekken te zien waar dieren hadden geürineerd. Hierboven was de puurheid van sneeuw nog ongeschonden en de kleuren van de stad, zoveel warmer in deze
tijd van het jaar, werden nog versterkt door de weerkaatsing tegen de witte achtergrond. Zelfs met de waterdichte deken om mij heen en onder mij was het bitter koud. En ondanks de hete koffie die als door een infuus in mijn lichaam werd gegoten, had ik al heel snel het gevoel dat ik nauwelijks meer op zou kunnen staan. Maar ik had een perfect uitzicht op het park. Ik zag een hond die driftig snuffelde op de manier waarop ze dat altijd lijken te doen in de sneeuw terwijl hij zijn baasje voorttrok. Ik zag twee tienerjongens over de speelplaats rennen en in de verte verdwijnen met capuchons en jassen hoog opgetrokken over hun oren. En ik keek naar koplampen die continu kriskras over de wegen van de stad reden tot ik nauwelijks nog kon knipperen, zo gefascineerd was ik. Ik denk dat ik door de kou zo ongeveer in trance was geraakt toen ze eindelijk verscheen. Het moet een paar seconden hebben geduurd voor het tot me doordrong dat ze er echt was. Ik knipperde en duwde mezelf tegen de schoorsteen omhoog. Op mijn horloge zag ik dat ik een uur had gewacht. Ik had haar niet zien komen, of tussen de omheining door het park in zien glippen. Het eerste wat me opviel was haar golvende zwarte gewaad dat zich over de sneeuw naar de plek bewoog waar Aamir was gevallen. Toen ze bij de plek was dook ze in elkaar als iemand die krimpt van pijn. Er sprak intens verdriet uit. Dit verdriet was zo pijnlijk dat ze moeite had met functioneren. Deze vrouw, wie ze ook was, had van Aamir Chowdhury gehouden en was kapot door zijn dood. Ze bleef minutenlang staan. Lang genoeg voor mij om een paar foto's te kunnen nemen, hoewel ik geen idee had hoe ze waren geworden. Lang genoeg om de verrekijker scherp te kunnen stellen, hoewel ik ook toen niet veel meer kon zien dan ik al wist. Jong, lang en slank, gracieus. Ik kon maar niet besluiten of ik naar beneden zou rennen in de hoop haar de pas af te snijden of zou wachten om te zien wat ze deed. Net toen
ik op het punt stond om op te staan, bewoog ze. Sneller deze keer, maar niet naar de uitgang. Ze liep naar de overdekte zitplaatsen en toen naar de prullenbak die bevestigd was aan een muur. Ik keek met toenemende verbazing terwijl ze in de vuilnisbak tuurde. Ze leek het afval heen en weer te schuiven, alsof ze naar iets gezocht. Ik paste de scherpte van de verrekijker aan en zag dat ze iets uit de vuilnisbak haalde. Ze hield het tegen het licht, tilde toen haar sluier op duwde het eronder. Door de beweging onder de sluier was het tamelijk duidelijk wat ze deed. Ze at wat ze zojuist uit de vuilnisbak had gehaald op. De vrouw in het zwart had honger. De volgende dag hoefde ik niet te werken, wat een geluk was, want Tulloch zou me nooit toestemming hebben gegeven om te doen wat ik had gepland. Mijn eerste stop was het ziekenhuis waar Aamir had gewerkt. Ik zocht meneer Induri op, legde uit dat het bezoek verband hield met mijn werk en niet met het zijne, en hij was zo vriendelijk om me naar de kantine te begeleiden en me te introduceren bij een paar van zijn jongere collega's die Aamir ook gekend hadden. Ik praatte zo lang als ze tijd hadden met hen, en toen ze weg moesten vroeg ik of ze nog andere mensen wisten waar ik mee kon praten. Zo subtiel als ik kon kwam ik steeds weer terug op Aamirs liefdesleven. Had hij een hekel gehad aan iemand in het ziekenhuis? Was er iemand met wie hij heel goed bevriend was? Toen ik een jonge, goed uitziende vrouw tegenkwam lette ik heel goed op. Verliefde vrouwen hebben de neiging zichzelf te verraden. Als een vrouw, met welke gelaatskleur ook, een fractie te veel belangstelling toonde voor wat ik zei, zou ik haar extra in de gaten houden. Na drie uur begonnen de bewakers van het ziekenhuis wantrouwige blikken mijn kant op te sturen, maar ik had nog
niets opgestoken. Aamir werd algemeen gerespecteerd en gewaardeerd als jonge arts, maar niemand kende hem goed of was bevriend met hem geraakt. Niet omdat er iets negatiefs aan hem was, hadden ze er snel aan toegevoegd, maar omdat hij zo gesloten was. Mensen die iets wisten over zijn achtergrond en cultuur vertelden me dat het zeer ongewoon zou zijn als hij een vriendin had. Er wachtte hem ongetwijfeld een gearrangeerd huwelijk; met een jong meisje uit een goede familie, waarschijnlijk geboren en opgegroeid in Pakistan, dat ergens tussen de coulissen klaarstond. Een enkeling sprak zijn verbazing uit dat hij nog niet getrouwd was. Van het ziekenhuis ging ik naar de Islama Girls School waar Aamirs zus Amelia op zat. Tientallen meisjes kwamen naar buiten, maar ik ontdekte haar al snel. Ik liep op haar af, bleef voor haar staan en groette haar bij haar naam. ‘Ik weet dat dit heel pijnlijk is, maar ik wil echt uitzoeken wat er met je broer is gebeurd,’ zei ik, toen ze me zonder een woord te zeggen voorbij probeerde te lopen. Na de eerste schok van herkenning weigerde ze me aan te kijken. ‘We weten wat er met mijn broer is gebeurd,’ antwoordde ze tegen de lucht achter mijn linkerschouder. ‘En we weten ook door wie dat is gedaan. Jullie hebben gewoon niet de competentie om het te bewijzen.’ Volgens het dossier was dit meisje veertien. ‘Ik wil alleen maar iets meer te weten komen over zijn leven,’ probeerde ik weer. ‘Broers en zussen vertrouwen elkaar vaak dingen toe. Zij vertellen elkaar dingen die ze niet aan hun ouders zouden vertellen.’ Er leek een rilling door haar hele lichaam te gaan. ‘Plichtsgetrouwe zoons en dochters houden nooit iets achter voor hun ouders,’ zei ze. ‘Kun je iemand bedenken met wie ik kan praten?’ vroeg ik. ‘Iemand met wie hij bevriend was? Ik ben naar het ziekenhuis
geweest, maar niemand lijkt hem erg goed gekend te hebben, hoewel ze zeer lovend over hem spreken.’ Ze bleef langs me heen kijken, alsof ze dacht dat ik wel zou verdwijnen als ze zich maar hard genoeg concentreerde. ‘Ik zag gisteravond een vrouw in het park waar hij stierf. Een gesluierde vrouw. Was jij dat?’ Haar ogen ontmoetten de mijne. Ze was geschokt, misschien een beetje bang, en ik probeerde door te drukken. ‘Amelia, hij was een jonge man. Afgezien van culturele en religieuze beperkingen moet hij toch een leven hebben gehad.’ ‘Amelia!’ Ik herkende de vrouw die zich een weg naar ons toe baande niet. Ze was ouder dan de meisjes om ons heen, misschien iemands moeder, of oudere zus. Zij en Amelia spraken snel in het Urdu met elkaar terwijl er diverse blikken mijn kant uit werden gestuurd. De oudere vrouw keek me aan. ‘U moet ons nu excuseren,’ zei ze. ‘Als u nog meer vragen hebt, dan kunt u die stellen aan Amelia’s ouders.’ Ze pakte Amelia bij de schouder, draaide haar om en liep met haar de straat uit. ‘Je zit heel diep in die shit als iemand erachter komt dat je dit hebt gedaan,’ zei Emma. ‘Dat weet ik,’ stemde ik in terwijl ik naar de deur met de bladderende blauwe verf staarde. ‘Kom nou maar op.’ Ik zat in mijn auto voor het huis van Paul en Robert Bailey, twee van de verdachten van de moord op Aamir Chowdhury. De Bailey-broers, respectievelijk negentien en tweeëntwintig jaar oud, woonden met hun moeder en nog een paar jongere broers en zussen in een sociale huurflat, ongeveer een kilometer van het park waar Aamir was gestorven. De vrouw naast mij was Emma Boston, een freelance journaliste die ik afgelopen september had ontmoet, toen de moordenaar die Londen terroriseerde ons allebei als pionnen gebruikte voor zijn steeds schokkender en gewelddadiger wordende spelletje. Emma was geen vriendin, ik
maak geen vriendinnen, maar ze was iemand die ik had leren respecteren en vertrouwen. Belangrijker nog, ze was niet bang om af en toe de regels aan haar laars te lappen. Beide Bailey-broers hadden al een strafblad. De oudste, Robert, had zes maanden in de gevangenis gezeten voor het helen van gestolen goederen en evenveel tijd in een instituut voor jonge delinquenten voor het verkopen van klasse B-drugs. Paul, de jongste, was de ergste van de twee. Naast een hele reeks aanklachten en waarschuwingen in de vijf jaar dat hij bekend was bij de plaatselijke politie, was hij de hoofdverdachte geweest voor de gewelddadige mishandeling van een jonge Aziatische man voor een krantenkiosk in de stad twaalf maanden eerder. Niemand twijfelde eraan dat hij het had gedaan, maar het bewijs om hem te kunnen vervolgen was er niet en hij bleef op vrije voeten. Het duurde heel lang voor er iemand op Emma’s geklop reageerde. Eindelijk werd de deur geopend door een uitgemergelde, vermoeid uitziende vrouw met twee centimeter grijze uitgroei in haar zwart geverfde haar. Ze kon begin zestig zijn geweest. Omdat we het hadden nagekeken wisten we dat de moeder van de jongens negenendertig was. We legden uit dat we journalisten waren en werkten aan een verhaal over onterechte arrestaties, maar ze leek er niet veel van te begrijpen. Ze stond zelfs al op het punt om de deur dicht te doen toen Emma de mogelijkheid van een vergoeding opperde. Het vooruitzicht van geld werkte als een toverstaf en we werden via een lange donkere gang met aan weerszijden opgestapelde kartonnen dozen naar een kleine kamer gebracht waar het stonk naar verschaald bier, rook en lichaamsgeuren waar ik niet al te veel over na wilde denken. Er zaten drie mannen in de kamer. Emma liet haar perskaart zien en stelde zichzelf voor. Terwijl we praatten zat de moeder in elkaar gedoken in een stoel in de hoek van de kamer, terwijl haar ogen tussen het
televisiescherm en ons heen en weer schoten. Ik weet niet zeker of ze er ook maar iets van begreep. Hoewel ik foto's had gezien was het moeilijk om in eerste instantie te zeggen wie van de broers wie was. Ze waren allebei ongeveer een meter tachtig lang, fors gebouwd om niet te zeggen dik, met de grauwe huid van mensen die nog nooit in hun leven groente hebben gegeten. De ene had een lichtelijk scheef gezicht, de andere een terugwijkende haarlijn. Ik wist na een paar minuten dat het scheve gezicht in de donkerblauwe trui met capuchon Paul was. Robert was de kalende en hij droeg een Arsenal-shirt met ketchupvlekken. Er zat nog een derde man in de kamer, die de twintig jaar oude Daniel Fisher bleek te zijn, ook een van de vijf verdachten, die in de buurt woonde. Zoals afgesproken had Emma me voorgesteld als haar assistente, zonder mijn naam te noemen. Mijn rol was om te observeren, aantekeningen te maken en zo stil mogelijk te zijn. Emma had als vrije geest alle recht om hier te zijn. Mijn aanwezigheid kon het onderzoek in gevaar brengen. Aan de andere kant, als deze drie mannen schuldig waren, dan waren zij en ik die avond in het park heel dicht bij elkaar in de buurt geweest. Ik wilde nog dichterbij komen, hun stemmen horen, kijken of er een belletje zou gaan rinkelen. Daarbij lette ik heel scherp op eventuele aanwijzingen dat ze me herkenden. Voor zover ik kon zeggen was dat bij de Baileybroers niet het geval. Ze hadden een blik op mij geworpen en toen hun aandacht op Emma gericht. Maar Fisher was een ander verhaal. Hij keek naar mij. Als we iets aan de weet kwamen vandaag, zou Emma het doorgeven aan Tulloch. Haar beloning, als er iets uitkwam, zou een verhaal zijn. ‘Ik bekijk de mogelijkheid dat jullie er in zijn geluisd,’ zei Emma terwijl de Bailey-broers wriemelden, krabden en snuffelden, en Fisher zijn ogen op mij en het notitieblok op mijn knie gericht hield. ‘Dat de Met, door de druk om hun
targets te halen, lijsten bijhoudt van jonge, blanke mannen van wie ze denken dat ze in het verleden betrokken zijn geweest bij rassenincidenten.’ Robert Bailey vertrok zijn gezicht in iets dat het midden hield tussen een grijnslach en een chagrijnige blik. ‘Wij denken dat het heel waarschijnlijk is,’ ging Emma verder, ‘dat als er iets ernstigs gebeurt, de Met deze lijst langsloopt om gezichten te vinden die lijken te passen en vervolgens de feiten zodanig bewerkt dat ze snel met een resultaat kunnen komen.’ Dat was natuurlijk complete onzin, maar we wilden dat deze drie ons zouden gaan vertrouwen op een manier zoals ze de politie nooit zouden vertrouwen. De jongere Bailey-broer stemde enthousiast in dat hij er absoluut niet verbaasd over zou zijn als Emma helemaal gelijk had en dat hij iets dergelijks zelf ook allang had vermoed. Natuurlijk niet bepaald met dezelfde woorden. Fisher zat nog steeds naar me te kijken. Om eerlijk te zijn leek hij meer geïnteresseerd te zijn in wat ik opschreef dan in mijn gezicht. ‘Ik moet een beetje achtergrondinformatie hebben om mee te beginnen,’ zei Emma. ‘Jullie wonen allebei hier met mevrouw Bailey en twee jongere broers. Zijn er ook zussen?’ We waren van plan om naar de families van alle jongens te vragen om te kijken of er ook jonge vrouwen bij waren. Weer terug op het bureau zou ik gezichten bij de namen zoeken en bekijken of iemand van de familieleden van de bende mogelijke kandidaten waren voor mijn vrouw in het zwart. Het duurde even, want het enige wat de mannen wilden doen was klagen over de stommiteiten van de politie en die Pakistaanse kerel die hen erbij gelapt had terwijl ze helemaal niet in de buurt van dat f-park waren geweest, maar na een beetje aandringen kwamen we erachter dat de bendeleden in totaal vier zussen hadden. Ik schreef de namen en leeftijden op.
‘Ik begrijp dat jonge blanke vrouwen in deze wijk een heleboel ongewenste aandacht van Aziatische mannen krijgen,’ zei Emma, die zich perfect aan haar script hield. ‘Dat ze gezien worden als makkelijke doelwitten?’ Met een indrukwekkend aantal vloeken en een grammatica waar de honden geen brood van lusten, stemde Robert Bailey in dat er een grote kern van waarheid zat in wat Emma suggereerde; dat mannen uit Azië en het Midden-Oosten vaak dachten dat jonge blanke vrouwen makkelijk in te palmen waren. ‘Hoe zat het met Aamir Chowdhury?’ vroeg Emma. ‘Heeft een vrouw die jullie kennen gezegd dat hij haar lastig gevallen heeft?’ Voor het eerst leken de mannen minder zeker van zichzelf. De Bailey-broers keken elkaar aan. Fisher liet zijn ogen op het kleed vallen. ‘Arrogante lul,’ mompelde hij. ‘Heeft hij een van jullie zussen lastiggevallen?’ vroeg ik, niet in staat nog langer te zwijgen. Ze keken me alle drie recht aan. Fisher kneep zijn ogen samen. ‘Ik heb daarover nooit problemen met hem gehad,’ zei Robert Bailey na een tijdje. ‘Hij heeft verschillende keren een klacht tegen jullie vijf ingediend,’ zei Emma. ‘Omdat jullie hem thuis lastigvielen en omdat jullie meneer Karim treiterden.’ ‘Dat was alleen maar voor de lol. We hebben er nooit niks mee bedoeld.’ Volgens de rapporten hield die lol onder meer bedreiging en raciaal getinte scheldpartijen, obscene graffiti op eigendommen en gebroken ramen in. Aamirs autobanden waren verschillende keren leeggelopen en de lak van zijn auto bekrast. Grotendeels afhankelijk van de kleur van je huid waren het onschuldige grappen of een aanhoudende intimidatiecampagne.
Maar dergelijke problemen kwamen in heel Londen voor. Ze eindigden zelden in het extreme geweld waar Aamir het slachtoffer van was geworden. ‘We hebben een gerucht gehoord dat Aamir omging met een blank meisje,’ zei ik. ‘Misschien zelfs een getrouwde vrouw, en dat dat de reden was voor de aanval. Hebben jullie daar iets over gehoord?’ Fisher en de jongere Bailey staarden me aan. Robert schudde zijn hoofd. ‘Is een van jullie getrouwd?’ vroeg ik, hoewel ik wist dat ze dat geen van allen waren. ‘Of een vaste vriendin? Heeft hij misschien een van hen lastiggevallen?’ ‘Heb ik jou al eens eerder gezien?’ vroeg Fisher, en uit mijn ooghoek zag ik Emma een schrikbeweging maken. Ik keek Fisher recht aan. Zijn ogen waren donker, net als zijn haar. Zijn huid was bleek en zijn gelaatstrekken dun en hoekig. Het zou me niet verbaasd hebben als hij een klein beetje Aziatisch of Midden-Oosters bloed had. ‘Dat kan,’ zei ik. ‘Ik woon hier niet zo ver vandaan. Heel dicht bij het park, zelfs.’ Hij knikte en leek niet langer geïnteresseerd. ‘Kunnen jullie een reden bedenken waarom Aamir Chowdhury op deze manier werd aangevallen?’ vroeg Emma. Het was de laatste vraag die we hadden gepland. Hierna zouden we vertrekken. ‘Hij was een zwarte lul,’ zei Fisher. ‘Het was z’n verdiende loon. Maar de smerissen kunnen het ons niet in de schoenen schuiven. Want wij waren d’r niet.’ ‘Flint, wat heb je uitgespookt?’ Problemen. Als hoofdrechercheur Tulloch me Flint noemde, betekende dat dat ze ergens zwaar de pest in had. Ik schakelde mijn mobiele telefoon naar handsfree. Ik zat vast in het verkeer op Holland Park Avenue nadat ik Emma een paar minuten eerder afgezet had bij haar flat in
Shepherds Bush. Holland Park is een flitsend deel van Londen, waar mensen wonen die hun fortuin in de city hebben gemaakt. Als je maar lang genoeg naar de huizen, de auto’s en de chique winkels staart, zou je bijna vergeten dat de cadeaus in de etalages alleen maar lege dozen zijn en dat voor iedereen die het zich kan permitteren om hier te wonen en te winkelen, er ergens anders iemand weggedoken zit in de kou voor wie kerst niets anders betekent dan een pijnlijke herinnering aan een gebroken leven. Ondertussen wachtte Tulloch nog steeds tot ik haar zou vertellen hoe ik de laatste paar uur had doorgebracht. ‘Het is mijn vrije dag, mevrouw,’ probeerde ik. ‘Ik ben iets gaan drinken met een vriendin. Ik heb haar net afgezet.’ ‘En daarvoor hing je rond bij Amelia Chowdhury’s school om te wachten tot ze naar buiten kwam,’ zei Tulloch op het moment dat het stoplicht versprong en ik weer kon optrekken. ‘De familie heeft een klacht tegen je ingediend.’ ‘Waarvoor precies?’ vroeg ik, terwijl een tamelijk natte Kerstman voor de auto langs rende en zijn hand opstak om me te bedanken dat ik hem niet plat had gereden. ‘Voor het ondervragen van een kwetsbare jongere zonder de toestemming van haar ouders,’ zei Tulloch. ‘Als ik had laten blijken dat je dat zonder toestemming van de Met had gedaan, dan zou je nu goed in de problemen zitten.’ ‘Broers en zussen weten vaak meer dan ouders,’ antwoordde ik. ‘Als Amelia iets weet over Aamir dat belangrijk kan zijn, dan zal ze het veel eerder aan ons vertellen als de ouders niet in de buurt zijn.’ ‘Flint, mag ik je eraan herinneren dat de familie Chowdhury hier het slachtoffer is? Het laatste wat we nu nodig hebben zijn beschuldigingen over en weer dat we de zaak niet op de juiste manier onderzoeken en dat we proberen te suggereren dat Aamir zelf heeft bijgedragen aan zijn dood.’ We werden nog steeds achtervolgd door de Lawrence-zaak.
‘Neem me niet kwalijk dat ik het zeg, mevrouw, maar de familie Chowdhury is niet het slachtoffer,’ zei ik. ‘Aamir was het slachtoffer en hij ligt op dit moment in het mortuarium van St. Thomas waardoor de hele tent stinkt als een uitgebrande barbecue. En u bent de laatste persoon van wie ik zou verwachten dat ze vragen die gesteld moeten worden uit de weg gaat, alleen maar omdat ze hard aankomen.’ Tulloch zweeg. ‘Mijn excuses,’ zei ik. ‘Dat was onterecht.’ ‘Nee, je hebt helemaal gelijk. Waar ben je?’ ‘Ik ben net bij Notting Hill Gate.’ ‘Je kunt over twintig minuten bij me zijn,’ zei ze, en ze gaf me een adres dat ik herkende. Het was de flat waar Aamir Chowdhury had gewoond. Ik reed een paar meter naar voren en stopte weer voor een chocoladewinkel versierd met gouden, Venetiaanse maskers. Het waren schitterende creaties, met massa’s veren, linten, pailletten en glitterstenen, maar de ogen waren allemaal zwart en leeg. Terwijl ik daar zat te wachten tot de stoplichten weer zouden verspringen, bedacht ik dat mijn vrouw in het zwart precies het tegenovergestelde was van deze gedetailleerde maskers. Ze was niets dan ogen. Ik besloot mijn ogen recht naar voren op het verkeer gericht te houden. Ik doe niet aan kerst. Zonder familie en met maar weinig vrienden is het een beetje lastig. Als ik niet hoef te werken, haal ik een heleboel dvd's en bibliotheekboeken in huis en sluit de luiken. Maar dit jaar was ik van plan om de dag door te brengen met iemand die, tegen die tijd, een levenslange straf uitzat voor meervoudige moord. Hé, misschien zou het dit jaar anders zijn! ‘Je moet in een zaak als deze Caesars vrouw zijn,’ zei Tulloch een halfuur later toen ik me bij haar voegde op Aamirs stoep en de sneeuw van mijn laarzen stampte. ‘Wij allemaal.’
‘Witter dan wit?’ suggereerde ik. Tulloch keek me kwaad aan en gebaarde dat ik verder moest lopen. ‘Na jou.’ Ik duwde tegen de open deur en liep het huis binnen, dat uit het begin van de twintigste eeuw stamde. Aamirs flat bevond zich op de eerste verdieping en Tulloch liep achter me aan de trap op. Bovenaan zag ik politietape voor een van de deuren en ik stapte opzij. Tulloch deed de deur van het slot. De flat bestond uit vier ruime kamers: woonkamer, slaapkamer, badkamer en keuken, en was verrassend modern en westers ingericht. Hij leek beslist niet op het huis van een telg uit de familie Chowdhury. In de woonkamer zag ik hoofdzakelijk havermout- en ivoortinten, met hier en daar een abrikooskleurig accent voor een beetje warmte. Behalve de sporen van grijs vingerafdrukpoeder was het er smetteloos. ‘Dit voelt niet als het huis van een Pakistaanse man, vind je wel?’ zei Tulloch. ‘De slaapkamer is blauwgroen, met roomkleurige accenten. Een sprei en kussens op het bed, bijpassende lampenkappen. Het voelt als een huis waar ik zou kunnen wonen.’ Ik liep verder de kamer in en wierp een blik in een glanzende witte keuken die eruitzag of hij nooit was gebruikt. Tulloch had gelijk, er was beslist iets vrouwelijks aan de flat, maar toch kon ik er niet de invloed van zijn moeder en zussen in zien. De kale kookhoek leek totaal niet op de volgepropte keuken in het huis van de familie Chowdhury waar elk werkoppervlak vol stond met keukenspullen en exotische ingrediënten, en waar glanzend koper aan elke centimeter van het plafond had gehangen. ‘Ik wilde dat je dit zag,’ ging ze verder, ‘vanwege jouw theorie dat Aamir misschien omging met een blanke vrouw. Dit lijkt me de smaak van een westerse vrouw.’ Ze had gelijk. Ik dacht even aan de jonge vrouwen op de lijst die ik had gemaakt in het huis van de Bailey’s, de zussen en vriendinnen van de verdachten, en kon me absoluut niet
voorstellen dat een vrouw met een dergelijke achtergrond de geraffineerde smaak had om deze flat in te richten. Ik begon een langzame speurtocht door de kamer. De boekenplank stond vol, maar de boeken leken hoofdzakelijk medische handboeken. Op de bovenste plank lag een boekvorm, gewikkeld in een paarse doek. ‘Dat is waarschijnlijk een koran,’ zei Tulloch, die keek naar wat ik deed. ‘Er ligt ook een gebedskleed in een kast in de slaapkamer.’ ‘Ik kan me nauwelijks voorstellen dat iemand als Aamir op het radarscherm van onze vijf verdachten zou komen,’ zei ik. ‘Hij was ontwikkeld, arts, en hij had kennelijk geld. Ik snap er helemaal niets van.’ ‘Hij bracht veel tijd door in hun buurt,’ zei Tulloch. ‘Zijn eigen familie woonde er vlakbij. Heel veel mensen in de wijk hebben verteld dat ze hem of zijn auto tamelijk regelmatig zagen. De verdachten geven allemaal toe dat ze hem kenden.’ Ik bleef op de drempel van de slaapkamer staan, die precies was zoals Tulloch had beschreven, en vroeg me af wat Aamirs ouders hadden gedacht over het tweepersoonsbed midden in de kamer. Werden moslimmannen niet geacht celibatair te leven tot ze trouwden? En als er al een bepaalde mate van experimenteren was toegestaan, dan ontvingen ze hun partners toch zeker niet thuis? Op de muur recht tegenover mij was een grote ingelijste foto van een modern ballet. Lila rook vulde een grote, lege ruimte waarin androgyne figuren zich strekten en hun lichamen in onmogelijke bochten draaiden. Op de voorgrond stond een mannelijke figuur op één hand, zijn benen wijd gespreid in een pose die meer leek op die van een Olympische acrobaat dan op die van een danser. ‘Hij had twee kaartjes voor een voorstelling van de Rambert Dance Company, drie dagen na zijn dood,’ zei Tulloch. ‘We
hebben geen idee met wie hij van plan was daarnaartoe te gaan.’ ‘Hij had een vriendin,’ zei ik. ‘Jouw mysterieuze vrouw in het zwart,’ zei Tulloch. ‘Is ze weer opgedoken?’ Ik vertelde haar over mijn surveillance de vorige avond. Toen ik bij het deel kwam waarin de vrouw in de vuilnisbak naar eten zocht, gleed er een sceptische blik over Tullochs gezicht. ‘Lacey, dat klinkt alsof ze een dakloze is. Ze heeft de boerka, als het dat tenminste is, waarschijnlijk ergens gevonden en draagt hem om warm te blijven.’ ‘Waarom hangt ze dan rond in het park?’ ‘Om dezelfde reden als ieder ander,’ zei Tulloch. ‘Uit nieuwsgierigheid. Om de verveling te verdrijven. Vanwege de kans dat iemand iets waardevols achterlaat tussen de eerbewijzen.’ Ik dacht nog eens terug. Ondanks het feit dat ze een losvallend gewaad had gedragen, had de vrouw er sterk en lenig uitgezien. Dat is met dakloze mensen meestal niet het geval. ‘Even serieus, hoeveel mannen kent u die vrijwillig naar modern ballet gaan kijken?’ vroeg ik. ‘Nou, niet veel,’ moest Tulloch toegeven. ‘Maar ik beweeg me ook niet zo in kunstzinnige kringen. En hoeveel mondaine, blanke vrouwen ken jij die ’s avonds rondhangen op een moordplek in zo’n opvallende outfit?’ Ze had een punt, maar om te voorkomen dat ik dat moest toegeven, liep ik een beetje dichter naar de poster en keek naar de perfecte mannelijke gestalte die ondersteboven hing. Zijn huid was net een fractie donkerder dan die van Tulloch, de kleur van chocoladepoeder op cappuccino. ‘Als je haar weer ziet, breng haar dan alsjeblieft binnen zodat we haar kunnen ondervragen,’ zei Tulloch. ‘Ik geef toe dat het vreemd is. Maar we hebben iets concreets nodig over
onze vijf verdachten en dat krijgen we niet door achter geesten aan te jagen.’ Ik stemde in. Ze was mijn baas, waarom zou ik niet? Maar toen we elkaar goedenavond wensten op de drempel was ik al plannen aan het maken voor een nacht op geesten jagen. Ik wachtte tot het park was gesloten voor ik naar binnen glipte via de route waar Barney me over had verteld, en over de wirwar aan voetafdrukken in de sneeuw naar de plek liep waar de bloemen lagen. De eerbewijzen die direct na Aamirs dood waren achtergelaten, waren allemaal verschrompeld door de kou, maar er lag een enkele rode roos tussen. Hij was uit een tuin geplukt, een van de zeldzame bloemen die tot in december overleven in Londen. De bloemblaadjes hadden bruine randjes en waren vochtig door de vorst, maar de kleur was fel als bloed in het maanlicht. Ik boog me voorover om de gave die ik meegebracht had neer te leggen. Hij was niet voor Aamir, maar voor de vrouw die van hem gehouden had en die, daar raakte ik steeds meer van overtuigd, mijn hulp nodig had. Het was een plastic tas met voedsel. Sandwiches, vruchtensap, chocola. Ik liet ook een briefje achter in drie talen dat ik had geschreven met behulp van Google. Ik zal je geen kwaad doen, stond er in het Engels, het Urdu en het Arabisch. Je kunt me vertrouwen. En ik had er mijn adres aan toegevoegd. Zonder de noodzaak rond te blijven hangen, ging ik terug naar huis, liep naar het dak en wachtte tot de vrouw in het zwart verscheen. Deze keer hoefde ik niet lang te wachten. Ik zag hoe ze over de sneeuw liep, zich bukte, de tas opendeed en mijn briefje vond. Ze las het en kwam geschrokken weer overeind. Ze keek om zich heen naar de huizen dicht bij het park, want ze vermoedde waarschijnlijk wel dat er naar haar werd gekeken. Toen ging ze er snel vandoor, met het eten. Tegen de tijd dat ik op straat stond, was ze weg.
Ik bleef die avond niet thuis. Ik wachtte ruim een uur voor het geval de vrouw in het zwart weer opdook, en besloot toen dat dat waarschijnlijk niet zou gebeuren. Dus ik deed wat ik mij herhaaldelijk had voorgehouden niet te willen of te kunnen doen. Ik reed de stad door en parkeerde in de buurt van het Chelsea and Westminster-ziekenhuis. Hij sliep, wat een enorme opluchting en tegelijk een gigantische teleurstelling was. De deur naar de kleine privékamer schoof over de tegels en ik hield mijn adem in, maar Joesbury’s borst ging zichtbaar op en neer en zijn ademhaling was luider dan iemand die bij bewustzijn was prettig zou vinden. Geen gesnurk, maar meer een zwaar gehijg. Hij was gekrompen. Waar was de man die altijd zoveel groter leek dan zijn lichaam? De verandering werd gedeeltelijk veroorzaakt door het feit dat hij, onmiskenbaar, magerder was geworden. De spiermassa in zijn bovenarmen en schouders was verdwenen. En nu hij op zijn rug lag, leek hij ook niet zo lang meer. Ook in zijn gezicht was hij afgevallen, of misschien kwam het door het langere haar dat de jukbeenderen en de kin prominenter naar voren liet komen. Het litteken bij zijn rechteroog, waar ik niet medeschuldig aan was omdat hij het al had toen hij me voor het eerst ontmoette, stak rood en fel af tegen zijn bleke huid. Het litteken dat ik had veroorzaakt, boven zijn rechterlong, werd verborgen door de grijze, mouwloze pyjamatop die hij droeg. Onder de dunne stof kon ik verband en zwachtels zien. Zijn bruine kleur was helemaal verdwenen. Zijn lange en dikke wimpers lagen op zijn ingevallen wangen en ik merkte dat ik bang was dat als hij zijn ogen opendeed, ze niet langer die helderblauwe turkooise kleur zouden hebben die ik mij herinnerde. Er stond een kerstboom op het kastje naast zijn bed, een klein plastic geval met blauwe en witte satijnen ballen en een paar
zelfgemaakte versieringen. Word gauw beter, papa, was te lezen op het kaartje dat ervoor stond. Ik ging naast hem zitten, hoewel ik nauwelijks wist wat ik moest zeggen als hij wakker werd. Ik wist zelfs niet waarom ik daar was. Het enige wat ik wist was dat ik de afgelopen dagen nagedacht had over en gezocht had naar een vrouw die rouwde om de man van wie ze hield, en het was eindelijk tot me doorgedrongen dat ik precies hetzelfde deed. Behalve dan dat de man van wie ik hield er nog was. Hij leefde en ademde nog en zou dat waarschijnlijk blijven doen. Wat zou ze ervoor overhebben, de vrouw in het zwart, om nu in mijn schoenen te kunnen staan? Wensend dat mijn handen warmer waren, sloot ik mijn vingers om die van hem die op het bed lagen. Hij zuchtte in zijn slaap en leek te gaan bewegen, maar toen gleed er een uitdrukking van pijn over zijn gezicht en hij gaf zijn poging op. Ik weet niet hoe lang ik naast hem zat voor ik in slaap viel. Ik was van plan geweest om niet langer dan een minuut of twee te blijven, maar de kamer was zo warm en het geluid van zijn ademhaling naast me zo verrassend troostend, en de zachte leunstoel had een hoofdsteun op precies de juiste hoogte. Ik werd wakker door het geluid van een trolley buiten op de gang. Verpleegsters, met medicijnen. Omdat ik wist dat hij zeker wakker zou worden als ze binnenkwamen, trok ik mijn hand onder de zijne uit en stond op. Op een zeker moment terwijl ik sliep was mijn hand in die van hem gegleden, in plaats van andersom. Heel even hield ik mijn vinger een millimeter boven zijn lippen, volgde de omtrek, probeerde me de mooie tanden voor de geest te halen waarvan ik wist dat die er onder verborgen lagen. Ik geloof zelfs dat ik me bijna vooroverboog om mijn lippen over de zijne te laten glijden, maar zijn ademhaling was oppervlakkiger en lichter geworden en ik wist dat hij op het punt stond wakker te worden. Ik liep achteruit
naar de deur. Zijn oogleden knipperden. Elk moment nu. Ik kon het zelfs niet riskeren om dag te fluisteren. ‘Godzijdank, je leeft,’ zei ik geluidloos voor ik naar buiten glipte. Ik kwam thuis met een Chinese afhaalmaaltijd uit het restaurant waar Joesbury me op de avond dat we elkaar voor het eerst ontmoetten mee naartoe genomen had. Noem me hopeloos sentimenteel als je wilt, maar het voelde gewoon toepasselijk. Door het eten, mijn handtas, een paar tassen van mijn tocht naar de supermarkt en niet te vergeten mijn sleutels, had ik geen hand meer vrij om het licht aan te doen. Ik dumpte het Chinese eten op het aanrecht en liep door. Vanuit mijn slaapkamerraam kan ik door een kleine serre recht in de tuin kijken. Als het licht aan was geweest, had ik de figuur in de tuin vrijwel zeker niet gezien, maar vanuit het donkere interieur vormde de bewegende gestalte een duidelijk contrast tegen de door de maan verlichte sneeuw. Ze was terug. En ze was hier. Geschokt en bang bleef ik stokstijf staan terwijl ik me afvroeg of ik de deur van de serre wel op slot had gedaan. Ik wist zeker van wel, dat doe ik altijd, maar dat vraag je je toch altijd als eerste af als iemand die echt niet in jouw achtertuin zou moeten zijn, zijn aandacht intens, bijna hongerig, op jou heeft gefixeerd. Bij elke gelegenheid dat ik de vrouw in het zwart tot nu toe had gezien, had ze belangstelling en sympathie gewekt. Van zo dichtbij was ze angstwekkend. Op een afstand leek het zwart van haar gewaad nog intenser door de sneeuw. Nu zag het er heel anders uit. Op slechts een paar meter afstand van mij leek haar zwartheid substantie te verliezen, niet langer massief tegen een witte achtergrond, maar een gat. Ik keek naar de plek waar zwarte stof zou moeten zijn en zag niets. Het was alsof de vrouw in het zwart de wereld wegzoog en in
plaats daarvan een leegte achterliet. Voor het eerst begon ik bang te worden voor haar, me af te vragen of dit echt de kwetsbare, rouwende vrouw was die ik in mijn hoofd had gecreëerd. Haar ogen bijvoorbeeld, het enige deel dat ik duidelijk kon zien, waren heel intens. In het licht dat erin weerkaatste, misschien vanuit de flat boven me, glansden ze met een uitdrukking waar ik niets uit kon aflezen. Het plan, voor zover ik dat had, was geweest om haar rustig te benaderen als ze zich vertoonde, haar naar binnen te halen, haar aan te moedigen haar verhaal te vertellen, haar hand vast te houden terwijl we samen naar het politiebureau gingen. Dat leek nu allemaal onmogelijk. Maar iemand moest iets doen, want hoe langer we naar elkaar bleven staren, des te moeilijker zou het worden om de impasse te doorbreken. Ze stond daar maar, alsof iemand een levensgroot granieten beeld in mijn tuin had neergezet. Ik nam aan dat ik het dus moest zijn. Ik stapte opzij en stak een hand uit naar de deur die naar de serre leidde. Op hetzelfde moment liep ze achteruit en toen begon het koude glas te beslaan. ‘Wacht!’ riep ik terwijl ik de sleutel zocht om de achterdeur te openen. Toen ik hem gevonden had en weer naar buiten kon kijken zag ik haar niet meer. Ik deed de deur open maar bleef binnen de psychologische bescherming van het kozijn staan, omdat ik voelde dat ik de veiligheid van mijn eigen huis nodig had. Ik zag geen spoor meer van de vrouw. Ze was vast niet meer in de buurt en daarom stapte ik naar buiten. Het was onmogelijk. Ze kon niet verdwenen zijn. Mijn tuin was wit door de sneeuw. Maar nu ik buiten stond was dat eigenlijk helemaal niet zo. De met sneeuw bedekte jasmijnstruik die rechts van mij over de omheining hing, had door een straatlantaarn in de buurt een oranje gloed en het maanlicht
vormde een bleekgouden pad dat van een hoek van de tuin diagonaal naar de overkant liep. Het wit van de sneeuw was zilverkleurig en hier en daar zelfs blauw geworden, de donkere hoeken en schaduwplekken waren daarentegen nog intenser en geheimzinniger. Je kon je toch nergens verbergen? Het pad was te smal, de struiken aan weerszijden te dik. Bladeren zouden trillen, sneeuw zou op de grond vallen als poedersuiker als ze tussen de struiken zat. Er was geen tijd geweest om de hele tuin door te lopen en je te verbergen achter de schuur, niet als ze zich bewoog als een sterfelijke vrouw. Maar waar anders... Ik hoorde beweging, een schrapend geluid. Ze was achter me. Ik draaide me om en zag haar halverwege de muur. Ze was onmogelijk snel, springend als een kat, tot ze bovenop even wachtte en uit het zicht verdween. Het had geen zin haar te volgen. Tegen de tijd dat ik het hek open had zou ze allang weg zijn. Zelfs als ik haar op dezelfde manier probeerde te volgen, zou ik nog niet half zo snel vooruit kunnen komen als zij net. En ik kende niemand die fitter was dan ik. Een hongerige moslima die als een eekhoorn over een omheining van twee meter kon klauteren? In een gewaad tot op de grond? Dit leek me niet normaal. En de deur naar mijn schuur, die ik altijd op slot houd, stond open. Dat plaatste me voor een dilemma. Ik had geen behoefte om terug te komen van de schuur en een duivels ogende derwisj te vinden die op me stond te wachten. Aan de andere kant, als ik de achterdeur achter me op slot deed, sneed ik een ontsnappingsroute af. Mijn kleine tuin met de hoge muren eromheen, die altijd zo besloten en veilig had gevoeld, kon een levensgevaarlijke val worden. Mezelf voorhoudend dat ik de schuur kon barricaderen en om hulp kon bellen, deed ik de achterdeur op slot en liep
langzaam het pad af. Het was veel te donker in deze tuin, besloot ik toen ik vlak bij de schuur was. De muur was hoog en het meeste licht van zowel de maan als de straatlantaarns werd door de overhangende bomen tegengehouden. Met de reflecterende sneeuw die het allemaal iets lichter maakte was het al erg genoeg. Als hij weg was, zou het nog veel donkerder zijn. Ik moest hierbuiten verlichting hebben. En mijn ongemakkelijke gevoel werd nog versterkt omdat ik me maar al te goed de laatste keer kon herinneren dat ik naar buiten was gekomen om een indringer te zoeken. Het was heel vroeg in de ochtend geweest en toen ik de schuur naderde, had ik de warme gloed van een kaars gezien. Het stootkussen dat aan een haak aan het plafond hing was ‘opgeplust’ door de toevoeging van een echt menselijk hoofd. Ik was vanavond niet in de stemming voor gruwelijke, voortijdige kerstcadeaus. Ik duwde tegen de deur en zag tot mijn opluchting – geloof ik – dat het donker was in de schuur. Toen ik het licht aandeed, wachtten me niet al te veel verrassingen. Alles was grotendeels zoals ik het had achtergelaten. Het stootkussen draaide langzaam rond, maar dat is altijd zo als ik de deur opendoe. Maar in de dikke mat die ik gebruik voor grondoefeningen dacht ik de afdruk van een menselijke vorm te zien. Ik boog me voorover en raakte hem aan. Hij was nog een heel klein beetje warm. Mijn oog viel op een onverwachte kleurvlek en ik strekte mijn hand uit om een stukje paarse folie op te rapen. Een chocoladewikkel. De vrouw had hier zitten eten, de chocola was van hetzelfde merk als ik had gekocht bij de supermarkt, en ze had op mijn oefenmat gelegen. Dus Tulloch had gelijk gehad. Ze was dakloos. Ik had haar mijn adres gegeven en ze was hier ingetrokken. Toen ik ’s nachts op zeker moment wakker werd, was mijn eerste gedachte dat ze terug was gekomen. Op de klok zag ik dat het
iets na twee uur in de ochtend was. Ik had nog geen drie uur geslapen. Ik voelde me duf, en mijn slappe ledematen en de pijn in mijn borst vertelden me dat de enige zinnige plek om te zijn het land der dromen was. Maar ik had iets gehoord dat anders was dan het gebruikelijke nachtelijke lawaai van een bierblikje waar tegenaan wordt getrapt of een krolse kat. Ik ging rechtop zitten en de lucht om me heen voelde ongewoon koud. Ik had de deur open laten staan. Ze was binnen en liet koude lucht en boosaardigheid door de flat stromen. Maar ik wist dat ik de deuren en ramen zorgvuldig op slot had gedaan na mijn avontuur in de tuin. Ik had zelfs het alarm aangezet. Ook al is mijn huis een bescheiden huurflat in Zuid– Londen, het heeft een heel moderne beveiligingsinstallatie. Joesbury heeft dat voor mij geregeld toen het erop leek dat onze na-aper van de Ripper een beetje te veel aandacht voor mij begon te krijgen. De ramen kregen dubbel glas en een slot, de twee buitendeuren werden boven en onder voorzien van een grendel en zware nachtsloten. Er kwamen beveiligingscamera’s en een alarm, die op zeker moment allemaal waren doorgeschakeld naar Scotland Yard. Ik had geen directe verbinding meer met het bureau, maar verder was alles nog hetzelfde. Ze kon niet binnen zijn. Maar ze was teruggekomen. Er liep daarbuiten beslist iemand rond. En dat was het geluid van de kruk van de buitendeur. Nou ja, ik had haar praktisch uitgenodigd om langs te komen en misschien zou ze deze keer wel praten. Omdat ik haar niet wilde verrassen, knipte ik een klein lampje naast mijn bed aan en trok toen, zenuwachtiger dan ik zou willen toegeven, het rolgordijn omhoog en tuurde naar buiten. De tuin achter de serre leek donker en leeg. De afstand naar de schuur was te groot om te zien of daar iemand was. Ik trok een trui aan voor ik de deur tussen de slaapkamer en de serre van slot deed.
De glazen uitbouw aan de achterkant van mijn huis is verwarmd, maar niet zo heel goed, en ik voelde een scherpe daling in temperatuur toen ik van de ene ruimte in de volgende stapte. De tegels voelden alsof ik op een bevroren vijver liep. Ik kon niet zonder schoenen naar buiten. Misschien zou ik gewoon de deur opendoen en haar naar mij toe laten komen. Ik duwde de sleutel in het slot, maar er was iets waardoor ik aarzelde. Iets waardoor ik de condens van het glas veegde en er met mijn hoofd tegenaan leunde om naar buiten te kijken. Er zijn heel veel manieren waarop de schrik je om het hart kan slaan, maar er is volgens mij niets ergers dan bang naar buiten turen, nadat je eindelijk de moed hebt gevonden om dat te doen, en dan tot de ontdekking komen dat het niks te maken heeft met angst, maar met verlammende ontzetting. De mannen die Aamir Chowdhury in brand hadden gestoken en hadden uitgescholden terwijl hij dood brandde waren in mijn tuin, nog geen drie meter van de deur die ik bijna open had gedaan. De wolf was het dichtst bij, zijn losvallende, donkere kleding stak scherp af tegen de witte achtergrond, zijn tanden glommen als grafstenen in het maanlicht. Vlak achter hem stond het groene buitenaardse wezen met de enorme ogen en over hun schouders kon ik een zombie, een van de gorilla’s en een kobold zien. Precies zoals ik me herinnerde, maar deze keer waren ze voor mij gekomen. Ik schreeuwde niet. Mijn overlevingsinstincten waren niet van plan energie te verspillen aan iets dat zo zinloos was als lawaai maken dat niemand zou horen. Ik verstarde ook niet van doodsangst, behalve die eerste fractie van een seconde. Ik rende, op zoek naar de telefoon die ’s nachts altijd naast mijn bed ligt, met de bedoeling nog een deur, bij voorkeur met nog een slot, tussen hen en mij te krijgen. Maar de sleutel viel uit de slaapkamerdeur en toen een van hen op het glas van de serre begon te bonken, bleef ik niet staan om hem op te rapen.
In de kleine keuken leunde ik een seconde tegen de muur. Ik had genoeg tijd om hulp in te roepen. Het versterkte glas van mijn ramen en deuren zou onder voldoende kracht misschien wel breken, maar niet snel of makkelijk. Ik keek naar de telefoon. 999 zou de snelste manier zijn om hulp te krijgen. Er was iemand bij de voordeur. Het klonk alsof de postbode iets probeerde te bezorgen. Dat was de brievenbus die werd geopend, maar wat volgde was totaal anders. Het geluid van vloeistof die werd gegoten, wat absoluut niet normaal was. Toen vulde de hele kamer zich met de geur van benzine en plotseling snapte ik het. Ze goten benzine door mijn brievenbus. Ik had maar vijf leden van de bende in de tuin gezien. De andere twee waren bij de voordeur bezig de vloerbedekking van mijn woonkamer te doordrenken met benzine en de lucifer zou ongetwijfeld heel snel volgen. Ik dook naar voren in de wetenschap dat het mijn einde zou betekenen als de lucifer nu kwam. Benzinedampen kunnen, net als de vloeistof zelf, worden aangestoken en ik stond er al middenin. Het kleed was glibberig en nat maar ik wist de brievenbus te bereiken en slaagde erin hem dicht te duwen. Ik hoorde een gedempte vloek aan de andere kant van de deur. De koningin stond daarbuiten. De koningin en een van de gorilla’s. De koningin van Engeland stond aan de andere kant van mijn voordeur en probeerde mijn huis vol te gieten met benzine voor ze me in brand stak. Mijn radio lag op de tafel, maar om hem te bereiken zou ik de brievenbus los moeten laten en op het moment dat ik dat deed zou de lucifer naar binnen komen. Met enige moeite slaagde ik erin met één hand 999 in te toetsen en wachtte op verbinding. Iets sloeg tegen de het raam aan de voorkant en viel met een zachte bons in de prut buiten. Het glas hield het. Maar als ze vastbesloten waren om mij levend te verbranden dan hadden ze waarschijnlijk benzinebommen meegebracht. Als ze erin slaagden een met benzine gevuld blik of flesje hier naar binnen te
gooien, had ik geen schijn van kans. Zodra de vloeistof vlam vatte zou er een enorme vuurbal ontstaan terwijl de druppeltjes benzine zich op de plek zouden verspreiden. De rest van de benzine zou een gigantische brand veroorzaken. Ik had geen sprinklersysteem, en ook al was dat wel zo geweest, water heeft geen enkele zin tegen benzinebommen. ‘Politie,’ zei ik tegen de telefonist, en overdacht mijn opties. Iemand duwde tegen mijn brievenbus en probeerde hem weer open te forceren. Dat lukte een fractie voor ik hem weer dicht wist te duwen. Ik moest hem dichthouden. Benzine alleen kon geen kwaad. Zolang hij maar niet werd aangestoken. Maar de handen aan de andere kant van de deur waren sterker dan de mijne en ze waren met meer. Ik had verbinding met de meldkamer. Ik legde de situatie uit, gaf heel duidelijk mijn adres, benadrukte de noodzaak voor directe assistentie, gaf aan dat aanwezigheid van de brandweer ook gewenst was en voegde eraan toe dat ik een agent was die samenwerkte met het team van hoofdrechercheur Tulloch die ook op de hoogte gebracht moest worden. En als het nu lijkt dat ik niet stond te schreeuwen en huilen van angst dan zullen we het daar maar op houden, oké? Er klonk een harde klap in de serre. Ze hadden iets groots en zwaars tegen het glas gegooid. Ik geloof niet dat ze binnen waren. Ik had het glas niet horen breken, maar dat was waarschijnlijk slechts een kwestie van tijd. Ik moest de slaapkamerdeur op slot doen, maar ik kon me niet bewegen. Zo lang ik de brievenbus dichthield, was er geen makkelijke manier om het vuur naar binnen te krijgen. Zodra hen dat lukte, was ik er geweest. De benzinedamp had zich door de hele flat verspreid. Ik had benzine aan mijn handen en in mijn haar. Mijn telefoon stonk ernaar. Mijn telefoon! Ik had net een telefoontje gepleegd in een mist van ontvlambare dampen. Ongeveer het stomste wat ik had kunnen
doen behalve... doe het licht niet aan! In godsnaam, Lacey, doe het licht niet aan. Ik rende. Ik weet het, het was stom, het was een daad van redeloze paniek maar ik kon het niet helpen. Ik rende naar de badkamer en greep elke handdoek binnen handbereik. De enige, werkelijk effectieve manier om een benzinebrand te doven is het gebruik van speciaal chemisch schuim en dat had ik niet. Omdat ik geen schuimblusser had, was zand mijn beste optie om het vuur te onderdrukken (wat ik ook niet had) of iets dat zwaar genoeg was om het te scheiden van zuurstof. Ik zette de bad- en de wastafelkranen open om de handdoeken te doorweken en waagde het, een klein beetje gerustgesteld omdat ik nog geen explosie had gehoord, om de badkamerdeur weer open te doen. Ik hoorde niets. Zelfs geen verkeer buiten. Ik rende door de woonkamer en duwde de kleinste handdoek in de brievenbus om hem te blokkeren. De grootste wikkelde ik om mijzelf waarbij ik een heel klein gaatje open hield om door te kunnen kijken. Nog steeds geen geluid van buiten. Mocht ik hopen dat ze weg waren? Toen het beste en mooiste geluid van de wereld. Dat van een politiesirene, die mijn kant op kwam. ‘We hebben geen informatie over de maskers naar buiten gebracht,’ zei Anderson. ‘Dat wil zeggen, we hebben verteld dat de aanvallers gemaskerd waren, maar zonder details te geven. Lacey, ben je zeker over wat je vanavond hebt gezien?’ Het was een halfuur later en tijd voor een nieuwe ervaring – ik werd geïnterviewd in bed. Mijn flat puilde uit van de politieagenten en brandweerlieden. De brandweerlieden ruimden de benzine op en timmerden de brievenbus dicht, de agenten die niet met mij praatten, doorzochten de tuin. Anderson had me tijd gegeven om te douchen. Toen hij zag dat ik zat te rillen, had hij voorgesteld dat ik op het bed zou gaan zitten met het
dekbed om me heen gewikkeld. Mizon had sterke, zoete thee gezet. ‘Absoluut,’ zei ik. ‘Zombie, buitenaards wezen, kobold, wolf en gorilla. De wolf leek de leiding te hebben. De koningin en de andere gorilla stonden waarschijnlijk bij mijn voordeur.’ Ik moest een beetje lachen waardoor de thee over mijn kin liep. ‘De hele tijd terwijl ik probeerde de brievenbus dicht te houden, zag ik Hare Majesteit voor me,’ ging ik verder, ‘in een van die met parels geborduurde brokaten jurken die ze altijd draagt, terwijl ze probeerde een lucifer af te strijken aan haar tiara.’ Ik hoefde niet op te kijken om te weten wat voor blik er boven mijn hoofd werd gewisseld. ‘Maar het kunnen niet dezelfde maskers zijn,’ zei Mizon. ‘Die zijn toch opgeborgen op het bureau?’ ‘Daar ga ik van uit,’ stemde Anderson in. ‘Dus onze vrienden hebben een paar replica's gekocht omdat ze wisten dat ze Lacey daarmee de stuipen op het lijf zouden jagen.’ ‘Als ze voor vijfentwintig jaar worden opgesloten dan zullen ze misschien troost putten uit de wetenschap dat ze absoluut gelijk hadden,’ zei ik meer om het moraal van het team omhoog te houden dan omdat ik er vertrouwen in had dat het ons zou lukken om ze te arresteren en te laten veroordelen. Een vlaag koude lucht kwam op ons af toen Tulloch vanuit de achtertuin naar binnen liep. Ondanks alles had ik bewondering voor het feit dat ze er zo goed uit kon zien om halftwee op een decemberochtend. Haar huid en haar haar waren perfect verzorgd. Haar op maat gemaakte jas had de kleur van granaten en de zwarte laarzen glommen als die van een cavalerieofficier. Bij het zien van ons drieën, zittend op mijn bed alsof we op een soort slaapfeestje voor volwassenen waren, gingen haar wenkbrauwen omhoog maar ze gaf geen commentaar.
‘Nou, ik weet zeker dat jullie het allemaal prettig zullen vinden om te horen dat er buiten een heel duidelijke afdruk is achtergelaten die volgens onze jongens vrijwel zeker overeenkomt met een die op de avond van de moord in het park is gevonden,’ zei ze. ‘Als het wordt bevestigd, dan weten we dat Chowdhury’s moordenaars vanavond hier waren. De vraag is: waarom?’ Ik kon haar niet aankijken. ‘Daar hadden we het net over,’ zei Anderson. ‘Wat ik niet begrijp is waarom nu. Als Lacey in staat zou zijn geweest om de mannen in het park te identificeren, dan zou ze dat al hebben gedaan. Het feit dat ze nog steeds vrij rondlopen, betekent dat ze dat niet kan. Dus waarom proberen ze haar op dit moment angst aan te jagen?’ ‘Ik denk dat dat precies is wat ze probeerden te doen,’ zei ik. ‘Mij angst aanjagen. Als ze hier een afgestreken lucifer naar binnen hadden willen krijgen, dan zou dat gelukt zijn. Het was bedoeld om mij af te schrikken.’ ‘Lacey, wat heb je gedaan?’ vroeg Tulloch op een toon die een moeder gebruikt als ze wacht tot een van haar kinderen toegeeft dat hij koekjes heeft gejat. ‘Ik ben vandaag bij hen thuis met de Bailey-broers gaan praten,’ gaf ik toe. ‘Daniel Fisher was er ook. Ik geloof dat hij me herkende.’ ‘Holy shit,’ zei Anderson. ‘Lacey, ben je gek geworden?’ zei Mizon op precies hetzelfde moment. Tulloch zei niets, maar ik voelde haar ogen op mij rusten. ‘Sorry dat ik stoor.’ Een van de brandweerlieden stond in de deuropening. Mizon ging rechtop zitten op het bed en trok haar kraag recht. ‘We zijn wel zo ongeveer klaar,’ ging hij verder terwijl hij zich tot mij richtte. ‘We hebben alles schoongemaakt en niemand krijgt meer iets door jouw brievenbus zonder stevig
gereedschap. Ik stel voor dat je morgen een van die brievenbussen koopt die je op de muur moet bevestigen. Ik laat ook een paar schuimblussers achter.’ ‘Bedankt,’ zei ik. ‘Ik zal u uitlaten,’ zei Mizon terwijl ze opsprong en hem naar buiten volgde zodat ik alleen met Anderson en Tulloch achterbleef. ‘Nou, het heeft in elk geval gewerkt,’ zei ik. ‘We weten allemaal dat het onderzoek vastzat. Ik heb het weer aangezwengeld.’ Anderson stond ook op. ‘Mevrouw, moet ik regelen dat ze worden opgepakt?’ vroeg hij. ‘Dat is al gebeurd,’ antwoordde Tulloch. ‘Ze zijn allemaal onderweg naar Lewisham. Maar voor zover ik heb gehoord lagen ze allemaal in hun eigen bed toen onze jongens op de deur kwamen kloppen. Het zal niet makkelijk worden om iets te bewijzen.’ ‘Twee van hen zullen onder de benzine zitten,’ zei ik. ‘Dat was de laatste keer ook niet het geval,’ antwoordde Tulloch. ‘Ik heb ze bang gemaakt,’ zei ik met toenemend zelfvertrouwen. ‘Het feit dat u me mijn kop niet afbijt betekent dat u weet dat ik gelijk heb. Ze zijn in paniek geraakt en als we het hen opnieuw kunnen laten doen dan verraden ze zichzelf misschien wel.’ ‘Het feit dat ik je je kop niet heb afgebeten betekent niet dat ik dat niet alsnog zal doen,’ snauwde Tulloch. ‘Eerst wil ik weten wie er in jouw schuur heeft geslapen.’ Shit! Ik was de vrouw in het zwart compleet vergeten. Voor ik alles gisteravond had afgesloten had ik een dekbed en een kussen en nog meer eten naar de schuur gebracht. Als zij daar was toen de gemaskerde mannen probeerden binnen te komen, kon ik alleen maar hopen dat ze niet zo bang was geweest als ik.
Stel dat ze haar hadden gevonden – ik stond op om naar buiten te gaan. Tulloch stak een hand op om me tegen te houden. ‘Blijf waar je bent,’ zei ze. ‘En vertel.’ Dat deed ik. Het had geen zin om het niet te doen. ‘Wat een klerezooi,’ zei Anderson toen ik klaar was. Tulloch liet niet blijken dat ze het oneens was met hem. En ik ook niet, om eerlijk te zijn. ‘Het is duidelijk wat we nu moeten doen,’ zei ik, terwijl Mizon met een roze blos op haar gezicht van haar ontmoeting met de potige brandweerman terugkwam. ‘We moeten ze nog een beetje banger maken.’ ‘En hoe doen we dat dan wel?’ vroeg Tulloch. ‘We moeten hen het idee geven dat ik iets over hen weet en dat ik de sleutel ben. Ze zullen weer achter mij aan komen en de volgende keer zijn we er klaar voor.’ Tulloch en Anderson keken elkaar aan en schudden ongelovig het hoofd. Het kon er niet gecoördineerder uit hebben gezien als ze de beweging van tevoren hadden geoefend. ‘De beveiliging van deze flat is eerste klas,’ zei ik. ‘Scotland Yard heeft hem geïnstalleerd. Ze kunnen niet bij me komen. We reactiveren gewoon de surveillance-installatie weer en de volgende keer dat ze langskomen hebben we ze te pakken.’ ‘Dus jij stelt voor dat je het lokaas zult zijn?’ zei Anderson. ‘Weer.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Nou ja, ik heb in elk geval een beetje ervaring,’ zei ik. Tulloch schudde haar hoofd. ‘Er waren vanavond vijf moordenaars in mijn tuin,’ herinnerde ik haar. ‘En nog twee bij mijn voordeur. De voetafdruk zal dat bevestigen. Het heeft bijna twintig jaar geduurd om de moordenaars van Stephen Lawrence voor het gerecht te brengen. Wil je een dergelijke zaak echt op je cv?’ Tulloch liet haar hoofd in haar handen vallen. ‘Mark zal me vermoorden,’ mompelde ze.
Nadat ze waren vertrokken ging ik direct naar bed, maar ik ben sowieso al geen goede slaper en dit was zeker niet het juiste moment. Ik doezelde wat, had een paar vreemde, korte dromen, en steeds weer merkte ik dat ik naar het plafond lag te staren, luisterend of er buiten iets bewoog. Om ongeveer halfvijf in de ochtend hoorde ik het. De deur naar de schuur werd dichtgetrokken. Ik stond op en trok kleren en sportschoenen aan. Het verbaasde me hoe kalm ik me voelde, maar ergens geloofde ik niet dat het de gemaskerde mannen waren daarbuiten. Als eerste liep ik naar de woonkamer om te controleren of de brievenbus nog dicht zat en de geur van benzine niet erger was geworden. Dat was niet het geval. Na een snelle blik door de gordijnen wist ik dat er niemand bij de voordeur stond. Vanuit de slaapkamer liep ik met ingehouden adem de serre in om te voorkomen dat het glas zou beslaan. Ik zag niets in de tuin. Ik had een zaklantaarn. Voor ik me naar buiten waagde zou ik ermee in elke donkere hoek schijnen. Ik had ook een heel scherp mes, het beste geïmproviseerde wapen dat ik kon vinden. Terwijl ik keek en probeerde moed te vatten om naar buiten te gaan, zwaaide de schuurdeur open en daar was de vrouw in het zwart, in een langzame, lome cirkel draaiend om haar as. Ik stond heel even te kijken. Ze had het licht in de schuur niet aangedaan, zodat het bijna onmogelijk was om te zien wat ze deed. Draaien? Dansen? De open deur leek haar nauwelijks te storen. Ik nam het risico om de zaklantaarn aan te doen en richtte een lange witte straal door de tuin op de ronddraaiende donkere gestalte. Waarvan de voeten de grond niet raakten. Ik was binnen een paar seconden bij haar, maar het duurde kostbare minuten voor ik haar los wist te snijden. Ze had het stootkussen van de haak aan het plafond getild en er een stuk sterk nylon touw voor in de plaats gehangen. Het andere eind
van het touw zat vast om haar nek. Als ze enige ervaring had gehad in het leggen van knopen dan zou ik bijna zeker te laat zijn geweest. Haar nek zou zijn gebroken op het moment dat haar lichaam viel. Maar nu stikte ze langzaam, haar gewicht werkte samen met het touw om de lucht af te knijpen. Toen ik het touw van de haak had, viel ze boven op me en samen vielen we op de grond. Op dat moment had ik geen idee of ze nog leefde, maar het touw zat nog steeds gevaarlijk strak om haar nek. Ik slaagde erin de knoop los te maken, en terwijl ik dat deed trok ik haar hoofddoek af. Ik keek voor het eerst naar het gezicht van de vrouw in het zwart, zag de vorm van haar hoofd, haar haar, gelaatstrekken die ik herkende. Nadat ze een keer diep en pijnlijk had gezucht en weer begon te ademen, werd alles duidelijk. Ik hielp haar overeind voor ik de schuurdeur sloot en het licht aandeed. Ik wikkelde het dekbed om haar heen, ging tegenover haar zitten op de mat en gaf haar tijd. Het gezicht tegenover mij was Aziatisch, met een koffiekleurige huid en fijne gelaatstrekken, net zo mooi als ik had verwacht. De gestalte die nog steeds snakte naar adem was lang, slank en lenig: het lichaam van een danser, die zich gracieus over door sneeuw bedekte grond kon bewegen en kon klimmen als een aap. Alleen het haar was anders vergeleken met het beeld dat ik in mijn hoofd had gehad. Het glanzende, inktzwarte haar dat ik me had voorgesteld was maar een paar centimeter lang over de hele, perfect gevormde schedel. Ik kon niet bedenken waarom ik het niet eerder had beseft. De vrouw in het zwart was een man. ‘Ik heb je foto gezien,’ zei ik. ‘Op de muur van Aamirs slaapkamer. Het spijt me heel erg.’ Toen begon hij te huilen. Geluidloos, zijn gezicht verborgen in zijn handen, huilde hij om de man die hij lief had gehad, en om zijn eigen leven, waarvan hij duidelijk dacht dat het voorbij was. Nadat ik een paar minuten naar zijn schokkende
schouders had gekeken, schoof ik dichterbij en sloeg mijn armen om hem heen. Hij was niet veel breder dan een meisje, maar zo sterk; hij was in staat zijn hele lichaamsgewicht te dragen op een hand. Dit was de man die Aamir zou hebben begeleid naar de Rambert Dance Company, de man die het tweepersoonsbed met hem had gedeeld in zijn stijlvolle flat, het geheim waar de familie Chowdhury zich zo voor schaamde dat ze het niet met de politie konden delen. Binnen de onbuigzame moslimgemeenschap wordt homoseksualiteit absoluut niet getolereerd. Het is een gruwel, een misdaad tegen God en de natuur, misschien wel de grootste schande die een man of vrouw zijn familie kon aandoen. Aamir Chowdhury was een praktiserende homoseksueel geweest en het had hem zijn leven gekost. ‘Was jij erbij op de avond dat Aamir werd gedood?’ vroeg ik. ‘Heb je gezien wat er met hem gebeurde?’ De man, niet veel ouder dan een jongen, knikte. Hij probeerde te spreken, maar het duurde even voor ik tussen het gesnik door iets verstond. ‘Ze hebben ons daar met een truc naartoe gelokt,’ wist hij ten slotte uit te brengen. ‘Ik kon wegkomen. Hij niet.’ ‘Weet je wie hem gedood heeft?’ vroeg ik toen. Hij knikte een keer, een simpele bevestiging. ‘Waren het de vijf mannen die we hebben gearresteerd?’ vroeg ik. Ogen met de kleur van geoliede kastanjes glansden me toe. ‘Je weet wie Aamir heeft gedood,’ zei hij. Dat deed ik. Ik wilde alleen niet dat het waar was. Op dat moment zou ik er alles voor over hebben gehad als Aamir Chowdhury het slachtoffer was geweest van niets ergers dan rassenhaat. ‘Zijn familie?’ vroeg ik, omdat ik wist dat ik het eens onder ogen zou moeten zien. ‘En de mijne,’ zei hij.
We bleven de rest van de nacht praten. Hij vertelde me dat hij Hashim heette, dat hij 24 jaar was en dat hij en Aamir elkaar net iets meer dan een jaar kenden. Ze hadden het erover gehad om uit Londen te vertrekken, om een plek te zoeken waar geen van hun families hen kon vinden, over trouwen. Ze hadden erover gepraat op de manier waarop sommigen van ons praten over het winnen van de loterij, op een manier waarop ik soms droom over een toekomst met Joesbury. Het zou nooit gebeuren. Hoewel ze hun uiterste best hadden gedaan om discreet te zijn, hadden geruchten over de relatie beide families bereikt. Aamirs ouders hadden geprobeerd hem over te halen terug te gaan naar Pakistan, een meisje te trouwen uit hun geboortedorp en Hashim nooit meer te zien. Aamir had geweigerd en hij had zijn loyaliteit tegenover de man van wie hij hield met de dood moeten bekopen. ‘Was Aamirs vader een van hen?’ vroeg ik, terwijl ik me de zacht sprekende man herinnerde die zo kalm was geweest, zo waardig in zijn verdriet. ‘Ja,’ zei Hashim. ‘En zijn oom, twee broers en een neef. En ook mijn vader, mijn oom, mijn broer. Mijn vader was de wolf.’ De stad begon te ontwaken en we zaten nog steeds te praten, weggekropen onder een dekbed in mijn schuur. Nadat hij getuige was geweest van de aanval op Aamir had Hashim niet naar huis durven gaan. Hij had op straat geleefd, gekleed in een gestolen boerka om onherkenbaar rond te kunnen lopen, op zoek naar eten waar hij maar kon, wetend dat de mannen van zijn familie en die van Aamir nog steeds naar hem op zoek waren en dat niemand in zijn gemeenschap hem zou beschermen. Zijn moeder was dood, vertelde hij, zijn zussen en grootmoeder te bang voor de mannen in de familie om hem te hulp te komen, zelfs als zij niet de overtuiging deelden dat de familie-eer binnen de gemeenschap boven alles ging.
Toen het lichter werd, begon ik over het onderwerp dat Hashim een verklaring af moest leggen. ‘Je weet niet wat je vraagt,’ zei hij. ‘We zullen je beschermen,’ zei ik, maar ik vroeg me af of we dat konden. ‘Je zult nooit iets kunnen bewijzen,’ zei hij. ‘Iedereen binnen de gemeenschap zal hen een alibi geven, voor hen instaan. Denk jij dat die man, Shahid Karim, echt vijf blanke mannen uit het park zag komen die avond? Ze zullen allemaal liegen.’ ‘En Aamirs moeder dan?’ vroeg ik. ‘Zijn zussen? Zij zullen toch wel...’ ‘De laatste keer dat Aamir zijn moeder zag, verstootte ze hem,’ zei Hashim. ‘Zelfs als zijn zussen het zouden weten, zouden ze niet tegen hun ouders ingaan. Dan zou hen hetzelfde overkomen.’ Ik herinnerde me de sfeer in het huis van de familie Chowdhury. De beleefde vijandigheid, de gespannenheid, de ogen die me niet echt recht aan konden kijken. ‘Je zult ze nooit aan kunnen klagen,’ zei Hashim. ‘Je zult ze moeten laten gaan en als dat gebeurt, komen ze achter mij aan.’ We bleven maar in kringetjes ronddraaien. Ik probeerde duidelijk te maken dat het forensische bewijs hen zou veroordelen, met welke alibi’s de familieleden ook zouden aankomen. Ik vertelde hem over de voetafdruk die een paar uur eerder in mijn tuin was gevonden. Ik vertelde hem dat er plekken waren waar we hem konden verbergen tot alles voorbij was. ‘Zelfs als je erin slaagt een of twee van hen te laten veroordelen,’ zei hij, ‘deze families zijn enorm. Zoveel neven. Ik zal nooit vrij zijn. Niet zo lang zij weten dat ik leef.’
‘Ik begrijp dat ze vastbesloten zijn,’ zei ik. ‘Maar dat is de politie ook. Ze hebben vanavond geprobeerd een politieagent te doden. Iedere agent bij de Metropolitan Police wil nu een veroordeling. Ik meer dan wie ook. Ze willen niet alleen jou, maar ook mij vermoorden.’ Als poging tot solidariteit was het een mislukking. ‘Ze kwamen hier niet voor jou,’ zei hij. ‘Ze weten wel beter dan een agent aan te vallen. Ze waren op zoek naar mij. Ik hoorde hen praten over wat je hebt gezegd tegen Amelia. Als ze de moeite hadden genomen om in de schuur te kijken, zouden we dit gesprek nu niet hebben.’ Hashim stond op en ik deed hetzelfde. Mijn benen voelden stijf en zwaar. Hij deed de deur van de schuur open en stapte naar buiten, de koude lucht van een decemberochtend in. De zon kwam op en ergens op de daken van Londen zou je de mooiste zonsopgang kunnen zien die je je maar voor kunt stellen. Ik wist dat omdat het laatste stukje van de nachthemel een diepe, grijsblauwe tint had, het licht in het oosten in goud begon te veranderen en de zware wolken boven ons de kleur van bloed hadden. ‘Wat ga je doen?’ vroeg ik terwijl we mijn tuin door liepen. ‘Ik kom hier niet meer terug,’ antwoordde hij. ‘Ze zullen deze plek in de gaten houden. Ik zal je niet weer in de problemen brengen.’ ‘Heb je geld? Een paspoort?’ ‘Thuis,’ zei hij. ‘Misschien zullen mijn ouders ze aan me geven als ik het vriendelijk vraag.’ ‘Hashim, waar ga je naartoe?’ Hij haalde zijn schouders op en legde een hand in zijn nek. Het nylon touw had een dik, rood litteken in zijn huid gebrand. ‘Naar de rivier.’ Hij liep naar het hek en trok de schuif terug.
Ik liep naar hem toe. ‘De rivier?’ Ik dacht aan kolkend, inktzwart, genadeloos water. Hij zou het geen twee minuten volhouden als hij in december in de rivier sprong. Hij sloot heel even zijn ogen. ‘Dank je, Lacey,’ zei hij. ‘Salam aleikum.’ Als hij de rivier in liep, zou hij zeker sterven. Het zou voorbij zijn. Hij stond op het punt de tuin uit te lopen. Ik pakte zijn arm. ‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Er is geen andere manier. Je moet sterven.’ Die avond om acht uur spraken we af. Dan waren er nog ruim voldoende mensen op straat, maar de meesten daarvan zouden bevangen zijn door het kerstgevoel. Door schuld geplaagde mannen zouden hun minnaressen of hun moeders bellen en meisjes met glazige ogen die uit pubs wankelden zouden op het punt staan om slechte beslissingen te nemen en afschuwelijke seks te hebben. Om acht uur ’s avonds, in de aanloop naar Kerstmis, was de kans dat we door de verkeerde mensen werden gezien klein. Toen een kerkklok in de buurt het hele uur sloeg, verliet ik de flat via de achterdeur en liep naar de schuur. Ik droeg sportkleren en de agenten bij Scotland Yard die me op de bewakingsvideo zagen zouden denken dat ik naar de schuur ging om te trainen, wat ik, zoals ze al wisten, vaak deed. Ik sloot de deur, deed het licht aan en haalde diep adem. Het stootkussen was weg. Net als het dekbed en het kussen die Hashim had gebruikt. Er was geen spoor meer van hem te zien, behalve het zwarte gewaad dat aan de haak hing waaraan hij zich bijna had opgehangen en dat hij niet meer nodig zou hebben. Ik trok de boerka over mijn hoofd en liet hem tot op mijn voeten vallen. Hij was een beetje te lang voor mij. Daarna kwam de hoofddoek. Ik had al uitgezocht hoe ik die moest dragen en vastknopen. De lange zwarte doek die om mijn voorhoofd werd gewikkeld hield hem op zijn plek.
Opnieuw moest ik even wachten. Het claustrofobische gevoel dat me overviel toen mijn wereld werd gereduceerd tot een paar centimeter zicht en de verstikkende warmte van mijn eigen adem had ik absoluut niet verwacht. Maar ik kon me geen verder oponthoud permitteren. Ik verliet de schuur en deed hem op slot, terwijl ik ervoor zorgde buiten het zicht van de camera’s te blijven, en daarna klom ik, heel wat minder elegant dan Hashim, over de muur. Aan de andere kant liet ik mijn gewaad op zijn plek vallen, trok de oogspleet recht en ging op weg door de sneeuw. Nu was ik de vrouw in het zwart. Ik zag de mannen voor ze mij zagen. Ze stonden met z’n tweeën op de hoek van de straat, weggedoken in gewatteerde jassen, met hun donkere huid, donkere ogen en donkere ziel. De ene herkende ik als Aamirs jongere broer, de andere had ik nooit eerder gezien. Ze trokken zich terug in de deuropening van een winkel en zagen hoe ik op weg ging naar de hoofdstraat. Ik keek hun kant niet uit, maar hield mijn hoofd omhoog en mijn schouders naar achteren – Hashim was een flink stuk langer dan ik – en liep zo snel als ik kon door bruine smurrie en over ijzige stukken. De andere mannen die mijn flat in de gaten hielden, die in de ongemarkeerde politieauto, hadden geen belangstelling voor de zwaar gesluierde moslima die vanachter de rij huizen verscheen. Ik was van plan om zo veel mogelijk in de hoofdstraten te blijven. Tussen andere mensen zouden mijn achtervolgers me niet durven benaderen. Ze zouden hun kans afwachten. Terwijl ik me over Wandsworth Road haastte, zag ik een van de mannen gereflecteerd in een etalageruit. Hij was niet ver achter me en praatte in een mobiele telefoon. Versterking was onderweg. Oké, ik had ook niet verwacht dat het makkelijk zou worden
Ik liep zo snel als ik kon door. Ze dachten dat ze een sterke en lenige jonge man volgden, dus ze verwachtten dat hij snel zou zijn. Ik bleef ook uit de buurt van de straat. Ik moest voorkomen dat ze me in een auto zouden duwen. Ik hoefde nog geen kilometer te lopen, maar wel over trottoirs vol half gesmolten sneeuw en ijs, langs dronken menigten die er de ironie niet van inzagen om een moslima een gelukkig kerstfeest te wensen. Ik was me er steeds meer van bewust dat de jagers dichterbij kwamen, en dat ik ze zo spoedig mogelijk kwijt moest raken. Nu of nooit. Ik sloeg een hoek om, trok mijn rok omhoog en rende. Ik bleef op het asfalt omdat ik wist dat daar geen sneeuw meer zou liggen. Een korte sprint en ik was op de parkeerplaats van de bloemenmarkt. Hij was op dit moment gesloten voor publiek, maar omdat er eigenlijk vierentwintig uur per dag werd gewerkt liepen er toch mensen. Wellicht waren ze verbaasd om een in boerka geklede vrouw voorbij te zien rennen, maar niemand schreeuwde of probeerde me tegen te houden. Ik wist de andere kant van het parkeerterrein te bereiken en sprong over de reling. Toen ik omkeek, zag ik de twee mannen achter me, maar ik had genoeg tijd gewonnen. Hijgend, van zowel angst als inspanning, rende ik tussen het verkeer door naar de kant van de Vauxhall Bridge Road. Erover, de trappen af naar de rivier en daarna in de schaduw onder de brug. ‘Ik dacht dat je nooit kwam,’ zei een stem uit het niets. Zonder de moeite te nemen om te antwoorden trok ik de hoofddoek en het gewaad uit. Zwaar hijgend stak ik beide armen uit en liet Emma een crèmekleurige, gewatteerde jas over mijn schouders trekken. Ze trok een wollen muts over mijn oren en stopte mijn haren eronder. ‘Hoe ver zitten ze achter je?’ fluisterde ze terwijl we naar de onbeweeglijke vorm aan onze voeten keken.
‘Een paar seconden,’ antwoordde ik terwijl ik op mijn knieën viel in het vochtige zand. ‘Maar ze zullen er vast niet aan denken om hier beneden te kijken.’ Eerder die dag had ik mijn auto achteruit het straatje in gereden dat langs mijn tuin loopt en het stootkussen uit mijn schuur in de kofferbak gestopt, voor ik naar Emma’s huis reed. Het stootkussen was zwaar, maar ik had een soort boei gekocht in een zeilwinkel op Charing Cross en ik rekende erop dat hij het stootkussen lang genoeg drijvend zou houden. Lang genoeg om te worden gezien, maar niet om zichzelf te verraden. We trokken het zwarte gewaad over het kussen en bonden het stevig vast. Toen droegen we het naar de waterkant. Het tij was ongeveer een uur geleden gekeerd en het was vloed. ‘Ga,’ zei ik tegen Emma en keek haar na toen ze onder de brug uit rende. Nog geen twee minuten later kreeg ik een tekstbericht op mijn telefoon. Nu. Ik duwde de vrouw in het zwart het water in. Het tij kreeg haar te pakken, sleurde haar naar het midden van de rivier en verder stroomafwaarts. Boven mij stond Emma op de brug te schreeuwen. Ze speelde overtuigend de rol van een voorbijganger die iemand in de rivier had gezien. Al snel werd ze gevolgd door andere mensen. Ik zag de straal van haar zaklantaarn op het water en dacht heel even dat hij een wapperend gewaad oppikte. Iemand kondigde aan dat ze stroomafwaarts mee gingen rennen, om het in het zicht te houden, maar dan moesten ze wel eerst om het enorme gebouw van het MI6-hoofdkwartier heen. Ik hoorde mannelijke stemmen praten in een taal die volgens mij Urdu was en drukte me dicht tegen de onderkant van de brug. Ik verroerde me niet tot een tweede tekstbericht van Emma me liet weten dat de kust veilig was. Toen liep ik weer terug naar het straatniveau en verdween in Londen.
Ik ontmoette Emma weer om middernacht. Ze was het grootste deel van de tussenliggende tijd ondervraagd door agenten van de rivierpolitie die, ook nu nog, aan het zoeken waren in de rivier. Ze vertelde me dat de mannen die mij hadden gevolgd naast haar hadden gestaan op Vauxhall Bridge terwijl ze keken hoe de vorm waarvan ze dachten dat het Hashim was, verdween in de nacht. Ze waren vertrokken voor de politie arriveerde. ‘Waar is hij?’ vroeg ze heel zacht, omdat er zelfs nu nog mensen konden luisteren. Ik keek op mijn horloge. ‘Misschien de Kanaaltunnel,’ antwoordde ik. ‘Of ze zijn net in Frankrijk gearriveerd.’ Hashim had zich aangesloten bij een busreis voor oudere mensen uit het noorden van Engeland die op weg waren naar de kerstmarkt in Kopenhagen. Zodra ik de aandacht van de mannen die mijn flat bewaakten had afgeleid, was hij naar buiten geglipt. Hij had een tekstbericht gestuurd om te zeggen dat hij in Covent Garden veilig aan boord van de bus was gestapt. ‘Heeft hij een paspoort?’ vroeg ze. ‘En geld?’ ‘Allebei,’ antwoordde ik. Het is niet moeilijk om aan valse paspoorten te komen als je weet waar je moet zoeken, en de politie weet precies waar ze moeten zoeken. Het paspoort dat ik Hashim had gegeven was niet perfect, maar er was geen grenswacht die de papieren van vijftig oudere toeristen ging napluizen. Het geld dat hem een nieuw leven zou bieden was van mijzelf. Een paar jaar geleden had ik een grote som geld geërfd die ik opzij had gelegd, voor het geval dat. Ik had altijd verwacht dat ik ooit nog eens snel zou moeten verdwijnen. Maar het begon er steeds meer op te lijken dat ik nergens naartoe zou gaan. ‘Dus ze komen ermee weg,’ zei Emma. ‘Kun je dat de rest van je leven op je geweten hebben?’ Ik glimlachte naar haar. ‘Ik ben heel goed met geheimen,’ zei ik. ‘Prettig kerstfeest, Emma.’
Het volgende verhaal, geschreven door Emma Boston, verscheen een paar dagen later in verschillende nationale kranten en op nieuwswebsites. De Marine-eenheid van de Metropolitan Police zoekt nog steeds naar het lichaam van een vrouw, vermoedelijk uit de Londense moslimgemeenschap, die vrijdagavond in de Theems viel of sprong. Om 20.20 uur werd alarm geslagen toen voorbijgangers een vrouw in het water zagen, in een lange zwarte boerka. ‘We zijn stroomafwaarts gerend en hebben geprobeerd haar zo lang mogelijk in het oog te houden,’ zei Peter Staines, tweeëndertig jaar, uit Lambeth, ‘maar het water stroomde erg snel en er was heel veel golfslag. We raakten haar in de buurt van Lambeth Bridge kwijt.’ Elk jaar worden volgens de Marine-eenheid ongeveer vijftig lichamen uit de Theems gehaald, vooral tussen Teddington Lock en de Estuary. Van de meesten wordt vermoed dat het zelfmoordenaars zijn die van een van de bruggen zijn gesprongen in een wanhopige poging een eind aan hun leven te maken. Een woordvoerster van de Londense moslima-groep zei: ‘Als deze vrouw inderdaad uit de islamitische gemeenschap kwam, dan is haar actie tekenend voor de ernst van haar situatie en de diepte van haar wanhoop. Zelfmoord is een zonde volgens de islamitische wetten. We zien veel jonge mensen die gevangenzitten tussen hun wens om hun eigen, door het westen beïnvloede leven te leiden en de druk van hun traditionele families. Wij horen over gedwongen huwelijken, ontvoeringen en gevangenhouding, intolerantie met betrekking tot seksuele vrijheid, en strenge straffen. Voor sommigen is zelfmoord, helaas, de enige uitweg.’ Hoofdinspecteur David Cook, het hoofd van de Marine-eenheid, zegt dat de meeste mensen die verdrinken in de rivier worden gevonden, en dat zijn medewerkers de komende dagen doorgaan
met hun zoektocht. ‘Ondanks al onze inspanningen,’ gaf hij toe, ‘zijn er lichamen die spoorloos verdwijnen.’ Het schijnt dat deze prachtige rivier zijn geheimen soms heel goed kan bewaren, net als de traditionele gemeenschappen die zich hebben gevestigd langs zijn oevers. Ik heb nooit meer iets van Hashim gehoord. De rivierpolitie heeft het lichaam van de vrouw in het zwart nooit gevonden. Geen van tweeën verbaasde me.
Frederick Forsyth Cheyenne Volgens de legende heeft geen enkele blanke het bloedbad overleefd dat werd aangericht onder de troepen van generaal Custer bij Little Bighorn op 25 juni 1876. Dit is niet juist, want er was één overlevende. Hij was een verkenner, vierentwintig jaar oud en luisterde naar de naam Ben Craig. Dit is zijn verhaal. *** De geoefende neus van de verkenner rook hem het eerst: de lichte geur van brandend hout die door de prairiewind werd meegevoerd. Hij reed twintig meter voor de patrouille van tien cavaleristen uit, die voor de troepen was uitgestuurd om de westelijke oever van de rivier de Rosebud te verkennen. Zonder zich om te draaien hief de verkenner zijn rechterhand op en hield zijn paard in. Achter hem volgden de sergeant en de negen cavaleristen zijn voorbeeld. De verkenner liet zich van zijn paard glijden, dat vredig in het gras begon te grazen, en sloop naar een lage glooiing tussen de ruiters en de rivier in. Daar liet hij zich op de grond zakken en kroop naar boven, totdat hij in de beschutting van het hoge gras over de top kon gluren. Ze hadden hun kamp opgeslagen tussen de glooiing en de rivieroever. Het was een klein kamp, dat niet meer dan vijf tenten telde, leden van één familie. De tipi’s wezen op Northern Cheyenne. De verkenner was goed bekend met de stam. De tipi’s van de Sioux waren hoog en smal, en de tipi’s van de Cheyenne waren van onderen breder en groter. Schilderingen van
succesvolle jachtscènes sierden de zijkanten, en ook die waren aangebracht in de stijl van de Cheyenne. De verkenner schatte het aantal bewoners van het kamp op twintig tot vijfentwintig, maar een aantal van de mannen was op jacht. Dat kon hij aan de pony’s zien, omdat er slechts zeven dieren graasden rondom de tenten. Om een dergelijk kamp te kunnen verplaatsen, de mannen, vrouwen en kinderen te paard en de opgevouwen tipi’s en andere bagage op travois, waren er minstens twintig pony’s nodig. Hij hoorde dat de sergeant over de glooiing naar hem toe kroop, en gebaarde dat de man zo laag mogelijk moest blijven. Toen verscheen de blauwe mouw van het uniform met de drie strepen naast hem. ‘Wat zie je?’ vroeg een schorre stem fluisterend. Het was negen uur ’s ochtends en erg warm. Ze waren al drie uur onderweg, want generaal Custer brak het kamp graag zo vroeg mogelijk op. Toch rook de verkenner al whisky in de adem van de man naast hem. Slechte whisky, die door pioniers werd gestookt en ranzig rook, sterker dan de geur van de wilde pruimen, kersen en de wilde roos die overvloedig groeide op de oevers van de Rosebud, en waarvan de naam van de rivier was afgeleid. ‘Vijf tenten. Cheyenne. In het kamp zijn alleen vrouwen en kinderen. De krijgers zijn aan de overkant van de rivier op jacht.’ Sergeant Braddock vroeg niet hoe de verkenner dit wist. Hij vond het vanzelfsprekend. Hij rochelde, spuugde een straal tabakssap uit en grijnsde zijn gele tanden bloot. De verkenner liet zich langs de glooiing naar beneden glijden en stond toen op. ‘We kunnen hen beter met rust laten. Zij zijn niet degenen naar wie we op zoek zijn.’ Braddock trok al drie jaar met het Zevende Regiment Cavalerie over de Plains maar had betreurenswaardig weinig meegemaakt.
Een lange, saaie winter had hem een buitenechtelijke zoon opgeleverd bij een wasvrouw en parttimehoer, maar hij was naar de Plains gekomen om indianen te doden en was niet van plan zich deze kans te laten ontglippen. Het bloedbad nam slechts vijf minuten in beslag. De tien ruiters kwamen in draf over de heuveltop en spoorden hun paarden aan tot galop. De verkenner keek vol afgrijzen vanaf de rug van zijn paard op de heuvelrug toe. Eén soldaat, een rekruut, was een slechte ruiter, zó slecht dat hij van zijn paard viel. De anderen stortten zich op de slachtpartij. Omdat alle cavaleriezwaarden in Fort Lincoln waren achtergelaten, gebruikten ze hun Colt-revolvers of de onlangs uitgereikte Springfields ’73. Toen ze het gedreun van de hoeven hoorden, grepen de squaws die bij het kampvuur zaten te koken hun kinderen en vluchtten naar de rivier. Ze waren echter te laat. De ruiters denderden over hen heen voordat ze het water konden bereiken, keerden om, joegen hun paarden opnieuw tussen de tenten door en schoten op alles wat bewoog. Toen het voorbij was en alle oude mensen, vrouwen en kinderen gedood waren, stegen ze af en plunderden de tenten, op zoek naar een interessante buit om naar huis te sturen. Uit de tenten klonken enkele schoten, omdat daar nog levende kinderen werden aangetroffen. De verkenner overbrugde de vierhonderd meter van de heuvel naar het kamp te voet, om de slachtpartij van dichtbij te onderzoeken. Toen de soldaten de tipi’s in brand staken, leek niets of niemand het te hebben overleefd. Een van de soldaten, nauwelijks meer dan een jongen, had dit nog niet eerder meegemaakt en gaf over. Hij leunde schuin voorover in zijn zadel om te voorkomen dat hij onder zijn eigen kots kwam te zitten van het ontbijt van die dag, bestaande uit hard brood en bonen. Sergeant Braddock glunderde triomfantelijk. Hij was de overwinnaar. Hij had een krijgsverentooi gevonden en aan
zijn zadel gehangen, naast de veldfles die alleen rivierwater mocht bevatten. De verkenner telde veertien lichamen, die als kapotte poppen waren blijven liggen waar ze waren neergevallen. Hij schudde zijn hoofd toen een van de mannen hem een trofee aanbood en liep langs de tenten naar de oever van de rivier om zijn paard wat te laten drinken. Ze lag half verscholen tussen het riet en vers bloed druppelde over een bloot been waar een geweerkogel haar tijdens haar vlucht had geraakt. Als hij iets sneller had gereageerd, zou hij zijn hoofd hebben omgedraaid en naar de brandende tipi’s zijn teruggereden. Braddock hield hem echter in de gaten, en toen hij zag waar hij naar keek, kwam hij naar hem toe rijden. ‘Wat heb je gevonden, knul? Ach, weer zo’n stuk addergebroed, een levende nog wel.’ Hij trok zijn Colt uit de holster en richtte hem op het meisje in het riet. Ze draaide haar gezicht naar hen toe en keek hen aan, haar blik uitdrukkingloos door de shock. De verkenner stak zijn hand uit, greep de pols van de Ier en duwde zijn hand met de Colt naar boven. Braddocks ruwe, door whisky rood aangelopen gezicht werd donker van woede. ‘Laat haar leven, misschien weet ze iets,’ zei de verkenner. Het was de enige manier. Braddock dacht even na en knikte toen. ‘Goed denkwerk, knul. We nemen haar mee naar de generaal, als cadeautje.’ Hij stak zijn Colt weer in de holster en reed terug om zijn manschappen te controleren. De verkenner liet zich van zijn paard glijden en liep naar het riet om het meisje te helpen. Gelukkig voor haar was de wond schoon. De van dichtbij afgevuurde kogel was door het vlezige gedeelte van haar dij gegaan toen ze wegrende. Er was een wond waarde kogel naar binnen was gedrongen en een waar hij haar lichaam weer had
verlaten, beide waren klein en rond. De verkenner gebruikte zijn halsdoek om de wonden met zuiver rivierwater schoon te maken en bond hem toen stevig om haar been om het bloed te stelpen. Toen hij klaar was, keek hij haar aan en ze keek terug. Een bos lang haar, zo zwart als de veren van een raaf, golfde over haar schouders, en ze had grote, donkere ogen, waarin pijn en angst te lezen stonden. In de ogen van blanke mannen waren lang niet alle indiaanse squaws mooi, maar van alle stammen waren die van de Cheyenne de mooiste. Het meisje in het riet was een jaar of zestien en was van adembenemende schoonheid. De verkenner was vierentwintig, opgevoed tot een godvruchtige man en was nog nooit in de bijbelse zin met een vrouw samen geweest. Hij voelde dat zijn hart begon te bonzen, keek weg, legde haar over zijn schouder en liep terug naar het verwoeste kamp. ‘Leg haar op een pony,’ schreeuwde de sergeant, die een teug nam uit zijn kroes, maar de verkenner schudde zijn hoofd. ‘Travois,’ zei hij, ‘anders sterft ze.’ Op de grond bij de smeulende resten van de tipi’s lagen verschillende travois. De travois bestond uit twee lange, buigzame dennentakken, die kruislings over de rug van een pony werden gehangen. Tussen de wijduitstaande uiteinden was de huid van een bizon gespannen waarop een lading kon worden vervoerd, een bijzonder comfortabele manier van vervoer en voor een gewonde veel beter te verdragen dan de karren van de blanken, die bij elke hobbel ruw heen en weer schudden. De verkenner ving een van de ontsnapte pony’s op. Er waren er nog maar twee over; de andere vijf waren op hol geslagen en in de verte verdwenen. Het dier steigerde en sprong schichtig weg toen hij de loshangende teugels greep. Het had de geur van de blanke man al opgevangen, en van deze geur kon een indianenpaard heel wild worden. Het omgekeerde was ook waar,
want legerpaarden werden bijna onhoudbaar wanneer ze de lichaamsgeur van Plains-indianen eenmaal hadden geroken. De verkenner ademde zachtjes uit in de neusgaten van het dier tot het was gekalmeerd en hem had geaccepteerd. Tien minuten later had hij de travois vastgesnoerd en lag het meisje in een deken gewikkeld op de bizonhuid. De patrouille keerde langs dezelfde route terug en ging op zoek naar Custer en het Zevende Regiment. Het was 24 juni in het jaar des Heren 1876. De oorzaak van de campagne van die zomer op de Plains van zuidelijk Montana dateerde van enkele jaren daarvoor. Eindelijk was er goud gevonden in de heilige Black Hills van South Dakota, en de goudzoekers stroomden toe. De Black Hills waren echter al definitief toegewezen aan de Sioux. De indianen van de Plains waren razend over wat zij als verraad beschouwden en beantwoordden dit met overvallen op goudzoekers en huifkarkaravanen. De blanken op hun beurt reageerden woedend. Verhalen over barbaarse verschrikkingen, vaak volledig verzonnen of enorm aangedikt, dreven de woede op tot het kookpunt was bereikt, en de blanke gemeenschappen deden een beroep op Washington. De regering zegde hierop eenvoudigweg het Verdrag van Laramie op en wees de indianen van de Plains slechts enkele kale reservaten toe, een fractie van wat men hun eerder had beloofd. De reservaten lagen in delen van North en South Dakota, maar Washington wees ook een gebied aan dat bekend werd als de Unceded Territories. Dit waren de traditionele jachtgronden van de Sioux, waar nog volop bizons en herten leefden. De oostelijke grens van dit gebied was de verticale lijn die werd gevormd door de westelijke grenzen van North en South Dakota. De westelijke grens bestond uit een denkbeeldige lijn die 230 kilometer naar het westen van noord naar zuid liep, een lijn die de indianen nooit hadden gezien en waarvan ze zich ook geen voorstelling konden maken. Aan de noordkant
werden de Unceded Territories begrensd door de rivier de Yellowstone, die door Montana naar de Dakota’s liep, en aan de zuidkant door de rivier de North Platte in Wyoming. Hier mochten de indianen in eerste instantie nog ongehinderd jagen. De opmars van de blanken in westelijke richting zette echter door. In 1875 trokken de Sioux langzaam maar zeker weg uit de reservaten in de Dakota’s en trokken naar de beloofde jachtgebieden in het westen. Later datzelfde jaar stelde het Bureau of Indian Affairs de Siouxvoor een ultimatum: vóór 1 januari moesten ze terugkeren naar de reservaten. De Sioux en hun bondgenoten vochten het ultimatum niet aan, ze negeerden het gewoon. De meesten van hen hadden er zelfs nooit van gehoord. Ze gingen door met jagen, en toen de winter plaatsmaakte voor de lente gingen ze op zoek naar de gebruikelijke voeding, die bestond uit de in groten getale aanwezige bizons, herten en antilopen. Aan het begin van de lente droeg het Bureau de zaak over aan het leger, dat tot taak had de Sioux op te sporen, bij elkaar te drijven en terug te brengen naar de reservaten in de Dakota’s. Het leger was van twee zaken niet op de hoogte, namelijk hoeveel indianen de reservaten hadden verlaten, en waar ze zich bevonden. Over het eerste punt had men tegen het leger gelogen. De reservaten werden gerund door Indian Agents, die allen blank en vaak corrupt waren. Van Washington kregen de Indian Agents vee, maïs, meel, dekens en geld toegewezen om onder de aan hun zorgen toevertrouwde indianen te verdelen. Velen lichtten de indianen op waar het maar kon, hetgeen leidde tot honger onder de vrouwen en kinderen, en zodoende tot het besluit van de indianen om terug te keren naar de jachtgebieden. De beheerders van de reservaten hadden nog een reden om te liegen. Als ze verklaarden dat alle indianen die in het reservaat aanwezig behoorden te zijn ook daadwerkelijk
aanwezig waren, ontvingen ze de volledige toelage en voorraden. Als het percentage aanwezige indianen echter daalde, nam ook de bevoorrading af en daardoor tevens het persoonlijk gewin van de beheerder. In de lente van 1876 meldden de reservaatbeheerders het leger dat er slechts een handvol indiaanse krijgers ontbrak. Ze logen. Er ontbraken er duizenden, die allen de westelijke grens waren overgestoken om in de Unceded Territories te jagen. Om antwoord te krijgen op de vraag waar ze zich bevonden, was er maar één oplossing mogelijk. Er moesten legereenheden naar het zuiden van Montana worden gestuurd om hen op te sporen, en er werd een plan opgesteld. Er zouden drie marscolonnes worden gevormd, bestaande uit zowel infanterie als cavalerie. Vanuit Fort Lincoln in North Dakota zou generaal Alfred Terry in westelijke richting de Yellowstone volgen, de noordelijke grens van de jachtgebieden. Vanuit Fort Shaw in Montana zou generaal John Gibbon in zuidelijke richting naar Fort Ellis oprukken en daarvandaan in oostelijke richting langs de Yellowstone trekken, tot hij aansluiting had bij Terry’s colonne, die vanuit de tegenovergestelde richting kwam. Vanuit Fort Fetterman diep in het zuiden van Wyoming zou generaal George Crook naar het noorden trekken, de bovenloop van de Crazy Woman Creek en de rivier de Tongue oversteken en de vallei van de Bighorn intrekken tot hij de andere twee colonnes ontmoette. Men ging ervan uit dat een ervan ergens op de route het grootste gedeelte van de Sioux-stam zou vinden. Ze vertrokken in maart. Begin juni ontmoetten Gibbon en Terry elkaar waar de Tongue, die noordwaarts stroomt, uitmondt in de Yellowstone. Ze hadden onderweg geen enkele krijgstooi gezien. Het enige wat ze zeker wisten, was dat de Plains-indianen zich in elk geval ten zuiden van hen moesten bevinden. Gibbon en Terry besloten dat Terry verder naar het westen zou trekken en dat Gibbon, die
zich nu bij hem had aangesloten, samen met hem zou terugkeren. Dat gebeurde. Op 20 juni bereikten de gezamenlijke colonnes de plek waar de Rosebud uitmondt in de Yellowstone. Hier werd besloten dat het Zevende Regiment, dat Terry vanaf Fort Lincoln had begeleid, zich zou afscheiden en de Rosebud stroomopwaarts zou volgen tot aan de bovenloop, voor het geval zich langs die rivier indianen ophielden. Wellichtzou men daar indianen of anders generaal Crook aantreffen. Niemand wist dat Crook op 17 juni op een enorm aantal indianen – Sioux en Cheyenne – was gestuit en een flinke nederlaag had geleden. Hij was in zuidelijke richting op zijn schreden teruggekeerd en jaagde op datzelfde moment vrolijk op wilde dieren. Hij had geen ruiters naar het noorden gestuurd om zijn collega’s op te sporen en te waarschuwen, die daardoor niet wisten dat er vanuit het zuiden geen versterking meer zou komen en ze volledig op zichzelf waren aangewezen. Op de vierde dag dat ze in marstempo door de vallei van de Rosebud trokken, keerde een van de vooruitgezonden verkenners terug om verslag uit te brengen over het innemen van een klein Cheyenne-dorp en het maken van een krijgsgevangene. Generaal George Armstrong Custer, die trots aan het hoofd van zijn cavaleriecolonne reed, had haast. Hij was niet van plan zijn hele legereenheid te laten ophouden door één gevangene. Hij gaf sergeant Braddock een goedkeurend knikje en droeg hem op zich te melden bij de bevelhebber van zijn eigen compagnie. Als de squaw al informatie had, kon dit wel wachten tot ze die avond hun kamp hadden opgeslagen. Het Cheyenne-meisje bleef de rest van de dag op de travois liggen. De verkenner nam de pony mee naar de rand van het kamp en bond de teugels vast aan een van de huifkarren, beladen met bagage van de colonne. De pony met de travois volgde hem naar de achterkant van de kar. Omdat hij er niet opuit hoefde,
bleef de verkenner in de buurt. In de korte tijd die hij bij het Zevende had doorgebracht, had hij ontdekt dat hij geen vrede had met zijn opdrachten en niets ophad met de bevelhebber van de compagnie waartoe hij behoorde, noch met de sergeant. Bovendien vond hij de beroemde generaal Custer maar een bombastische ellendeling. Hij kende echter niet de juiste woorden om het zo uit te drukken en hield zijn gedachten voor zich. Zijn naam was Ben Craig. Zijn vader, John Knox Craig, was een immigrant uit Schotland die door een inhalige landheer uit zijn kleine boerderij was gezet. Deze onverschrokken man was rond 1840 naar de Verenigde Staten geëmigreerd. Ergens aan de oostkust had hij een meisje ontmoet dat net als hij Schots en presbyteriaans was en was met haar getrouwd. Omdat de steden hem weinig te bieden hadden, was hij naar de westelijke gebieden getrokken. In 1850 was hij in het zuiden van Montana beland, waar hij besloot een poging te wagen om rijk te worden door naar goud te zoeken in het ruige gebied aan de voet van de Pryor Range. Hij was in die tijd een van de eersten. Het leven was daar zwaar en eentonig, en ’s winters was het in de houten hut bij de rivier aan de rand van het bos bitterkoud. In de zomer was het er echter idyllisch, want het bos zat vol wild, het water vol forel en de prairie was één grote bloemenzee. In 1852 kreeg Jennie Craig haar eerste en enige zoon. Twee jaar later stierf haar dochtertje op jeugdige leeftijd. Ben Craig, een typisch kind van het bos en het grensgebied, was tien jaar toen zijn ouders werden gedood door een groepje Crow-indianen op oorlogspad. Twee dagen daarna had een in de bergen wonende pelsjager, die Donaldson heette, de jongen gevonden, die rammelend van de honger te midden van de asresten van de verbrande hut zat te rouwen. Samen hadden ze John en Jennie Craig bij de oever van de rivier begraven en twee kruisen gesneden. Of Craig senior er al in was geslaagd een hoeveelheid goudstof bij elkaar te schrapen is niet
bekend, want als de Crow-krijgers het zouden hebben gevonden, dan hadden ze het goudgele poeder ongetwijfeld verstrooid, in de veronderstelling dat het zand was. Donaldson was een oudere man, een man uit de bergen die vallen zette om wolven, bevers, beren en vossen te vangen, en de huiden ervan elk jaar naar de dichtstbijzijnde handelsnederzetting bracht. Uit medelijden nam de oude vrijgezel het weeskind mee en voedde het op als zijn eigen zoon. Bij zijn moeder had Ben slechts toegang gehad tot één boek, de bijbel, en ze had hem er lange stukken uit voorgelezen. Hoewel hij nauwelijks kon lezen en schrijven, had hij hele stukken uit wat zij het Goede Boek noemde in zijn hoofd opgeslagen. Zijn vader had hem geleerd in de rivier naar goud te zoeken, maar het was Donaldson die hem leerde hoe hij in de wildernis moest overleven, de roep van de vogels kon herkennen, een dier aan de hand van sporen kon vinden en hem leerde paardrijden en schieten. Bij de pelsjager ontmoette hij ook Cheyenne, die net als hij huiden bewerkten en met wie Donaldson goederen van de handelsnederzetting ruilde, en ze leerden hem hun gebruiken en hun taal. Twee jaar voor de zomercampagne van 1876 werd de oude man opgeëist door de wildernis waarin hij altijd had geleefd. Hij miste zijn doel toen hij op een oude zwarte beer schoot, en het door pijn tot razernij gebrachte dier sloeg en beet hem net zo lang tot hij dood was. Ben begroef zijn pleegvader bij de hut in het bos, verzamelde wat hij nodig had en stak de rest in brand. De oude Donaldson had altijd gezegd: ‘Als ik er niet meer ben, jongen, moet je meenemen wat van nut kan zijn. Het is allemaal van jou.’ Dus stak hij het vlijmscherpe jagersmes in de schede met Cheyenne-versiering, nam het Sharps-geweer dat in 1852 was ontworpen, de twee paarden, zadels, dekens, en droge koek en
gedroogd vlees voor onderweg mee. Meer had hij niet nodig. Daarna reed hij de bergen uit naar de Plains en daarvandaan naar het noorden, naar Fort Ellis. Daar werkte hij als jager, pelsjager en paardentemmer toen generaal Gibbon in april 1876 langskwam. De generaal was op zoek naar verkenners die het gebied ten zuiden van de Yellowstone kenden. De soldij was goed, dus accepteerde Ben Craig de baan. Hij was erbij toen ze de monding van de Tongue bereikten en daar generaal Terry ontmoetten en reed met de gezamenlijke colonnes mee terug tot ze de monding van de Rosebud ontdekten. Hier kreeg het Zevende Regiment van Custer opdracht de rivier stroomopwaarts in zuidelijke richting te volgen en werden er mensen gezocht die de taal van de Cheyenne spraken. Custer had al minstens twee verkenners die de taal van de Sioux spraken. Een van hen was een zwarte soldaat, de enige in het Zevende, Isaiah Dorman, die bij de Sioux had gewoond. De ander was de hoofdverkenner, Mitch Bouyer, een halfbloed, half Frans, half Sioux. Hoewel de Cheyenne altijd als neven en traditionele bondgenoten van de Sioux werden beschouwd, waren hun talen zeer verschillend. Craig stak zijn hand op en kreeg van generaal Gibbon opdracht zich bij het Zevende aan te sluiten. Gibbon bood Custer ook drie extra compagnies cavalerie aan, onder leiding van majoor Brisbin, maar dat aanbod werd afgeslagen. Terry bood hem Gatling-geweren aan, maar ook dit aanbod sloeg de generaal af. Toen de colonne aan zijn tocht langs de Rosebud begon, bestond het Zevende uit twaalf compagnies of legereenheden, zes blanke verkenners, meer dan dertig Crow-verkenners, een rij huifkarren en drie burgers, in totaal 675 man. Onder hen bevonden zich ook hoefsmeden, ijzersmeden en muilezeldrijvers. Custer had zijn regimentsfanfare bij Terry achtergelaten, zodat hij tijdens zijn laatste aanval niet werd begeleid door
het geluid van zijn favoriete marsmuziek Garryowen. Tijdens hun tocht langs de rivier sloegen de ketels, pannen, potten en opscheplepels aan de zijkant van de karren echter zó hard tegen elkaar dat Craig zich afvroeg welke indianenstam Custer eigenlijk wilde verrassen. Hij wist dat ze door het lawaai en de enorme stofwolk die drieduizend paardenhoeven maakten op vele kilometers afstand konden worden gehoord en gezien. Tijdens de tocht tussen de Tongue en de Rosebud had Craig twee weken lang de tijd gehad om het beroemde Zevende en zijn populaire aanvoerder te leren kennen, en hoe meer hij zag, hoe dieper zijn hart hem in de schoenen zonk. Hij hoopte dat ze geen grote groep Sioux en Cheyenne, zouden tegenkomen die voorbereid waren op de strijd, maar vreesde het ergste. De hele dag reed de colonne in zuidelijke richting en volgde ze de Rosebud, maar ze zagen geen indianen meer. Toch werden de legerpaarden verschillende keren schichtig wanneer de wind uit westelijke richting over de prairie joeg, angstig zelfs, en Craig was ervan overtuigd dat ze in de bries iets hadden geroken. De brandende tipi’s konden niet lang onopgemerkt zijn gebleven, want een hoge rookkolom was op de prairie op kilometers afstand zichtbaar. Het verrassingselement was tenietgedaan. Even na vier uur ’s middags besloot generaal Custer halt te houden en zijn kamp op te slaan. De zon zakte langzaam achter de in de verte gelegen, onzichtbare Rocky Mountains, en de officierstenten werden snel opgezet. Custer en zijn intimi gebruikten altijd het veldhospitaal, de grootste, ruimste tent. De manschappen klapten vouwstoelen en -tafels uit, lieten de paarden drinken in de rivier, bereidden voedsel en legden kampvuren aan. Het Cheyenne-meisje lag stilletjes op de travois, tuurde naar de donkerkleurende hemel en was bereid om te sterven. Craig pakte een veldfles met vers rivierwater en bood haar iets te drinken aan. Ze staarde hem aan met haar grote, donkere ogen.
‘Drink,’ zei hij in de taal van de Cheyenne, maar ze bewoog niet. Hij goot een dun straaltje van de koele vloeistof in haar mond en haar lippen weken uiteen. Ze slikte en hij liet een kroes naast haar staan. In de schemering kwam een ruiter van de B-compagnie in het kamp naar hem zoeken. Toen hij hem had gevonden, reed de soldaat terug om dit te melden. Tien minuten later kwam kapitein Acton aanrijden. Hij werd vergezeld door sergeant Braddock, een korporaal en twee soldaten. Ze stegen af en gingen in een kring om de travois staan. Alle verkenners die bij het Zevende hoorden, de zes blanken, de kleine groep Crow en de ongeveer dertig Arikara, ook bekend als de Ree, vormden een groep met een gemeenschappelijk belang. Ze kenden allen het grensgebied en de bijbehorende manier van leven, en ’s avonds bleven ze gewoonlijk onder elkaar praten rondom de kampvuren voordat ze hun slaapplaats opzochten. Ze spraken over de officieren, te beginnen met generaal Custer, en de bevelhebbers van de compagnies. Tot zijn verrassing had Craig gemerkt dat de generaal zeer impopulair was bij zijn mannen. Zijn jongere broer Tom, die het bevel had over de C-compagnie, was geliefder. Degene die van hen allen het meest gehaat werd, was kapitein Acton. Craig deelde deze haat. Acton was een soldaat die carrière had gemaakt in het leger; hij was een telg uit een rijke familie in het oosten, had zich kort na de Burgeroorlog van tien jaar geleden bij het leger aangemeld en was in de schaduw van Custer in het Zevende opgeklommen. Hij was mager, had scherpe gelaatstrekken en een wrede mond. ‘Zo, sergeant,’ zei Acton, ‘dit is dus jouw gevangene. Laten we maar eens horen wat ze weet.’ ‘Jij spreekt de taal van die wilde?’ vroeg hij aan Craig. De verkennerknikte. ‘Ik wil weten wie ze is, bij welke familie ze
hoort en waar we de grootste groep Sioux kunnen vinden. Nu meteen.’ Craig boog zich naar het meisje op de bizonhuid. Hij sprak de taal van de Cheyenne en maakte gebruik van zowel woorden als talrijke handgebaren, want de dialecten van de Plains-indianen hadden slechts een beperkt vocabulaire en ze maakten gebruik van handgebaren om de betekenis van hun woorden te verduidelijken. ‘Vertel me hoe je heet, meisje. Er zal je niets overkomen.’ ‘Ik word Whispering Wind genoemd,’ zei ze. De cavaleristen stonden om hen heen te luisteren. Ze konden er geen woord van verstaan, maar begrepen de ontkennende bewegingen die het meisje met haar hoofd maakte. Ten slotte stond Craig op. ‘Kapitein, ze zegt dat haar naam Whispering Wind is. Ze is een van de Northern Cheyenne. Haar familie is die van Tall Elk. De tenten die de sergeant vanochtend heeft verwoest, waren van hem. Er waren tien mannen in het dorp, onder wie haar vader, en ze waren allen ten oosten van de Rosebud op jacht naar herten en antilopen.’ ‘En de grootste groep Sioux?’ ‘Ze zegt dat ze geen Sioux heeft gezien. Haar familie komt uit het zuiden, uit de buurt van de Tongue. Er waren nog enkele Cheyenne bij hen, maar die zijn een week geleden al vertrokken. Tall Elk gaf er de voorkeur aan alleen te jagen.’ Kapitein Acton staarde naar het verband om haar dijbeen, leunde voorover en kneep er hard in. Het meisje hield haar adem in, maar gaf geen kik. ‘Een kleine aanmoediging wellicht,’ zei Acton. De sergeant grinnikte. Craig strekte zijn hand uit, greep de pols van de kapitein en trok zijnhand weg. ‘Dat zal niet helpen, kapitein,’ zei hij. ‘Ze heeft me alles verteld wat ze weet. Als de Sioux zich niet ten noorden van ons bevinden, waar we zelf vandaan komen, en ze zich niet in
het zuiden of het oosten ophouden, moeten ze wel ten westen van ons zijn. Dat kunt u de generaal melden.’ Kapitein Acton schudde de hand die hem tegenhield van zijn pols alsof Craig een besmettelijke ziekte had. Hij rechtte zijn schouders, haalde een zilveren savonethorloge tevoorschijn en wierp er een blik op. ‘Etenstijd in de tent van de generaal,’ zei hij. ‘Ik moet ervandoor.’ Hij had kennelijk alle belangstelling voor de gevangene verloren. ‘Sergeant, wacht tot het helemaal donker is, neem haar dan mee naar de prairie en maak haar daar af.’ ‘Is er iets op tegen als we eerst een beetje lol met haar hebben, kapitein?’ vroeg sergeant Braddock. Er klonk een golf van goedkeurend gelach van de andere mannen. Kapitein Acton besteeg zijn paard en antwoordde: ‘Eerlijk gezegd interesseert het me geen zier wat je doet, sergeant.’ Hij gaf zijn paard de sporen en reed in de richting van de tent van generaal Custer, vooraan in het kamp. Ook de anderen stegen op. Sergeant Braddock leunde met een wellustige blik naar Craig over. ‘Hou haar goed in de gaten, knul. We komen gauw terug.’ Craig liep naar de dichtstbijzijnde etenskar, greep een bord zout varkensvlees, brood en bonen, vond een kist vol munitie, ging erop zitten en begon te eten. Hij dacht aan zijn moeder, die hem vijftien jaar eerder bij het zwakke licht van een kaars uit de bijbel had voorgelezen. Hij dacht ook aan zijn vader, die geduldig urenlang onafgebroken met de zeef in de weer was, op zoek naar het moeilijk te vinden gele metaal in de riviertjes die uit de Pryor Mountains stroomden. En hij dacht aan de oude Donaldson, die hem slechts één keer met de riem een afstraffing had gegeven, toen hij een gevangen dier wreed had behandeld. Even voor achten was de duisternis over het kamp neergedaald. Hij stond op, bracht zijn bord en lepel terug naar de kar, liep naar de travois maar zei niets tegen het meisje. Hij
haakte de twee takken los van de rug van de gevlekte pony, gaf het meisje de teugels en wees toen naar de weidse prairie. ‘Rijden,’ zei hij. Ze staarde hem twee seconden aan, toen gaf hij de pony een tik op zijn billen en even later was het dier verdwenen. Een stevige, geharde, onbeslagen pony, die op de prairie op kilometers afstand de juiste weg zou vinden tot het de geur van zijn soortgenoten rook. Op twintig meter afstand keken enkele Ree-verkenners nieuwsgierig toe. Ze kwamen hem om negen uur halen en waren razend. Twee soldaten hielden hem vast en sergeant Braddock sloeg hem overal waar hij hem kon raken. Toen hij in elkaar zakte, sleepten ze hem door het kamp naar generaal Custer, die in het licht van verschillende olielampen en omringd door een groep officieren aan een tafel voor zijn tent zat. George Armstrong Custer was altijd een raadsel gebleven. Het is echter wel duidelijk dat de man twee kanten had: een goede en een slechte, een lichte en een duistere kant. De lichte kant kon vrolijk zijn en onbezorgd lachen, was verslaafd aan kwajongensachtige grapjes en vormde prettig gezelschap. Hij bezat een tomeloze energie en een enorm uithoudingsvermogen en was altijd in een of ander nieuw project verwikkeld, of het nu ging om het verzamelen van wilde dieren van de Plains om naar dierentuinen in het oosten te sturen, of het zich bezighouden met taxidermie. Ondanks een jarenlange afwezigheid bleef hij onvoorwaardelijk trouw aan zijn vrouw Elizabeth, die hij aanbad. Nadat hij in zijn jonge jaren flink gedronken had, was hij geheelonthouder geworden en weigerde zelfs een glas wijn bij het eten. Hij vloekte nooit en verbood het gebruik van godslasterlijke taal in zijn aanwezigheid. Veertien jaar geleden, tijdens de Burgeroorlog, had hij blijk gegeven van een nietsontziende moed en een totaal gebrek aan angst, en hij was snel opgeklommen van luitenant tot generaalmajoor en had zich slechts laten degraderen tot luitenant-
kolonel om in het kleinere, naoorlogse leger te kunnen blijven dienen. Hij had zijn mannen door verwoestende kogelregens geleid, maar was zelf nooit door een kogel geraakt. Voor ontelbare burgers was hij een held, maar door zijn eigen mannen werd hij gewantrouwd en gehaat, afgezien van zijn eigen kleine coterie. Dit kwam omdat hij ook wraakzuchtig en wreed kon zijn tegen degenen die hem hadden beledigd. Hoewel hij zelf ongeschonden uit de strijd was gekomen, was hij meer mannen kwijtgeraakt dan welke andere cavaleriebevelhebber, hetgeen werd geweten aan zijn bijna krankzinnige onbezonnenheid. Soldaten hebben over het algemeen niet veel op met een bevelhebber die hen de dood in zal jagen. Hij gaf tijdens de oorlog op de Plains vaker opdracht om de zweep te gebruiken en kreeg vaker te maken met gedeserteerde soldaten dan enige andere bevelhebber in het westen. Het Zevende werd onophoudelijk uitgedund door het nachtelijk vertrek van deserteurs, die ook wel sneeuwvogels werden genoemd, waardoor de legereenheid voortdurend moest worden aangevuld met rekruten, maar hij had totaal geen belangstelling voor hun opleiding tot efficiënte, geoefende cavaleristen. Ondanks de rust tijdens de lange herfst en winter in Fort Lincoln bevond het Zevende zich in juni 1876 in een deerniswekkende toestand. Hij bezat een persoonlijke ijdelheid en ambitie van ontzagwekkende proporties, en deed zijn uiterste best zijn persoonlijke eer te vergroten door lovende krantenberichten over hem te laten verschijnen wanneer hij daar kans toe zag. Veel van zijn maniertjes, zijn uniform van beige schapenleer en zijn golvende kastanjebruine krullen werden ingezet om dat te bereiken, evenals journalist Mark Kellogg, die het Zevende Regiment Cavalerie in deze oorlog vergezelde. Als bevelhebbend generaal had hij echter twee zwakke plekken, die hem en al zijn mannen in de volgende uren het leven zouden
kosten. De eerste was dat hij zijn vijand voortdurend onderschatte. Hij had de reputatie een fenomenaal bestrijder van indianen te zijn, en geloofde daar zelf ook in. In werkelijkheid had hij acht jaar eerder een slapend Cheyennedorp met de grond gelijk gemaakt, het dorp van opperhoofd Black Kettle, dat aan de rivier de Washita in Kansas lag. Hij had de slapende indianen midden in de nacht laten omsingelen en de meeste van hen, mannen, vrouwen en kinderen, bij zonsopgang af laten slachten. De Cheyenne hadden kort daarvoor een nieuw vredesverdrag met de blanken ondertekend en dachten daarom veilig te zijn. In de tussenliggende jaren was hij vier keer betrokken geweest bij een kleine schermutseling met indianen op oorlogspad. Het totale aantal slachtoffers van die vier schermutselingen was nog geen tien man. De afschuwelijke lijsten met slachtoffers van de Burgeroorlog in aanmerking genomen, waren deze botsingen met de plaatselijke indiaanse bevolking nauwelijks de moeite van het vermelden waard. Toch verslonden lezers in het oosten gretig het nieuws over hun helden en beschouwden zij de beschilderde wilden van het grensgebied als demonische schurken. Sensationele krantenberichten en zijn eigen boek Mijn leven op de Plains hadden geleid tot deze reputatie en zijn status als idool. Zijn tweede zwakke plek was dat hij nooit naar iemand anders luisterde. Hij had een aantal uiterst ervaren verkenners bij zich tijdens de tocht langs de Rosebud, maar telkens weer negeerde hij hun waarschuwingen. Dit was de man naar wie Ben Craig op de avond van 24 juni werd gesleept. Sergeant Braddock legde uit wat er was gebeurd en verklaarde dat er getuigen waren. Omgeven door zes van zijn officieren bestudeerde Custer de man die voor hem stond. Hij zag een man die twaalf jaar jonger was dan hij, 1.80 meter lang, gekleed in leer, met krullend, kastanjebruin haar en felblauwe ogen. Hij was duidelijk blank, geen halfbloed, zoals sommige van de
andere verkenners, maar toch droeg hij zachte leren laarzen in plaats van het stugge cavalerieschoeisel en er stak één witgepunte adelaarsveer uit de vlecht die op zijn rug hing. ‘Dit is een zware overtreding,’ zei Custer, toen de sergeant was uitgesproken. ‘Is het waar?’ ‘Ja, generaal.’ ‘En waarom heb je dit gedaan?’ Craig beschreef de eerdere ondervraging van het meisje en de plannen voor later die avond, en Custers gezicht verstrakte afkeurend. ‘Onder mijn bevel is dit soort zaken absoluut verboden, zelfs met squaws. Is dit waar, sergeant?’ Op dat moment kwam kapitein Acton, die achter Custer zat, tussen beide. Hij was uiterst beleefd en zeer overtuigend. Hij had de ondervraging persoonlijk geleid, die volledig verbaal was geweest en via de tolk was verlopen. Niemand had volgens hem het meisje pijn gedaan, en zijn laatste instructies waren geweest dat het meisje ’s nachts goed moest worden bewaakt, maar op geen enkele wijze mocht worden gekrenkt, zodat de generaal de volgende ochtend een beslissing kon nemen. ‘Ik denk dat mijn sergeant mijn woorden kan bevestigen,’ besloot hij zijn betoog. ‘Jawel, sir, zo is het gegaan,’ antwoordde Braddock. ‘Zaak gesloten,’ zei Custer. ‘De gevangene blijft onder arrest tot de zitting van de krijgsraad. Laat de commandant halen. Craig, door de indiaanse te laten ontsnappen, heb je haar de kans gegeven een groep vijandige indianen te waarschuwen. Dat is hoogverraad, en kan met ophanging worden bestraft.’ ‘Ze reed niet naar het westen,’ zei Craig. ‘Ze reed naar het oosten, op zoek naar haar familie, of wat daar nog van over is.’ ‘Toch kan ze nu de vijand laten weten waar hij ons kan vinden,’ snauwde Custer. ‘Ze weten al waar u bent, generaal.’
‘Hoe weet je dat?’ ‘Ze volgen u al de hele dag.’ Tien seconden lang heerste er een drukkende stilte. De commandant verscheen, een stevige, openhartige veteraan, die luisterde naar de naam Lewis. ‘Stel deze man in staat van beschuldiging, sergeant. Strenge bewaking. Morgen bij zonsopgang zal een snelle zitting van de krijgsraad plaatsvinden. De straf zal onmiddellijk worden uitgevoerd. Dat is alles.’ ‘Morgen is het de dag van de Heer,’ zei Craig. Custer dacht even na. ‘Je hebt gelijk. Ik kan een man niet op zondag laten ophangen. Maandag dan.’ Aan de rand van de groep mannen had de adjudant van het regiment, kapitein William Cooke, een Canadees, aantekeningen gemaakt over de gang van zaken. Deze zou hij later in zijn zadeltas proppen. Op dat moment kwam een van de verkenners, Bob Jackson, naar de tent gereden. Vier Ree-verkenners en een Crow-verkenner volgden hem op de voet. Ze hadden zich tegen zonsondergang ver voor de troepen uit bevonden en waren pas laat teruggekeerd. Jackson was half blank, half Piegan Blackfoot. Bij het horen van zijn verslag sprong Custer enthousiast overeind. Kort voor zonsondergang hadden Jacksons inheemse verkenners de resten gevonden van een enorm kamp, een groot aantal ronde afdrukken op de prairie waar tipi’s hadden gestaan. Het spoor leidde van het kamp in westelijke richting, weg van de vallei van de Rosebud. Custer was om twee redenen opgewonden. Generaal Terry had hem opgedragen tot aan de bovenstroom van de Rosebud op te rukken en vervolgens op zijn eigen intuïtie af te gaan, naargelang er nieuwe informatie beschikbaar was. Dat moment was nu aangebroken. Hij kon nu vrijelijk naar eigen inzicht een strategie en tactiek ontwikkelen en zijn eigen strijdplan
ontvouwen, zonder de orders van een ander te moeten afwachten. De tweede reden was dat hij eindelijk de grootste groep van de ongrijpbare Sioux leek te hebben opgespoord. Dertig kilometer naar het westen lag een tweede vallei, die door een andere rivier werd doorkruist, de Little Bighorn, die in noordelijke richting stroomde, zich daar samenvoegde met de Bighorn en uiteindelijk uitmondde in de Yellowstone. Binnen twee of drie dagen zouden de gezamenlijke strijdkrachten van Gibbon en Terry de plek bereiken waar de rivieren samenkwamen en in zuidelijke richting langs de Bighorn hun weg vervolgden, waardoor de Sioux omsingeld waren. ‘Laat het kamp opbreken,’ schreeuwde Custer en zijn officieren zochten snel hun eenheden op. ‘We trekken vannacht door.’ Hij draaide zich om naar de commandant. ‘Hou de gevangene bij je, sergeant Lewis. Bind hem vast op zijn paard en blijf bij mij in de buurt. Dan kan hij goed zien wat er met zijn vrienden gebeurt.’ Ze marcheerden de hele nacht door. Het was een ruw gebied, moeilijk begaanbaar en het liep buiten de vallei steeds verder omhoog tot aan de waterscheiding. De manschappen en de paarden raakten vermoeid. Vroeg in de ochtend op zondag 25 juni kwamen ze aan bij de waterscheiding, het hoogste punt tussen de twee valleien. Het was pikdonker, maar de sterren straalden fel. Direct achter de waterscheiding vonden ze een riviertje dat volgens Mitch Bouyer de Dense Ashwood Creek was. Het stroomde in westelijke richting langs de helling naar beneden en mondde in de vallei uit in de Little Bighorn. De colonne volgde het riviertje, en even voor zonsopgang liet Custer halt houden, maar er werd geen kamp opgeslagen. De vermoeide mannen probeerden in de openlucht wat te slapen. Craig en de commandant hadden als onderdeel van de hoofdkwartiergroep op nog geen vijftig meter achter Custer gereden. Craig zat nog steeds op zijn paard, maar sergeant Lewis had zijn Sharps-geweer en een jagersmes afgenomen. Zijn
enkels waren met stukken touw aan de zadelriemen vastgemaakt en zijn polsen waren op zijn rug gebonden. Tijdens de pauze voor zonsopgang had Lewis, een bruuske, openhartige man die alles volgens het boekje deed maar niet onvriendelijk was, zijn enkels losgemaakt en Craig op de grond laten glijden. Zijn polsen bleven vastgebonden, maar Lewis liet hem wel enkele slokken uit zijn veldfles drinken. De komende dag zou het weer bloedheet worden. Op dit moment nam Custer de eerste van alle domme beslissingen die hij die dag zou nemen. Hij liet een van zijn onderbevelhebbers komen, kapitein Frederick Benteen, en droeg hem op om met drie compagnies, D, H en K, naar het woestijnachtige gebied in het zuiden te rijden, de Badlands, om te zien of zich daar indianen bevonden. Craig, die binnen gehoorsafstand zat, hoorde dat Benteen, naar zijn mening een van de beste soldaten van de eenheid, protesteerde tegen zijn opdracht. Was het verstandig om de troepen op te splitsen nu zich een groot aantal vijandige indianen verderop op de oevers van de Little Bighorn zou kunnen bevinden? ‘Dit is een bevel,’ snauwde Custer, en hij draaide zich om. Benteen haalde zijn schouders op en deed wat hem was opgedragen. Van de in totaal uit zeshonderd manschappen bestaande troepenmacht van Custer reden er honderdvijftig in de richting van de zich eindeloos uitstrekkende heuvels en valleien van de Badlands voor wat later een nutteloze onderneming zou blijken te zijn. Hoewel Craig en sergeant Lewis het nooit te weten kwamen, zouden Benteen en zijn doodvermoeide mannen en paarden enkele uren later terugkeren naar de riviervallei, te laat om nog te kunnen helpen, maar eveneens te laat om te worden vermoord. Nadat hij zijn bevel had gegeven, liet Custer de mannen weer opstaan en trok het Zevende verder langs de rivierarm naar de grote rivier.
Na zonsopgang kwam een aantal Crow- en Ree-verkenners, dat voor de troepen uit had gereden, terug bij de colonne. Vlak bij de plek waar de Dense Ashwood Creek en de rivier samenvloeiden, hadden ze een heuveltje gevonden. Aangezien ze met de hele streek bekend waren, kenden ze ook deze plek goed. Er stonden dennenbomen, en vanuit de bomen hadden ze uitzicht gehad op de hele vallei. Twee Ree-verkenners waren in een boom geklommen en hadden gezien wat er te zien was. Toen ze hoorden dat Custer vastbesloten was zijn mars voort te zetten, begonnen ze hun doodsliederen te zingen. De zon kwam op en de hitte van die dag werd voelbaar. Voor Craig reed generaal Custer in zijn lichtbruine, leren tenue; hij trok zijn jas uit, rolde hem op en bond hem achter zich op het zadel. Hij reed verder in een blauw katoenen shirt en een lichtbruine hoed met een brede rand, die zijn ogen beschermde. De colonne bereikte de heuvel. Custer reed tot halverwege de helling en probeerde met een verrekijker te zien wat er voor hen lag. Ze stonden op de oever van het riviertje, een kilometer of vijf voor de plek waar het uitmondde in de grote rivier. Toen hij de heuvel afdaalde en met de overgebleven officieren in bespreking ging, gingen de eerste geruchten door de colonne. Hij had een gedeelte gezien van een Sioux-dorp, waar rook boven de kookvuren omhoog kringelde. Het was halverwege de ochtend. Aan de overkant van de rivier en ten oosten ervan lag een lage rij heuvels, die iedereen aan de voet van de heuvels het zicht belette. Custer had zijn Sioux gevonden. Hij wist niet precies hoeveel het er waren en weigerde naar de waarschuwingen van zijn verkenners te luisteren. Hij besloot aan te vallen, de enige manoeuvre die in zijn woordenschat voorkwam. Hij besloot dat de schaarbeweging zijn strijdplan zou vormen. In plaats van de indianen aan de zuidelijke flank de pas af te snijden en dan te wachten tot Terry en Gibbon aan de noordzijde hetzelfde zouden doen, besloot hij om met de
overgebleven troepen van het Zevende beide helften van de schaar te vormen. Ben Craig, die nog altijd aan zijn paard was vastgebonden en op de krijgsraad wachtte, hoorde hem zijn eerste onderbevelhebber, majoor Marcus Reno, opdragen met nog eens drie compagnies, A, B en M, verder te rijden in westelijke richting. Eenmaal bij de rivier aangekomen, moesten ze deze oversteken, rechts afslaan en het dorp vanuit het zuiden aanvallen. Hij zou een compagnie achterlaten om de muilezels en de voorraden te bewaken. Met de resterende vijf compagnies zou Custer noordwaarts oprukken achter de heuvelrij langs, tot hij de noordzijde van het dorp had bereikt. Dan zou hij naar de rivier rijden, deze oversteken en de Sioux vanuit het noorden aanvallen. Reno’s drie en Custers eigen vijf compagnies zouden de indianen insluiten en doden. Craig kon niet zien wat er uit het zicht aan de andere kant van de heuvelrij lag, maar hij had de reacties van de Crow- en Ree-verkenners gezien. Zij wisten het wel en bereidden zich voor op de dood. Wat ze hadden gezien, was de grootste verzameling Sioux en Cheyenne die ze ooit op één plek bij elkaar hadden gezien of zouden zien. Zes enorme stammen waren bij elkaar gekomen voor een gezamenlijke jacht en hadden hun kamp opgeslagen langs de westelijke oever van de rivier de Little Bighorn. De groep bestond uit tien- tot vijftienduizend indianen, die afkomstig waren van alle stammen van de Plainsindianen. Craig wist dat in de Plains-gemeenschappen iedere man tussen de vijftien en veertig jaar als krijger werd beschouwd. Een zesde deel van elke Plains-stam bestond dus uit krijgers. Dat hield in dat zich tweeduizend krijgers bij de rivier bevonden, die niet in de stemming waren zich als makke schapen te laten terugdrijven naar de reservaten nu ze net hadden gehoord dat er op de prairies in het noordwesten grote hoeveelheden herten en antilopen waren.
Wat veel erger was, maar waarvan nog niemand wist, was dat ze een week eerder op generaal Crook waren gestuit en hem hadden verslagen, en geen angst kenden voor de in het blauw geklede soldaten. Ook waren de mannen niet op jacht, zoals de mannen van Tall Elk de vorige dag. Op de avond van de vierentwintigste hadden ze juist de overwinning op Crook uitbundig gevierd. Dat dit pas een week na de gebeurtenissen plaatsvond, had een eenvoudige reden, want de rouwperiode om hun eigen doden in de strijd tegen Crook op de zeventiende besloeg een week, en het feest mocht pas zeven dagen later worden gehouden. Op de ochtend van de vijfentwintigste moesten de krijgers bijkomen van het dansen van de avond ervoor. Ze waren niet gaan jagen en nog steeds volledig beschilderd. Desondanks besefte Craig dat dit geen slapend dorp was, zoals dat van Black Kettle bij de Washita. Na het middaguur splitste Custer zijn troepen op voor de laatste, dodelijke strijd. De verkenner zag majoor Reno vertrekken, die langs de rivier naar de oversteekplaats afdaalde. Aan het hoofd van de Bcompagnie reed kapitein Acton, die een korte blik wierp op de verkenner die door zijn toedoen zo goed als zeker tot de doodstraf was veroordeeld, even dunnetjes glimlachte en toen verder reed. Achter zijn rug grijnsde sergeant Braddock spottend naar Craig toen hij voorbijreed. Binnen twee uur zouden ze beiden dood zijn en zouden de overgebleven mannen van Reno’s drie compagnies op een heuveltop ingesloten zitten wachten tot Custer zou terugkomen om hen te helpen. Custer zou echter nooit terugkomen, en het was generaal Terry die hen twee dagen later zou bevrijden. Craig zag dat nog eens honderdvijftig mannen van de slinkende strijdmacht naar het riviertje reden. Hoewel hij geen soldaat was, had hij weinig vertrouwen in hen. Minstens dertig procent van Custers troepen bestond uit rekruten met slechts een minimale opleiding. Sommigen van hen konden hun paard wanneer
het rustig was al nauwelijks in toom houden, en in de strijd zouden ze het absoluut niet onder controle hebben. Anderen hadden geen idee hoe ze met hun Springfield-geweer moesten omgaan. Nog eens veertig procent van de mannen was weliswaar langer in dienst, maar had nog nooit een schot gelost op indianen, had nog nooit met hen gevochten en, afgezien van de gedweeë en onderworpen indianen in de reservaten, nog nooit een indiaan gezien. Hij vroeg zich af hoe ze zouden reageren wanneer een krijsende, beschilderde horde krijgers op hen af kwam stormen om hun vrouwen en kinderen te beschermen. Hij had een grimmig voorgevoel en bleek het later bij het rechte eind te hebben. Toen was het echter al veel te laat. Hij wist dat er nog een laatste factor was waarmee Custer weigerde rekening te houden. In tegenstelling tot wat de legende beweerde, beschouwden de Plains-indianen het leven als heilig. Zelfs wanneer ze op oorlogspad waren, wilden ze koste wat het kost voorkomen dat er te veel slachtoffers in hun eigen gelederen vielen, en als twee van hun beste en dapperste krijgers het onderspit hadden gedolven, bliezen ze meestal de aftocht. Custer viel echter hun ouders, vrouwen en kinderen aan. Hun eergevoel zou ervoor zorgen dat de krijgers hun gevecht pas zouden staken wanneer de laatste wasichu dood was. Ze kenden geen genade. Terwijl de stofwolk van de drie compagnies van Reno langzaam langs het riviertje verdween, liet Custer de bevoorradingskaravaan stoppen en droeg hij een van zijn resterende zes compagnies op deze te bewaken. Met de overige compagnies, C, E, F, I en L, reed hij in noordelijke richting, terwijl de heuvelrug dekking bood tegen de indianen in de riviervallei, die eveneens door de heuvelrug aan het zicht werden onttrokken.
Hij riep de commandant bij zich en zei: ‘Neem de gevangene mee. Dan kan hij zien wat er met zijn vrienden gebeurt wanneer het Zevende hen bereikt.’ Toen draaide hij zich om en reed naar het noorden. De vijf compagnies volgden hem, in totaal ongeveer tweehonderdvijftig man. Craig besefte dat Custer zich nog steeds van geen enkel gevaar bewust was, want hij liet drie burgers meerijden om het schouwspel te bewonderen. Een van hen was de spichtige, bebrilde journalist Mark Kellogg. Ook liet hij twee van zijn eigen, jonge familieleden meerijden, voor wie hij zich ongetwijfeld verantwoordelijk voelde. De eerste was zijn jongste broer Boston Custer, negentien jaar oud, en de tweede zijn zestienjarig neefje, Autie Reed. De mannen reden in een dubbele rij van ongeveer achthonderd meter lang. Achter Custer reed zijn adjudant, kapitein Cooke, en daarachter de ordonnans van die dag, soldaat John Martin, die tevens de bugelspeler van het regiment was. Zijn echte naam was Giuseppe Martino; hij was een Italiaanse immigrant, die ooit bugelspeler was geweest bij Garibaldi en slechts een beperkte kennis van de Engelse taal had. Tien meter achter Custer reden sergeant Lewis en de geknevelde Ben Craig. Toen ze de heuvels in reden, waarbij ze ervoor zorgden steeds onder de top te blijven, konden ze, als ze zich omdraaiden in hun zadels, zien hoe majoor Reno en zijn mannen de Little Bighorn overstaken om vanuit het zuiden te kunnen aanvallen. Op dat moment merkte Custer de sombere blikken op de gezichten van zijn Crow- en Ree-verkenners op, en hij gaf hun toestemming om hun paarden te keren en terug te rijden. Dit deden ze snel, voordat hij zich kon bedenken, en zij overleefden de dag. Custer en consorten reden vijf kilometer verder, tot ze ten slotte de heuveltoppen links van hen bereikten en in de vallei konden kijken. Craig hoorde hoe de rijzige sergeant naast hem diep ademhaalde, zijn paard inhield en mompelde: ‘Mijn god.’
De oever aan de overzijde van de rivier was één zee van tipi’s. Zelfs op die afstand kon Craig de vorm van de tenten onderscheiden en de kleuren van de decoraties, waardoor hij de stammen kon identificeren. Er waren zes afzonderlijke dorpen. Als Plains-indianen op pad gingen, deden ze dat in colonne, stam bij stam. Wanneer ze halt hielden om hun kamp op te slaan, zette elke stam een eigen dorp op. Daarom was het kamp lang en smal, in de vorm van zes cirkels, die zich aan de andere kant van het water op de rivieroever hadden uitgespreid. Toen ze hier enkele dagen eerder stopten, waren ze op weg naar het noorden. De eer om te bepalen waar ze zouden bivakkeren, was toebedacht aan de Northern Cheyenne, dus lag hun dorp het noordelijkst. Daarna volgden hun intiemste bondgenoten, de Oglala Sioux. Vlak bij de Oglala stonden de tenten van de Sans Arc Sioux, en daarnaast de Blackfoot. De tenten van de Minneconjou stonden op de op een na zuidelijkste plek, en het laatste, zuidelijkste dorp en de staart van de colonne, die inmiddels al door majoor Reno werd aangevallen, was dat van de Hunkpapa, wiens Sioux-opperhoofd en hoofdmedicijnman de veteraan Sitting Bull was. Er waren ook nog andere indianen aanwezig, die met hun naaste familieleden optrokken, te weten Santee, Brulé en Assiniboin Sioux. Wat door de heuvels aan het zicht werd onttrokken en onzichtbaar was voor het Zevende, was dat majoor Reno’s aanval op de zuidflank van Sitting Bulls Hunkpapa-stam één grote ramp was. De Hunkpapa waren uit hun tenten gestroomd, velen van hen te paard en uitgerust met wapens, en gingen in de tegenaanval. Het was bijna twee uur ’s middags. Reno’s mannen werden aan de linkerkant snel en behendig overvleugeld door krijgers die op hun pony’s op de prairie om hen heen cirkelden en hen na een omtrekkende beweging dwongen zich te verschansen in het
populierenbos op de oevers van de rivier die ze zojuist waren overgestoken. Tussen de bomen stegen velen van hen af, anderen hadden de macht over hun paard verloren en waren eraf geworpen. Sommigen hadden hun geweer verloren, die de Hunkpapa glunderend hadden meegenomen. Binnen enkele minuten zouden de overgebleven mannen diezelfde rivier nog eens moeten oversteken en zich verschansen op de heuveltop, waar ze zesendertig uur lang zouden worden belegerd. Generaal Custer onderwierp dat wat hij kon zien aan een onderzoekende blik, en op een paar meter bij hem vandaan keek Craig aandachtig naar de grote indianenbestrijder. In de kampen waren squaws en kinderen zichtbaar, maar geen krijgers. Custer was aangenaam verrast. Craig hoorde dat hij tegen de bevelhebbers van de compagnies die zich om hem heen hadden verzameld, riep: ‘We dalen af, stekende rivier over en bezetten het dorp.’ Toen riep hij kapitein Cooke bij zich en dicteerde hem een bericht. Verbazingwekkend genoeg was het gericht aan kapitein Benteen, die hij lange tijd geleden de wildernis in had gestuurd. Het bericht dat Cooke opschreef, luidde: GROOT DORP. WEES SNEL. NEEM VOORRAAD MEE.
KOM GAUW.
Hij bedoelde daarmee extra
munitie. Dit bericht gaf hij aan bugelspeler Martino, die de gebeurtenissen zou overleven. Als door een wonder wist de Italiaan Benteen op te sporen, omdat deze slimme officier de nutteloze jacht in de Badlands had opgegeven en was teruggekeerd naar het riviertje, waarna hij zich ten slotte op de belegerde heuvel bij Reno had aangesloten. Toen was er echter al geen sprake meer van dat ze de gedoemde Custer nog konden bereiken. Martino draafde terug in de richting waaruit ze gekomen waren en Craig draaide zich om in zijn zadel om hem na te kijken. Hij zag dat vierentwintig mannen van kapitein Yates’ Fcompagnie hun paarden eveneens omkeerden en wegreden zonder
verdere orders af te wachten. Niemand probeerde hen tegen te houden. Craig wierp een blik op Custer, die voor hem stond. Drong er dan niets door tot die stijfkop? De generaal stond in zijn stijgbeugels, zwaaide met zijn lichtbruine hoed boven zijn hoofd en riep naar zijn manschappen: ‘Hoera, mannen, we hebben ze te pakken!’ Dit waren de laatste woorden die de vertrekkende Italiaan opving, en hij zou ze later tijdens het onderzoek herhalen. Craig merkte op dat Custer, net als zoveel mannen met dun, kastanjebruin haar, op zijn zesendertigste al kaal werd. Hoewel hij van de indianen de bijnaam Lang Haar had gekregen, had hij het voor de zomercampagne kort laten knippen. Wellicht was dit de reden waarom de Oglala-squaws hem later, nadat hij was gesneuveld, niet herkenden en de krijgers meenden dat het niet de moeite waard was hem te scalperen. Na zijn kreet gaf Custer zijn paard de sporen, en de resterende tweehonderdtien mannen volgden hem. Het terrein voor hen, dat naar de oever van de rivier leidde, was vlakker en gemakkelijker begaanbaar voor een heuvelafwaartse aanval. Na een kilometer zwenkten de compagnies een voor een naar links en daalden ze de helling af, waarna ze de rivier doorwaadden en de aanval inzetten. Op dat moment explodeerde het Cheyenne-dorp als het ware. De krijgers kwamen als een zwerm bijen tevoorschijn, beschilderd in hun oorlogskleuren, met ontbloot bovenlijf, en reden onder op hoge toon gekrijste ‘Yip, yip, yip’-kreten naar de rivier, staken deze over en naderden de vijf compagnies via de oostelijke oever. De blauwjassen bleven als verstijfd staan. Sergeant Lewis hield zijn paard in, en naast hem hoorde Craig hem opnieuw ‘Mijn god’ mompelen. Eenmaal aan de overkant van de rivier aangekomen, lieten de Cheyenne zich van hun pony’s glijden en gingen te voet verder. Ze liepen een stuk, lieten zich dan in het hoge gras vallen om onzichtbaar te worden,
klauterden weer overeind, renden een paar passen vooruit en lieten zich toen opnieuw vallen. De eerste pijlen regenden op de cavalerie neer. Een ervan drong zich in de flank van een paard, dat hinnikte van de pijn, steigerde en zijn berijder afwierp. ‘Afstijgen. Paarden naar achteren.’ De kreet was afkomstig van Custer, en niemand had een tweede aansporing nodig. Craig zag dat sommige van de soldaten hun Colt .45 uit hun holster trokken, hun paard door het hoofd schoten en het lijf als beschutting gebruikten. Dat waren de slimsten onder de soldaten. Er was op de heuvel geen enkele dekking, geen steen of rotsblok om beschutting achter te zoeken. De mannen gleden van hun paarden, en van elke compagnie werd er een aantal van hen aangewezen, dat een tiental paarden bij de teugels grepen en ze snel terugleidden naar de achterkant van de heuveltop. Sergeant Lewis keerde zowel zijn eigen paard als dat van Craig en liet ze terug galopperen naar de heuvelrug. Daar mengden ze zich tussen de ronddravende legerpaarden, die door een tiental soldaten in bedwang werden gehouden. Al gauw konden de paarden de indianen ruiken. Ze werden schichtig, steigerden en trokken de mannen die hun teugels vasthielden mee. Lewis en Craig keken vanuit het zadel toe. Na de eerste aanval verliep het gevecht rustig. De indianen waren echter nog niet klaar, en waren bezig met een omtrekkende beweging. Later werd wel beweerd dat de Sioux Custer die dag de das hebben omgedaan, maar dat is onjuist. Het waren vooral de Cheyenne die de frontale aanval inzetten. Hun verre neven, de Oglala Sioux, gunden hun de eer om hun eigen dorp te verdedigen dat als eerste door Custer zou zijn aangevallen en verrichtten zelf een ondersteunende rol door om de legerflanken heen te rijden en zo alle vluchtwegen af te snijden. Vanaf zijn positie kon Craig de Oglala in de verte overal door het hoge gras zien sluipen. Binnen twintig minuten
waren alle kansen op een veilige terugtocht verkeken. De fluitende kogels en suizende pijlen kwamen steeds dichter bij hen in de buurt. Een van de soldaten die met de zorg voor de paarden waren belast, werd door een pijl onderin zijn keel geraakt en viel gillend en naar adem snakkend neer. De indianen hadden een paar geweren en zelfs een aantal ouderwetse vuursteengeweren, maar het waren er niet veel. Aan het eind van de middag zouden ze echter aanmerkelijk beter bewapend zijn met nieuwe Springfields en Colts. Ze maakten in het begin van de strijd voornamelijk gebruik van pijlen, wat voor hen twee voordelen had. Een boog maakt geen geluid en verraadt daardoor de positie van de schutter niet. Veel blauwjassen kwamen die middag om door een pijl in de borst zonder zelf ook maar één doelwit te hebben gezien. Het tweede voordeel was dat een regen van pijlen hoog in de lucht kon worden geschoten en dan vrijwel verticaal op de cavaleristen terechtkwam. Voor de paarden waren de gevolgen hiervan het ergst, want binnen een uur was een tiental ervan door de neerkomende pijlen geraakt. Ze rukten zich los van hun begeleiders, trokken de teugels uit hun handen en draafden weg langs het pad, gevolgd door de niet-gewonde paarden. Lang voordat de mannen dood waren, waren de paarden verdwenen, en daarmee alle hoop op ontsnapping. Paniek maakte zich alom meester van de in elkaar gedoken soldaten. De enkele ervaren officieren en onderofficieren die nog aanwezig waren, verloren eenvoudigweg alle controle. Het Cheyenne-dorp was dat van Kleine Wolf, die echter toevallig niet aanwezig was. Toen hij een uur na afloop van de strijd opdook, werd hij van alle kanten weggehoond vanwege zijn afwezigheid. Hij was echter meegegaan met de groep verkenners die langs de Rosebud en aan de andere kant van de waterscheiding van de Little Bighorn op zoek was naar Custer.
Tijdens zijn afwezigheid was de leiding in handen van de volgende krijgsoudste, een gast van de Southern Cheyenne die luisterde naar de naam Lame White Man. Hij was halverwege de dertig en lam noch blank. Toen een groep van dertig soldaten onder leiding van een officier probeerde een uitbraak naar de rivier te forceren, viel hij hen in zijn eentje aan, brak eigenhandig hun verzet en stierf hierbij de waardige dood van een echte held. Geen enkele van de dertig soldaten kwam terugkruipen naar de troepen op de helling. Door de aanblik van hun doodstrijd verloren hun makkers de hoop dat ze het zouden overleven. Vanaf de top konden Lewis en Craig het geluid horen van de biddende en jammerende mannen die oog in oog stonden met de dood. Een soldaat, nauwelijks meer dan een jongen en huilend als een baby, verliet de gelederen en kwam boven op de heuvel naar de twee overgebleven paarden toe. Binnen twee seconden raakten vier pijlen hem met een doffe klap in zijn rug en viel hij stuiptrekkend neer. De twee mannen te paard waren nu binnen schootsafstand, en verschillende pijlen vlogen fluitend langs hen heen. Onder hen op de helling waren nog hooguit vijftig tot honderd mannen in leven, van wie minstens de helft waarschijnlijk wel door een pijl of een kogel was verwond. Een enkele keer klom een krijger, die uit was op persoonlijke glorie, op zijn pony en daverde vlak langs de in elkaar gedoken soldaten door een regen van pijlen, maar door de ongeoefendheid van de slechte schutters kon hij ongedeerd maar eervol ontsnappen. En telkens weer klonken er hoge kreten. Alle soldaten dachten dat het strijdkreten waren, maar Craig wist wel beter. De kreten van de aanvallende indiaan waren geen strijdkreten, maar doodskreten, voor zijn eigen dood. Hij vertrouwde zijn ziel eenvoudigweg toe aan de Everywhere Spirit.
Wat de soldaten van het Zevende die dag werkelijk de kop kostte, was hun angst om levend gevangen te worden genomen en te worden gemarteld. Iedere soldaat was gehersenspoeld met verhalen over de afgrijselijke manier waarop indianen hun gevangenen lieten sterven, maar over het algemeen was hun informatie onjuist. Plains-indianen kenden het begrip krijgsgevangenen niet. Daar hadden ze eenvoudigweg geen ruimte voor. Een vijandige krijgsmacht kon zich echter wel eervol overgeven wanneer ze de helft van de manschappen in de strijd had verloren. Na zeventig minuten was dit wat Custer betreft zeker het geval. Als een tegenstander echter bleef doorvechten, zou hij normaal gesproken tot op de laatste man worden afgeslacht. Als iemand levend gevangen werd genomen, zou hij slechts bij hoge uitzondering worden gemarteld. Dit gebeurde wanneer hij werd herkend als een man die had gezworen nooit tegen indianen of een bepaalde stam te zullen vechten en zijn belofte had verbroken. Eveneens wanneer hij op een laffe manier had gevochten en dus als het verachtelijkste wezen op aarde werd beschouwd. In beide gevallen was hij geen eervolle strijder. In de cultuur van de Sioux en de Cheyenne kon een man zijn eer terugwinnen door pijn moedig en stoïcijns te verdragen. Een leugenaar of lafaard werd door pijniging nog één kans gegeven. Custer had de Cheyenne ooit bezworen dat hij nooit meer tegen hen zou vechten. Twee squaws van die stam herkenden hem echter tussen de gevallen soldaten en duwden twee priemen door de trommelvliezen van de dode, zodat hij de volgende keer beter zou kunnen horen. De kring van Cheyenne en Sioux sloot zich steeds dichter om hen heen, en paniek maakte zich meester van de overgebleven manschappen. In die dagen was er tijdens een gevecht nooit echt goed zicht, omdat de munitie damp veroorzaakte. Na een uur was de heuvel in een wolk van kruitdampen gehuld, en uit die wolk kwamen beschilderde wilden tevoorschijn. Hun fantasie
ging met de mannen op de loop. Jaren later zou een Engelse dichter schrijven: Wanneer je gewond op de vlaktes van Afghanistan ligt en de vrouwen je aan stukken komen snijden, dan rol je naar je geweer, je schiet jezelf door je hoofd en je gaat als een soldaat naar de Schepper. Geen van de laatste overlevenden op die heuvel zou lang genoeg leven om ooit over Kipling te horen, maar hij beschreef precies wat ze deden. Craig hoorde de eerste schoten van gewonde mannen die zichzelf met hun revolver de ellendige martelingen bespaarden. Hij keerde zich om naar sergeant Lewis. De rijzige sergeant naast hem was wit weggetrokken. Het was onmogelijk om langs het pad te vluchten, want het krioelde er van de Oglala Sioux. ‘Sergeant, laat me niet als een vastgebonden beest sterven,’ riep de verkenner hem toe. Lewis hield even stil, dacht na en besloot dat zijn plicht hier ophield. Hij liet zich van zijn paard glijden en sneed de touwen door waarmee Craigs enkels aan de stijgbeugels waren vastgebonden. Op dat moment gebeurden er in minder dan één seconde drie dingen. Twee pijlen drongen zich van een afstand van hooguit dertig meter in de borst van de sergeant. Met het jagersmes in de hand keek hij enigszins verbaasd naar de pijlen, toen knikten zijn knieën en viel hij voorover. Van nog dichterbij rees een Sioux-krijger op uit het hoge gras, richtte zijn ouderwetse vuursteengeweer op Craig en schoot. Blijkbaar had hij te veel kruit gebruikt om van een grotere afstand te kunnen schieten, maar veel erger was dat hij was vergeten de laadstok te verwijderen. Het staartstuk ontplofte met een enorme knal, een steekvlam schoot omhoog en de rechterhand van de man werd volledig verbrijzeld. Als hij
vanaf schouderhoogte had gevuurd, zou hij het grootste gedeelte van zijn hoofd zijn kwijtgeraakt, maar hij schoot vanaf zijn heup. De laadstok stak als een trillende harpoen uit de loop. Craig had de man recht in zijn gezicht gekeken. De laadstok raakte zijn paard vol in de borst en drong door tot zijn hart. Het paard zakte in elkaar en Craig probeerde, ondanks zijn nog altijd vastgebonden handen, van het kadaver te springen. Hij belandde op zijn rug, knalde met zijn hoofd tegen een rotsblok en raakte buiten westen. Tien minuten later was de laatste blanke soldaat gesneuveld. De verkenner was bewusteloos en zag niets, en de strijd was verbazingwekkend snel voorbij. Sioux-krijgers zouden later vertellen dat enkele tientallen overlevenden het ene moment nog fel vochten, om even daarna eenvoudigweg te worden weggevaagd door de Everywhere Spirit. De meesten gebruikten hun geweer of Colt. Sommigen hielpen hun gewonde kameraden, anderen schoten op zichzelf. Toen Ben Craig bijkwam, bonkte zijn hoofd en was hij duizelig door de klap tegen de rots. Hij deed één oog open en lag op zijn zij, met zijn handen vastgebonden op zijn rug en met één wang op de grond gedrukt. Grassprietjes kietelden zijn gezicht. Toen het in zijn hoofd iets helderder werd, werd hij zich bewust van de in zacht schoeisel gestoken voeten die om hem heen liepen, de opgewonden stemmen en een enkele triomfantelijke kreet. Hij begon weer wat scherper te zien. Blote benen en voeten in mocassins renden over de helling, en Siouxkrijgers waren op zoek naar buit en trofeeën. Een van hen moest hebben gezien dat Craig zich had bewogen. Er klonk een opgewonden gil en toen trokken sterke handen hem overeind. Om hem heen stonden vier krijgers met beschilderde en vertrokken gezichten, die nog steeds in de ban waren van hun moordlust. Hij zag hoe een van hen zijn stenen strijdknots ophief om hem zijn hoofd in te slaan, en terwijl hij op zijn
dood wachtte, vroeg hij zich heel even doelloos af wat er aan de andere kant op hem lag te wachten. De dreun kwam echter niet. In plaats daarvan zei een stem: ‘Stop.’ Hij keek op. De man die had gesproken, zat drie meter verderop schrijlings op zijn pony. De ondergaande zon scheen over de rechterschouder van de ruiter, en tegen het felle licht was de man slechts een silhouet. Hij droeg geen tooi, en zijn haar viel als een donkere mantel om zijn schouders en op zijn rug. Hij had geen speer of stalen bijl en was dus blijkbaar geen Cheyenne. De pony waarop de man reed, deed een stap opzij, waardoor de zon nu werd afgeschermd door de schouder van de man. De schaduw van de ruiter viel over Craigs gezicht en hij kon iets meer onderscheiden. De pony was niet gevlekt zoals de meeste indiaanse paarden. Hij was heel lichtbruin, een prachtige, zeldzame goudkleur. Craig had over deze pony gehoord. Afgezien van een lendendoek om zijn middel en mocassins aan zijn voeten was de man naakt. Hij was gekleed als een eenvoudige krijger, maar had de autoriteit van een opperhoofd. Hij droeg geen schild om zijn linkerarm, alsof hij persoonlijke bescherming verachtte, maar in zijn linkerhand had hij een stenen strijdknots gekneld. Sioux. De strijdknots was een gevreesd wapen, dat bestond uit een handvat van vijfenveertig centimeter en eindigde in een vork. In de vork was een gladde steen verwerkt ter grootte van een flink ganzenei. De steen was vastgebonden met dunne reepjes huid, die tijdens het bevestigen nat waren geweest. Doordat ze in de zon werden gedroogd, krompen de reepjes en kwamen ze strakker om de steen te zitten, waardoor hij muurvast in de vork zat. Een klap van een strijdknots kon armen, schouders of ribben verbrijzelen en de menselijke schedel als een walnoot vermorzelen. De knots kon alleen van dichtbij worden gebruikt, dus leverde het gebruik ervan veel eer op.
Toen hij opnieuw sprak, gebruikte hij de taal van de Oglala Sioux, die het meest op die van de Cheyenne leek, waardoor de verkenner hem kon verstaan. ‘Waarom is die wasichu vastgebonden?’ ‘Dat hebben wij niet gedaan, Chief. We hebben hem zo gevonden; hij was door zijn eigen mensen vastgebonden.’ De donkere blik gleed langs de touwen die Craigs enkels bij elkaar hadden gehouden. Hij zag alles, maar zei niets en bleef in gedachten verzonken zitten. Zijn borst en schouders werden bedekt door geschilderde cirkels die hagelstenen voorstelden en vanaf zijn haargrens liep een enkele zwarte bliksemschicht tot zijn door kogels geschampte kin. Hij droeg verder geen versiering, maar Craig herkende hem uit de verhalen. Voor hem stond de legendarische Crazy Horse, al twaalf jaar – sinds zijn zesentwintigste de onbetwiste leider van de Oglala Sioux, een man die werd gerespecteerd vanwege zijn onbevreesdheid, raadselachtigheid en zelfverloochening. Een avondbriesje kwam van de lager gelegen rivier en blies door het haar van het opperhoofd en de veer achter op het hoofd van de verkenner, die op een met leer bedekte schouder bleef rusten. Crazy Horse zag het. Het was een ereteken dat door de Cheyenne werd uitgereikt. ‘We laten hem in leven,’ besloot Crazy Horse. ‘Breng hem naar Chief Sitting Bull en laat hem een beslissing nemen.’ De krijgers waren teleurgesteld dat ze deze kans op veel buit moesten laten schieten, maar gehoorzaamden. Craig werd overeind getrokken en naar de rivier beneden gedreven. Gedurende de tocht, die slechts een kilometer lang was, overzag hij de nasleep van het bloedbad. Op de helling lagen alle tweehonderdtien mannen van de vijf compagnies, op de verkenners en de deserteurs na, in de onnatuurlijke houding waarin ze waren gevallen. De indianen namen hen in hun zoektochtnaar trofeeën alles af en verminkten hen daarna op rituele wijze, afhankelijk van de gebruiken van
hun stam. De Cheyenne sneden hun benen open, zodat de doden hen niet konden achtervolgen, en de Sioux vermorzelden met hun stenen knotsen schedels en gezichten. Anderen sneden armen, benen en hoofden af. Twintig meter lager op de helling zag de verkenner het lichaam van George Armstrong Custer liggen. Hij was naakt, op zijn witte katoenen sokken na, een witmarmeren lichaam onder de felle zon. Afgezien van de doorgestoken trommelvliezen was hij niet verminkt, en zo zou hij door Terry’s mannen worden aangetroffen. Alles werd uit de zakken en zadeltassen gehaald en meegenomen – geweren en revolvers, met de overvloedige voorraad munitie die was overgebleven, tabakszakken, stalen horloges, leren portefeuilles met familiefoto’s, alles wat maar enigszins voor oorlogsbuit kon doorgaan. Daarna volgden petten, laarzen en uniformen. Op de heuvel krioelde het van de indianen en squaws. Op de rivieroever stond een groepje pony’s. Craig werd op een ervan gehesen en samen met vier bewakers stak hij de Little Bighorn over naar de westelijke oever. Toen ze door het Cheyenne-dorp reden, kwamen de vrouwen naar buiten om allerlei beledigingen naar de enige overlevende blanke te krijsen, maar ze zwegen allen toen ze de adelaarsveer zagen. Was dit een vriend of een verrader? De groep reed door de kampen van de Sans Arc en de Minneconjou, tot ze het dorp van de Hunkpapa bereikten. Het kamp was in rep en roer. Deze krijgers hadden op de heuvel niet oog in oog gestaan met Custer, maar ze hadden majoor Reno afgeweerd en verdreven. De overgebleven soldaten bevonden zich op dat moment samen met Benteen en de muilezels aan de andere kant van de rivier, waar ze op hun heuveltop werden belegerd en zich vertwijfeld afvroegen waarom Custer niet uit de heuvels tevoorschijn kwam om hen te ontzetten.
Overal reden Blackfoot-, Minneconjou- en Hunkpapa-krijgers, die triomfantelijk zwaaiden met de trofeeën die ze van de gesneuvelde mannen van Reno’s troepen hadden afgenomen. En hier en daar ontdekte Craig een blonde of roodharige scalp die hoog in de lucht werd gehouden. Omringd door luidkeels krijsende squaws bereikten ze de tent van de beroemde medicijnman en rechter, Sitting Bull. Craigs Oglala-begeleiders brachten Sitting Bull op de hoogte van de opdracht van Crazy Horse, leverden de gevangene bij hem af en keerden terug naar de heuvel om hun deel van de trofeeën op te eisen. Craig werd ruw in een tipi geduwd en twee oude, gewapende squaws kregen de opdracht hem te bewaken. De duisternis was allang ingevallen toen men weer aan hem dacht. Een tiental krijgers kwam hem halen en trok hem uit de tent. Overal brandden kampvuren, en in het licht van het vuur zagen de nog steeds beschilderde krijgers er angstaanjagend uit. De stemming was echter minder opgewonden, hoewel er in het duister van achter het belegerde populierenbos en aan de overkant van de rivier op een kilometer afstand nog steeds af en toe schoten klonken, die erop wezen dat de Sioux bezig waren de heuvel te beklimmen waarop Reno’s troepen zich achter een rotswand hadden verschanst. De strijd had de Sioux aan beide zijden van het kamp eenendertig dodelijke slachtoffers gekost. Hoewel achttienhonderd krijgers bij de strijd betrokken waren geweest en hun vijand vrijwel volledig was verslagen, beschouwden ze dit als een zwaar verlies. Overal in het kamp treurden weduwen over echtgenoten en zonen, en bereidden ze hen voor op de Grote Reis. Midden in het Hunkpapa-dorp brandde een vuur dat groter was dan de overige vuren, en daaromheen zat een tiental opperhoofden, met als voornaamste onder hen Sitting Bull. Hij was op dat moment net veertig, maar zag er veel ouder uit. Zijn roodbruine gezicht glansde donker in het licht van het
vuur en was gerimpeld. Net als Crazy Horse werd hij gerespecteerd, omdat hij eens een visioen had gehad over de toekomst van zijn volk en de bizons op de prairie. Het was een somber visioen geweest: hij had gezien dat alle indianen door de blanke man werden vermoord, en het was algemeen bekend dat hij de wasichu haatte. Craig werd op een meter of tien links van hem op de grond gesmeten, zodat het vuur niet tussen hen in lag. Ze staarden hem allen enige tijd aan, tot Sitting Bull een bevel blafte dat Craig niet verstond. Een krijger trok een mes en ging achter Craig staan, die op de doodsteek wachtte. Het mes sneed door de touwen waarmee zijn polsen waren vastgebonden. Voor het eerst in vierentwintig uur kon hij zijn handen voor zijn lichaam houden. Hij besefte dat hij er totaal geen gevoel meer in had. Het bloed stroomde langzaam terug in zijn aderen, wat eerst een tintelend gevoel veroorzaakte en vervolgens een helse pijn. Hij vertrok echter geen spier. Sitting Bull sprak opnieuw, deze keer tegen hem. Hij verstond hem niet, maar antwoordde in de taal van de Cheyenne. Er ontstond opgewonden gemompel toen een van de andere opperhoofden, Two Moon, een Cheyenne, reageerde. ‘De Grote Chief vraagt waarom de wasichu je met je handen op de rug op je paard hebben vastgebonden.’ ‘Ik had hen beledigd,’ zei de verkenner. ‘Was het een ernstig vergrijp?’ Two Moon bleef de rest van de ondervraging als tolk fungeren. ‘De opperhoofden van de blauwe uniformen wilden me ophangen. Morgen.’ ‘Wat had je gedaan?’ Craig dacht na. Was het pas een dag geleden dat Braddock de tent van Tall Elk had verwoest? Hij begon met die gebeurtenis en eindigde met zijn veroordeling tot ophanging. Hij zag dat Two Moon knikte toen hij over de tenten van Tall Elk sprak. Hij was er al van op de hoogte. Na elke zin wachtte hij even tot Two Moon het voor de Sioux had vertaald en toen hij was
uitgesproken, werd er even fluisterend overlegd. TwoMoon riep een van zijn mannen. ‘Rij naar ons dorp en haal Tall Elk en zijn dochter.’ De krijger liep naar zijn pony, steeg op, reed weg en Sitting Bull zette de ondervraging voort. ‘Waarom zijn jullie gekomen om oorlog te voeren tegen de Rode Man?’ ‘Ze hebben mij verteld dat ze zijn gekomen om de Sioux te laten terugkeren naar de reservaten in de Dakota’s. Er werd niets gezegd over doden, totdat Lang Haar gek werd.’ Opnieuw werd er even overlegd. ‘Was Lang Haar erbij?’ vroeg Two Moon. Voor het eerst besefte Craig dat ze absoluut geen idee hadden tegen wie ze hadden gevochten. ‘Hij ligt op de heuvel aan de andere kant van de rivier en hij is dood.’ De opperhoofden overlegden opnieuw kort en zwegen toen. Een vergadering van opperhoofden was een serieuze aangelegenheid en ze hadden geen haast. Na een halfuur vroeg Two Moon: ‘Waarom draag je de witte adelaarsveer?’ Craig vertelde het hem. Tien jaar geleden had hij zich als veertienjarige bij een groepje jonge Cheyenne aangesloten om in de bergen te gaan jagen. Ze hadden allen pijl en boog gehad, behalve Craig, die Donaldsons Sharps-geweer had mogen lenen. Ze werden verrast dooreen oude grizzlybeer, een slechtgehumeurd oud dier dat vrijwel geen tand meer in zijn bek had, maar zulke krachtige voorpoten had dat hij een man met één enkele klap kon doden. De beer was luid brullend uit het struikgewas opgedoken en had hen aangevallen. Op dit moment in het verhaal vroeg een van de krijgers achter Two Moon toestemming om het woord te nemen. ‘Ik herinner me dit verhaal. Het is in het dorp van mijn neef gebeurd.’ Niets is zo fijn als een goed verhaal dat rondom het kampvuur wordt verteld. De krijger werd dus verzocht de rest van het
verhaal te vertellen en de Sioux spitsten hun oren om niets van Two Moons vertaling te missen. ‘De beer was zo groot als een berg, en razendsnel. De jonge Cheyenne klommen snel in een boom. De kleine wasichu legde echter rustig aan en schoot. De kogel trof doel onder de bek van het dier en raakte hem in de borst. Hij verhief zich op zijn achterpoten, zo hoog als een boom, en bleef dichterbij komen, hoewel hij stervende was. De blanke jongen verwijderde de gebruikte patroonhuls, stopte er een nieuwe in en schoot nogmaals. De tweede kogel verdween in de brullende bek, drong door het gehemelte heen en raakte zijn hersens. De beer deed nog één stap en viel toen voorover. Zijn enorme kop viel zó dicht bij de jongen neer dat zijn knieën onder het slijm en bloed kwamen te zitten. Hij verroerde echter geen vin. Ze stuurden iemand naar het dorp om te vertellen wat er was gebeurd en krijgers kwamen met een travois om het monster te villen en de huid mee te nemen om er een slaapmantel van te maken voor de vader van mijn neef. Toen vierden ze feest en gaven hem een nieuwe naam: Doodt Beer Zonder Vrees, en de adelaarsveer van een jager. Zo werd het honderd manen geleden in mijn dorp verteld, voordat we naar de reservaten werden gestuurd.’ De opperhoofden knikten goedkeurend. Het was een mooi verhaal. Een groep ruiters kwam aanrijden. De pony’s sleepten een travois mee. Twee mannen die Craig nog niet eerder had gezien, gingen in het schijnsel van het vuur staan. Aan hun getooide en gevlochten haar te zien waren het Cheyenne. Een van hen was Kleine Wolf, die vertelde dat hij ten oosten van de rivier op jacht was geweest, toen hij rookwolken zag opstijgen boven de Rosebud. Hij ging op onderzoek uit, vond de vermoorde vrouwen en kinderen en was daar nog toen hij de soldaten in hun blauwe uniformen hoorde terugkeren, dus volgde hij hen de hele dag en nacht, tot ze bij het kamp in de vallei
kwamen. Hij was echter te laat om deel te nemen aan de grote strijd. De andere man was Tall Elk. Hij was pas van de jacht teruggekeerd toen de soldaten al waren vertrokken en rouwde om zijn vermoorde vrouwen en kinderen, maar toen kwam zijn dochter terug. Ze was gewond, maar leefde nog. Samen met zijn negen krijgers had hij dag en nacht doorgereden om het kamp van de Cheyenne te vinden, en ze waren net op tijd geweest voor het grote gevecht, waaraan ze strijdlustig hadden deelgenomen. Hij had zijn eigen dood gezocht op Custers heuvel en doodde vijf wasichu-soldaten, maar de Everywhere Spirit had hem niet meegenomen. Het meisje op de travois werd als laatste gehoord. Ze was bleek en leed veel pijn door de wond en de lange tocht vanaf de Rosebud, maar ze sprak duidelijk. Ze vertelde over het bloedbad en over de grote man met de strepen op zijn arm. Ze verstond zijn taal niet, maar begreep wat hij van haar eiste voordat ze stierf. Ze vertelde dat de man in het leren pak haar water had gegeven, zijn maaltijd had genuttigd, haar toen op een pony had gezet en naar haar volk had teruggestuurd. De opperhoofden overlegden. De uitspraak kwam van Sitting Bull, maar iedereen was het ermee eens. De wasichu mocht blijven leven, maar hij kon niet terug naar zijn volk. Daar zou hij gedood worden, of mogelijk de positie van de Sioux verraden. Hij zou aan Tall Elk worden geschonken, die hem naar eigen goeddunken als gevangene of gast kon behandelen. In de lente was hij vrij om te gaan of, indien hij dat verkoos, bij de Cheyenne te blijven. Rondom het kampvuur klonk instemmend gegrom van de krijgers. Zo was het goed. Craig reed met Tall Elk naar de tipi die hij toegewezen had gekregen en bracht de nacht door met de twee krijgers die hem moesten bewaken. ’s Ochtends werd het grote kamp opgebroken om verder te trekken. Tegen zonsopgang waren
er al verkenners teruggekomen, die meldden dat er in het noorden nog veel meer blauwjassen waren, dus besloten ze naar de Bighorn Mountains in het zuiden te trekken en af te wachten of de wasichu hen zouden volgen. Nu hij hem in zijn stam had opgenomen, was Tall Elk zeer gul. Er waren vier legerpaarden gevonden die niet gewond waren, en Craig mocht er een uitkiezen. De Plains-indianen hechtten er niet veel waarde aan en gaven de voorkeur aan hun eigen stevige pony’s. De paarden hadden hooi nodig, wat de indianen nooit verzamelden, en konden de winter niet, zoals de pony’s, overleven door het eten van korstmos, mos en wilgenbast. Craig koos een stevig uitziende, slanke vos uit en noemde haar Rosebud, naar de plaats waar hij Whispering Wind had gevonden. Een goed zadel was gemakkelijk te vinden, want de indianen gebruikten ze niet, en toen zijn Sharps-geweer en jagersmes waren gevonden en geïdentificeerd, werden ze met enige tegenzin aan hem teruggegeven. In de zadeltassen van zijn dode paard op de top van de heuvel vond hij zijn Sharps-munitie. Er was niets meer te halen op de heuvel, want de indianen hadden alles van waarde meegenomen. Ze hadden geen belangstelling voor de paperassen van de blanke man, en de witte vellen papier zwierven in het gras waar ze waren neergegooid. Daaronder bevonden zich ook de aantekeningen die kapitein William Cooke had gemaakt van de eerste ondervraging. Het opbreken van de dorpen nam de hele ochtend in beslag. De tipi’s werden afgebroken, alle gebruiksvoorwerpen ingepakt, de vrouwen, kinderen en bagage werden op ontelbare travois geladen en kort na het middaguur was men klaar voor vertrek. De doden werden opgebaard in hun tipi’s achtergelaten. De lijken waren beschilderd voor de volgende wereld, gekleed in hun mooiste gewaden en ieder van hen was gesierd met de verentooi die bij zijn rang paste. Traditiegetrouw waren al hun huishoudelijke bezittingen over de grond verspreid.
Toen Terry’s mannen de volgende dag vanuit het noorden de vallei inkwamen en dat ontdekten, dachten ze dat de Sioux en de Cheyenne gehaast waren vertrokken. Dat was echter niet het geval, omdat het verspreiden van de bezittingen van de doden bij hen gebruikelijk was. Alles zou worden ingepikt. De Plains-indianen zouden later zeggen dat ze alleen maar wilden jagen en niet vechten, maar Craig wist dat het leger zich snel zou herstellen van de verliezen en op wraak uit zou zijn. Misschien kwamen ze niet meteen, maar komen zouden ze. De grote raad van Sitting Bull wist dit ook, en binnen enkele dagen werd besloten dat de stammen zich zouden opsplitsen in kleinere groepen en dat elke stam zijn eigen weg zou gaan. Hierdoor werd de taak van de blauwjassen moeilijker en zouden de stammen meer kans maken om de winter in de wildernis te kunnen doorbrengen, in plaats van te worden teruggedreven naar de reservaten in de Dakota’s, waar ze zouden verhongeren. Craig bleef bij de sterk uitgedunde stam van Tall Elk. Van de tien jagers die hun vrouwen bij de Rosebud waren kwijtgeraakt, waren er twee omgekomen bij de Little Bighorn en twee gewond geraakt; een van hen had een oppervlakkige snee in zijn zij en besloot zijn pony te berijden. De ander was van dichtbij door een Springfield-kogel in zijn schouder geraakt en lag op een travois. Tall Elk en de overige vijf jagers gingen op zoek naar nieuwe vrouwen. Daarom sloten ze zich aan bij twee andere families, waardoor de stam uiteindelijk uit ongeveer zestig mannen, vrouwen en kinderen bestond. Toen de groep besloot zich op te splitsen, kwam de stamraad bijeen om te besluiten waar ze heen zouden gaan. De meesten trokken naar Wyoming, in het zuiden, om zich in de Bighorn Mountains te verschuilen. Craig werd naar zijn mening gevraagd. ‘De blauwjassen zullen daar ook naartoe gaan,’ zei hij. Met een tak tekende hij de Bighorn. ‘Ze zullen jullie hier in het zuiden en daar in het oosten gaan zoeken. Ik ken echter een
goede plek in het westen, de Pryor Range. Ik ben daar opgegroeid.’ Hij vertelde hun over de Pryor Mountains. ‘De lagere hellingen zitten vol wild. De bossen zijn dichtbegroeid en de boomtakken onttrekken de rook van kampvuurtjes aan het zicht. De rivieren zitten vol vis en ook hoger gelegen meren bevatten veel vis. Daar zullen de wasichu nooit komen.’ De stam stemde in met zijn voorstel. Op 1 juli scheidden ze zich af van de grote groep Cheyenne en trokken onder leiding van Craig in noordwestelijke richting naar het zuidelijke deel van Montana, waarbij ze de patrouilles van generaal Terry vermeden die zich vanaf de Bighorn verspreidden maar nooit zo ver naar het westen kwamen. Halverwege juli bereikten ze de Pryor Mountains, en alles was precies zoals Craig had verteld. De tipi’s gingen schuil achter de bomen en waren vanaf een kilometer afstand onzichtbaar. Vanaf een nabijgelegen rots die tegenwoordig de Crown Butte wordt genoemd, kon de wacht mijlenver in de omtrek kijken, maar er was nooit iemand te zien. De jagers vingen veel herten en antilopen in de bossen, en de kinderen visten op dikke forellen in de riviertjes. Whispering Wind was jong en gezond en haar wond heelde daardoor snel, zodat ze al gauw weer zo snel als een hinde kon rennen. Soms ving hij haar blik op wanneer ze de mannen eten bracht en altijd bonsde zijn hart dan in zijn borstkas. Ze liet niet blijken wat ze voelde en keek naar de grond wanneer ze merkte dat hij naar haar keek. Hij kon niet weten dat iets in haar binnenste begon te smelten en dat haar borstkas wilde openbarsten wanneer ze de blik opving van zijn donkerblauwe ogen. Aan het begin van de lente werden ze simpelweg verliefd. De vrouwen zagen het. Wanneer ze terugkwam van het bedienen van de mannen bloosde ze en bonsde haar hart onder haar leren tuniek, en de vrouwen giechelden dan vrolijk. Ze had geen
moeder of tante meer, en de squaws kwamen van andere families. Onder de twaalf ongetrouwde en dus beschikbare krijgers bevonden zich ook hun zonen, en ze vroegen zich af wie van hen het mooie meisje in vuur en vlam deed staan. Ze vroegen haar plagend te vertellen wie het was, voordat hij door een ander zou worden ingepikt, maar ze antwoordde dat ze niet zo moesten kletsen. In september vielen de bladeren van de bomen en werd het kamp hoger op de heuvels opgeslagen, om beschutting te zoeken achter de dennenbomen. In oktober werden de nachten kouder. De jacht verliep echter nog steeds voorspoedig en de pony’s graasden het laatste gras voordat ze aan mos, boombast en korstmos begonnen. Rosebud paste zich net als de andere pony’s aan de omstandigheden aan en Craig ging regelmatig naar de prairie om een zak vers gras te halen, dat hij in grote plukken met zijn jagersmes afsneed. Als Whispering Wind een moeder zou hebben gehad, zou deze Tall Elk wellicht hebben kunnen beïnvloeden, maar er was niemand, dus vertelde ze het uiteindelijk zelf aan haar vader. Zijn woede was enorm. Hoe haalde ze het in haar hoofd? De wasichu hadden haar hele familie uitgeroeid. Deze man zou uiteindelijk naar zijn eigen volk willen terugkeren, en daar was voor haar geen plaats. Bovendien was de krijger die bij Little Bighorn door een kogel in zijn schouder was geraakt bijna genezen. De verbrijzelde botten hadden zich eindelijk hersteld. Ze waren niet recht meer, maar wel weer aan elkaar gegroeid. Zijn naam was Walking Owl, en hij was een uitstekende, dappere krijger. Ze moest zich met hem verloven. Het zou de volgende dag worden aangekondigd. Het was al besloten. Tall Elk was van slag. Het zou kunnen dat de blanke man hetzelfde voelde voor het meisje, en van nu af aan zou hij dag en nacht worden bewaakt. Hij mocht niet naar zijn eigen volk terugkeren, want hij wist waar hun kamp zich bevond. Hij kon
de hele winter bij hen blijven, maar zou continu worden bewaakt. En dat gebeurde. Craig moest plotseling verhuizen en bij een gezin in één tipi slapen. In die tent sliepen eveneens drie andere, ongetrouwde krijgers, diemoesten voorkomen dat hij er midden in de nacht vandoor ging. Aan het eind van oktober kwam ze hem halen. Hij was wakker en lag aan haar te denken, toen het jagersmes langzaam en geluidloos door een van de tentdoeken van de tipi sneed. Stilletjes stond hij op en stapte naar buiten. Ze stond in het maanlicht naar hem te kijken. Ze omhelsden elkaar voor de eerste keer, en een fel gloeiende vonk sprong over. Ze trok zich los, deed een stap achteruit en wenkte hem. Hij volgde haar door de bomen naar een plek die vanaf het kamp onzichtbaar was. Daar stond Rosebud, gezadeld en met een mantel van bizonhuid opgerold achter op het zadel. Zijn geweer hing in het foedraal over zijn schouder en de zadeltassen zaten vol voedsel en munitie. Naast hem stond een gevlekte pony met vastgebonden teugels. Hij draaide zich om en ze zoenden elkaar, en de kille nacht leek om hem heen te wervelen. Ze fluisterde in zijn oor: ‘Neem me mee naar jouw bergen, Ben Craig, en maak me tot de jouwe.’ ‘Voor altijd en eeuwig, Whispering Wind.’ Ze stegen op en lieten de paarden stilletjes tussen de bomen door lopen, tot ze uit het zicht waren verdwenen. Toen reden ze langs de heuvels in de richting van de prairie. Tegen zonsopgang waren ze bij de voet van het gebergte. Daar zag een kleine groep Crow-indianen hen vanuit de verte rijden en het Bozeman-pad in noordelijke richting volgen naar Fort Ellis. De Cheyenne kwamen achter hen aan; het waren er zes, ze reden snel en hadden weinig bagage. Een geweer hing over hun schouder, een bijl stak uit hun riem, dekens van de handelsnederzetting lagen opgerold achter hen op het zadel en
ze hadden een opdracht. De verloofde van Walking Owl moest levend worden teruggebracht, en de wasichu moest sterven. De Crow reden naar het noorden, en ze reden snel. Een van hen was de vorige zomer in het leger geweest en wist dat de blauwjassen een grote beloning hadden uitgeloofd voor de blanke verrader, genoeg om er een flink aantal paarden en andere goederen van te kunnen kopen. Ze zouden het Bozeman-pad evenwel nooit bereiken. Dertig kilometer ten zuiden van de Yellowstone stuitten ze op een kleine patrouille cavaleristen, tien in totaal, onder leiding van een luitenant. De voormalige Crow-verkenner vertelde wat ze hadden gezien, voornamelijk in gebarentaal, maar de luitenant begreep zijn verhaal. Hij leidde zijn patrouille in zuidelijke richting naar de bergen, en de Crow wezen de weg, in hun poging om de verrader in te halen. De afgelopen zomer was het nieuws over het bloedbad waarin Custer en zijn mannen waren omgekomen als een koude wind over Amerika gewaaid. Ver weg in het oosten hadden de leiders van het land zich verzameld in Philadelphia om op 4 juli 1876 het eerste eeuwfeest van de onafhankelijkheid te vieren. Het nieuws uit het westelijke grensgebied leek ongeloofwaardig, en er werd opdracht gegeven om de zaak uit te zoeken. Na het gevecht hadden de soldaten van generaal Terry de fatale helling onderzocht om een verklaring te vinden voor de ramp. De Sioux en de Cheyenne waren vierentwintig uur eerder al vertrokken, en Terry was absoluut niet van plan hen te achtervolgen. De overlevenden van Reno’s troepen werden ondervraagd, maar zij wisten niets meer te vertellen dan dat ze Custer en zijn mannen hadden zien wegrijden en achter de heuvels uit het zicht waren verdwenen. Op de heuvels werd elk stukje bewijsmateriaal verzameld en opgeslagen, en de in staat van ontbinding verkerende lichamen werden snel begraven. Tussen de verzamelde spullen bevonden
zich paperassen die in het hoge gras waren blijven hangen. Bij deze vellen papier zaten ook de aantekeningen van kapitein Cooke. Geen van de mannen die tijdens de ondervraging van Ben Craig achter Custer had gestaan, was nog in leven, maar de nauwkeurige aantekeningen van de adjudant spraken boekdelen. Het leger zocht een reden voor de ramp. Nu hadden ze er een: de wilden waren gewaarschuwd en op hun komst voorbereid. De nietsvermoedende Custer was in een enorme hinderlaag gelokt. Bovendien had het leger nu een zondebok. Onbekwaamheid alleen was niet genoeg, maar verraad wel. Er werd een beloning van duizend dollar uitgeloofd voor de verkenner, levendof dood. Het spoor liep dood, tot een groepje Crow-indianen de voortvluchtige eind oktober uit de Pryor Mountains zag komen rijden, gevolgd door een indiaans meisje. De paarden van de luitenant hadden de hele nacht gerust en hadden voldoende voedsel en water gehad. Ze waren fit en hij dreef ze voort in zuidelijke richting. Zijn carrière stond op het spel. Vlak na zonsopgang bereikten Craig en Whispering Wind de Pryor Gap, een smal stuk laagland tussen het gebergte en de eenzame West Pryor Peak. Ze staken de bergpas over, galoppeerden over de voet van de West Pryor en bereikten de erachter gelegen Badlands, een ruig gebied met richels en geulen vol gras, dat zich tachtig kilometer in westelijke richting uitstrekte. Craig had de zon niet nodig om zijn richting te bepalen, hij kon zijn bestemming in de verte al zien liggen, glanzend in het ochtendlicht onder de koude, blauwe hemel. Hij wilde naar de Absaroka Wilderness, waar hij als kleine jongen met Donaldson had gejaagd. Het was een barre streek, een wildernis van bos en rotsplateaus waar bijna niemand hen zou kunnen volgen en die zich in de hoogte uitstrekte tot aan de Beartooth Range.
Zelfs vanaf een afstand kon hij de kille wachtposten van de bergkamal zien staan: de Thunder, Sacred, Medecine en Beartooth Mountains. Daar kon een man met een goed geweer een heel leger ophouden. Bij een beek stopten ze even om de zwetende paarden te laten drinken en toen reden ze verder naar de bergtoppen, die het land aan de hemel leken vast te nagelen. Dertig kilometer achter hen lieten de zes krijgers, die de grond afspeurden op zoek naar de verraderlijke afdrukken van beslagen hoeven, hun pony’s in draf verder lopen, een snelheid die de energie van de paarden spaarde en kilometers lang kon worden volgehouden. Vijftig kilometer naar het noorden reed een cavaleristenpatrouille in zuidelijke richting om het spoor op te pikken. Ze vonden het rond het middaguur even ten westen van de West Pryor Peak. De Crow-verkenners hielden plotseling hun paarden in, lieten ze in rondjes lopen, tuurden naar een stukje door de zon uitgedroogde aarde en wezen op de sporen van een beslagen paard en daarachter een pony zonder hoefijzers. Vlak daarnaast waren sporen zichtbaar van andere pony’s, vijf of zes in totaal. ‘Aha,’ mompelde de luitenant, ‘er zijn meer kapers op de kust. Geen probleem.’ Hoewel de paarden vermoeid raakten, gaf hij bevel om verder te trekken in westelijke richting. Een halfuur later beklommen ze de rand van een glooiing in de prairie en haalde hij zijn verrekijker tevoorschijn om de horizon af te speuren. Geen enkel teken van de voortvluchtigen, maar hij zag wel een stofwolk, veroorzaakt door zes figuurtjes die op gevlekte pony’s naar de bergen reden. De pony’s van de Cheyenne werden moe, maar, zo redeneerden ze, de paarden van de voortvluchtigen voor hen zouden ook vermoeid zijn. De krijgers lieten hun pony’s drinken en een halfuur uitrusten bij de Bridger Creek, even onder wat tegenwoordig
het dorp Bridger is. Een van hen luisterde met zijn oor aan de grond en hoorde het gedreun van hoeven achter hen, dus stegen ze weer op en reden verder. Na een kilometer of twee week hun aanvoerder van de route af, gaf hun opdracht om zich achter een lage heuvel verdekt op te stellen en klom zelf naar de top om te kijken wat er gebeurde. Vijf kilometer achter hen zag hij de cavaleristen. De Cheyenne wisten niets van achtergelaten paperassen op een heuvelrug of een beloning voor een gevluchte wasichu. Ze gingen ervan uit dat de blauwjassen achter hen aan zaten, omdat ze zich buiten het reservaat bevonden, dus bleven ze afwachtend toekijken. Toen de cavaleriepatrouille de plek bereikte waar de sporen zich scheidden, hield hij halt, en de Crow-verkenners stegen af en bestudeerden de aarde. De Cheyenne zagen de Crow naar het westen wijzen, en de cavaleriepatrouille reed verder in die richting. De Cheyenne hielden hen vanaf een parallel lopend pad bij en volgden de blauwjassen zoals Kleine Wolf Custer langs de Rosebud had gevolgd. Halverwege de middag kregen de Crow hen echter in de gaten.‘Cheyenne,’ zei een Crow-verkenner. De luitenant haalde zijn schouders op. ‘Niets van aantrekken, laat ze maar jagen. We hebben onze eigen prooi.’ De twee groepen achtervolgers reden door tot de avond viel. De Crow volgden de sporen en de Cheyenne volgden de patrouille. Toen de zon achter de bergtoppen verdween, beseften beide groepen dat ze hun paarden moesten laten rusten. Als ze probeerden verder te gaan, zouden hun paarden nog onder hen neervallen. Bovendien werd de grond harder en was het spoor moeilijker te volgen. In het donker zou het zonder lantaarns onmogelijk zijn, en die hadden ze niet bij zich. Vijftien kilometer verderop kampte Ben Craig met hetzelfde probleem. Rosebud was een grote, sterke merrie, maar ze had een afstand van ruim zeventig kilometer afgelegd door een ruig gebied, met een man en zijn volledige uitrusting op haar rug.
Whispering Wind was geen ervaren paardrijdster, en ook zij was aan het eind van haar Latijn. Ze sloegen hun kamp op bij de Bear Creek, even ten oosten van het huidige dorpje Red Lodge, maar durfden geen vuur te maken, uit angst dat ze zouden worden gezien. Toen de duisternis inviel, daalde de temperatuur snel. Ze rolden zich in de mantel van bizonhuid en binnen enkele seconden was het meisje diep in slaap. Craig mocht niet slapen. Dat zou hij later wel inhalen. Hij kroop uit de mantel, wikkelde zich in de rode deken uit de handelsnederzetting en hield de wacht bij het meisje van wie hij hield. Er kwam niemand opdagen, maar toch was hij vóór zonsopgang al op. Ze aten een snel maal van gedroogd antilopenvlees met wat maïsbrood dat ze uit haar tipi had meegenomen en dronken water uit de beek. Toen vertrokken ze. De achtervolgers waren ook wakker en vast van plan bij het eerste ochtendgloren de sporen weer te volgen. Ze reden een kilometer of vijftien achter de voortvluchtigen aan en kwamen steeds dichterbij. Craig wist dat de Cheyenne hen achtervolgden, want wat hij had gedaan, zou hem niet worden vergeven. Van de cavalerie wist hij echter niets. Het gebied werd vrijwel onbegaanbaar, en ze reden steeds langzamer. Hij besefte dat hun achtervolgers hen snel inhaalden en probeerde hen, door zijn sporen te verdoezelen, te vertragen. Toen ze twee uur in het zadel hadden gezeten, bereikten ze een plek waar twee beken samenvloeiden. Vanaf de linkerkant kwam de Rock Creek uit de bergen stromen, een route om de echte wildernis te bereiken, maar onbegaanbaar. Voor hen lag de West Creek, ondieper en minder rotsachtig. Hij steeg af, bond de teugels van de pony aan het zadel van zijn paard en hield Rosebud aan haar teugels vast.
Hij leidde hen van de oevers af in de richting van de Rock Creek het water in, waar hij omkeerde en zijn weg via de andere beek vervolgde. Het ijzig koude water maakte zijn voeten gevoelloos, maar hij trok drie kilometer verder over het grind en de kiezels. Toen liep hij naar de bergen aan zijn linkerkant en leidde de paarden uit het water het dichtbegroeide bos in. De grond onder de bomen liep steil omhoog, en eenmaal uit het zonlicht, was het kil. Whispering Wind zat gehuld in haar deken en reed stapvoets op haar ongezadelde pony. Vijf kilometer achter hen hadden de cavaleristen het water bereikt en halt gehouden. De Crow wezen op de sporen die de Rock Creek leken te volgen, en na overleg met zijn sergeant gaf de luitenant zijn patrouillebevel om het valse spoor te volgen. Toen ze waren verdwenen, bereikten de Cheyenne de twee beken. Zij hoefden niet in het water te rijden om hun sporen te verbergen, maar kozen de rechterbeek en draafden langs de oever, op zoek naar sporen op de andere oever die erop wezen dat daar paarden uit het water waren gekomen en naar het hoger gelegen gebied gingen. Drie kilometer verderop zagen ze sporen in een zacht gedeelte aan de overkant van de beek. Ze plonsden door het water en reden het bos in. ’s Middags bereikte Craig de plek die hij zich meende te herinneren van de jacht van jaren geleden, een enorm, kaal rotsplateau, het SilverSun-plateau, dat rechtstreeks naar de bergen leidde. Hoewel ze het niet beseften, bevonden ze zich op een hoogte van bijna vierduizend meter. Over de rand van de rotsen heen kon hij uitkijken over de beek die hij een tijd had gevolgd. Aan zijn rechterhand zag hij figuurtjes op de plek waar de twee beken zich van elkaar afsplitsten. Hij had geen verrekijker, maar in de ijle lucht was het zicht buitengewoon goed. Op een kilometer afstand was het duidelijk dat dit geen groep Cheyenne was; het waren tien
soldaten en vier Crow-verkenners. Het was een legerpatrouille, die langs de Rock Creek terugkwam, omdat ze beseften dat ze een fout hadden gemaakt. Toen pas begreep Ben Craig dat het leger nog altijd achter hem aanzat, omdat hij het meisje had bevrijd. Hij trok zijn Sharps-geweer uit het foedraal, stopte er een patroon in, zocht een rotsblok uit om het geweer op te laten steunen, stelde het vizier in op maximale afstand en tuurde in de vallei. ‘Richt op het paard,’ zei de oude Donaldson altijd. ‘In dit gebied is een man niets zonder zijn paard.’ Hij richtte op het voorhoofd van het paard van de officier. Toen het schot viel, echode de knal als heen en weer rollende donder door de bergen. De kogel raakte het paard van de luitenant hoog in de rechterschouder, net naast het hoofd. Het dier zakte als een zoutzak in elkaar en nam de luitenant mee in zijn val, die daarbij zijn enkel verstuikte. De soldaten verspreidden zich in het bos, behalve de sergeant, die achter het neergevallen paard dook en probeerde de luitenant te helpen. Het paard was zwaargewond, maar nog niet dood. De sergeant gebruikte zijn revolver om het dier uit zijn lijden te verlossen. Daarna sleepte hij de officier naar de bomen. Er volgden geen schoten meer. In het bos op de helling lieten de Cheyenne zich van hun pony’s op de met naalden bedekte bodem glijden en bleven daar liggen. Vier van hen hadden weliswaar Springfields buit gemaakt op het Zevende, maar zoals de meeste Plains-indianen waren ze erbarmelijk slechte schutters. Ze wisten wat de jonge wasichu met zijn Sharps kon doen en over welke afstand, en ze kropen voorzichtig langs de helling omhoog. Het tempo was traag. Een van hen volgde op geruime afstand met de zes pony’s. Craig sneed de deken in vier stukken en bond hem om de hoeven van Rosebud. Het materiaal zou door de hoefijzers en de rotsachtige bodem niet lang heel blijven, maar het zou hun
sporen een halve kilometer lang uitwissen. Daarna draafde hij in zuidwestelijke richting over het plateau naar de bergtoppen. De afstand over de Silver Run bedroeg acht kilometer en er was nergens dekking. Na drie kilometer keek hij over zijn schouder en zag stipjes over de richel op het plateau klimmen. Hij draafde verder. Ze konden hem niet raken en ook niet inhalen. Een paar minuten later waren er nog meer stipjes verschenen – de cavaleristen hadden hun paarden door het bos omhoog geleid en bevonden zich eveneens op de rots, maar wel twee kilometer oostelijker dan de Cheyenne. Toen bereikte hij de bergkloof. Hij was nog niet eerder zo hoog geweest en wist niet wat hij er zou vinden. De kloof, Lake Fork, was steil en smal, werd aan beide zijden omringd door naaldbossen en er stroomde een ijzig koud riviertje. Craig zocht de rand af naar een plaats waar de oever laag genoeg was om te kunnen oversteken. Die plaats vond hij in de schaduw van Thunder Mountain, maar het had hem een halfuur gekost. Hij vergde het uiterste van zichzelf en de paarden, leidde ze omlaag het ravijn in en aan de andere kant weer omhoog, naar een nieuwe rotsvlakte, de laatste: Hellroaring Plateau. Toen hij uit de bergkloof tevoorschijn kwam, suisde er een kogel over zijn hoofd. Vanaf de overkant van het ravijn had een van de soldaten iets zien bewegen tussen de naaldbomen. Door de vertraging die hij had opgelopen, hadden zijn achtervolgers hem niet alleen kunnen inhalen, maar had hij hun tevens laten zien waar ze moesten oversteken. Voor hem strekte zich een vlakte uit van vijf kilometer, tot aan de hoog boven hem uittorenende kliffen van Mount Rearguard. Tussen de rotsen en grotten van deze berg zou niemand hem ooit kunnen vinden. De twee mensen en hun paarden haalden hijgend adem in de ijle lucht, maar reden haastig verder. Het duister zou snel vallen en dan zou hij tussen de
bergtoppen en ravijnen van de Rearguard, Sacred en BeartoothMountains kunnen verdwijnen. Niemand zou zijn sporen daar nog kunnen volgen. Aan de andere kant van Sacred Mountain was een waterscheiding, en daarvandaan ging hun route heuvelafwaarts naar Wyoming. Daar konden ze de vijandige wereld achterlaten, met elkaar trouwen, in de wildernis hun huis bouwen en voor de rest van hun leven blijven. In het afnemende daglicht lieten Ben Craig en Whispering Wind hun achtervolgers achter zich en reden naar de voet van Mount Rearguard. In de schemering klommen ze boven het rotsplateau naar de sneeuwgrens, waar de witte deken op de toppen nooit smelt. Daar vonden ze een platte richel van twintig bij vijftig meter met aan het eind een diepe grot. De ingang ging schuil achter een paar naaldbomen. In de invallende duisternis bond Craig de benen van de paarden bij elkaar, en onder de bomen begonnen de dieren vreedzaam op dennennaalden te kauwen. Het was bitterkoud, maar ze hadden hun bizonhuid. De verkenner sleepte zijn zadel en de overgebleven deken de grot in, laadde zijn geweer, legde het vlak naast zich neer en spreidde de bizonhuid uit bij de ingang. Craig en Whispering Wind gingen erop liggen en hij trok de andere helft over hen heen. In deze cocon keerde de natuurlijke warmte terug in hun lichamen. Het meisje bewoog zich tegen hem aan. ‘Ben,’ fluisterde ze, ‘maak me tot de jouwe. Nu.’ Hij duwde haar tuniek van leer over haar gewillige lichaam omhoog. ‘Wat jullie doen, is verkeerd.’ Zo hoog op de berg heerste een diepe stilte, en hoewel de stem oud en zwak klonk, waren de uitgesproken woorden in de taal van de Cheyenne duidelijk verstaanbaar.
Craig had zijn leren shirt uitgetrokken en stond nu in een flits met ontbloot bovenlichaam in de ijzige kou bij de ingang van de grot met zijn geweer in zijn hand. Hij begreep niet dat hij de man niet eerder had gezien. Hij zat met gekruiste benen onder de naaldbomen op de rand van de richel. Zijn grauwgrijze haar hing tot aan zijn middel en zijn gezicht was zo gerimpeld en getekend als een verbrande walnoot. Hij was heel oud en vroom, een sjamaan van zijn stam, een zoeker van visioenen, die op een eenzame plaats kwam vasten en mediteren, en zocht naar begeleiding van het oneindige. ‘Zei u iets, wijze man?’ De verkenner sprak hem aan met de eretitel die gewoonlijk werd gebruikt voor oude, wijze mensen. Waar de man vandaan kwam, zou hij niet durven zeggen, en hoe hij zo hoog had weten te klimmen, was hem een raadsel. Hoe hij de kou had overleefd zonder bescherming eveneens. Het enige wat Craig wist, was dat sommige visioenzoekers alle natuurwetten konden tarten. Hij voelde dat Whispering Wind naast hem kwam staan bij de ingang van de grot. ‘Het is verkeerd in de ogen van de mens en van Meh-y-yah, de Everywhere Spirit,’ zei de oude man. De maan was nog niet tevoorschijn gekomen, maar de sterren straalden zó fel in de heldere, bijtende lucht dat de hele richel in een bleek licht werd gehuld. Craig kon het licht van de sterren zien glinsteren in de oude ogen die hem van onder de boom op zijn plaats vastnagelden. ‘Waarom is dat, wijze man?’ ‘Ze is aan een ander beloofd. Haar verloofde vocht dapper tegen de wasichu. Hij is een zeer eervol man en verdient het niet om zo te worden behandeld.’ ‘Maar nu is ze mijn vrouw.’ ‘Ooit zal ze jouw vrouw zijn, man van de bergen. Maar nu nog niet. De Everywhere Spirit heeft gesproken. Ze moet terugkeren
naar haar volk en haar verloofde. Als ze dat doet, zullen jullie op een dag worden verenigd en dan zal ze jouw vrouw zijn en jij haar man. Voor eeuwig. Meh-y-yah heeft gesproken.’ Hij pakte een tak op die naast hem op de grond lag en leunde erop om te kunnen opstaan. Zijn naakte huid was donker en oud en verkleumd door de kou, omdat hij slechts een lendendoek en mocassins droeg. Hij draaide zich om en liep langzaam weg over het pad tussen de naaldbomen, tot hij uit het zicht verdwenen was. Whispering Wind draaide zich om en keek Craig aan. Tranen stroomden over haar wangen, maar vielen niet op de grond, omdat ze bevroren voordat ze haar kin hadden bereikt. ‘Ik moet terugkeren naar mijn volk. Dat is mijn lot.’ Hij sprak haar niet tegen. Dat had geen zin. Hij maakte haar pony gereed, en zij trok haar mocassins aan en sloeg de deken om haar schouders. Hij nam haar nog een laatste keer in zijn armen, zette haar op de rug van de pony en gaf haar de teugels. Zwijgend leidde ze de gevlekte pony naar het begin van het pad. ‘Whispering Wind,’ riep hij. Ze draaide zich om en keek in het licht van de sterren naar hem. ‘Ooit zullen we samen zijn. Zo is het gezegd. Zolang het gras groeit en de rivieren stromen, blijf ik op je wachten.’ ‘En ik op jou, Ben Craig.’ Toen was ze weg. Craig bleef naar de hemel staren tot hij tot op het bot verkleumd was. Hij leidde Rosebud de grot in en spreidde handenvol dennennaalden uit in de grot. Toen trok hij de bizonhuid verder de grot in, rolde hem strak om zich heen en viel in slaap. De maan kwam tevoorschijn, en de krijgers zagen het meisje over de rotsvlakte dichterbij komen. Onder de rand van de geul waar de naaldbomen groeiden, zag ze twee kampvuren branden en hoorde ze de zachte roep van een uil vanaf het vuur links van haar. Daar reed ze heen.
Ze zeiden niets. Dat zou haar vader, Tall Elk, wel doen. Ze hadden echter een opdracht te vervullen. De wasichu die hun gastvrijheid had misbruikt, moest sterven. Ze wachtten tot zonsopgang. Om één uur ’s nachts trokken enorme wolken zich samen boven de Beartooth Range en de temperatuur daalde snel. De mannen rondom beide kampvuren rilden van de kou en trokken hun dekens strakker om zich heen, maar niets hielp. Al snel waren ze allen klaarwakker en gooiden meer hout op het vuur, want de temperatuur bleef dalen. Zowel de Cheyenne als de blanke mannen hadden in de koude Dakota’s overwinterd, en allen wisten hoe erg het er hartje winter kon worden, maar het was pas de laatste dag van oktober. Veel te vroeg. Toch daalde de temperatuur. Om twee uur ’s nachts kwam de sneeuw als een witte muur naar beneden vallen. In het kamp van de cavalerie stonden de Crow op. ‘We moeten gaan,’ zeiden ze tegen de officier. Zijn enkel deed pijn, maar hij wist dat zijn leven in het leger door de gevangene en de bijbehorende beloning een stuk prettiger zou worden. ‘Het is koud, maar het is zó weer ochtend,’ zei hij tegen hen. ‘Dit is geen gewone kou,’ antwoordden ze. ‘Dit is de Kou van de Lange Slaap. Hier is geen enkele bescherming tegen bestand. De wasichu die jullie zoeken is al dood. Of anders zal hij sterven voor de zon opkomt.’ ‘Ga dan maar,’ zei de officier. Ze hadden geen spoorzoekers meer nodig, want zijn prooi bevond zich op de berg die hij in het maanlicht had zien glinsteren voordat de sneeuw begon te vallen. De Crow stegen op en vertrokken; ze reden terug over het Silver Runplateau en daalden via de hellingen af naar de vallei. Bij hun vertrek stootte een van hen de luide roep van een nachtvogel uit.
De Cheyenne hoorden dit en keken elkaar aan. De kreet hield een waarschuwing in. Ook zij braken hun kamp op, gooiden sneeuw op het vuur en vertrokken met het meisje. En nog steeds bleef de temperatuur dalen. Rond vier uur in de ochtend ontstond de lawine. Ze schoof van de bergen naar beneden en legde een dikke sneeuwdeken over het plateau. De naderende muur gleed bulderend naar Lake Fork en nam in zijn val alles mee wat hij op zijn weg vond. De achtergebleven mannen en paarden konden zich niet verroeren, want de kou had hen vastgenageld op de plek waar ze lagen en stonden. De sneeuw vulde de bergkloof, tot alleen nog de toppen van de naaldbomen zichtbaar waren. De volgende ochtend waren de wolken verdwenen en scheen de zon weer. Het landschap was helemaal wit. In miljoenen holen wisten de dieren van de berg en het bos dat de winter was gekomen en ze tot de lente hun winterslaap moesten houden. In zijn grot hoog in de bergen lag Craig in zijn mantel van bizonhuid te slapen. Toen hij wakker werd, kon hij zich niet herinneren waar hij was, zoals dat wel vaker gebeurt na een diepe slaap. In het dorp van Tall Elk? Hij hoorde echter geen geluiden van squaws die het ochtendmaal aan het bereiden waren. Hij deed zijn ogen open, gluurde tussen de plooien van de bizonhuid naar buiten. Hij zag de ruwe wanden van de grot en werd door herinneringen overspoeld. Hij ging rechtop zitten en probeerde de laatste flarden slaap uit zijn hoofd te verdrijven. Buiten zag hij een witte richel, die bedekt was door een laag sneeuw en glinsterde in de zon. Hij liep met ontbloot bovenlijf naar buiten en haalde diep adem in de ochtendlucht. Het was een heerlijk gevoel. Rosebuds benen waren nog steeds bij elkaar gebonden, maar toch was ze de grot uitgelopen en kauwde nu op wat jonge naaldboomtakken aan de rand van de richel. De ochtendzon stond
rechts van hem; hij keek in noordelijke richting naar de verre vlaktes van Montana. Hij liep naar de voorste rand van de richel, liet zich op de grond zakken en staarde naar het Hellroaring Plateau, maar hij bespeurde geen slierten rook boven Lake Fork. Zijn achtervolgers leken de moed te hebben opgegeven. Hij ging terug naar de grot en trok zijn leren pak en riem aan. Met zijn jagersmes liep hij naar Rosebud en maakte haar benen los. Ze hinnikte zachtjes en snuffelde met haar fluwelen neus aan zijn schouder. Toen viel hem iets vreemds op. De buigzame, jonge, groene takjes waarop ze stond te kauwen, waren lentetakjes. Hij keek om zich heen. De enkele winterharde naaldbomen die op deze hoogte overleefden, hadden alle lichtgroene knoppen, die naar het zonlicht waren gekeerd. Met een schok kwam hij tot de ontdekking dat hij als een wild dier in een winterslaap de bittere kou van de winter moest hebben doorgebracht. Hij had gehoord dat zoiets wel eens voorkwam. De oude Donaldson had eens verteld over een pelsjager die in een berengrot had overwinterd en niet was gestorven, maar net als de welpen naast de berin had geslapen tot de winter voorbij was. In zijn zadeltassen vond hij een laatste portie gedroogd vlees. Het was taai en moeilijk te eten, maar hij dwong zichzelf om het door te slikken. Hij nam een handvol poedersneeuw, maalde het tussen zijn handen fijn tot het water was en likte toen zijn handen af. Hij wist dat hij de sneeuw niet zomaar kon eten. In de tassen vond hij ook zijn ronde pelsjagersmuts van warm vossenbont en trok hem strak om zijn hoofd. Toen hij Rosebud had opgezadeld, controleerde hij zijn Sharps-geweer en de twintig patronen die hij nog had, stak het vuurwapen in het foedraal en was klaar voor vertrek. Hoewel de mantel van bizonhuid loodzwaar was, rolde hij hem toch op en bond hem,
die zijn leven had gered, achter zich op het zadel vast. Toen er niets meer in de grot was achtergebleven, nam hij Rosebuds teugels in de hand en liep over het pad naar het plateau. Hij had nog niet echt besloten wat hij zou gaan doen, maar hij wist dat er in de lagergelegen bossen voldoende wild zou zijn. Een man kon hier prima overleven door vallen uit te zetten. Langzaam stak hij het eerste plateau over, in afwachting van een beweging of zelfs een schot dat van de rand van de bergkloof werd gevuurd. Er gebeurde echter niets. Toen hij de bergkloof bereikte, was er geen teken van leven te bekennen van zijn achtervolgers, die hun jacht op hem blijkbaar hadden opgegeven en waren teruggekeerd. Hij kon niet weten dat de Crow hadden gemeld dat alle blauwjassen in de storm waren omgekomen en dat hun prooi het waarschijnlijk eveneens niet had overleefd. Hij vond het pad dat naar Lake Ford leidde en aan de andere zijde weer omhoogliep. De zon was al een flink eind gerezen toen hij de Silver Run overstak en uiteindelijk hoog boven de horizon zou staan. Hij kreeg het warm. Hij liep in het naaldbomenbos naar beneden tot het loofbos begon en maakte daar zijn eerste kamp. Het was rond het middaguur. Met buigzame takjes en een meter touw uit zijn zadeltas maakte hij een konijnenstrik. Het duurde een uur voordat het eerste nietsvermoedende knaagdier uit zijn holletje tevoorschijn kwam. Hij doodde het dier en vilde het, maakte met behulp van de vuursteen uit zijn kleine tondeldoos een vuurtje en genoot volop van het geroosterde vlees. Hij bleef een week aan de rand van het bos bivakkeren om op krachten te komen. Er was vers vlees in overvloed, hij wist diverse forellen te vangen uit de ontelbare watertjes en de enige drank die hij nodig had, was water. Aan het eind van de week besloot hij naar de Plains te rijden. Hij reed bij het licht van de maan, hield zich overdag verborgen en keerde terug naar de Pryor Mountains, waar hij
een hut wilde bouwen en zijn thuis wilde maken. Daarna zou hij rondvragen waar de Cheyenne naartoe waren vertrokken en wachten tot Whispering Wind vrij was. Hij twijfelde er geen seconde aan dat het zou gebeuren, want zo was het gezegd. Op de achtste avond zadelde hij zijn paard en liet het bos achter zich. Hij bepaalde zijn positie aan de hand van de sterren en reed in noordelijke richting. Het was volle maan en het land baadde in een bleek, wit licht. Hij reed de hele nacht door en sloeg aan het begin van de dag zijn kamp op in een droge rivierbedding waar niemand hem kon zien, maakte geen vuur meer en at van het vlees dat hij in het bos had geroosterd. De volgende avond reed hij in oostelijke richting waar de Pryor Mountains moesten liggen, en al gauw stak hij een gebied met harde, zwarte, rotsachtige grond over, dat zich in beide richtingen uitstrekte. Even voor zonsopgang trok hij opnieuw over zwarte, rotsachtige grond, maar dat was de laatste keer. Toen bereikte hij de Badlands, een slecht begaanbaar gebied, maar er waren voldoende plekken om zich te verbergen. Eenmaal zag hij een kudde in het maanlicht grazen en verbaasde hij zich over de domheid van de pionier die zijn kudde onbewaakt had achtergelaten. Als de Crow dit ontdekten, zouden ze een waar feest aanrichten. Op de vierde ochtend van zijn tocht zag hij het fort. Hij had op een heuveltje gebivakkeerd en toen de zon opkwam, zag hij het fort aan de voet van de West Pryor liggen. Hij bleef het een uur lang in de gaten houden, op zoek naar een teken van leven, het geluid van een bugel die door de wind naar hem toe werd gedreven, rook die uit de eetruimte van de soldaten omhoog moest kringelen. Niets van dat alles. Toen de zon het hoogste punt bereikte, trok hij zich terug in de schaduw van een struik en viel in slaap. Tijdens zijn avondmaal overwoog hij wat hij het beste kon doen. Het was nog steeds een woeste streek, en een eenzame
reiziger verkeerde voortdurend in gevaar. Het fort kon pas kortgeleden zijn gebouwd, want het had er de vorige herfst nog niet gestaan. Blijkbaar kreeg het leger het land van de Crowstammen steeds meer onder controle. Een jaar geleden waren Fort Smith aan de Big Horn in het oosten en Fort Ellis aan het Bozeman-pad in het noordwesten de dichtstbijzijnde forten geweest. Naar de laatste kon hij niet gaan, want daar zouden ze hem herkennen. Als het nieuwe fort niet door het Zevende of de troepen van Gibbon werd bemand, was er geen enkele reden om aan te nemen dat iemand hem zou herkennen, en als hij een valse naam opgaf... Hij zadelde Rosebud en besloot het nieuwe fort die nacht ongezien te inspecteren. Hij zocht in het maanlicht zijn weg. Er wapperde geen vlag van een legereenheid aan de vlaggenmast, er scheen geen minuscuul straaltje licht naar buiten en er klonk geen enkel menselijk geluid. De stilte gaf hem moed en hij reed naar de grote toegangspoort. Boven de poort stonden twee woorden. Hij herkende in het eerste woord de term ‘Fort’, omdat hij het eerder had gezien en wist hoe het eruitzag. Het tweede woord kwam hem niet bekend voor. Het begon met een letter die bestond uit twee verticale lijnen, met een horizontaal verbindingsstreepje ertussen. Aan de buitenkant van de dubbele poortdeuren hing een ketting met een groot hangslot. Hij liet Rosebud stapvoets langs de vier meter hoge muren lopen. Waarom had het leger een fort gebouwd en daarna achtergelaten? Was het soms aangevallen en leeggeroofd? Was iedereen vermoord? Maar waarom hing er dan een groot hangslot aan de buitenkant van de poort? Om middernacht ging hij op Rosebuds zadel staan, strekte zijn armen uit en greep met zijn vingers de omheining beet. Even later stond hij op de verbindingsgang die anderhalve meter onder de borstwering liep, twee meter boven de binnenplaats, en keek naar beneden.
Hij zag de barakken waar de officieren waren ingekwartierd en die van de soldaten, de stallen en keukens, het arsenaal en de watertank, de handelsnederzetting en de smederij. Alles was er, maar er was geen mens te bekennen. Zachtjes sloop hij langs de traptreden naar beneden en ging op onderzoek uit. Alles was nieuw, zoals hij al had gedacht. Dat kon hij zien aan het schrijnwerk en de verse zaagsneden in het houtwerk. De barak van de leidinggevende officier was afgesloten, maar de deuren van de overige gebouwen gingen heel gemakkelijk open. Er was een slaapbarak voor soldaten en een voor reizigers. Hij kon geen latrines vinden, en dat was vreemd. Tegen de achtermuur tegenover de grote poort stond een kapelletje en daarnaast zat in de buitenmuur een deur die door een houten schuif aan de binnenkant was afgesloten. Hij duwde de schuif opzij, stapte naar buiten, liep langs de muur en haalde Rosebud naar binnen. Toen duwde hij de houten schuif weer op zijn plaats. Hij besefte dat hij het fort nooit alleen zou kunnen verdedigen. Als een oorlogszuchtige groep indianen het aanviel, zouden de krijgers net zo gemakkelijk over de muur kunnen klimmen als hij zojuist zelf had gedaan. Het zou echter tijdelijk als basis kunnen dienen, tot hij had ontdekt waar de stam van Tall Elk naartoe was gegaan. Bij daglicht onderzocht hij de stalhouderij. Er was ruimte voor twintig paarden, meer tuig en voedsel dan een man nodig had, en buiten in de trog zat vers water. Hij zadelde Rosebud af, borstelde haar met een harde borstel schoon en liet haar uit een emmer haver eten. In de smederij vond hij een blik vet en hij poetste zijn geweer tot het metaal en het houtwerk glansden. In de handelsnederzetting vond hij vallen voor de jacht en dekens. Met de laatste maakte hij een comfortabele slaapplaats op een brits in de hoek van de barak die voor reizigers was bestemd. Het enige waar het hem aan ontbrak, was voedsel. In de
handelspost vond hij uiteindelijk een pot snoepgoed, die hij bij wijze van avondmaal leegat. De eerste week leek voorbij te vliegen. In de ochtenden ging hij erop uit om te jagen en vallen te zetten, en de middagen gebruikte hij om de dierenhuiden schoon te maken om ze te kunnen ruilen. Hij had meer vers vlees dan hij op kon en had in de verwilderde omgeving een aantal planten gezien waarvan hij de bladeren kon gebruiken voor een gevulde soep. In de winkel vond hij een stuk zeep en hij baadde naakt in een nabijgelegen beek, waarvan het water ijskoud maar verfrissend was. Er was meer dan genoeg gras voor zijn paard. In de keuken vond hij kommen en metalen borden. Hij verzamelde droge, op de grond gevallen takken voor zijn kampvuur en kookte water om zich te kunnen scheren. Een van de dingen die hij uit de hut van Donaldson had meegenomen, was zijn oude, vlijmscherpe scheermes, dat hij in een plat, metalen doosje bewaarde. Hij stond ervan te kijken hoe gemakkelijk het met zeep en heet water ging. In de wildernis of onderweg met het leger was hij gedwongen geweest zich zonder zeep en met koud water te scheren. De lente ging over in de vroege zomer, en nog steeds had hij geen mens gezien. Hij begon zich af te vragen hoe hij erachter kon komen in welke richting de Cheyenne waren getrokken en waar ze Whispering Wind naartoe hadden gebracht. Pas dan kon hij hen volgen. Hij zag ertegenop naar Fort Smith in het oosten te rijden of naar Fort Ellis in het noordwesten, omdat hij vreesde dat hij daar herkend zou worden. Als hij erachter kwam dat het leger hem nog steeds wilde opknopen, zou hij de naam Donaldson aannemen en hopen dat hij niet werd opgemerkt. Toen hij een maand in het fort woonde, kwamen er bezoekers, maar hij was op dat moment in de bergen vallen aan het uitzetten. De groep bestond uit acht personen en arriveerde in drie lange, metalen buizen die op ronddraaiende zwarte cirkels
met een zilverkleurige kern kwamen aanrijden zonder dat ze door paarden werden getrokken. Een van de mannen was hun gids en de overige zeven waren zijn gasten. De gids was professor John Ingles, hoofd van de faculteit Westerse Geschiedenis aan de universiteit van Montana in Bozeman. Zijn belangrijkste gast was de jongste senator van de staat, die helemaal uit Washington was gekomen. Ook waren er drie regeringsbeambten uit de hoofdstad van de staat, Helena, en drie afgevaardigden van het ministerie van Onderwijs. Professor Ingles draaide het hangslot open, het gezelschap betrad het fort te voet en keek nieuwsgierig en belangstellend om zich heen. ‘Senator, heren, ik heet u van harte welkom in Fort Heritage,’ zei de professor. Hij glunderde tevreden. Hij was een van de zeldzame mensen die een eindeloos goed humeur bezitten en tot over hun oren verliefd zijn op alles wat met hun beroep te maken heeft. Zijn werk, de bestudering van het wilde westen en het geven van een nauwkeurige beschrijving ervan was een levenslange obsessie voor hem. Hij bezat een ongeëvenaarde kennis van het Montana uit vroeger tijden, van de Plainsoorlogen en de inheemse bewoners die er oorlog hadden gevoerd en gejaagd. Fort Heritage was een droom die hij een decennium lang had gekoesterd en door honderden vergaderingen had weten te loodsen. Vandaag was het hoogtepunt van dat decennium aangebroken. ‘Dit fort en deze handelsnederzetting zijn nauwgezette, tot in de kleinste details uitgewerkte replica’s van hoe het er zou hebben uitgezien ten tijde van de onsterfelijke generaal Custer. Ik heb elk detail persoonlijk gecontroleerd en sta werkelijk voor alles in.’ Hij leidde het gezelschap rond langs de houten barakken en gebouwen en legde uit hoe het project zijn oorsprong had gevonden in zijn allereerste aanvraag bij de Historical Society en de Cultural Trust van Montana; hoe de financiering
was gevonden in het ongebruikte potje ‘Coal Taxes’ dat door de trust werd beheerd en na heel veel overredingskracht van zijn kant was vrijgegeven voor zijn project. Hij vertelde dat het ontwerp tot op de centimeter nauwkeurig was en net zoals dat vroeger het geval was geweest, van plaatselijke houtsoorten was gebouwd, en hoe hij in zijn zoektocht naar perfectie zelfs de oorspronkelijke spijkers had weten te traceren en stalen schroeven volledig had weten uit te bannen. Zijn overweldigende enthousiasme was aanstekelijk en hij vertelde zijn gasten: ‘Ik verwacht dat Fort Heritage een interactieve en zeer leerzame, opvoedkundige ervaring zal worden voor kinderen en jongeren uit Montana en de omringende staten. We hebben zelfs al reserveringen uit Wyoming en South Dakota ontvangen. Buiten de muren, helemaal aan de uiterste rand van het Crowreservaat, hebben we acht hectare weiland voor de paarden, en in het juiste seizoen zullen we hooien om ze te kunnen voeden. Bezoekers kunnen met eigen ogen zien hoe het leven er honderd jaar geleden in het grensgebied moet hebben uitgezien. Ik verzeker u dat dit uniek is in Amerika.’ ‘Ik vind het prachtig, werkelijk schitterend,’ zei de senator. ‘Hoe denkt u het fort te kunnen bemannen?’ ‘Dat is juist het mooiste van alles, senator. Dit wordt geen museum, maar een in alle opzichten functionerend, bedrijvig fort van rond het jaar 1870. Bij de calculatie van de financiering is rekening gehouden met werkverschaffing aan maximaal zestig jonge mensen gedurende de zomer, inclusief alle nationale feestdagen en vooral ook de schoolvakanties. Het personeel zal voornamelijk uit jonge mensen bestaan die afkomstig zijn van verschillende toneelscholen uit de grote steden van Montana. De reacties van studenten die hier tijdens de zomervakantie wilden komen werken en tegelijkertijd een lovenswaardige taak uitvoeren, waren overweldigend.
Er zijn inmiddels zestig personeelsleden, die zich uit eigen beweging hebben aangemeld. Ik zal zelf majoor Ingles spelen van het Tweede Regiment Cavalerie en leidinggeven aan het fort. Ik heb een sergeant tot mijn beschikking, een korporaal en acht soldaten, allen gespeeld door studenten die kunnen paardrijden. Behulpzame boeren hebben ons paarden geleend. Er zijn ook diverse jonge vrouwen die als kokkin of wasvrouw zullen fungeren. De kleding zal een exacte kopie zijn van die van vroeger. Andere toneelstudenten spelen pelsjagers uit de bergen, verkenners van de prairies en pioniers die over de Rocky Mountains naar het westen trekken. Een echte hoefsmid heeft zijn medewerking toegezegd, zodat bezoekers kunnen zien hoe een paard wordt beslagen. Ik zal kerkdiensten organiseren in de kapel van het fort en we zullen hymnen zingen uit die tijd. De meisjes hebben uiteraard hun eigen slaapbarak en mijn assistente van de faculteit, Charlotte Bevin, zal als chaperonne voor de groep fungeren. De soldaten hebben hun eigen slaapbarak en de burgers eveneens. Ik verzeker u dat we geen enkel detail over het hoofd hebben gezien.’ ‘Er zullen toch bepaalde moderne zaken zijn die onontbeerlijk zijn voor de jongelui. Persoonlijke hygiëne, verse groente en fruit bijvoorbeeld,’ zei het congreslid uit Helena. ‘U hebt absoluut gelijk,’ antwoordde de professor stralend. ‘Er zijn drie dingen waarmee we een beetje hebben gesmokkeld. Geladen wapens zijn in het fort verboden. Alle revolvers en geweren zijn replica’s, afgezien van een paar waarmee losse flodders kunnen worden afgeschoten, en dat alleen onder mijn persoonlijk toezicht. Wat hygiëne betreft: ziet u de wapenbarak daar? Er staan rekken met replica’s van Springfields, maar achter een valse muur is een heuse badkamer gebouwd met stromend warm water, toiletten, wasbakken, kranen en douches. En het water in de enorme waterton? We hebben ondergrondse waterleidingen. De ton
heeft een geheime opening aan de achterkant. In de ton zit een op gas functionerend koelsysteem waarin steaks, vlees, groente en fruit kunnen worden bewaard. Het gas komt uit een fles. Daar houdt het echter wel mee op. Er is geen elektriciteit, er zijn alleen kaarsen en olielampen.’ Ze stonden bij de deur van de slaapbarak voor reizigers en een van de beambten gluurde naar binnen. ‘Het ziet ernaar uit dat u een kraker hebt,’ merkte hij op. Iedereen staarde naar de met dekens opgemaakte slaapplaats in de hoek. Ze vonden nog meer sporen. Paardenvijgen in de stallen, de asresten van een kampvuur. De senator brulde van het lachen. ‘Het ziet ernaar uit dat uw bezoekers ongeduldig worden,’ zei hij. ‘Misschien is het wel een echte pionier.’ Iedereen begon te lachen. ‘Alle gekheid op een stokje, professor, u hebt hier een prachtig project. Ik durf te beweren dat ik namens iedereen spreek. Van harte proficiat. Een aanwinst voor de staat.’ Daarna vertrokken ze. De professor sloot de poort af en bleef zich verwonderd afvragen wat de slaapplaats en de paardenvijgen te betekenen hadden. De drie voertuigen reden over het onverharde pad naar de lange, zwarte rotsachtige strook, snelweg 310, en vervolgden hun tocht in noordelijke richting naar Billings en het vliegveld. Twee uur later kwam Ben Craig terug van zijn tocht langs de vallen. De eerste aanwijzing dat zijn eenzame verblijf was verstoord, was de deur bij de kapel in de buitenmuur, die vanbinnen was afgesloten. Hij wist zeker dat hij de deur goed had dichtgeduwd, maar niet had afgesloten. Wie het ook was geweest, hij moest het fort via de grote poort hebben verlaten, of anders bevond hij zich nog steeds binnen de muren.
Hij controleerde de dubbele poortdeuren, maar die waren nog steeds afgesloten. Buiten de poort vond hij vreemde sporen die hij niet kon thuisbrengen, net wagensporen, maar dan breder en met een zigzagmotief. Met het geweer in de hand klom hij over de muur, maar na een uur lang het fort te hebben onderzocht, wist hij absoluut zeker dat er niemand was. Hij opende de deur, haalde Rosebud naar binnen, zette haar op stal, voerde haar en bekeek opnieuw uitvoerig de voetstappen op de grote binnenplaats midden in het fort. Hij vond sporen van schoenen, zware wandelschoenen en wat zigzagsporen, maar geen sporen van hoeven. En buiten de poort was geen enkele voetafdruk te vinden. Het was allemaal heel vreemd. Twee weken later arriveerde het inwonend personeel, maar ook die dag was Craig aan de voet van de Pryor Mountains zijn vallen aan het controleren. Het was een hele stoet. Er waren drie bussen, vier auto’s met extra chauffeurs, die de voertuigen weer terug moesten rijden, en twintig paarden in zilverkleurige aanhangwagens. Toen iedereen was uitgestapt, vertrokken de voertuigen weer. Het personeel had zich in Billings al verkleed in de kleding die bij de rol hoorde. Ieder van hen had een plunjezak met schone kledingstukken en persoonlijke bezittingen bij zich. De professor had alles nauwkeurig geïnspecteerd en erop gestaan dat niemand ‘moderne’ zaken bij zich had. Alles wat op elektriciteit of batterijen werkte, was verboden. Voor sommigen was het afscheid van de draagbare radio’s zwaar geweest, maar alles was in het contract vastgelegd. Zelfs boeken uit hun eigen eeuw waren verboden. Professor Ingles had volgehouden dat een volledige terugkeer naar de negentiende eeuw van groot belang was, zowel voor het bereiken van volledige authenticiteit als voor de psychologische kant.
‘Uiteindelijk zullen jullie echt geloven dat jullie zijn wie jullie spelen, pioniers die op een belangrijk moment in de geschiedenis van Montana leven,’ zei hij tegen hen. De toneelstudenten die zich vrijwillig hadden aangemeld voor een zomerbaan die beslist beter was dan ergens in de bediening helpen en bovendien een leerzame ervaring was die goed stond op hun cv, bekeken hun nieuwe omgeving enkele uren lang met toenemend enthousiasme. De cavaleristen zetten hun paarden op stal en verdeelden de slaapplaatsen in de militaire barak. Twee posters van een schaars geklede Raquel Welch en Ursula Andress werden aan de muren opgehangen en onmiddellijk in beslag genomen. Men was in opperbeste stemming en wachtte vol spanning op de dingen die gingen komen. De burgers, hoefsmid, handelslieden, koks, verkenners en pioniers van de oostkust sliepen in de tweede barak. De acht meisjes werden door mevrouw Bevin naar hun eigen slaapzaal gedirigeerd. Twee overdekte wagens, huifkarren met een wit canvas zeil en getrokken door stevige trekpaarden, arriveerden en werden bij de grote poort neergezet. Ze zouden een populaire attractie blijken voor toekomstige bezoekers. Aan het eind van de middag hield Ben Craig Rosebud op een kilometer afstand van het fort in en bekeek het met een groeiend gevoel van onbehagen. De poortdeuren stonden wagenwijd open. Hij bleef het geheel vanuit de verte gadeslaan en zag binnen de poorten twee huifkarren staan en mensen over de binnenplaats lopen. De vlag van de Verenigde Staten wapperde fier aan de vlaggenstok boven de poorten. Hij kon twee blauwe uniformen onderscheiden. Hij wachtte al weken op iemand aan wie hij kon vragen waar de Cheyenne naartoe waren gegaan of gestuurd, maar nu wist hij het niet zo zeker meer. Nadat hij een halfuur had getwijfeld, reed hij naar binnen. Hij kwam net door de poort toen twee soldaten hem wilden sluiten. Ze keken hem nieuwsgierig aan, maar zeiden niets. Hij
steeg af en wilde met Rosebud naar de stallen lopen, maar halverwege werd hij onderschept. Mevrouw Charlotte Bevin was een aardig mens, opgewekt en gastvrij op z’n Amerikaans, blond, ernstig en gezond, met sproeten op haar neus en een gulle lach. Deze laatste schonk ze Ben. ‘Hé, hallo.’ Het was veel te warm om een hoed te dragen die hij zou kunnen afnemen, dus knikte de verkenner terug. ‘Ma’am.’ ‘Hoor je bij onze groep?’ Als assistente van de professor en postdoctoraal studente was ze vanaf het begin bij het project betrokken en aanwezig geweest bij de talloze sollicitatiegesprekken die uiteindelijk tot de huidige groep hadden geleid. Deze jongeman had ze echter nooit eerder gezien. ‘Ik denk het wel, ma’am,’ zei de vreemdeling. ‘Je bedoelt dat je dat wel zou willen?’ ‘Ik denk het wel.’ ‘Tja, dit is wat ongebruikelijk, aangezien je niet bij het personeel hoort. Het is echter al veel te laat om je de nacht op de prairie te laten doorbrengen. Vannacht kun je wel hier blijven slapen. Zet je paard maar in de stal, dan praat ik wel met majoor Ingles. Kun je over een halfuur naar het hoofdkwartier komen?’ Ze stak de binnenplaats over, liep naar het hoofdkwartier en klopte op de deur. De professor zat in de uitrusting van de majoor van het Tweede gekleed aan zijn bureau en ging volledig op in zijn administratie. ‘Ga zitten, Charlie. Hebben de jongelui hun plek gevonden?’ vroeg hij. ‘Ja, plus nog één extra.’ ‘Wat?’
‘Een jongeman te paard. Begin twintig. Kwam net over de prairie aanrijden. Ziet eruit als een verlate, lokale vrijwilliger. Zou zich graag bij ons aansluiten.’ ‘Ik weet niet zeker of we daar wel plaats voor hebben. De bezetting is compleet.’ ‘Eerlijk gezegd heeft hij een volledige uitrusting bij zich. Paard, leren pak, zadel. Hij had zelfs vijf dierenhuiden opgerold achter op zijn zadel gebonden. Hij heeft er duidelijk veel moeite voor gedaan.’ ‘Waar is hij nu?’ ‘Hij zet zijn paard op stal. Ik heb hem gevraagd zich over een paar minuten hier te melden. Ik vond dat je hem op z’n minst even moest zien.’ ‘Vooruit dan maar.’ Craig had geen horloge en moest afgaan op de stand van de ondergaande zon, maar hij was tot op vijf minuten nauwkeurig. Hij klopte aan en werd binnengeroepen. John Ingles had zijn jasje dichtgeknoopt en zat achter zijn bureau. Charlie Bevin stond naast hem. ‘U wilde me spreken, majoor?’ De professor werd onmiddellijk getroffen door het authentieke uiterlijk van de jongeman die voor hem stond, die een ronde muts van vossenbont in zijn handen klemde. Een openhartig, eerlijk, bruinverbrand gezicht, met rustige, blauwe ogen. Kastanjebruin haar dat duidelijk wekenlang niet was geknipt, werd door een leren band in een paardenstaart gehouden en er hing een enkele adelaarsveer naast. Het leren pak vertoonde onregelmatige, met de hand genaaide steken, die hij ooit op een uit die tijd overgeleverd pak had gezien. ‘Tja, jongeman, Charlie vertelt me net dat je je graag bij ons zou aansluiten en hier een tijdje wilt blijven.’ ‘Ja, majoor, graag.’ De professor had zijn besluit genomen. Er zat een klein beetje speling in het geldpotje voor noodgevallen en hij vond dat de
jongeman daar wel onder viel. Hij trok een stapel formulieren naar zich toe, pakte een kroontjespen en doopte hem in de inktpot. ‘Uitstekend, dan heb ik even wat gegevens nodig. Naam?’ Craig aarzelde. Tot nu toe was hij niet herkend, maar zijn naam zou hem kunnen verraden. De majoor was echter wat gezet en bleekjes en zag eruit alsof hij pas kortgeleden naar het grensgebied was gekomen. Misschien waren de gebeurtenissen van de vorige zomer niet tot de oostkust doorgedrongen. ‘Craig, meneer. Benjamin Craig.’ Hij wachtte. Geen teken dat zijn naam bekend was. De mollige hand schreef in een keurig handschrift:
BENJAMIN CRAIG.
‘Adres?’ ‘Meneer?’ ‘Waar woon je, jongen? Waar kom je vandaan?’ ‘Van buiten, meneer.’ ‘Buiten is de prairie, en daarachter de wildernis.’ ‘Inderdaad, meneer. Geboren en getogen in de bergen, majoor.’ ‘Mijn god!’ De professor had wel eens verhalen gehoord over gezinnen die in teerpapieren hutten diep weggedoken in de wildernis woonden, maar dat was vooral in de bossen van de Rocky Mountains, in Utah, Wyoming en Idaho. Na even nadenken schreef hij:
GEEN VASTE WOON- OF VERBLIJFPLAATS.
‘Naam van je ouders?’ ‘Beiden overleden, meneer.’ ‘O, het spijt me.’ ‘Het is al vijftien jaar geleden.’ ‘Door wie ben je dan opgevoed?’ ‘Meneer Donaldson.’ ‘Aha, en waar woont deze meneer?’ ‘Ook dood. Door een beer gegrepen.’ De professor legde zijn pen neer. Hij had geen berichten gehoord over een dodelijk slachtoffer door een aanval van een beer, hoewel sommige toeristen bijzonder onzorgvuldig konden
omgaan met hun etensresten. Het was een kwestie van gebrek aan kennis over het leven in de wildernis. Hoe dan ook, deze knappe jongeman bezat klaarblijkelijk geen familie. ‘Helemaal geen naaste familie?’ ‘Meneer?’ ‘Met wie moeten we contact opnemen als er iets met je zou gebeuren?’ ‘Niemand, meneer. Er is niemand.’ ‘Ik begrijp het. Geboortedatum?’ ‘Tweeënvijftig. Eind december, geloof ik.’ ‘Dan ben je dus vijfentwintig?’ ‘Ja, meneer.’ ‘Prima. Sofi-nummer?’ Craig staarde hem aan, en de professor zuchtte. ‘Zo te zien ben je tussen alle mazen van het net door geglipt. Het maakt niet uit. Teken hier even.’ Hij draaide het formulier naar Craig, schoof het over het bureau naar hem toe en bood hem zijn pen aan. Craig pakte hem aan. Hij kon de woorden
HANDTEKENING WERKNEMER
niet lezen, maar de
ruimte op het papier sprak boekdelen. Hij boog zich voorover en tekende. De professor pakte het papier weer op en staarde er vol ongeloof naar. ‘Ach, mijn jongen, mijn jongen...’ Hij draaide het vel zo dat Charlie er een blik op kon werpen. Ze staarde naar het met inkt getekende kruis op het papier. ‘Charlie, als onderwijzende kracht heb je er, denk ik zo, een kleine taak bij deze zomer.’ Ze grijnsde breed. ‘Inderdaad, majoor, dat geloof ik ook.’ Ze was vijfendertig jaar, had een minder geslaagd huwelijk achter de rug en had nooit kinderen gehad. Ze vond de jongeman uit de wildernis net een kleine jongen, naïef, onschuldig, kwetsbaar. Hij zou haar bescherming nodig hebben.
‘Goed,’ zei professor Ingles, ‘Ben, ga maar een plek zoeken in de barak, als je dat tenminste nog niet hebt gedaan, en kom dan bij ons aan de tafel voor het avondmaal.’ De verkenner vond het voedsel smakelijk en er was meer dan voldoende. Het werd geserveerd op emaillen borden. Hij at met behulp van zijn jagersmes, een lepel en een stuk brood. Rondom de tafel werd hier en daar besmuikt gegrijnsd, maar hij zag niets. De jongemannen met wie hij de barak deelde, waren vriendelijk. Ze kwamen uit steden en dorpen waarvan hij nog nooit had gehoord en die volgens hem in het oosten moesten liggen. Het was een vermoeiende dag geweest, er was geen licht om bij te lezen, afgezien van wat kaarsen, die al snel werden gedoofd, en kort daarop viel iedereen in slaap. Ben Craig had geleerd om niet nieuwsgierig te zijn naar de mensen om hem heen, maar het viel hem op dat de jongemannen met wie hij samenleefde op heel veel manieren erg vreemd waren. Ze beweerden verkenners, paardentemmers en pelsjagers te zijn, maar wisten slechts weinig over hun beroep. Hij herinnerde zich echter ook dat de jonge rekruten onder Custer nauwelijks verstand hadden van paarden, wapens en de Plainsindianen. Blijkbaar was er in het jaar dat hij bij de Cheyenne en op zichzelf had gewoond weinig veranderd. Ze hadden twee weken de tijd om te wennen en te oefenen voordat de grote groepen bezoekers kwamen, en deze tijd werd gebruikt om het fort keurig op orde te krijgen, hun rol te oefenen en voor lezingen van majoor Ingles, die voornamelijk in de openlucht werden gegeven. Craig wist hier niets van en bereidde zich opnieuw voor op de jacht. Hij stak de binnenplaats over en liep naar de grote poort, die elke dag wagenwijd openstond, toen hij door een jonge paardenverzorger die luisterde naar de naam Brad werd aangesproken.
‘Wat is dat, Ben?’ Hij wees naar het leren foedraal dat voor Craigs linkerknie over het zadel gebogen lag. ‘Geweer,’ antwoordde Craig. ‘Mag ik eens kijken? Wapens zijn mijn hobby.’ Craig trok zijn Sharps-geweer uit het foedraal en reikte hem aan. Brad was lyrisch. ‘Wauw, wat een prachtstuk! Een echt antiek exemplaar. Wat is het?’ ‘Sharps ’52.’ ‘Dat is ongelooflijk! Ik wist niet dat ze daar replica’s van maakten.’ Brad richtte het geweer op de bel die boven de poort aan een rek hing. Die bel werd krachtig geluid wanneer er vijanden opdoken of hun aanwezigheid werd gemeld, zodat de mensen die buiten de muren aan het werk waren, werden gewaarschuwd om zo snel mogelijk naar het fort terug te keren. Toen haalde hij de trekker over. Hij stond op het punt om ‘Pang’ te zeggen, maar het geweer haalde hem de woorden uit zijn mond. Toen werd hij door de terugslag omvergegooid. Als de zware kogel de bel frontaal had geraakt, zou er niets meer van over zijn. Hij had hem echter slechts geschampt en was fluitend in de openlucht verdwenen. De bel liet echter een luide knal horen en iedereen in het fort hield op met hetgeen waarmee hij of zij bezig was en keek toe. De professor kwam struikelend zijn kantoor uit. ‘Wat was dat in vredesnaam?’ riep hij, en toen zag hij Brad met het zware geweer op de grond zitten. ‘Brad, waar denk jij dat je mee bezig bent?’ Brad stond moeizaam op en legde de situatie uit. Ingles keek spijtig naar Craig. ‘Ben, misschien ben ik vergeten het tegen je te zeggen, maar er mogen in dit fort geen vuurwapens worden gebruikt. Ik moet dit achter slot en grendel zetten in het arsenaal.’ ‘Geen vuurwapens, majoor?’
‘Geen vuurwapens. Geen echte, tenminste.’ ‘En als de Sioux komen?’ ‘De Sioux? Voorzover ik weet, zitten die in de reservaten in North en South Dakota.’ ‘Maar majoor, wat doen we dan als ze terugkomen?’ Toen zag de professor de humor van de situatie in, en hij glunderde toegeeflijk. ‘Ja, ze kunnen natuurlijk terugkomen. Maar niet deze zomer, denk ik zo. En totdat ze terugkomen, gaat dit achter slot en grendel in het arsenaal.’ De vierde dag was een zondag, en het voltallige personeel bezocht de ochtendmis in de kapel. Er was geen predikant, dus nam majoor Ingles waar. Halverwege de dienst liep hij naar de katheder om aan de lezing uit het oude testament te beginnen. De grote bijbel lag met een leeslint op de juiste pagina geopend klaar. ‘De lezing van vandaag komt uit het boek van Jesaja, hoofdstuk elf, vers zes. De profeet spreekt hier over de tijd dat Gods vrede zal neerdalen op onze tijd. ‘‘En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij de geitenbok nederliggen, en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en een kleine jongen zal ze drijven. De koe en de berin zullen tezamen weiden, hun jongen zullen tezamen nederliggen, en de leeuw...’’’ Hier sloeg hij de pagina om, maar twee rijstpapieren bladzijden kleefden aan elkaar en hij brak zijn zin af, omdat de tekst onbegrijpelijk werd. Verward probeerde hij te begrijpen wat er was gebeurd, en toen klonk vanaf halverwege de derde rij voor hem een jonge stem. ‘En de leeuw zal stro eten gelijk de os, en een zuigeling zal zich vermaken over het hol van een adder, en een kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk. Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg mijner
heiligheid; want de aarde zal vol kennis des Heeren zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.’ Er viel een diepe stilte, en de luisterende gelovigen staarden met open mond naar de jongeman in het vuile leren pak met de adelaarsveer die achter op zijn hoofd bungelde. John Ingles had inmiddels de passage teruggevonden. ‘Inderdaad. Hier eindigt de eerste lezing.’ ‘Ik begrijp absoluut niets van die jonge knul,’ zei hij na de lunch in zijn kantoor tegen Charlie. ‘Hij kan niet lezen of schrijven, maar kan wel hele stukken uit de bijbel citeren die hij als kind heeft geleerd. Is híj gek of ben ik het?’ ‘Maak je geen zorgen, ik geloof dat ik hem doorheb,’ antwoordde ze. ‘Zijn echte ouders hebben ervoor gekozen om totaal geïsoleerd in de wildernis te leven. Toen ze overleden, werd hij officieus en waarschijnlijk op illegale wijze geadopteerd door een alleenstaande, zeer oude man die hem als zijn eigen zoon heeft opgevoed. Hij is dus waarschijnlijk nooit naar school geweest. Van drie dingen weet hij echter opmerkelijk veel: van de bijbel die zijn moeder hem heeft voorgelezen, het leven in het laatste stukje overgebleven wildernis en de geschiedenis van het wilde westen.’ ‘Waar heeft hij dat dan geleerd?’ ‘Ik neem aan van die oude man. Als een man drie jaar geleden op tachtigjarige leeftijd is overleden, zou hij aan het eind van de negentiende eeuw moeten zijn geboren. Het leven was hier rond die tijd nog vrij zwaar en hard. Waarschijnlijk heeft hij de jongen herinneringen aan zijn eigen jeugd verteld of dingen die hij zelf door overlevenden over het leven in het grensgebied heeft gehoord.’ ‘Waarom speelt die jongeman zijn rol dan zo overtuigend? Zou hij gevaarlijk zijn?’ ‘Nee,’ zei Charlie, ‘absoluut niet. Hij heeft gewoon een levendige fantasie. Hij gelooft echt dat hij het recht heeft
om vallen te zetten en te jagen wanneer hij daar zin in heeft, net als in vroeger tijden.’ ‘Speelt hij een rollenspel?’ ‘Ja, maar dat doen we natuurlijk allemaal.’ De professor brulde van het lachen en sloeg zich van pret op zijn been.‘ Ja, natuurlijk, dat doen we hier allemaal. Hij is alleen stukken beter dan de rest.’ Ze stond op. ‘Dat komt omdat hij er echt in gelooft. De beste speler van ons allemaal. Laat hem maar aan mij over. Ik zal er wel voor zorgen dat hij niet in de problemen komt. Trouwens, er zijn al twee dames die een oogje op hem hebben.’ In de slaapbarak vond Ben Craig het nog steeds vreemd dat zijn metgezellen zich voor het slapengaan tot op hun korte, katoenen ondergoed uitkleedden, want hij gaf er zelf de voorkeur aan in de gebruikelijke lange, tot op de grond reikende kleding te slapen. Na een week leidde dit tot problemen, en enkele van de jongemannen spraken Charlie hierover aan. Ze zocht Ben op, die deze dag was aangewezen om hout te halen en te hakken; hij zwaaide de bijl aan de lange steel door de lucht en kliefde de stukken hout van naaldbomen in dunne stukjes voor het vuur in de keuken. ‘Ben, mag ik je iets vragen?’ ‘Natuurlijk, ma’am.’ ‘En noem me alsjeblieft Charlie.’ ‘Goed, Charlie ma’am.’ ‘Ben, ga je wel eens in bad?’ ‘In bad?’ ‘Ja. Je kleedt je helemaal uit en wast je hele lichaam, niet alleen je handen en gezicht.’ ‘Ja, natuurlijk, ma’am, regelmatig.’
‘Dat is prettig om te horen, Ben. Wanneer heb je dat voor het laatst gedaan?’ Hij dacht na. De oude Donaldson had hem geleerd dat hij zich regelmatig moest wassen, maar baden in beken vol gesmolten sneeuw was niet iets wat je te vaak moest doen. ‘Vorige maand nog zelfs.’ ‘Dat dacht ik al. Zou je alsjeblieft een bad willen nemen? Nu meteen?’ Tien minuten later zag ze hem een gezadelde Rosebud uit de stal leiden. ‘Waar ga je naartoe, Ben?’ ‘Ik ga een bad nemen, Charlie ma’am. Dat had u me toch gezegd?’ ‘Maar waar wilde je dat doen?’ ‘In de beek. Waar anders?’ Elke dag was hij door het lange gras van de prairie gelopen om de gebruikelijke lichamelijke behoeften te doen, en hij waste zijn gezicht, armen en handen in de watertrog van de paarden. Hij hield zijn tanden wit door een uur op een gespleten wilgentakje te kauwen, maar dat kon hij tijdens het rijden doen. ‘Bind je paard eens vast en kom met mij mee.’ Ze bracht hem naar het arsenaal, haalde een sleutel van haar sleutelring en nam hem mee naar binnen. Achter de rekken met vastgebonden Springfields was de valse muur. Hier drukte ze op een knop en de verborgen deur sprong open. Daarachter bevond zich een kamer met wasbakken en baden. Craig had al eens eerder warmwaterbaden gezien tijdens zijn tweejarig verblijf in Fort Ellis, maar die waren gemaakt van houten planken. Deze waren van geëmailleerd ijzer. Hij wist dat badkuipen met een eindeloze reeks emmers warm water van het fornuis in de keuken moesten worden gevuld, maar Charlie draaide aan een vreemde knop aan het einde van de badkuip en er stroomde warm water uit.
‘Ben, ik kom over twee minuten terug en dan wil ik dat al je kleren hier aan de andere kant van de deur liggen, behalve het leren pak, want dat moet worden gestoomd. Ik wil dat je in de kuip gaat zitten en jezelf met een borstel en zeep helemaal schoonboent. Hélemaal. Daarna moet je hiermee je haar wassen.’ Ze gaf hem een fles met een groene vloeistof die naar dennenbomen rook. ‘En ten slotte zoek je op die planken ondergoed en een shirt uit en die trek je aan. Als je klaar bent, komt je eruit. Goed?’ Hij deed wat ze hem had opgedragen. Hij had nog nooit in een badkuip gezeten en vond het best prettig, maar hij had moeite met het bedienen van de kranen en veroorzaakte bijna een overstroming. Toen hij klaar was en zijn haar met shampoo had gewassen, was het water dofgrijs. Hij vond de plug onder in de kuip en keek toe hoe het water wegstroomde. Hij zocht een katoenen onderbroek, een wit onderhemd en een warm, geruit overhemd uit van de rekken in de hoek, kleedde zich aan, vlocht de adelaarsveer weer in zijn haar en kwam naar buiten. Ze stond op hem te wachten. In de zon stond een stoel, en ze had een schaar en een kam bij zich. ‘Ik ben geen expert, maar het is beter dan niets,’ zei ze. ‘Ga zitten.’ Ze knipte zijn kastanjebruine haar en liet alleen de lange pluk met de veer zitten. ‘Veel beter,’ zei ze toen ze klaar was. ‘En je ruikt heerlijk.’ Ze zette de stoel terug in het arsenaal en sloot de deur af. Ze had verwacht dat de verkenner haar dankbaar zou zijn, maar hij keek haar plechtig en zelfs treurig aan. ‘Charlie, ma’am, zou u even met me willen meelopen?’ ‘Natuurlijk, Ben. Zit je iets dwars?’
Inwendig greep ze de kans met beide handen aan. Misschien kon ze nu dit raadselachtige, vreemde product van de wildernis iets beter leren doorgronden. Ze wandelden door de poort naar buiten en hij leidde haar over de prairie naar de beek. Hij zweeg en leek in gedachten verzonken, en ze dwong zichzelf hem niet te storen. De afstand tot de beek bedroeg twee kilometer, en ze deden er twintig minuten over. De prairie rook naar gras dat gehooid moest worden, en de jongeman richtte zijn blik verschillende keren op de hoog boven alles uittorenende Pryor Range in het zuiden. ‘Het is heerlijk om hier op de vlakte te zijn en uit te kijken op de bergen,’ zei ze. ‘Het is mijn thuis,’ zei hij, en verviel toen weer in stilzwijgen. Toen ze bij de beek aankwamen, ging hij aan de rand van het water zitten en ze vouwde de plooien van haar lange, katoenen jurk zorgvuldig om zich heen voordat ze tegenover hem plaatsnam. ‘Wat is er, Ben?’ ‘Mag ik u iets vragen, ma’am?’ ‘Charlie. Ja, natuurlijk mag je dat.’ ‘U zult niet tegen me liegen?’ ‘Geen leugens, Ben. De waarheid.’ ‘In welk jaar leven we?’ Ze was geschokt. Ze had gehoopt op een sensationele onthulling, iets over zijn relatie tot de andere jonge mensen in de groep misschien. Ze staarde in de grote, donkerblauwe ogen en vroeg zich af... Ze was weliswaar tien jaar ouder, maar... ‘Het is 1977, Ben.’ De nietszeggende knik die ze hierop had verwacht, bleef uit. De jongeman liet zijn hoofd tussen zijn knieën zakken en sloeg zijn handen voor zijn gezicht. Zijn in leer gehulde schouders begonnen te schokken.
Ze had pas één keer eerder een volwassen man zien huilen. Dat was tijdens een auto-ongeluk op de snelweg van Bozeman naar Billings. Ze boog zich voorover op haar knieën en legde haar handen op zijn schouders. ‘Wat is er, Ben? Wat is er fout aan het jaartal?’ Ben Craig was al eens eerder bang geweest. Toen hij oog in oog stond met een grizzlybeer op de helling boven Little Bighorn, maar dat was niets vergeleken bij deze afschuwelijke paniek. Ten slotte zei hij: ‘Ik ben geboren in het jaar 1852.’ Ze was niet verrast. Ze wist dat er een probleem moest zijn. Ze sloeg haar armen om hem heen, hield hem tegen zich aan en streelde de achterkant van zijn hoofd. Ze was een moderne jonge vrouw, een vrouw van deze tijd, en had over dit soort dingen gelezen. De helft van alle jongeren in het westen voelde zich aangetrokken door de mystieke filosofieën uit het oosten. Ze wist alles over de theorie van reïncarnatie, in elk geval over het geloof daarin. Ze had gelezen over het gevoel van déjà vu van sommige mensen, de overtuiging dat ze heel lang geleden al eens eerder hadden geleefd. Dit verschijnsel, waanvoorstellingen, was een probleem dat al jarenlang door de psychiatrische wetenschap werd behandeld. Hier kon je hulp voor krijgen, advies, therapie. ‘Het komt wel goed, Ben,’ mompelde ze, en ze wiegde hem als een klein kind heen en weer. ‘Het komt wel goed. Alles komt in orde. Als je dat écht gelooft, dan is dat geen probleem. Blijf deze zomer maar bij ons in het fort wonen, en iedereen zal leven zoals men honderd jaar geleden leefde. In de herfst kun je met mij mee terug naar Bozeman, dan zoek ik daar mensen die je kunnen helpen. Alles komt in orde, Ben. Geloof me.’ Ze haalde een katoenen zakdoek uit haar mouw tevoorschijn en bette vol medelijden het gezicht van de verwarde jongeman uit de heuvels. Ze liepen samen terug naar het fort. Met een veilig gevoel, omdat haar ondergoed modern was en ze wist dat
er moderne medicamenten waren om schrammen, blauwe plekken of ziektes te behandelen. En met de zekerheid dat het Memorial Hospital van Billings per helikopter binnen enkele minuten te bereiken was, begon ze langzaam maar zeker te wennen aan de lange katoenen jurk, het eenvoudige leven en de gebruikelijke gang van zaken van het leven in een fort in het grensgebied. Bovendien wist ze nu zeker dat haar doctoraalscriptie geschreven zou worden. ‘Majoor’ Ingles’ lezingen waren voor iedereen verplicht. In verband met het warme weer aan het eind van juni hield hij ze buiten op de binnenplaats, waar de studenten op rijen banken voor hem zaten en hij zijn katheder en beeldmateriaal bij de hand had. Wanneer hij eenmaal aan een lezing over de echte geschiedenis van het wilde westen was begonnen, was hij in zijn element. Na tien dagen was hij bij de periode van de Plains-oorlogen aanbeland. Achter hem had hij uitvergrote foto’s opgehangen van de belangrijkste Sioux-leiders. Ben Craig staarde naar een enorme foto van Sitting Bull die in zijn latere jaren was genomen. De medicijnman van de Hunkpapa had zijn toevlucht gezocht in Canada, maar was teruggekeerd om zijn lot en dat van de overlevenden van zijn stam in handen te leggen van het Amerikaanse leger. ‘Een van de vreemdste van hen was het opperhoofd van de Oglala, Crazy Horse,’ zei de professor. ‘Om redenen die alleen hijzelf kende, weigerde hij pertinent door een blanke te worden gefotografeerd. Hij geloofde dat de camera zijn ziel zou afpakken. Daarom is hij de enige van wie we geen foto hebben, dus zullen we nooit weten hoe hij eruitzag.’ Craig opende zijn mond en sloot hem weer. Tijdens een andere lezing beschreef de professor de campagne die leidde tot het gevecht in Little Bighorn tot in de kleinste details. Toen hoorde Ben voor het eerst wat er met de drie compagnies van majoor Reno was gebeurd, en dat kapitein
Benteen van de Badlands was teruggekeerd om zich bij hen aan te sluiten op de belegerde heuveltop. Hij vond het fijn te horen dat de meesten van hen door generaal Terry waren gered. In de laatste lezing besprak de professor de manier waarop de her en der verspreide groepen Sioux en Cheyenne in 1877 bijeen werden gedreven en naar de reservaten waren teruggebracht. Toen John Ingles vroeg of er nog vragen waren, stak Craig zijn hand op. ‘Ja, Ben?’ De professor vond het prettig een vraag te kunnen beantwoorden van de enige van zijn pupillen die nooit naar een lagere school was geweest.‘ Majoor, is er iets bekend over een stamopperhoofd met de naam Tall Elk, of een krijger die Walking Owl heette?’ De professor was van zijn stuk gebracht. Op de faculteit had hij voldoende naslagwerken om een vrachtwagen te vullen en de inhoud van de meeste zat in zijn hoofd. Hij zocht in zijn geheugen. ‘Nee, volgens mij heeft niemand ooit van hen gehoord, en geen van de latere getuigenissen van de Plains-indianen maakt melding van hen. Waarom wil je dat weten?’ ‘Ik heb gehoord dat Tall Elk zich van de grote groep afscheidde, ontsnapte aan de patrouilles van Terry en daar in de Pryor Range overwinterde, meneer.’ ‘Tja, daar heb ik nog nooit iets over gelezen. Als dat zo is, zouden hij en zijn mensen in de daaropvolgende lente wel zijn gevonden. Dat zou je in Lame Deer moeten vragen, dat nu midden in het reservaat van de Northern Cheyenne ligt. Misschien dat iemand van het Dull Knife Memorial College iets weet.’ Ben Craig sloeg de naam op in zijn geheugen. In de herfst zou hij naar Lame Deer gaan, wáár dat ook mocht zijn, en zijn vraag stellen. Dat weekend arriveerden de eerste bezoekers. Vanaf dat tijdstip kwamen er vrijwel dagelijks grote groepen mensen langs.
Ze arriveerden voornamelijk per bus, en sommigen in hun eigen auto. Sommige groepen werden begeleid door leraren, andere groepen bestonden uit gezinnen. Ze parkeerden hun voertuigen allemaal op de daarvoor bestemde parkeerplaats, die op een kilometer van het fort uit het zicht lag en werden vervolgens in huifkarren naar de grote poort gebracht. Dit maakte deel uit van professor Ingles’ strategie om de bezoekers ‘in de juiste stemming’ te krijgen. Het werkte. De kinderen, die het grootste gedeelte van het publiek vormden, werden opgewonden door de rit in de huifkar. Het was voor de meesten de eerste keer dat ze zoiets meemaakten, en tijdens de laatste tweehonderd meter naar de poort konden ze zich inbeelden dat ze zelf pioniers in het grensgebied waren. Ze klommen enthousiast en opgewonden uit de karren. Craig kreeg de opdracht zich bezig te houden met zijn dierenhuiden, die op rekken in de zon lagen te drogen en die hij met zout inwreef en schoonschraapte, zodat ze konden worden gelooid en gekleurd. De soldaten exerceerden, de smid blies met de blaasbalg in zijn smederij, de meisjes in hun lange katoenen jurken wasten kledingstukken in grote houten tobben en ‘majoor’ Ingles gidste groepen bezoekers van de ene bezienswaardigheid naar de andere, legde alles uit en verklaarde waarom het belangrijk was voor het leven op de prairie. Er waren twee Amerikaanse studenten van inheemse afkomst die niet-vijandige indianen speelden die als spoorzoekers en gidsen in het fort leefden en er met het leger opuit trokken als het werd opgeroepen wanneer een groep pioniers op de prairie werd aangevallen door een groep indianen die het reservaat had verlaten en op oorlogspad was. Ze droegen een katoenen broek, een blauw hemd van zeildoek, om hun middel een sjerp en een lange, zwarte pruik met daarop een hoge, zwarte hoed. De favoriete bezienswaardigheden bleken de
hoefsmid en Ben Craig, die zijn dierenhuiden bewerkte, te zijn. ‘Heb je ze zelf gevangen?’ vroeg een leerling van een school in Helena. ‘Ja.’ ‘Heb je een vergunning?’ ‘Een wat?’ ‘Waarom heb je een veer in je haar, je bent toch geen indiaan?’ ‘De Cheyenne hebben me die gegeven.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ik een grizzlybeer heb gedood.’ ‘Dat is een prachtig verhaal,’ zei de begeleidende lerares. ‘Helemaal niet,’ antwoordde de jongen. ‘Hij is gewoon een acteur, net als de rest.’ Telkens wanneer er in de huifkarren een nieuwe lading bezoekers arriveerde, zocht Craig naar een waterval van zwart haar, een bekend gezicht en een paar grote, donkere ogen. Ze kwam niet. Juli ging over in augustus. Craig vroeg drie dagen vrij om naar de wildernis te kunnen terugkeren en vertrok voor zonsopgang. In de bergen vond hij een paar kersenbomen vol bloesem, greep de kleine bijl die hij uit de smederij had geleend en ging aan het werk. Toen hij een tak had gesneden, geschild en schoongeschraapt voor een boog spande hij er bij gebrek aan dierenpezen een touw uit het fort tussen. De pijlen sneed hij van onbuigzame, kaarsrechte jonge essentakken. De staartveren van een onoplettende wilde kalkoen vormden het uiteinde. Bij de beek vond hij vuurstenen, waarvan hij pijlpunten hakte en sleep. Zowel de Cheyenne als de Sioux hadden altijd voornamelijk vuurstenen of ijzeren pijlpunten gebruikt, die diep in de snede aan de bovenkant van de pijl werden gedrukt en met heel dunne reepjes dierenhuid op hun plaats werden gehouden.
De vuurstenen punten werden door de Plains-mannen het meest gevreesd. De ijzeren punten konden ondanks de weerstand met de hele pijl worden losgetrokken, maar de vuurstenen punten braken vaak af, waardoor een ingewikkelde en vaak dodelijke chirurgische ingreep zonder verdoving noodzakelijk was. Craig maakte vier pijlen. Op de derde ochtend schoot hij een reebok. Hij reed terug naar het fort met het beest voor zich over zijn zadel, de pijl nog steeds in zijn borst. Hij bracht zijn vangst naar de keuken, waar hij het dier ophing, van zijn ingewanden ontdeed, vilde en in stukken sneed. Daarna bood hij de kokkin in het bijzijn van een met stomheid geslagen stadspubliek vijfentwintig kilo vers hertenvlees aan. ‘Vind je wat ik kook soms niet lekker?’ vroeg de chef-kok. ‘Jawel, hoor. Ik vind die kaastaart met gekleurde stukjes lekker.’ ‘Dat is een pizza.’ ‘Ik dacht gewoon dat we wel eens wat vers vlees konden gebruiken.’ Terwijl de verkenner zijn handen en onderarmen in de watertrog van de paarden schoonwaste, nam de kok de bloedige pijl mee naar het hoofdkwartier. ‘Het is een prachtig artefact,’ zei professor Ingles, en hij bekeek de pijl aan alle kanten. ‘Ik heb iets dergelijks natuurlijk al eens in een museum gezien. Zelfs de gestreepte staartveren van een kalkoen wijzen er duidelijk op dat dit het werk is van een Cheyenne. Hoe komt hij eraan?’ ‘Hij zegt dat hij hem zelf heeft gemaakt,’ antwoordde de kok. ‘Onmogelijk. Niemand kan tegenwoordig nog zo een vuursteen slijpen.’ ‘Nou, hij heeft er anders vier,’ zei de chef-kok, ‘en deze komt zo uit het hart van het dier. Vanavond eten we vers hertenvlees.’ Het personeel at rondom de barbecue buiten de muren van de omheining en genoot met volle teugen.
Vanaf de andere kant van het vuur sloeg de professor Craig gade, die met zijn vlijmscherpe jagersmes stukken geroosterd vlees van de bout afsneed, en hij dacht terug aan Charlies geruststellende woorden. Misschien had ze gelijk, maar hij had zo zijn twijfels. Zou deze vreemde jongeman gevaarlijk kunnen worden? Hij zag dat inmiddels vier van zijn studentes de aandacht probeerden te trekken van de jongeman, maar die leek met zijn gedachten heel ergens anders te zijn. Halverwege de maand viel Ben Craig ten prooi aan een dof gevoel van wanhoop. Een deel van hem probeerde te blijven geloven dat de Everywhere Spirit niet tegen hem had gelogen, hem niet had verraden. Was het meisje van wie hij hield eveneens opgezadeld met de vloek van het eeuwige leven? Niemand in de vrolijke groep om hem heen wist dat zijn besluit vaststond. Als hij aan het eind van de zomer zijn geliefde, voor wie hij het verzoek van de visioenzoeker had ingewilligd, niet had gevonden, zou hij teruggaan naar de bergen en de hand aan zichzelf slaan, om zich zo bij haar in de geestenwereld te kunnen voegen. Een week daarna kwamen de twee huifkarren opnieuw door de poort binnenrollen en de menners lieten de zwetende trekpaarden halt houden. Uit de eerste kwam een groep opgewonden jonge kinderen. Hij stak het jagersmes dat hij aan een steen had gewet in de schede en liep naar voren. Een van de leraressen van de lagere school stond met haar rug naar hem toe. Van haar kruin tot halverwege haar rug hing een gordijn van gitzwart haar. Ze draaide zich om. Een Japans-Amerikaans, rond, jong gezicht. De verkenner keerde zich om en liep met grote passen weg. Er kwam een enorme woede in hem op. Hij stond stil, hief zijn gebalde vuisten in de lucht en schreeuwde: ‘Je hebt tegen me gelogen, Mey-y-yah. Je hebt tegen me gelogen, oude man. Je
hebt tegen me gezegd dat ik moest wachten, maar je hebt me in deze wildernis gebracht, door man en God verbannen.’ Iedereen op de binnenplaats bleef stilstaan en staarde hem aan. Voor hem liep een van de ‘getemde’ indianen die hem zojuist was gepasseerd. Ook deze man draaide zich om. Het oude gezicht, getekend en bruin als een gebrande walnoot, zo oud als de rotsen van de Beartooth Range en omgeven door strengen sneeuwwit haar, keek hem van onder de hoge zwarte hoed aan. In de ogen van de visioenzoeker lag een uitdrukking van oneindige droefheid. Langzaam schudde hij zijn hoofd. Toen hief hij zijn hoofd op en knikte zwijgend naar een punt achter de verkenner. Craig draaide zich weer om, zag niets en keek terug. Van onder zijn hoed staarde zijn vriend Brian Heavyshield hem aan alsof hij gek was geworden. Toen keerde hij zich weer om naar de poort. De tweede kar stroomde leeg, en een grote groep kleine kinderen draaide om hun lerares heen. Spijkerbroek, geruit hemd, honkbalpet. Ze bukte zich om twee ruziënde kleuters uit elkaar te trekken en veegde met de mouw van haar hemd over haar voorhoofd. De klep van de pet zat in de weg. Ze trok de honkbalpet van haar hoofd. Een waterval van donker haar werd vrijgelaten en viel tot aan haar middel. Van haar stuk gebracht door het gevoel dat er iemand naar haar stond te kijken, draaide ze zich naar hem om. Een ovaal gezicht, twee donkere ogen. Whispering Wind. Hij kon zich niet verroeren, kon geen woord uitbrengen. Hij wist dat hij iets moest zeggen, naar haar toe moest gaan, iets moest doen. Hij was echter als verlamd en bleef haar aanstaren. Ze bloosde verlegen, wendde haar blik af en riep haar leerlingen bij elkaar om aan de rondleiding te beginnen. Een uur later kwamen ze onder leiding van Charlie, hun gids, bij de stallen aan, waar Ben Craig Rosebud stond te borstelen.
Hij wist dat ze daar langs zouden komen; de stal lag op de route. ‘Hier staan onze paarden,’ vertelde Charlie. ‘Er zijn legerpaarden bij, maar ook paarden van de mannen uit het grensgebied die hier wonen of op doorreis zijn. Ben zorgt voor zijn eigen paard, Rosebud. Ben is een jager, pelsjager, verkenner en een man van de bergen.’ ‘Wil alle paarden zien,’ riep een van de kleuters. ‘Kom maar, lieverd, dan gaan we naar de andere paardjes kijken. Pas op dat je niet te dicht bij de hoeven in de buurt komt, want ze kunnen schoppen,’ zei Charlie, en ze leidde de kinderen langs de paardenboxen. Craig en het meisje bleven samen achter. ‘Het spijt me dat ik naar u stond te staren, ma’am,’ zei hij. ‘Ik ben Ben Craig.’ ‘Hallo. Linda Pickett.’ Ze stak haar hand uit en hij schudde hem. Hij was warm en klein, precies zoals hij zich herinnerde. ‘Mag ik u iets vragen, ma’am?’ ‘Noem je iedere vrouw ma’am?’ ‘Eigenlijk wel. Dat is me zo geleerd. Is het niet goed?’ ‘Het klinkt wat formeel. Als iets van heel lang geleden. Wat wilde je me vragen?’ ‘Kunt u zich mij nog herinneren?’ Ze fronste haar wenkbrauwen.‘Ik geloof van niet. Hebben we elkaar dan eerder ontmoet?’ ‘Heel lang geleden.’ Ze lachte. Het was de klank die hij zo goed kende van de kampvuren bij de tenten van Tall Elk. ‘Dan moet ik nog heel jong zijn geweest. Waar was dat?’ ‘Kom, dan laat ik het u zien.’ Hij nam het verbaasde meisje mee naar buiten. Voorbij de houten omheining rezen in het zuiden de toppen van de Pryor Range in de verte op. ‘Kent u die?’
‘De Beartooth Range?’ ‘Nee. Die ligt verder naar het westen. Dat zijn de Pryor Mountains. Daar hebben we elkaar ontmoet.’ ‘Ik ben nog nooit in de Pryor Range geweest. Mijn broers hebben me wel eens meegenomen om te kamperen toen ik klein was, maar nooit daarheen.’ Hij draaide zich om en keek recht in het zo geliefde gezicht. ‘U bent nu schooljuffrouw?’ ‘Inderdaad. Op de lagere school van Billings. Hoezo?’ ‘Komt u hier nog eens terug?’ ‘Dat weet ik niet. Er staan nog enkele andere groepen op de lijst om hierheen te gaan. Misschien moet ik dan mee als begeleidster. Waarom?’ ‘Ik wil graag dat u nog eens komt. Alstublieft. Ik moet u nog eens zien. Beloof het.’ Linda Pickett bloosde opnieuw. Ze was te mooi om nooit eerder met verliefde jongens in aanraking te zijn geweest. Gewoonlijk scheepte ze hen af met een lach die de boodschap wist over te brengen zonder beledigend te zijn. Deze jongeman was evenwel heel vreemd. Hij vleide haar niet en glimlachte niet uitnodigend. Hij was plechtig, ernstig,naïef. Ze keek in de eerlijke, felblauwe ogen en voelde iets in haar binnenste fladderen. Charlie kwam met de kinderen de stal uitlopen. ‘Ik weet het niet,’ zei het meisje. ‘Ik zal erover nadenken.’ Een uur later was ze met het gezelschap vertrokken. Er ging een week overheen, maar toen kwam ze terug. Een van haar collega’s was weggeroepen omdat een familielid ziek was geworden, waardoor er een lege plek in de groep begeleiders was, en ze bood zich vrijwillig aan. Het was een warme dag, en ze droeg een eenvoudige katoenen jurk met een vrolijk motiefje. Craig had aan Charlie gevraagd om op het bezoekersrooster na te kijken of er een groep van de lagere school uit Billings zou komen.
‘Heb je een oogje op iemand, Ben?’ vroeg ze plagend. Ze was niet teleurgesteld en besefte dat een relatie met een verstandig meisje hem enorm kon helpen om weer in de gewone wereld terug te keren, en ze was blij dat hij zo snel leerde lezen en schrijven. Ze had hem twee eenvoudige boeken gegeven, die hij woord voor woord las, en ze dacht dat ze aan het eind van de herfst wel een woning voor hem zou kunnen vinden en een baan als winkelbediende of als ober, zodat zij haar scriptie kon schrijven over zijn genezing. Toen de kinderen en leraressen uit de huifkarren stapten, stond hij te wachten. ‘Zou u met me willen gaan wandelen, juffrouw Linda?’ ‘Wandelen? Waarheen?’ ‘Naar de prairie. Daar kunnen we praten.’ Ze wierp tegen dat ze op de kinderen moest letten, maar een van haar oudere collega’s gaf haar een knipoog en fluisterde dat ze haar tijd beter met haar nieuwe bewonderaar kon doorbrengen, als ze daar tenminste wat voor voelde. Daar voelde ze wel wat voor. Ze liepen weg van het fort en zagen een stapel rotsblokken in de schaduw van een boom. Plotseling stond hij met zijn mond vol tanden. ‘Waar kom je vandaan, Ben?’ vroeg ze, toen ze besefte dat hij verlegen was, wat ze wel schattig vond. Hij knikte met zijn hoofd naar de in de verte gelegen bergen. ‘Ben je dáár opgegroeid, in de bergen?’ Hij knikte nogmaals. ‘Op welke school heb je dan gezeten?’ ‘Geen enkele school.’ Ze probeerde deze informatie te verwerken. Je hele jeugd doorbrengen met jagen en vallen zetten, nooit naar school gaan... Dat was heel vreemd. ‘Het zal wel stil zijn in de bergen. Geen verkeer, geen radio’s, geen televisie.’
Hij had geen idee waar ze het over had, maar nam aan dat ze doelde op dingen die lawaai maakten, anders dan het geritsel van bomen en de roep van vogels. ‘Het is het geluid van de vrijheid,’ zei hij. ‘Vertelt u eens, juffrouw Linda, hebt u wel eens van de Northern Cheyenne gehoord?’ Ze was verbaasd en opgelucht over deze verandering van onderwerp. ‘Ja, natuurlijk. Mijn overgrootmoeder van moeders kant was een Cheyenne.’ Hij draaide zijn hoofd met een ruk naar haar om. De adelaarsveer danste in de warme bries, en de donkerblauwe ogen boorden zich smekend in de hare. ‘Vertel me over haar. Alstublieft.’ Linda Pickett herinnerde zich hoe haar oma haar als klein meisje eens een oude foto had laten zien van een gerimpeld oud vrouwtje dat haar moeder was. Ondanks de ouderdom van de verschoten zwartwitfoto was duidelijk dat de oude vrouw met haar grote ogen, rechte, smalle neus en hoge jukbeenderen ooit heel knap moest zijn geweest. Ze vertelde alles wat ze wist, alles wat haar inmiddels overleden oma haar als klein meisje had verteld. De Cheyenne was ooit met een krijger getrouwd geweest en ze hadden een zoontje gekregen. Rond 1880 was er echter een cholera-epidemie uitgebroken in het reservaat, waaraan haar man en zoontje beiden waren overleden. Twee jaar daarna was een predikant uit het grensgebied met de jonge weduwe getrouwd, ondanks de afkeuring van zijn blanke metgezellen. Hij was van Zweedse afkomst geweest, groot en blond. Er waren drie dochters geboren van wie de jongste, uit 1890, Linda Picketts eigen oma was. Zij was op haar beurt getrouwd, met een blanke natuurlijk, en had een zoon en twee dochters gekregen; de jongste dochter werd in 1925 geboren. Toen die tweede dochter, Mary, tegen de
twintig liep, was ze naar Billings gekomen om werk te zoeken en had een kantoorbaan gevonden bij de net opgerichte Farmers’ Bank. Achter het loket naast dat van haar had een serieuze, ijverige kasbediende gezeten, die luisterde naar de naam Michael Pickett. Ze trouwden in 1945. Haar vader hoefde in de oorlog niet in dienst vanwege zijn bijziendheid. Ze had vier oudere broers, allen lange, blonde mannen, en toen werd zij, in 1959, geboren. Nu was ze net achttien. ‘Ik weet niet hoe het kan, maar ik werd met enorm veel zwart haar en donkere ogen geboren, heel anders dan mijn vader en moeder. Dat is het hele verhaal. Nu jij.’ Hij negeerde haar uitnodigende vraag. ‘Hebt u bepaalde tekens op uw rechterbeen?’ ‘Mijn moedervlekken? Hoe weet jij dat nou?’ ‘Mag ik ze alstublieft zien?’ ‘Waarom? Dat is nogal intiem.’ ‘Alstublieft.’ Ze dacht even na, trok toen haar katoenen rok op en liet een slank, gebruind dijbeen zien. Ze zaten er nog steeds. Twee rafelige kuiltjes, waar ze door de kogel van de soldaat bij de Rosebud Creek in haar been was getroffen. Geïrriteerd liet ze haar rok weer zakken. ‘Verder nog iets?’ vroeg ze sarcastisch. ‘Nog één ding. Weet je wat emos-est-se-haa’e betekent in de taal van de Cheyenne?’ ‘Lieve hemel, nee.’ ‘Het betekent: Whispering Wind. Wind die zachtjes spreekt. Mag ik je Whispering Wind noemen?’ ‘Ik weet het niet. Als je dat wilt. Als je dat prettig vindt. Maar waarom?’ ‘Omdat dat ooit jouw naam was, omdat ik over je heb gedroomd en op je heb gewacht. Omdat ik van je hou.’ Ze bloosde diep en stond op.
‘Dit is waanzin. Je weet niets van mij en ik weet niets van jou. Bovendien bén ik al verloofd.’ Ze liep met grote passen terug naar het fort en wilde niet meer met hem praten. Toch bezocht ze het fort nogmaals. Ze worstelde met haar geweten, zei duizend keer tegen zichzelf dat ze zich aanstelde, een dwaas was, niet meer wist wat ze deed. Ze bleef zich echter de rustige blauwe ogen herinneren die in de hare keken en maakte zichzelf wijs dat ze deze hopeloos verliefde jongeman duidelijk moest maken dat ze elkaar nooit meer konden ontmoeten. Dat was tenminste wat ze zichzelf bleef voorhouden. Op een zondag, een week voordat de school weer zou beginnen, nam ze de bus in het centrum van de stad en ze stapte uit op de parkeerplaats. Hij leek te weten dat ze zou komen. Hij stond op de binnenplaats te wachten met Rosebud gezadeld naast zich, zoals hij dat elke dag had gedaan. Hij hielp haar opstijgen en reed de prairie op. Rosebud kende de weg naar de beek. Bij het glinsterende water stegen ze af en hij vertelde haar hoe zijn ouders waren omgekomen toen hij nog een jongen was, en dat de man uit de bergen hem had geadopteerd en opgevoed. Hij legde uit dat hij in plaats van schoolboeken en kaarten de sporen had bestudeerd van alle in het wild levende dieren, de roep van elke vogel, plus de vorm van elke boom en zijn bladeren. Ze legde uit dat haar leven heel anders was, orthodox en conventioneel, alles netjes uitgestippeld. Dat haar verloofde een jongeman was die uit een keurig en onmetelijk rijk gezin kwam en haar alles kon geven wat een vrouw maar kon wensen of verlangen, zoals haar moeder haar dat had uitgelegd. Het had dus allemaal geen zin... Toen kuste hij haar. Ze probeerde hem weg te duwen, maar toen hun lippen elkaar raakten, verliet alle kracht haar armen en gleden ze als vanzelf om zijn nek.
Zijn mond rook bij het zoenen niet naar alcohol of oude sigaren, zoals die van haar verloofde, en hij betastte haar lichaam niet. Ze ademde zijn geur in: leer, rook van een kampvuur, dennenbomen. Totaal verward rukte ze zich los en begon terug te lopen naar het fort. Hij volgde haar, maar raakte haar niet meer aan. Rosebud hield op met grazen en liep achter hem aan. ‘Blijf bij me, Whispering Wind.’ ‘Dat kan ik niet.’ ‘We zijn voor elkaar bestemd. Zo is het al heel lang geleden gezegd.’ ‘Ik heb geen antwoord voor je. Ik moet nadenken. Dit is gekkenwerk. Ik bén al verloofd.’ ‘Zeg hem dat hij moet wachten.’ ‘Onmogelijk.’ Een van de huifkarren kwam zojuist door de poort en reed in de richting van het uit het zicht gelegen parkeerterrein. Ze veranderde van richting, hield de kar aan en stapte in. Ben Craig klom op Rosebud en reed achter de kar aan. Bij het parkeerterrein stapten de passagiers uit de huifkar en namen plaats in hun bus. ‘Whispering Wind,’ riep hij. ‘Kom je terug?’ ‘Dat kan ik niet; ik ga met iemand anders trouwen.’ Een aantal van de oudere dames keek afkeurend naar de jonge ruiter met zijn verwilderde uiterlijk, die duidelijk een keurig, jong meisje lastigviel. De automatische deuren sloten zich met een sissend geluid en de bestuurder startte de motor. Rosebud hinnikte angstig en steigerde op haar achterbenen. De bus begon te rijden en volgde met toenemende snelheid het onverharde pad dat naar de zwarte strook van de snelweg voerde. Craig spoorde Rosebud met zijn hielen in haar flanken aan, volgde de bus en ging van draf over in galop naarmate de bus snelheid meerderde.
De merrie keek angstig naar het monster ernaast. Het snoof en brulde tegen haar, en de kracht van de wind nam toe. In de bus hoorden de passagiers een kreet. ‘Whispering Wind, ga met me mee naar de bergen en word mijn vrouw.’ De bestuurder keek in zijn achteruitkijkspiegel, zag de opengesperde neusgaten en woest rollende ogen van het paard en gaf meer gas. De bus schokte en slingerde over het oneffen pad. Een paar huisvrouwen gilden en klemden hun mollige kinderen tegen zich aan. Linda Pickett stond op van haar zitplaats bij het raampje en probeerde het open te trekken. De bus liet het galopperende paard echter langzaam maar zeker achter zich. Paniek had zich van Rosebud meester gemaakt, maar ze vertrouwde op de stevige knieën die tegen haar ribben drukten en de harde greep van de teugels. Een donker hoofd werd uit het raam gestoken. Boven het geraas van de auto uit klonk haar antwoord. ‘Ja, Ben Craig, ik wil met je trouwen!’ De ruiter hield zijn paard in en verdween in de stofwolk. Ze schreef een zorgvuldige brief, want ze wilde geen uitbarsting veroorzaken zoals ze die al eerder had meegemaakt. Ze wilde slechts met grote spijt duidelijk maken wat haar gevoelens waren. Toen ze de vierde versie af had, ondertekende ze de brief en stuurde hem op. Een week lang bleef het stil, en toen de bijeenkomst plaatsvond, was deze kort en meedogenloos. Michael Pickett werd in de gemeenschap gerespecteerd, hij was de directeur en hoogste beambte van de Farmers’ Bank in Billings. Vlak voor Pearl Harbour was hij als nederige kasbediende begonnen en langs de ladder opgeklommen tot de positie van assistent-manager. Zijn harde werk, orthodoxe houding en nauwgezetheid waren de oprichter en eigenaar van de
bank, die zijn hele leven lang vrijgezel was gebleven en geen kinderen had, opgevallen. Toen hij met pensioen ging, vroeg deze man of Michael Pickett de bank wilde overnemen. Hij zocht iemand die de traditie zou voortzetten. Een lening werd geregeld en de overdracht vond plaats, en in heel korte tijd waren de schulden afbetaald. Aan het eind van de jaren zestig ontstonden er echter problemen; te grote financiële risico’s, faillissementen, enorme schulden. Pickett was gedwongen geweest naar de beurs te gaan. Om het benodigde kapitaal om te kunnen overleven bij elkaar te krijgen had hij aandelen te koop aangeboden. Hij overleefde de crisis en de liquiditeit werd hersteld. Een week nadat de brief van zijn dochter was bezorgd, werd meneer Pickett niet gewoon uitgenodigd, maar gesommeerd om naar het huis te komen van de vader van de verloofde, de indrukwekkende Bar-T Ranch, aan de oever van de Yellowstone, ten zuidwesten van Billings. Ze hadden elkaar al eens eerder ontmoet tijdens de verloving, maar dat was in de eetzaal van de Cattlemen’s Club geweest. De bankier werd naar een enorm kantoor gebracht met een glimmend gepoetste vloer, dure houten panelen en overal trofeeën, ingelijste certificaten en koppen van bekroonde stieren. De man achter het enorme bureau stond niet op om hem te begroeten. Hij gebaarde naar de enige stoel tegenover hem. Toen zijn gast had plaatsgenomen, staarde hij de bankier zwijgend aan. Meneer Pickett was niet op zijn gemak en dacht dat hij wel wist waar dit over ging. De rancher en magnaat nam rustig de tijd. Hij haalde een grote Cohiba uit het cellofaan, stak de sigaar aan, en pas toen deze goed brandde, schoof hij een enkel vel papier over het bureau. Pickett las wat erop stond; het was de brief van zijn dochter. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Ze heeft het me verteld. Ik wist dat ze had geschreven. Ik had de brief echter nog niet gezien.’
De rancher leunde voorover en hief een belerende vinger op, en zijn ogen fonkelden woedend in een gezicht dat eruitzag als een flinke laprauw vlees onder de cowboyhoed die hij altijd en overal droeg, zelfs in zijn kantoor. ‘Dat gaat niet door,’ zei hij. ‘Dat gaat mooi niet door, begrepen? Geen enkele meid behandelt mijn zoon op een dergelijke manier.’ De bankier haalde zijn schouders op. ‘Ik ben net zo teleurgesteld als u,’ zei hij. ‘Maar jongelui... Soms veranderen ze gewoon van gedachten. Ze zijn beiden nog zo jong. Wellicht zijn ze wat overhaast te werk gegaan?’ ‘Praat met haar, en overtuig haar ervan dat ze een grote fout heeft gemaakt.’ ‘Ik heb al met haar gepraat. Haar moeder ook. Ze wil de verloving verbreken.’ De rancher leunde achterover in zijn stoel, keek de kamer rond en bedacht hoe ver hij het wel niet had geschopt sinds zijn jonge jaren als stalknecht. ‘Niet wanneer het om mijn zoon gaat,’ zei hij. Hij pakte de brief weer op en duwde een stapel papieren over het bureau. ‘Lees dit maar eens.’ William ‘Big Bill’ Braddock had het inderdaad heel ver geschopt. Zijn grootvader was naar het westen getrokken vanuit Bismarck, North Dakota, waar hij was geboren als de bastaardzoon van een cavalerist die tijdens de gevechten op de Plains was omgekomen. De grootvader had een baan gevonden in een winkel en was daar zijn hele leven gebleven, zonder ooit promotie te hebben gemaakt of ontslag te hebben gekregen. Zijn zoon was in zijn nederige voetsporen getreden, maar zijn kleinzoon had een baan aangenomen op een grote ranch met vee. De jongen was groot en ruw, een geboren pestkop, die ruzies graag met zijn vuisten beslechtte, en vrijwel altijd in zijn eigen voordeel. Hij was ook slim. Na de oorlog had hij al gauw
gezien waar er nieuwe kansen lagen: koelwagens die in staat waren om honderden kilometers verderop eersteklas rundvlees uit Montana te bezorgen. Hij begon voor zichzelf met vrachtwagens, maar stortte zich al snel op de slacht en de vleesverwerking, totdat hij het hele proces begeleidde, van de poorten van de ranch tot op de barbecue bij de mensen thuis. Hij kreeg zijn eigen merk, Big Bills Rundvlees, scharrelvlees, sappig en vers in uw eigen supermarkt. Toen hij terugkeerde naar de ranch, de enige ontbrekende schakel in de keten die hij volledig in zijn macht had, was dat als eigenaar. De Bar-T Ranch, die hij tien jaar eerder had gekocht, werd omgebouwd tot showmodel en was het indrukwekkendste landhuis aan de Yellowstone. Zijn vrouw, een onderdanig vrouwtje dat met het blote oog nauwelijks viel waar te nemen, had hem één zoon geschonken, die helaas weinig op zijn vader leek. Kevin was halverwege de twintig, gewend zijn zin te krijgen, verwend en doodsbenauwd voor zijn vader. Big Bill verafgoodde zijn enige telg echter; niets was goed genoeg voor zijn zoon. Michael Pickett was na lezing van de papieren bleek geworden en hij trilde. ‘Ik begrijp het niet,’ zei hij. ‘Tja, Pickett, het lijkt me meer dan duidelijk. Ik ben een week bezig geweest om alle schuldbekentenissen van jou in deze staat over te nemen. Het betekent dat ik nu de grootste aandeelhouder ben. De bank is van mij, en dat heeft me een flinke duit gekost. En dat allemaal vanwege jouw dochter. Een knap wicht, hoor, daar niet van, maar ook dom. Het kan me geen zier schelen wie de vent is die ze heeft ontmoet, maar vertel haar maar namens mij dat ze hem moet dumpen. Hierna schrijft ze mijn zoon en geeft ze toe dat ze zich heeft vergist. Hun verloving blijft gewoon zoals ze is.’ ‘En als ik haar níét kan overhalen?’
‘Dan mag je haar vertellen dat ze verantwoordelijk is voor jouw volledige ondergang. Ik pik dan je bank in, je huis, alles wat je bezit. Vertel haar maar dat je in deze staat nog geen kop koffie op de pof zult kunnen krijgen. Begrepen?’ Michael Pickett reed als een gebroken man over de oprijlaan terug naar de snelweg. Hij wist dat Braddock meende wat hij zei. Hij had iets dergelijks al eerder uitgehaald bij mannen die hem voor de voetenhadden gelopen. Hij had tevens te verstaan gekregen dat de huwelijksdatum naar voren moest worden gehaald, en dat het huwelijk halverwege oktober zou plaatsvinden, over een maand al. Het gesprek met zijn gezin was geen pretje. Haar moeder sprak beurtelings beschuldigend en smekend. Wat was ze allemaal van plan? Had ze enig idee wat ze had aangericht? Een huwelijk met Kevin Braddock zou haar in één klap al die dingen bezorgen waarvoor een ander een leven lang moest knokken: een prachtig huis, genoeg land voor haar kinderen, de beste scholen en een hoge positie in de samenleving. Hoe kon ze dat nu allemaal weggooien omwille van een domme bevlieging voor een werkloze acteur, die gedurende één zomer deed alsof hij een verkenner uit het grensgebied was? Twee van haar broers die in de buurt woonden en werkten, waren bij de bespreking aanwezig. Een van hen stelde voor dat hij naar Fort Heritage zou gaan om een gesprek van man tot man te voeren met de indringer. Beide jongemannen voelden aan dat een op wraak beluste Braddock er zeker voor kon zorgen dat ze beiden hun baan zouden verliezen. De broer die had gesproken, werkte voor de overheid in de staat, en Braddock had machtige vrienden in Helena. Haar verontruste vader poetste de dikke glazen van zijn bril en zag er ellendig uit. Uiteindelijk was het zijn ongelukkige voorkomen dat Linda Pickett over de streep trok. Ze knikte, stond op en ging naar haar kamer. Deze keer schreef ze twee brieven.
De eerste was gericht aan Kevin Braddock. Ze bekende dat ze heel even schoolmeisjesachtig verliefd was geweest op een jonge paardenverzorger die ze had ontmoet, maar dat dat nu voorbij was. Ze schreef dat het dwaas van haar was geweest hem zo te schrijven als ze de vorige keer had gedaan en vroeg hem om haar te vergeven. Ze hoopte dat hun verloving gewoon kon worden hersteld en vertelde dat ze ernaar uitkeek om aan het eind van oktober zijn vrouw te kunnen worden. Haar tweede brief was voor Ben Craig, p/a Fort Heritage, Bighorn County, Montana. Beide brieven werden de volgende dag gepost. Ondanks zijn obsessie met de authenticiteit had professor Ingles twee concessies moeten doen aan het moderne leven. Hoewel er geen telefoonlijnen naar het fort waren aangelegd, had hij in zijn kantoor wel een radiotelefoon laten installeren, die werd gevoed door oplaadbare batterijen, en bovendien was er ook een postkantoortje. Het postkantoor van Billings had ermee ingestemd om alle post voor het fort af te leveren bij het kantoor van het grootste touringcarbedrijf in de stad, waarmee men had afgesproken dat de postzak die moest worden bezorgd, zou worden meegegeven aan de eerste bus die naar het fort reed. Ben Craig ontving zijn brief vier dagen later. Hij probeerde hem te lezen, maar dat bleek te moeilijk. Dankzij Charlies lessen had hij hoofdletters leren lezen en zelfs kleine blokletters, maar het schuine handschrift van het meisje werd hem te veel. Hij nam de brief mee naar Charlie, die hem las en Ben toen medelijdend aankeek. ‘Het spijt me, Ben. Hij komt van het meisje dat je zo leuk vond. Linda?’ ‘Lees hem alsjeblieft voor, Charlie.’ ‘Lieve Ben,’ las ze hardop. ‘Twee weken geleden heb ik iets heel doms gedaan. Toen je vanaf je paard naar me schreeuwde en
ik terugschreeuwde, heb ik, geloof ik, gezegd dat we zouden trouwen. Hier thuis besef ik hoe dom dat van me was. Ik ben al verloofd met een aardige jongeman, die ik al enkele jaren ken. Ik kan het gewoon niet over mijn hart verkrijgen om deze verloving te verbreken. Volgende maand is onze bruiloft. Ik hoop dat je me geluk en voorspoed kunt toewensen voor de toekomst, zoals ik dat jou ook toewens. Met een afscheidskus, Linda Pickett.’ Charlie vouwde de brief op en gaf hem terug. Ben Craig staarde in gedachten verzonken naar de bergen. Charlie stak haar hand uit en legde hem op zijn arm. ‘Het spijt me, Ben. Dit soort dingen gebeurt nu eenmaal. Schepen die in de nacht voorbijglijden. Ze heeft blijkbaar een kalverliefde voor je opgevat, en dat kan ik wel begrijpen. Ze heeft er echter voor gekozen bij haar verloofde te blijven.’ Craig wist niets van schepen. Hij tuurde naar de bergen en vroeg toen: ‘Wie is die verloofde van haar?’ ‘Dat weet ik niet. Het staat er niet bij.’ ‘Kun je dat voor me uitzoeken?’ ‘Ben, je bent toch niet van plan om moeilijkheden te veroorzaken?’ Lang geleden waren twee jongemannen slaags geraakt omwille van Charlie. Ze had zich toen heel gevleid gevoeld. Dat was nu echter voorbij. Ze wilde niet dat haar ongetemde, jonge protegé in een vuistgevecht verzeild zou raken voor een jonge meid die drie keer in het fort was geweest om met zijn kwetsbare gevoelens te spelen. ‘Nee, Charlie, geen moeilijkheden. Ik ben gewoon nieuwsgierig.’ ‘Dus je rijdt niet naar Billings om een robbertje te vechten?’ ‘Charlie, ik wil gewoon hebben wat van mij is, in de ogen van de mens en de Everywhere Spirit. Zo is het lang geleden gezegd.’ Hij praatte weer eens in raadselen, dus hield ze vol.
‘Maar dat is niet Linda Pickett?’ Hij kauwde op een grassprietje en dacht even na. ‘Nee, dat is niet Linda Pickett.’ ‘Beloof je me dat, Ben?’ ‘Beloofd.’ ‘Dan zal ik zien wat ik kan doen.’ Op de universiteit van Bozeman was Charlie bevriend geweest met een journaliste die nu bij de Billings Gazette werkte. Ze belde haar op en vroeg of ze in hun archief zou kunnen opzoeken of er iets bekend was over de verloving van ene Linda Pickett. Dat was zo gebeurd. Vier dagen later bracht de postzak haar een knipsel, gedateerd van het begin van de zomer. Meneer en mevrouw Pickett en meneer en mevrouw Braddock hadden met grote blijdschap de verloving aangekondigd tussen hun dochter Linda en hun zoon Kevin. Charlie trok haar wenkbrauwen op en floot zachtjes. Geen wonder dat het meisje haar verloving niet wilde verbreken! ‘Dat zal de zoon zijn van Big Bill Braddock,’ zei ze tegen Craig. ‘Je weet wel, de koning van het rundvlees.’ De verkenner schudde echter zijn hoofd. ‘Nee,’ zei Charlie berustend, ‘jij vangt natuurlijk je eigen vlees. Zonder vergunning. Nou, Ben, zijn vader is stinkend rijk. Hij woont op een enorme ranch, een stuk naar het noorden, vlak bij de Yellowstone. Ken je die rivier?’ Craig knikte bevestigend. Hij had elk stukje van de zuidelijke oever met generaal Gibbons gezien, van Fort Ellis tot het punt waar de Tongue zich een flink stuk ten oosten van de Rosebud Creek bij de rivier voegde, de plek waarnaar ze waren teruggekeerd. ‘Zou je kunnen achterhalen wanneer het huwelijk plaatsvindt, Charlie?’ ‘Je weet wat je me hebt beloofd, hè?’ ‘Dat weet ik nog. Geen Linda Pickett.’
‘Zo is het. Wat was je dan van plan? Een kleine verrassing?’ ‘Zoiets.’ Charlie belde nogmaals naar de stad. September ging over in oktober, maar het weer bleef heerlijk zacht. De weersvoorspelling voor de lange termijn wees op een prachtige nazomer met heerlijk zonnig weer, dat tot het eind van de maand zou duren. Op de tiende bracht de touringcar een exemplaar mee van de Billings Gazette. Nu de scholen weer waren begonnen, nam het aantal bezoekers in rap tempo af. In de krant van haar vriendin vond Charlie een hele kolom van de verslaggever die zich had gespecialiseerd in sociale gebeurtenissen. Ze las het stuk voor aan Craig. In ademloos proza had de verslaggever de aanstaande bruiloft van Kevin Braddock en Linda Pickett beschreven. De ceremonie zou op 20 oktober plaatsvinden, op de schitterende Bar-T Ranch, ten zuiden van Laurel Town. Vanwege het aanhoudende mooie weer zou de ceremonie om twee uur ’s middags worden gehouden op de uitgestrekte gazons van het landgoed, in het bijzijn van een schare genodigden onder wie de crème de la crème van de sociale en zakelijke elite uit de hele staat Montana. Dit ging zo door tot onder aan de pagina. Ben Craig knikte en sloeg de informatie in zijn geheugen op. De volgende dag sprak de bevelhebber van het fort de verzamelde menigte op de binnenplaats toe. Op 21 oktober zou Fort Heritage zijn deuren voor de winter sluiten, meldde hij. Het project was een doorslaand succes geweest, en ze hadden felicitaties ontvangen van leerkrachten en hoge ambtenaren uit de hele staat. ‘Er is nog veel te doen in de vier dagen die ons resten tot de sluiting,’ zei professor Ingles tegen zijn jonge team. ‘Op de voorlaatste dag zullen salaris en vergoedingen worden uitbetaald. Het hele fort moet worden opgeruimd en schoongemaakt, en alles moet worden opgeslagen in de berging
en klaargemaakt worden voor de winter voordat we kunnen vertrekken.’ Na afloop nam Charlie Ben Craig terzijde. ‘Ben, het is bijna afgelopen,’ zei ze. ‘Straks kunnen we allen onze eigen kleding weer aan. Ach ja, dit is voor jou natuurlijk je eigen kleding. Nou, je krijgt in elk geval een flinke stapel dollars. We zouden in Billings sportschoenen, een spijkerbroek, wat shirts en een paar truien voor je kunnen kopen om de winter mee door te komen. Daarna zou ik graag willen dat je met me mee teruggaat naar Bozeman. Ik help je een woning te vinden en kan je voorstellen aan een paar mensen die je kunnen helpen.’ ‘Dat is goed, Charlie,’ zei hij. Die avond klopte hij op de deur van de professor. John Ingles zat achter zijn bureau. In een ronde kachel in een hoek brandde een houtvuur dat de kou van de avondlucht moest verdrijven. De professor verwelkomde de in leer geklede bezoeker hartelijk. Hij was onder de indruk geraakt van de knul, door zijn kennis van het wild en het oude grensgebied, en het feit dat hij nog geen seconde uit zijn rol was gevallen. Met zijn kennis en een universitaire graad zou de professor hem zo aan een baan bij de universiteit kunnen helpen. ‘Ben, mijn jongen, waarmee kan ik je van dienst zijn?’ Hij verwachtte wat vaderlijk advies voor de toekomst te kunnen geven. ‘Hebt u misschien een plattegrond, majoor?’ ‘Een plattegrond? Tja, lieve hemel. Ja, ik neem aan van wel. Van welk gebied?’ ‘Hier, rondom het fort en ten noorden van de Yellowstone, alstublieft.’ ‘Geweldig idee. Altijd nuttig om te weten waar je bent en wat er in de omgeving te vinden is. Hier.’
Hij vouwde op zijn bureau een plattegrond open en gaf aanwijzingen. Craig had wel eerder campagneplattegronden gezien, maar die waren vrijwel leeg, met slechts een paar landschapskenmerken die door een paar spoorzoekers en verkenners waren aangebracht. Deze plattegrond stond vol strepen en stippen. ‘Hier ligt het fort, aan de noordkant van de West Pryor, met in het noorden de Yellowstone en in het zuiden de Pryor Mountains. Hier ligt Billings, en dit is waar ik vandaan kom, Bozeman.’ Craig liet zijn vinger langs de bijna tweehonderd kilometer lange afstand glijden die tussen de twee steden lag. ‘Het Bozeman-pad?’ vroeg hij. ‘Inderdaad, zo werd het vroeger genoemd. Nu is het inmiddels een asfaltweg, natuurlijk.’ Craig had geen idee wat een asfaltweg was, maar dacht dat het misschien die zwarte, rotsachtige strook was die hij in het maanlicht had gezien. Op de grootschalige kaart waren tientallen kleinere stadjes en dorpen aangegeven, en op de zuidelijke oever van de Yellowstone vond hij op de plek waar de Clark’s Creek in de rivier uitmondde een landgoed met de naam Bar-T Ranch. Hij schatte in dat deze iets ten westen lag van de lijn die vanaf het fort rechtstreeks naar het noorden kon worden getrokken, en dat de tussenliggende afstand in vogelvlucht ongeveer dertig kilometer bedroeg. Hij bedankte de majoor en gaf hem de plattegrond terug. Op de avond van de negentiende ging Ben Craig vroeg slapen, direct na het eten. Niemand vond dat vreemd, want alle jongemannen waren die dag druk in de weer geweest met het opruimen, schoonmaken en invetten van allerlei metalen onderdelen ter bescherming tegen de winterse vrieskou, en het opbergen van gereedschap in afsluitbare hokken om de volgende lente opnieuw te kunnen worden gebruikt.
De anderen kwamen rond een uur of tien naar de slaapbarak en vielen al snel in slaap. Niemand merkte dat hun vriend volledig gekleed onder zijn deken lag. Om middernacht stond hij op, zette zijn muts van vossenbont op zijn hoofd, vouwde twee dekens op en vertrok geruisloos. Niemand zag hem naar de stallen lopen, waar hij zichzelf binnenliet en Rosebud begon te zadelen. Hij had ervoor gezorgd dat ze een dubbele portie haver had gekregen, zodat ze extra energie zou hebben, want die zou ze nodig hebben. Toen ze klaar was, liet hij haar daar even staan, ging de smederij binnen en pakte de voorwerpen die hem de vorige dag al waren opgevallen, zoals een kleine bijl met een foedraal voor aan zijn riem, een breekijzer en een metalen schaar. Met het breekijzer wist hij de grendel en het hangslot van de deur naar het arsenaal los te maken, en eenmaal binnen, had de schaar in een mum van tijd de ketting doorgeknipt die de geweren met elkaar verbond. Het waren alle replica’s, op één na. Hij greep zijn Sharps ’52 en vertrok. Hij voerde Rosebud mee naar de kleine deur naast de kapel, schoof de grendel opzij en liep naar buiten. Onder zijn zadel lagen twee dekens, en de mantel van bizonhuid was opgerold achter op zijn zadel gebonden. Het geweer hing in het foedraal over zijn linkerknie en naast zijn rechterknie bungelde een leren koker met vier pijlen. De boog had hij op zijn rug gebonden. Toen hij stilletjes met zijn paard een kilometer bij het fort vandaan was gelopen, steeg hij op. En zo reed Ben Craig, man uit het grensgebied en verkenner, en de enige die het bloedbad bij Little Bighorn had overleefd, het jaar des Heren 1877 uit en het laatste kwartaal van de twintigste eeuw in. Aan de stand van de maan zag hij dat het ongeveer twee uur ’s ochtends moest zijn. Hij had tijd genoeg om de dertig kilometer naar de Bar-T Ranch te voet af te leggen en Rosebuds energie te sparen. Hij zocht de Poolster en stippelde zijn
route uit, een paar graden westelijker dan de route naar het noorden waarin de ster wees. De prairie ging over in landbouwgrond, en her en der stuitte hij op paaltjes waartussen draad was gespannen. Hij gebruikte de schaar en liep verder. Zonder het te weten stak hij de grens over tussen Bighorn en Yellowstone County. Tegen zonsopgang bereikte hij de oever van de Clarks Creek en vervolgde zijn weg noordwaarts langs het bochtige stroompje. Toen de zon over de toppen van de heuvels in het oosten steeg, zag hij een lang, blinkend wit, houten hekwerk en een bord waarop vermeld stond:
BAR-T RANCH. PRIVÉ-TERREIN. VERBODEN TOEGANG.
Hij
spelde de woorden een voor een en liep toen verder tot hij de weg voor eigen gebruik vond die naar de grote toegangspoort leidde. Na een kilometer kon hij de poort zien liggen en daarachter een enorm huis met prachtige schuren en stallen. Bij de poort was de weg afgesloten door een gestreepte slagboom, en er stond een portiershuisje. Achter het raam brandde een zwak nachtlampje. Hij trok zich vijfhonderd meter terug in de bosjes, zadelde Rosebud af en liet het dier uitrusten en grazen in het herfstgras. Hij rustte die ochtend uit, maar zorgde ervoor niet in slaap te vallen en bleef als een wild dier voortdurend op zijn hoede. De verslaggeefster van de krant had de pracht en praal onderschat waarmee Big Bill het huwelijk van zijn zoon omringde. Hij had erop gestaan dat de verloofde van zijn zoon bij zijn huisarts een uitgebreide medische keuring onderging, en het vernederde meisje had geen keus, maar moest gehoorzamen. Toen hij het uitgebreide verslag las, trok hij zijn wenkbrauwen op. ‘Ze is wát?’ vroeg hij de dokter. De medisch specialist volgde zijn dikke vinger. ‘Ja zeker. Nog volledig intact.’ Braddock keek hem met toegeknepen ogen aan.
‘Zo, zo, die Kevin, wat een mazzel. En verder?’ ‘Vlekkeloos. Een zeer mooie en gezonde jonge vrouw.’ Het landhuis was door de meest hippe binnenhuisarchitect die met geld te krijgen was in een sprookjeskasteel veranderd. Buiten, op het gazon ter grootte van een halve hectare, was een altaar neergezet op twintig meter afstand van de omheining die toegang gaf tot de prairie. Voor het altaar stonden talloze rijen comfortabele stoelen voor de duizenden gasten, met daartussen het gangpad waarover het verliefde stel moest lopen, eerst Kevin en zijn getuige, en daarna zou zij zich met haar onbenul van een vader op de tonen van Mendelssohn bij hen voegen. Het lopend buffet was op schraagtafels achter de stoelen uitgestald. Nergens was op beknibbeld. Er waren piramides van champagneglazen van Stuart-kristal en zeeën Franse champagne van het duurste merk, en alles was van een uitstekende kwaliteit. Hij was vastbesloten dat zelfs zijn hoogst gewaardeerde gast geen foutje zou kunnen vinden. Uit Seattle had hij gekoelde poolkreeft, krab en oesters laten overvliegen. Voor degenen die liever iets sterkers hadden dan champagne waren er kratten vol Chivas Regal. Toen hij de avond voor de bruiloft in zijn hemelbed stapte, was zijn zoon het enige waarover Big Bill zich zorgen maakte. De jongen was weer eens stomdronken geworden en zou de volgende dag minstens een uur onder de douche moeten staan voordat hij enigszins toonbaar was. Om zijn gasten te vermaken wanneer het bruidspaar zich omkleedde om op huwelijksreis te gaan naar een privé-eiland op de Bahama’s, had Braddock een rodeo ingehuurd, die in de aangrenzende tuin zou plaatsvinden. Deze mensen waren net als de catering en het bedienend personeel voor de gelegenheid ingehuurd. De enige mensen die Braddock níét voor deze gelegenheid had ingehuurd, waren zijn eigen bewakers.
Zijn eigen veiligheid was een obsessie voor hem en daarom had hij privé-bewaking. Afgezien van de drie of vier mannen die voortdurend in zijn nabijheid bleven, werkten er op de ranch ook diverse mannen als paardenverzorgers, die echter zeer kundig waren in het gebruik van vuurwapens. Ze waren getrainde vechters en voerden zijn opdrachten nauwgezet uit. Daar werden ze ook voor betaald. Voor het huwelijk had hij hen alle dertig dicht bij het huis laten plaatsnemen. Twee van hen bemanden het portiershokje bij de hoofdingang. De mannen die zijn eigen veiligheid moesten garanderen en onder leiding stonden van een voormalige commando zouden bij hem in de buurt blijven. De rest deed dienst als bedienden en plaatsaanwijzers. De hele ochtend reden rijen limousines en luxe touringcars af en aan door de hoofdingang, met gasten die van het vliegveld in Billings waren opgehaald. Bij de poort werden ze gecontroleerd en vervolgens doorgelaten. Vanuit zijn schuilplaats keek Craig toe. Even na het middaguur arriveerde de predikant, op de voet gevolgd door de muzikanten. Een stoet cateringbusjes en de acteurs voor de rodeo kwamen door een andere poort binnen, maar zij bleven uit het zicht. Kort na één uur begonnen de muzikanten hun instrumenten te stemmen. Craig spitste zijn oren en steeg op. Hij leidde Rosebud in de richting van de prairie en reed rondom de begrenzing van het huis tot hij uit het zicht was van het portiershuisje. Toen liet hij Rosebud naar het witte hekwerk lopen en gaf haar de sporen. Rosebud zag de reling dichterbij komen, paste haar tempo aan en sprong eroverheen. De verkenner was aanbeland in een grote weide, op een paar honderd meter afstand van de verst verwijderd gelegen schuren. Een kudde bekroonde longhornstieren stond vredig te grazen. Aan de andere kant van het veld vond Craig een poortje dat naar het schurencomplex leidde. Hij opende het en liet het openstaan. Toen hij tussen de schuren door reed en over de
betegelde binnenplaats, werd hij aangesproken door twee patrouillerende bewakers. ‘Jij hoort zeker bij de rodeo?’ Craig staarde hen aan en knikte. ‘Dan ben je hier verkeerd. Rij daarlangs en je zult de rest achter het huis vinden.’ Craig reed door het steegje, wachtte tot ze verder waren gelopen, keerde toen en reed in de richting van de muziek. De bruiloftsmars, maar die herkende hij niet. Bij het altaar stond Kevin Braddock met zijn getuige, onberispelijk gekleed in een witte smoking. Hij was twintig centimeter korter dan zijn vader en twintig kilo lichter, had smalle schouders en brede heupen. Verschillende puistjes, waar hij aanleg voor had, bedekten zijn wangen en werden deels door de poeder van zijn moeder verborgen. Mevrouw Pickett en de ouders van Kevin zaten op de eerste rij, gescheiden door het gangpad. Aan het eind van het gangpad verscheen Linda Pickett aan de arm van haar vader. Ze was een onwerkelijke schoonheid in de witte, zijden bruidsjapon van Balenciaga, die uit Parijs was overgevlogen. Haar gezicht was bleek en star, en ze keek strak voor zich uit. Duizend hoofden keerden zich om toen ze over het gangpad naar het altaar schreed. Achter de rijen gasten stonden de serveersters en obers opeengepakt toe te kijken. Daarachter verscheen een eenzame ruiter. Michael Pickett bracht zijn dochter tot vlak naast Kevin Braddock en ging toen naast zijn vrouw zitten, die haar ogen bette. De predikant keek op en verhief zijn stem. ‘Geachte aanwezigen, we zijn hier vandaag bijeengekomen om deze man en vrouw in de echt te verbinden,’ zei hij, toen de laatste tonen van de muziek waren weggestorven. Als hij de ruiter al had gezien die twintig meter verderop aan het gangpad stond, had dat wellicht zijn nieuwsgierigheid wel
gewekt, maar hij liet niets blijken. Een tiental obers werd opzijgeduwd toen het paard een paar stappen naar voren liep. Zelfs de twaalf lijfwachten die rondom de rand van het gazon stonden opgesteld, keken naar het paar tegenover de predikant. Deze ging verder: ‘... welke heilige verbinding deze twee personen, die hier aanwezig zijn, willen aangaan.’ Mevrouw Pickett huilde openlijk. Braddock staarde haar vanaf de andere zijde van het gangpad woedend aan. De predikant zag tot zijn grote verbazing een traan in de ogen van de bruid opwellen en langs haar wangen naar beneden glijden. Hij ging ervan uit dat het tranen van vreugde waren. ‘Als iemand bezwaar maakt tegen het in de echt verbinden van deze mensen, laat hem of haar dan nu spreken of voor eeuwig zwijgen.’ Hij keek op van zijn tekst en keek glunderend naar zijn publiek. ‘Ik maak bezwaar. Ze behoort míj toe.’ De stem klonk jong en sterk en was overal op het gazon hoorbaar, en het paard sprong vooruit. Obers werden tegen de grond geworpen, twee lijfwachten vielen de ruiter aan. Beiden kregen een trap in het gezicht en vielen ruggelings over de laatste twee rijen met gasten. Mannen schreeuwden, vrouwen gilden en de mond van de predikant vormde een perfecte, verbaasde ‘o’. Rosebud ging in enkele seconden van draf over in galop. Haar berijder trok de teugels aan en hield ze aan de linkerkant van zijn paard. Met zijn rechterarm greep hij omlaag, omvatte het slanke, in zijde gehulde middel van het meisje en trok haar op zijn paard. Heel even hing ze voor zijn lichaam over het zadel, toen liet ze zich achter hem glijden, zwaaide een been over de dekenrol, sloeg haar armen om hem heen en hield zich aan hem vast. Het paard draafde voor de eerste rij langs, schoot over het witte hek en galoppeerde weg door het buikhoge gras van de
daarachter gelegen prairie. Op het gazon heerste een onbeschrijflijke chaos. De gasten waren allen opgestaan en stonden te schreeuwen en te krijsen. De kudde longhorns kwam de hoek om en liep het kortgemaaide gras op. Een van de vier mannen van Braddock, die aan het eind van dezelfde rij hadden gezeten als hun baas, rende langs de predikant, trok een pistool en richtte nauwkeurig op het verdwijnende paard. Michael Pickett schreeuwde een langgerekt ‘Nee-e-e-e,’ wierp zichzelf op de schutter, greep zijn arm beet en trok hem met een ruk naar boven. Tijdens de worsteling ging het pistool drie keer af. Dat was genoeg voor de aanwezige gasten en de stieren. Beide sloegen op hol. Stoelen vielen om, schalen kreeft en krab werden omvergelopen en vielen op het gras. Een plaatselijke burgemeester werd tegen de piramide van Stuart-kristal geworpen en viel te midden van een bijzonder dure waterval van champagne en kristal op de grond. De predikant dook onder het altaar, waar hij de bruidegom tegenkwam. Op de grootste oprijlaan stonden twee dienstwagens geparkeerd van de plaatselijke sheriff, met daarin vier agenten. Ze waren daar om het verkeer te regelen en werden binnen uitgenodigd om een hapje te eten. Ze hoorden de schoten, keken elkaar aan, lieten hun hamburgers vallen en renden naar het gazon. Aan de rand van het gazon botste een van hen tegen een wegvluchtende ober op, en hij trok de man aan zijn witte jasje omhoog. ‘Wat is daar verdorie aan de hand?’ vroeg hij. De andere drie agenten keken met open mond naar de totale chaos. De meest ervaren hulpsheriff luisterde naar de ober en zei tegen een van zijn collega’s: ‘Ga naar de auto en meld de sheriff dat we hier problemen hebben.’ Sheriff Paul Lewis zou normaal gesproken op zaterdagmiddag niet in zijn kantoor zitten, maar er was wat achterstallig papierwerk dat hij wilde afhandelen voor de nieuwe week begon.
Om tien voor halfdrie stak de dienstdoende hulpsheriff zijn hoofd om de deur van zijn kantoor. ‘Er zijn problemen bij de Bar-T Ranch.’ In zijn hand hield hij de telefoon. ‘U weet wel, de Braddock-bruiloft. Ed hangt aan de lijn en zegt dat de bruid zojuist is ontvoerd.’ ‘Wat? Verbind hem door naar mijn toestel!’ Het rode lichtje ging branden, ten teken dat het gesprek werd doorverbonden. Hij nam de hoorn van de haak. ‘Ed, Paul hier. Wat is er aan de hand?’ Hij luisterde naar het verslag van de man bij de ranch. Net als alle ordebewakers had hij een gloeiende hekel aan ontvoeringen. Ten eerste was het een laag-bij-de-grondse misdaad, die meestal gericht was tegen de vrouwen en kinderen van de rijken, en ten tweede was het een federale kwestie, en dat hield in dat de
FBI
binnen de kortste keren zijn leven zuur
zou maken. In de dertig jaar dat hij in Carbon County werkte, waarvan tien jaar als sheriff, had hij driemaal meegemaakt dat er mensen waren gegijzeld, en elke keer was de zaak zonder dodelijke slachtoffers beëindigd; dit was zijn eerste ontvoering. Hij zag een team gangsters voor zich in razendsnelle auto’s, misschien zelfs met een helikopter. ‘Eén enkele ruiter? Dat meen je toch niet? Waar is hij naartoe gereden? Over de omheining en de prairie op. Goed, dan moet hij ergens een auto hebben staan. Ik roep hulp in van buiten de staat en laat de wegen blokkeren. Luister, Ed, neem van alle aanwezigen die iets hebben gezien verklaringen op. Hoe hij is binnengekomen, wat hij precies heeft gedaan, hoe hij het meisje heeft meegekregen en hoe hij is ontsnapt. Bel me daarna op.’ Hij was een halfuur kwijt aan telefoongesprekken om hulptroepen op te roepen en politiewagens te regelen, die alle hoofdwegen in Carbon County af moesten zetten. Highway Patrolagenten kregen de opdracht om elk vervoermiddel en elke
kofferbak te controleren. Ze waren op zoek naar een knappe brunette in een witte, zijden jurk. Even na drieën meldde Ed zich vanuit zijn auto bij de Bar-T Ranch. ‘Het is een maf verhaal, baas. Er zijn bijna twintig verklaringen van ooggetuigen. De ruiter kon ongestoord binnenkomen, omdat iedereen dacht dat hij bij de groep hoorde die een rodeo zou opvoeren. Hij had een leren pak aan, reed op een enorme, kastanjebruine merrie, droeg een pelsjagersmuts, er hing een veer op zijn achterhoofd en hij had een boog bij zich.’ ‘Een boog? Wat voor boog? Een erehaag?’ ‘Niet zo’n soort boog, baas. Een boog als van een pijl en boog. Maar het wordt nóg gekker.’ ‘Dat kán haast niet. Ga verder.’ ‘Alle getuigen beweren dat het meisje haar armen naar hem uitstak toen hij op het altaar kwam afgestormd en haar wilde grijpen. Ze zeggen dat ze hem leek te kennen en haar armen om hem heen sloeg toen ze over het hek sprongen. Als ze dat niet had gedaan, zou ze van het paard zijn gevallen en nu gewoon hier zitten.’ Een enorme last werd van de schouders van de sheriff genomen. Met een beetje geluk ging het hier niet om een ontvoerde bruid, maar om een geschaakte. Hij begon te grijnzen. ‘Weten ze dat absoluut zeker, Ed? Hij heeft haar niet geslagen, haar niet bewusteloos gemept, over zijn zadel gegooid en haar als een gevangene meegevoerd toen hij wegreed?’ ‘Blijkbaar niet. Hij heeft natuurlijk wel de nodige schade aangericht. De huwelijksplechtigheid is bedorven, het buffet is behoorlijk geruïneerd, de bruidegom is razend en de bruid verdwenen.’ De grijns op het gezicht van de sheriff verbreedde zich. ‘Ach, wat sneu nou,’ zei hij. ‘Hebben we enig idee wie hij is?’
‘Misschien. De vader van de bruid zei dat zijn dochter hevig verliefd was geworden op een van de jonge acteurs die de hele zomer in Fort Heritage als mannen van de grensstreek hebben opgetreden. Weet je daar iets van?’ Lewis wist er alles van. Zijn dochter had zijn kleinkinderen een dagje meegenomen naar het fort en ze hadden een geweldige dag gehad. ‘Blijkbaar heeft ze toen ook haar verloving met Kevin Braddock verbroken. Haar ouders wisten haar er echter van te overtuigen dat ze gek was en de verloving werd weer gelijmd. Volgens hen heet hij Ben Craig.’ De hulpsheriff ging verder met het opnemen van verklaringen, en sheriff Lewis was net van plan contact op te nemen met Fort Heritage toen professor Ingles hem belde. ‘Misschien heeft het niets te betekenen,’ begon hij, ‘maar een van mijn jonge personeelsleden is ervandoor gegaan. Midden in de nacht.’ ‘Heeft hij iets gestolen, professor?’ ‘Niet direct, nee. Hij heeft zijn eigen paard meegenomen en zijn kleding. Hij heeft echter ook een geweer. Ik had het tijdens zijn verblijf hier in beslag genomen. Hij heeft in het arsenaal ingebroken en het meegenomen.’ ‘Heeft hij er een vergunning voor?’ ‘Volgens mij weet hij niet eens wat dat is. Het is een vriendelijke jongeman, maar een beetje wild. Hij is in de Pryor Range geboren en opgegroeid. Zijn ouders waren waarschijnlijk bergbewoners. Hij is ook nooit naar school geweest.’ ‘Luister, professor, dit zou iets ernstigs kunnen zijn. Zou deze jongeman gevaarlijk kunnen zijn?’ ‘O, dat hoop ik niet.’ ‘Heeft hij verder nog iets bij zich?’
‘Tja, hij heeft een jagersmes en er ontbreekt hier een kleine bijl. Bovendien heeft hij een Cheyenne-boog en vier pijlen met vuurstenen punten.’ ‘Heeft hij oude kunstvoorwerpen gestolen?’ ‘Nee, die heeft hij zelf gemaakt.’ De sheriff telde langzaam tot vijf. ‘Is zijn naam toevallig Ben Craig?’ ‘Ja, hoe weet u dat?’ ‘Geeft u alstublieft antwoord op mijn vragen, professor. Is hij misschien verliefd geworden op een knappe, jonge onderwijzeres uit Billings die het fort heeft bezocht?’ Hij hoorde de academicus op de achtergrond overleggen met iemand die naar de naam Charlie luisterde. ‘Het ziet er inderdaad naar uit dat hij diepe gevoelens is gaan koesteren voor een dergelijk meisje. Hij gelooft dat ze zijn huwelijksaanzoek heeft geaccepteerd, maar ik hoor net dat ze hem heeft geschreven om de relatie te verbreken. Hij was er kapot van. Hij heeft zelfs gevraagd waar en wanneer de bruiloft zou plaatsvinden. Ik hoop dat hij zichzelf niet te schande heeft gemaakt.’ ‘Dat niet echt. Hij heeft haar alleen voor het altaar weggekaapt.’ ‘O, mijn hemel!’ ‘Luistert u eens, zou hij van een paard naar een auto kunnen zijn overgestapt?’ ‘Absoluut niet. Hij heeft geen rijbewijs en heeft zelfs nog nooit in een auto gezeten. Hij zal op zijn paard blijven rijden en ergens in de buitenlucht kamperen.’ ‘In welke richting denkt u dat hij zal rijden?’ ‘Hoogstwaarschijnlijk naar het zuiden, naar de Pryor Mountains.’ ‘Bedankt voor uw hulp, professor.’ Hij liet de wegversperringen opheffen en belde de helikopterpiloot van Carbon County om hem te vragen zich
gereed te maken om op te stijgen en zich daarna te melden. Toen bleef hij wachten op het onvermijdelijke telefoontje van Big Bill Braddock. Sheriff Paul Lewis was een uitstekende ordehandhaver, onverstoorbaar, resoluut, maar vriendelijk. Hij gaf er de voorkeur aan mensen te helpen in plaats van hen op te sluiten, maar de wet was nu eenmaal de wet, en hij aarzelde geen seconde om die te handhaven. Zijn grootvader was cavaleriesoldaat geweest, was gesneuveld op de prairie en had in Fort Lincoln een weduwe en een pasgeboren zoontje achtergelaten. De oorlogsweduwe was met een andere soldaat getrouwd, die naar het in het westen gelegen Montana was overgeplaatst. Zijn vader was in die staat opgegroeid en twee keer getrouwd geweest. Het eerste huwelijk vond rond 1900 plaats en had hem twee dochters geschonken. Na de dood van zijn vrouw was hij hertrouwd en in 1920 had hij op de rijpe leeftijd van vijfenveertig jaar zijn eerste en enige zoon gekregen. Sheriff Lewis werd binnenkort achtenvijftig en zou over twee jaar met pensioen gaan. Daarna waren er enkele meertjes in Montana en Wyoming waar de forel op zijn persoonlijke aandacht zou kunnen rekenen. Hij was niet voor de bruiloft uitgenodigd en vroeg zich absoluut niet af waarom niet. In de afgelopen jaren hadden zijn mannen en hij vier keer onderzoek gedaan naar vechtpartijen van dronken mannen waar Kevin Braddock bij betrokken was geweest. Elke keer had de barkeeper een mooie vergoeding gekregen en besloten geen aanklacht in te dienen. De sheriff was niet al te streng wanneer het aankwam op vechtpartijtjes tussen jongemannen in de kroeg, maar wel wanneer Braddock junior een barmeisje in elkaar sloeg omdat ze weigerde in te gaan op zijn nogal vreemde eisen. De sheriff had hem in de bak gegooid en was van plan de zaak aanhangig te maken, maar het meisje veranderde plotseling van
gedachten en herinnerde zich dat ze gewoon van de trap was gevallen. De sheriff bezat tevens wat informatie die hij nooit aan iemand anders had doorgegeven. Drie jaar geleden was hij namelijk door een bevriende agent uit Helena gebeld, met wie hij op de politieacademie had gezeten. De collega vertelde dat zijn agenten een nachtclub waren binnengevallen. Het ging om drugs, en de namen en adressen van alle aanwezigen waren genoteerd. Een van hen was Kevin Braddock. Als hij echter drugs in zijn bezit had gehad, had hij zich daarvan op tijd weten te ontdoen, en ze hadden hem moeten laten gaan. Het grootste nieuws was dat de club exclusief voor een homoseksuele clientèle bedoeld was. De telefoon ging over. Het was meneer Valentino, Big Bill Braddocks advocaat. ‘U hebt vast al gehoord wat er hier vanmiddag is gebeurd, sheriff. Uw hulpsheriffs waren immers binnen enkele minuten aanwezig.’ ‘Ik heb gehoord dat niet alles naar wens is verlopen.’ ‘Niet zo neerbuigend, sheriff Lewis! Wat hier heeft plaatsgevonden is een vreselijke ontvoering, en de dader moet worden opgepakt.’ ‘Ik begrijp het, raadsman. Ik heb echter een stapel verklaringen van ooggetuigen, gasten en bedienend personeel waarin staat dat de jongedame zeer bereidwillig op het paard is geklommen en kort ervoor een relatie had met de jongeman, de ruiter. Het lijkt me eerder een schaking.’ ‘Laffe woorden, sheriff. Als het meisje de verloving wilde verbreken, had niets haar kunnen tegenhouden. Dit meisje is met fysieke kracht meegesleurd. De dader bevond zich op verboden terrein, schopte twee leden van meneer Braddocks personeel in hun gezicht en heeft een enorme hoeveelheid schade aangebracht aan privé-bezittingen. Meneer Braddock wil
een aanklacht indienen. Gaat u achter deze ellendeling aan of moeten wij hem voor u vangen?’ Sheriff Lewis hield er niet van om te worden bedreigd. ‘Ik hoop niet dat u en uw cliënt overwegen het recht in eigen hand te nemen, raadsman. Dat zou heel onverstandig zijn.’ De advocaat negeerde op zijn beurt het dreigement van de sheriff. ‘Meneer Braddock maakt zich ernstig zorgen over de veiligheid van zijn schoondochter en heeft het volste recht om haar te gaan zoeken.’ ‘Was de huwelijksceremonie voltrokken?’ ‘U bedoelt?’ ‘Zijn de zoon van uw cliënt en juffrouw Pickett daadwerkelijk voor de wet getrouwd?’ ‘Tja...’ ‘In dat geval is ze niet de schoondochter van uw cliënt. Ze is helemaal geen familie.’ ‘Tot er nieuwe informatie beschikbaar is, is ze nog steeds de verloofde van de zoon van mijn cliënt. Hij is een bezorgde burger. Gaat u achter deze ellendeling aan of niet? Ik kan natuurlijk altijd nog naar Helena gaan.’ Sheriff Lewis zuchtte. Hij wist hoeveel invloed Bill Braddock had bij enkele wethouders in de hoofdstad van de staat. Niet dat hij bang was, integendeel. Maar deze jongeman, Ben Craig, had ontegenzeggelijk een aantal misdrijven begaan. ‘Zodra we hem hebben opgespoord, ga ik erachteraan,’ zei hij. Hij legde de hoorn neer en bedacht dat het beter zou zijn dat hij de geliefden eerder bereikte dan de gewapende mannen van Braddock. Zijn helikopterpiloot belde. Het was bijna vier uur, ze hadden nog twee uur voor zonsondergang en het licht werd snel zwakker. ‘Jerry, zoek op waar de Bar-T Ranch is en vlieg daarvandaan in zuidelijke richting naar de Pryor Mountains. Kijk goed vooruit en opzij.’
‘Wat zoek ik, Paul?’ klonk de stem door de ether. ‘Een eenzame ruiter die naar het zuiden rijdt, waarschijnlijk naar de bergen. Achter hem in het zadel zit een meisje in een witte trouwjurk.’ ‘Je maakt zeker een grapje?’ ‘Nee. Een of andere vagebond te paard heeft vanmiddag de verloofde van Bill Braddocks zoon voor het altaar weggekaapt.’ ‘Ik vind het nu al een toffe gozer,’ zei de piloot, en hij steeg op van de landingsbaan van het vliegveld van Billings. ‘Vind hen voor me, Jerry.’ ‘Maak je niet druk. Als ze daar ergens zijn, vind ik hen. Over en uit.’ Vijf minuten later vloog de piloot boven de Bar-T Ranch en zette zijn koers voort in zuidelijke richting. Hij vloog op driehonderd meter hoogte, laag genoeg om te kunnen zien of er onder hem een ruiter reed en hoog genoeg om aan beide kanten vijftien kilometer zicht te hebben. Aan zijn rechterhand zag hij snelweg 310 en de vangrails die naar het stadje Warren in het zuiden liepen, en daarvandaan door een vlak gebied naar Wyoming. Voor zich uit zag hij de pieken van de Pryor Mountains. Sheriff Lewis vroeg de Highway Patrol over de 310 te gaan rijden en aan beide zijden van de weg uit te kijken naar een ruiter die boven het prairiegras uitstak voor het geval de man zijn achtervolgers probeerde af te schudden door de weg over te steken. Big Bill Braddock had niet stilgezeten. Hij had de anarchie op het gazon overgelaten aan de bediening en was met zijn bewakers meteen naar zijn kantoor gegaan. Hij was toch al niet een man die bekendstond om zijn zonnige humeur, maar de razende woede die zich nu van hem meester had gemaakt, hadden de mannen bij hem nog niet eerder gezien. Even zat hij zwijgend achter zijn bureau. Om hem heen stond een tiental mannen op een opdracht te wachten.
‘Wat wilt u dat we doen, baas?’ vroeg een van hen ten slotte. ‘Denk na,’ snauwde Braddock. ‘Denk na. Een man, alleen, te paard, zwaar beladen. Beperkte bewegingsvrijheid. Waar zou hij naartoe gaan?’ De voormalige commando, Max, bekeek een plattegrond van de omgeving die aan de muur hing. ‘Niet naar het noorden. Dan zou hij de Yellowstone moeten oversteken. Naar het zuiden dus. Misschien terug naar dat nagebouwde fort inde heuvels?’ ‘Goed. Ik wil tien man, gewapend en te paard. Vorm een linie van
zevenenhalve kilometer breed en rij in zuidelijke
richting. Flink tempo. Haal hem in.’ Toen de tien ruiters te paard zaten, sprak hij hen buiten toe. ‘Jullie hebben allen een walkietalkie. Blijf contact houden. Als je hem ziet, vraag je om ondersteuning. Als je hem hebt ingesloten, zorg je dat je het meisje in handen krijgt. Als hij dreigt haar iets aan te doen, of jou, dan weet je wat je moet doen. Jullie begrijpen wel wat ik bedoel. Ik wil die meid terug, dat is alles. Wegwezen!’ De tien ruiters draafden door de grote poort, verspreidden zich en zetten hun paarden aan tot galop. De voortvluchtige had veertig minuten voorsprong, maar zijn paard torste twee ruiters, zadeltassen, een geweer en een zware bizonhuid. In het ranchgebouw meldde advocaat Valentino zich. ‘De sheriff neemt het allemaal niet zo zwaar op. Wel heeft hij een zoektocht in gang gezet. Patrouillewagens op de weg, en waarschijnlijk een helikopter,’ zei hij. ‘Ik wil niet dat hij er eerder is dan wij,’ snauwde Braddock. ‘Maar ik wil wel weten welke informatie hij binnenkrijgt. Max, ga naar de radiokamer. Ik wil een compleet overzicht van alle politiekanalen. Laat er voortdurend iemand naar luisteren en stuur mijn eigen heli de lucht in. Zorg dat deze voor de ruiters uit vliegt. Vind die ellendeling op dat paard. Wijs
hen waar hij is. We hebben er meer dan één nodig. Huur twee heli’s op het vliegveld. Aan de slag. Nú.’ Ze hadden allen ongelijk. De professor, de sheriff en Braddock. Craig reed helemaal niet naar de Pryor Mountains. Hij besefte dat dat te veelvoor de hand zou liggen. Tien kilometer ten zuiden van de ranch had hij halt gehouden, had een van de zadeldekens tevoorschijn gehaald en om Whispering Wind gewikkeld. De deken was felrood en bedekte het opvallende wit van de jurk. Hij had echter nog nooit van helikopters gehoord. Na deze korte pauze boog hij af en reed naar het zuidwesten, waar hij zich een lange strook zwarte rots herinnerde die hij de vorige lente had overgestoken. Na ruim een kilometer zag hij een rij paaltjes, waartussen draad was gespannen. De afscheiding liep zo ver als het oog kon zien. Het waren telefoonlijnen, die boven het Burlington-pad hingen, dat parallel liep aan de snelweg. Om halfvier belde Jerry uit zijn in de lucht stilhangende helikopter. ‘Paul, volgens jou ging het toch om één enkele ruiter? Ik heb hier verdomme een compleet leger.’ De achtervolgers van Braddock, dacht de sheriff. ‘Wat zie je precies, Jerry?’ De stem klonk krakend over de lijn. ‘Ik zie minstens acht ruiters op een rij, die naar het zuiden galopperen. Medewerkers van de ranch zo te zien. Lichte bepakking. Ik zie ook een andere heli voor me uit. Hij hangt boven de voet van de heuvels, vlak bij dat nagebouwde fort.’ Lewis vloekte zachtjes. Hij had nu het liefst in de helikopter gezeten in plaats van in zijn kantoor. ‘Jerry, als de voortvluchtigen daar verderop zitten, probeer hen dan als eerste te bereiken. Als die schoften van Braddock die jongen in handen krijgen, blijft er niets van hem over.’ ‘Komt voor elkaar, Paul. Ik blijf zoeken.’
Op de ranch keek de man die de radioscanner bediende om de hoek van de deur. ‘Meneer Braddock, de helikopter van de sheriff vliegt vlak boven ons team.’ ‘Dat betekent dat er een ooggetuige is,’ zei Max. ‘Vertel de jongens dat ze door moeten gaan met zoeken,’ snauwde Braddock. ‘Een eventuele rechtszaak is van latere zorg.’ Toen er om vijf minuten voor vijf een telefoontje binnenkwam, was sheriff Lewis blij dat hij vanuit zijn kantoor de hele operatie leidde. Een opgewonden stem schreeuwde: ‘Ik zie ze!’ ‘Spreker, identificeer je.’ ‘Auto Tango One. Op de 310. Hij is net de weg overgestoken en rijdt naar het zuidwesten. Ving een glimp op voordat hij achter een paar bomen verdween.’ ‘Waar op de 310?’ ‘Zes kilometer ten noorden van Bridger.’ ‘Bevestig dat het doelwit zich nu ten westen van de snelweg bevindt,’eiste Lewis. ‘Bevestigd, sheriff.’ ‘Blijf op de snelweg voor het geval hij nog terugkomt.’ ‘Begrepen.’ Sheriff Lewis bestudeerde de plattegrond die aan de muur hing. Als de ruiter zijn route bleef volgen, zou hij op een tweede reeks vangrails stuiten en op de veel bredere Interstate 212, die door de bergen naar Park County in Wyoming leidde. Op de Interstate patrouilleerden twee wagens van de Highway Patrol. Hij vroeg hun verder naar het zuiden te rijden en te blijven zoeken naar een man die probeerde van de oostkant naar de westkant over te steken. Toen zocht hij contact met zijn helikopterpiloot.
‘Jerry, hij is gezien. Ten westen van jou. Hij is net de 310 overgestoken en rijdt in zuidwestelijke richting. Kun je daarnaartoe? Ongeveer zes kilometer ten noorden van Bridger. Hij rijdt nu weer op open terrein.’ ‘Geen probleem, Paul, maar ik moet wel op mijn brandstof letten en het licht wordt snel zwakker.’ De sheriff zocht het kleine dorp Bridger op. ‘Bridger heeft een landingsbaan. Vlieg verder tot de tank vrijwel leeg is en ga daar dan landen. Misschien moet je er de nacht doorbrengen. Ik bel Janey wel om het haar te laten weten.’ Op de ranch hadden ze alles gevolgd. Max bekeek de plattegrond en zei: ‘Hij rijdt dus niet naar de Pryor Mountains. Ligt te veel voor de hand. Hij rijdt in de richting van de Wilderness en Beartooth Range. Hij gaat ervan uit dat hij zo over de open vlakte kan rijden en dan in Wyoming kan onderduiken. Heel slim. Zou ik ook doen.’ De man die Braddocks radio bediende, gaf de tien ruiters opdracht in westelijke richting te rijden, de snelweg over te steken en verder te blijven zoeken. Ze hoorden de opdracht zonder morren aan, maar verzuimden te melden dat ze hun paarden de laatste twintig kilometer zó hard hadden laten rennen dat ze op instorten stonden. Bovendien viel de schemering inmiddels in. ‘Eigenlijk moeten we een paar auto’s met onze mannen op de Interstate hebben,’ zei Max. ‘Als hij naar de Wilderness wil, zal hij die moeten oversteken.’ Twee enorme terreinwagens met daarin acht man werden op pad gestuurd. Toen hij bij de Interstate was aangekomen, steeg Ben Craig af, klom in een boom op een kleine heuvel en bestudeerde het obstakel. Het stak boven de vlakte uit en er liep een spoorweg langs, een deel van het Burlington-pad. Zo nu en dan passeerde
er een voertuig in noordelijke of zuidelijke richting. Om hem heen zag hij overal Badlands, een ruw terrein met beken, rotsen en onbegraasd prairiegras dat tot de buik van zijn paard kwam. Hij liet zich uit de boom zakken en haalde uit zijn zadeltas met het doosje tondel en vuursteen tevoorschijn. Uit het oosten kwam een zacht briesje en toen het hout vlam vatte, breidde het vuur zich uit over een lengte van anderhalve kilometer, in de richting van de weg. Grote rookwolken stegen op in de donker wordende lucht. De bries verdreef ze naar het westen, voor het naderende vuur uit, en de weg werd er onzichtbaar door. De patrouillewagen tien kilometer ten noorden van de plek zag de rook en kwam kijken wat er aan de hand was. Toen de rook dikker en donkerder werd, hielden de agenten halt. Net even te laat, want binnen enkele seconden werden ze door de rookwolken omhuld. Er zat niets anders op dan de wagen in zijn achteruit te zetten en weg te rijden. De bestuurder van de gelede vrachtwagen die in zuidelijke richting naar Wyoming onderweg was, zag de achterlichten plotseling opdoemen en deed zijn uiterste best om hen te ontwijken. De remmen waren in een uitstekende staat en de vrachtwagen met aanhanger wist te stoppen, maar de wagen die erachter reed had minder geluk. Gelede vrachtwagens zijn gemakkelijk onder controle te houden, tot ze gaan scharen. De tweede wagen ramde de eerste, waardoor beide schaarden, over de middenberm denderden en de snelweg in beide richtingen blokkeerden. Aangezien de weg aan beide zijden sterk daalde, was om de blokkade heen rijden geen optie. De agenten konden nog net een berichtje doorgeven voordat ze hun wagen moesten verlaten en zich bij de vrachtwagenbestuurders voegden die verderop uit de rook langs de weg stonden.
Een berichtje was echter voldoende. Brandweerwagens en kraanwagens reden al snel naar het zuiden om de brand te bestrijden en de weg vrij te maken. Het nam de hele nacht in beslag, maar tegen zonsopgang was de weg weer bruikbaar. Berichten die naar Wyoming werden gezonden, hielden al het verkeer ten zuiden van de bergen tegen. Alleen degenen die zich al op de weg bevonden, zaten een hele nacht vast. In de verwarring reed een enkele ruiter die door de rook aan het zicht werd onttrokken stapvoets over de snelweg en bereikte het ruige gebied aan de westkant. De man had een zakdoek over zijn gezicht geknoopt en het meisje dat achter hem op het paard zat werd door een deken beschermd. Ten westen van de snelweg steeg de ruiter af. De spieren onder Rosebuds glanzende huid trilden van vermoeidheid, maar ze moesten nog vijftien kilometer afleggen voordat ze zich weer tussen bomen konden schuilhouden. Whispering Wind schoof in het zadel naar voren, omdat ze slechts de helft van haar geliefde woog. Ze liet de deken van haar schouders glijden en zat glanzend wit in de schemering, met haar loshangende haren tot aan haar middel. ‘Ben, waar gaan we naartoe?’ Als antwoord wees hij naar het zuiden. In de laatste stralen van de ondergaande zon rezen de pieken van de Beartooth Range als vlammen op boven de boomgrens, wachtposten uit een andere, betere tijd. ‘Via de bergen naar Wyoming. Daar zal niemand ons kunnen vinden. Ik bouw een hut voor je en zal voor je jagen en vissen. We zullen vrij en gelukkig zijn.’ Ze glimlachte, want ze hield heel veel van hem, geloofde wat hij haar beloofde en was gelukkig. Braddocks privé-piloot had geen andere keus gehad dan terug te keren. Zijn brandstof was bijna op en het landschap onder hem
was te donker om nog veel te kunnen zien. Met de laatste druppels brandstof landde hij bij de ranch. De tien ruiters strompelden met hun uitgeputte paarden het dorpje Bridger binnen en zochten daar onderdak. Ze aten in het restaurant en sliepen onder hun eigen zadeldekens. Jerry zette de helikopter van de sheriff in Bridger aan de grond en kreeg van de manager van het vliegveld een slaapplaats aangeboden. Op de ranch nam de voormalige commando de leiding over. Tien leden van het privé-leger bevonden zich met uitgeputte paarden in Bridger; acht anderen zaten op de Interstate in noordelijke richting met hun voertuigen vast in de blokkade. Beide teams zouden de hele nacht geen kant op kunnen. Max keek Bill Braddock en de resterende groep mannen aan. Hij was in zijn element en plande een campagne, net als in Vietnam. Een enorme plattegrond van de county hing aan de muur. ‘Plan 1,’ zei hij. ‘We snijden hem de pas af, letterlijk. Hier loopt een diepe kloof of pas door het gebergte tot aan Wyoming. De Rock Creek. Daarnaast loopt de slingerende en kronkelende snelweg, die aan de zuidzijde weer uit de bergen tevoorschijn komt. Die ellendeling zal proberen door het gras van de berm te rijden om zo het berggebied aan weerszijden te vermijden. Zodra de blokkade op de Interstate is opgelost, moeten onze jongens vliegensvlug hierheen rijden, alles wat op hun weg komt inhalen en de wacht houden bij de staatsgrens. Als hij verschijnt, weten ze wat ze moeten doen.’ ‘Akkoord,’ gromde Braddock. ‘En wat als hij probeert de hele nacht door te rijden?’ ‘Dat zal hem niet lukken, meneer. Dat paard van hem moet op zijn laatste benen lopen. Ik denk dat hij de weg is overgestoken, omdat hij naar het bos wil en vervolgens naar de bergen. Zoals u kunt zien, moet hij dan het uitgestrekte Custer National Forest heuvelopwaarts doorkruisen, vervolgens
de pas oversteken die West Fork heet en nog verder stijgen om dit plateau te bereiken, Silver Run. Vandaar plan 2. We gebruiken de twee gehuurde helikopters om hem te traceren en onze tien mannen in Bridger kunnen hem dan onderweg oppikken. Deze mannen worden in een gevechtslinie gedropt langs het plateau. Wanneer hij opduikt uit het bos en het plateau bereikt, vormt hij een gemakkelijk doelwit voor de mannen, die zich halverwege het plateau achter rotsblokken verdekt kunnen opstellen.’ ‘Geef de opdracht maar door,’ zei Braddock. ‘Verder nog iets?’ ‘Plan 3, meneer. De rest gaat bij zonsopgang te paard achter hem aan het bos in en drijft hem naar het plateau boven op de heuvel. We krijgen hem hoe dan ook te pakken.’ ‘En als hij ons in het bos aanvalt?’ Max glimlachte verheugd. ‘Ach meneer, ik ben een ervaren strijder en heb ervaring opgedaan in de jungle. Er zijn er hier nog drie of vier die in Vietnam hebben gezeten. Ze gaan allemaal met ons mee. Als hij probeert ons tussen de bomen in de val te lokken, neem ik hem te grazen.’ ‘Hoe krijgen we onze paarden daar als de weg geblokkeerd is?’ vroeg een van de anderen. Max liet zijn vinger langs een dun lijntje op de plattegrond glijden. ‘Hier loopt een B-weggetje. Van de snelweg bij Billings twintig kilometer ten westen hiervandaan door de Badlands, en het eindigt bij Red Lodge, vlak bij de pas van de Rock Creek. We rijden er vannacht met trailers naartoe, vertrekken tegen zonsopgang en gaan achter hem aan. Ik stel voor dat we nu allen vier uur gaan slapen en om middernacht opstaan.’ Braddock knikte instemmend. ‘Nog één ding, majoor. Ik ga met jullie mee en Kevin ook. Het wordt tijd dat we beiden met eigen ogen zien dat de vent die me vandaag voor schut heeft gezet aan zijn eind komt.’
Sheriff Lewis had eveneens een plattegrond en had dezelfde conclusies getrokken. Hij vroeg in Red Lodge om hulp en kreeg de toezegging dat er bij zonsopgang twaalf uitgeruste en gezadelde paarden voor hem zouden klaarstaan. Tegelijkertijd zou Jerry tanken en eveneens klaar zijn voor vertrek. Hij nam contact op met de uitgerukte wagens die bij de Interstate hielpen en kreeg te horen dat de weg omvier uur ’s ochtends weer begaanbaar zou zijn. Ook informeerde hij of zijn twee wagens als eerste konden worden doorgelaten. Hij zou om halfvijf bij Red Lodge moeten kunnen zijn. Hoewel het zondag was, had hij geen problemen gehad bij het vinden van vrijwilligers. Het beroep van agent in een county vol vredelievende burgers leverde weinig spannende momenten op, en de jacht op een mens deed gewoonlijk de adrenaline sneller stromen. Afgezien van Jerry boven hem had hij nog een privé-piloot met een verkenningsvliegtuigje tot zijn beschikking, en bovendien tien man die met voertuigen de achtervolging zouden inzetten. Dat zou voldoende moeten zijn om één ruiter te pakken te krijgen. Hij staarde lang en ingespannen naar de plattegrond. ‘Ga alsjeblieft niet dat bos in, knul,’ mompelde hij. ‘Dan wordt het verdomd moeilijk om je te vinden.’ Terwijl de sheriff dit zei, hadden Ben Craig en Whispering Wind de bosrand bereikt en verdwenen tussen de bomen. Onder het bladerdek van sparren en dennen was het aardedonker. Toen ze een kilometer diep in het bos waren gekomen, sloeg Craig hun kamp op. Hij ontdeed de vermoeide Rosebud van het zadel, het meisje, het geweer en de dekens. Tussen de bomen vond Rosebud een geultje met vers water en sappige dennennaalden. Ze kwam tot rust en begon bij te komen. De verkenner maakte geen vuur, maar Whispering Wind had ook geen vuur nodig. Ze wikkelde zich in de bizonhuid en viel in slaap. Craig pakte zijn bijl, ging op pad en bleef zes uur weg. Toen hij terugkwam, dutte hij een uur en brak toen het
kamp weer op. Hij wist dat ergens voor hen uit de beek moest liggen waar hij de cavalerie en de Cheyenne lang geleden tijdelijk had weten op te houden. Hij wilde daar oversteken en de oever beklimmen voordat hun achtervolgers binnen schootsafstand waren. Hoewel Rosebud nog niet volledig was uitgerust van de zware rit van de vorige dag was ze wel weer te berijden. Hij voerde haar aan de teugels mee, maar ondanks de rust nam haar energie snel af. Ze hadden echter nog heel wat kilometers te gaan voordat ze de veilige bergtoppen hadden bereikt. Hij liep een uur stevig door en bepaalde de richting aan de hand van de sterren die hij boven de boomkruinen kon zien. Ver weg in het oosten, boven de heilige Black Hills in Dakota, kleurde de zon de hemel roze. Hij kwam bij de eerste pas op de route, een steile kloof die West Forkheette. Hij wist dat hij hier eerder was geweest. Er moest ergens een oversteekplaats zijn, als hij die maar kon vinden. Het kostte hem een uur. Rosebud dronk van het koele water en ze klommen klauterend en tastend naar houvast via de andere oever naar het hoger gelegen gebied. Craig gunde Rosebud wat rust en vond een verborgen plek waar hij zicht had op de beek. Hij wilde weten hoeveel mannen hen achtervolgden. Zij hadden natuurlijk frisse paarden, maar er was ook iets vreemds. Deze achtervolgers hadden rare, metalen dozen, die als adelaars door de lucht vlogen met ronddraaiende wieken, en ze brulden als een bronstige elandstier. Hij had zulke vliegende dozen de vorige dag ook al boven de Badlands gezien. Zoals beloofd had de politie de Interstate even na vieren in de ochtend weer vrijgegeven voor het verkeer. Een agent van de Highway Patrol loodste de twee wagens van sheriff Lewis langs de ravage van de geschaarde vrachtwagens naar het begin van de file en toen konden ze op weg naar het twintig kilometer zuidelijker gelegen Red Lodge.
Acht minuten later werden ze door twee enorme terreinwagens ingehaald die met duizelingwekkende snelheid langs hen raasden. ‘Moeten we erachteraan?’ vroeg de agent die reed. ‘Laat ze maar gaan,’ zei de sheriff. De terreinwagens reden brullend door het amper ontwaakte dorpje Red Lodge naar het ravijn waar de Interstate langs de Rock Creek liep. Het ravijn werd smaller en de tweehonderd meter hoge wanden waren hier steiler, aan de rechterkant aflopend naar de rivier en aan de linkerkant tot de steile helling van de beboste bergen. De haarspeldbochten werden ook steeds scherper. Het voorste voertuig ging de vijfde haarspeldbocht te snel in en de chauffeur zag de pas gevelde dennenboom die over de weg lag te laat. Het chassis van de terreinwagen bereikte de zuidkant wel, maar de vier wielen bleven aan de noordkant liggen. Er zaten vijf mannen in de wagen, die samen tien benen hadden. Vier daarvan waren gebroken, evenals drie armen, twee sleutelbeenderen en een uit de kom gerukt bekken. De bestuurder van het tweede voertuig had de keus tussen het stuur rechtsom gooien en de rivier in rijden, of het stuur linksom gooien en tegen de bergwand knallen. Hij stuurde naar links, en de berg won. Tien minuten later klauterde de lichtst gewonde inzittende naar de snelweg om hulp te zoeken, toen de eerste doorgelaten vrachtwagen de bocht om kwam. Ook deze remmen waren in perfecte staat en de wagen stopte op tijd, maar schaarde. Ten slotte rolde de aanhanger als in een zwijgend protest tegen de onwaardige behandeling rustig op zijn kant. Sheriff Lewis en zijn zeven hulpsheriffs waren in Red Lodge aangekomen, waar ze werden verwelkomd door de plaatselijke agent en een aantal geleende paarden. Ook waren er twee boswachters. Een van hen spreidde een plattegrond uit over de
motorkap en wees herkenningspunten aan in het Custer National Forest. ‘Het bos wordt van oost naar west door deze rivier in tweeën gesplitst, de West Fork,’ zei hij. ‘Aan deze kant van de rivier lopen paden en er zijn kampeerplaatsen waar toeristen ’s zomers verblijven. Als je de rivier oversteekt, kom je in de echte wildernis. Als de voortvluchtige dat heeft gedaan, zullen we hem moeten volgen te paard. Er kan daar niet met voertuigen worden gereden.’ ‘Hoe dichtbegroeid is het bos?’ ‘Heel dicht,’ zei de boswachter. ‘En omdat het zulk warm weer is geweest, zitten de bomen nog heel dik in de bladeren. Daarachter ligt het naaldbomenbos, en vervolgens het plateau, dat helemaal doorloopt tot de toppen van de bergen. Kan hij daar overleven?’ ‘Voorzover ik weet, is hij in de wildernis geboren en getogen,’ zuchtte de sheriff. ‘Geen probleem, we hebben de moderne technologie aan onze kant,’ zei de boswachter. ‘Helikopters, verkenningsvliegtuigjes, walkietalkies. We vinden hem wel voor jullie.’ Het gezelschap stond op het punt om de auto’s achter te laten en te vertrekken toen er een bericht doorkwam van het kantoor van de sheriff. Het was een haastig doorgeseind bericht van de leiding van de verkeerstoren van het vliegveld in Billings. ‘Ik heb hier twee gigantische heli’s klaarstaan voor vertrek,’ zei de man in de controlekamer. Sheriff Lewis en hij kenden elkaar al jaren. Ze visten samen op forel, en dat is een van de sterkste banden die er tussen twee mannen kan bestaan. ‘Ik zou ze normaal gesproken al hebben laten vertrekken, maar ze zijn gehuurd door Bill Braddock. Ze hebben een vluchtplan ingediend voor Bridger. Jerry zegt dat jullie daar wat problemen hebben. Gaat het om de Bar-T Ranch-bruiloft? Het is ongeveer het enige item in het journaal van vanochtend.’
‘Hou ze nog even aan de grond. Geef me tien minuten.’ ‘Komt in orde.’ Tegen de wachtende piloten zei de man in de controlekamer: ‘Toestemming voor vertrek uitgesteld. Er landt zo dadelijk een nieuwe heli.’ Sheriff Lewis herinnerde zich dat Jerry hem iets had verteld over een aantal gewapende ruiters dat vanaf de ranch in zuidelijke richting achter de voortvluchtigen aanzat. Het was te verwachten dat deze ver van huis door de duisternis waren overvallen en de nacht hadden doorgebracht op de vlakte in de openlucht of in Bridger. Als ze naar de ranch waren teruggeroepen, waarom reden ze dan niet op frisse paarden? Hij liet een andere vriend van hem bellen, het hoofd van de
FAA
in
Helena. De man werd thuis uit bed gebeld en kwam aan de lijn. ‘Ik hoop dat dit belangrijk is, Paul. Ik ben erg gesteld op mijn vrije zondag.’ ‘Ik heb een probleempje met twee weglopers die hebben besloten om de Absaroka Wilderness in te vluchten. Ik sta op het punt met een groep hulpsheriffs en een paar boswachters achter hen aan te gaan en hen mee terug te nemen. Er zijn hier echter enkele bezorgde burgers die er een wilde klopjacht van willen maken. Bovendien zijn de media ook al onderweg. Zou je het gebied rondom de Absaroka Wilderness voor vandaag tot verboden gebied kunnen verklaren?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Op het vliegveld van Billings staan twee helikopters te wachten op toestemming voor vertrek.’ ‘Wie zit er in de toren van Billings?’ ‘Chip Anderson.’ ‘Laat hem maar aan mij over.’ Tien minuten later ontvingen de helikopters een bericht van de toren.
‘Het spijt ons, jongens. De inkomende vlucht is van route veranderd. Jullie hebben toestemming om te vertrekken, met inachtneming van de door de
FAA
verboden zone.’
‘Welke verboden zone?’ ‘Het luchtruim boven de hele Absaroka Wilderness, tot tweeduizend meter hoogte.’ Wat betreft de vliegruimte en de veiligheid in de lucht was de wil van de Federal Aeronautics Administration wet, en de ingehuurde piloten waren absoluut niet van plan hun brevet kwijt te raken. De motoren werden uitgezet en de wieken kwamen langzaam tot stilstand. Big Bill Braddock en de resterende tien mannen waren voor zonsopgang op de B-weg aangekomen die vanuit het noordwesten naar Red Lodge liep. Op ongeveer acht kilometer van de stad laadden ze aan de rand van het bos de paarden uit de aanhangers, controleerden hun wapens, stegen op en reden het bos in. Braddock had eveneens draagbare ontvangers en onderhield contact met de radiokamer op de ranch. Toen het eerste ochtendlicht op het bladerdak van de bomen boven de ruiters viel, kreeg hij te horen dat tien mannen de Interstate halverwege de Rock Creek op brancards hadden verlaten en er nog eens tien mannen in Bridger waren gestrand, omdat ze geen helikopters hadden om hen naar de voortvluchtigen op het rotsplateau te brengen. Plan 1 en 2 van de majoor waren mislukt. ‘Dan grijpen we die ellendeling zelf wel,’ gromde de veeboer. Zijn zoon zat onrustig in het zadel en nam een slok uit zijn heupflacon. De groep reed in een rij van vijfhonderd meter breed door het bos en zocht de grond af naar verse hoefafdrukken. Dertig minuten later had een van hen het spoor gevonden. De afdrukken van Rosebuds hoeven leidde hen naar de afdruk van wat wel eens een mocassin zou kunnen zijn geweest. Via zijn walkietalkie
riep hij de anderen bij zich en vanaf dat moment bleef de groep bij elkaar. Twee kilometer achter hen reed sheriff Lewis met zijn groep het bos in. De scherpe ogen van de boswachters hadden het spoor veel sneller gevonden, binnen tien minuten. ‘Hoeveel paarden heeft deze man?’ vroeg een van hen. ‘Eentje maar,’ antwoordde Lewis. ‘Er zijn hier veel meer afdrukken dan van één paard,’ zei de boswachter. ‘Ik heb er minstens vier geteld.’ ‘Verdomme,’ zei de sheriff. Hij gebruikte zijn radiotelefoon om zijn kantoor te bellen en vroeg of hij kon worden doorverbonden met het privé-nummer van advocaat Valentino. ‘Mijn cliënt maakt zich ernstig zorgen over de veiligheid van de jongedame, sheriff Lewis. Wellicht heeft hij een zoektocht georganiseerd. Ik verzeker u dat hij daartoe het volste recht heeft.’ ‘Raadsman, als deze jonge mensen ook maar een haar wordt gekrenkt, of als een van hen wordt gedood, beschouw ik dit als moord met voorbedachten rade. Vertelt u dat maar namens mij aan uw cliënt.’ Hij verbrak de verbinding voordat de advocaat kon protesteren. ‘Paul, deze vent heeft anders wel een meisje ontvoerd en bovendien heeft hij een geweer,’ mompelde Tom Barrow, een ervaren hulpsheriff. ‘Ik zou zo denken dat we misschien eerst moeten schieten en dan pas vragen moeten stellen.’ ‘Er is een enorme stapel getuigenverklaringen, waarin wordt beweerd dat het meisje zelf op het paard is geklommen,’ snauwde Lewis. ‘Ik ben niet van plan die jongen aan flarden te schieten omdat hij wat glaswerk heeft gebroken.’ ‘En twee mensen in het gezicht heeft geschopt.’ ‘Vooruit, en twee mensen in hun gezicht heeft geschopt.’ ‘En de prairie in brand heeft gestoken en verantwoordelijk is voor de blokkade op de snelweg.’
‘Goed, de lijst wordt wat lang. Hij zit daarboven met een leuk meisje, een uitgeput paard en een geweer uit 1852. O ja, en een pijl en boog. Wij hebben de technologie aan onze kant, hij heeft niets. Hou de boel wel een beetje in perspectief, wil je? En blijf die sporen volgen.’ Ben Craig lag onzichtbaar verscholen tussen de lage begroeiing en zag dat de eerste ruiters de rivier hadden bereikt. Vanaf vijfhonderd meter herkende hij zonder problemen het lange lichaam van Big Bill Braddock en het veel kleinere van zijn zoon, die in het zadel heen en weer schoof om de pijn in zijn achterwerk te verzachten. Een van de mannen naast Braddock droeg geen cowboykleding maar een camouflagepak, kistjes en een baret. Het was niet nodig om het pad langs de steile helling naar het water te volgen of het pad dat langs de andere kant weer omhoogliep. Ze hoefden slechts Rosebuds sporen te volgen, wat ze, zoals hij al had verwacht, ook deden. Whispering Wind kon op haar zijden muiltjes niet lopen en Rosebud kon haar sporen in de zachte ondergrond niet verbergen. Hij zag hen naar het heldere, kolkende water afdalen waar ze even stilhielden om wat te drinken en hun gezicht wasten. Niemand hoorde de pijlen aankomen en niemand zag waar ze vandaan kwamen. Tegen de tijd dat ze hun geweren hadden leeggeschoten op de bomen hoog boven de oever aan de overzijde was de schutter allang verdwenen. Zachtjes en zonder sporen achter te laten, sloop hij door het bos terug naar zijn paard en zijn meisje en leidde hen verder de helling op in de richting van de bergtoppen. De pijlen hadden doel getroffen, hadden zacht vlees geraakt en waren tot op het bot doorgedrongen waar de vuurstenen punten afbraken. Twee mannen lagen gewond op de grond te kermen van de pijn. Max, de Vietnam-veteraan, rende vliegensvlug de zuidelijke oever op, wierp zich plat op de grond en doorzocht de lage begroeiing waarin de aanvaller was verdwenen. Hij vond
echter niets. Als de man daar nog steeds was geweest, had het vuren van zijn geweer de groep mannen in de rivier de benodigde dekking geboden. Braddocks mannen hielpen de krijsende gewonden met teruglopen naar waar ze vandaan kwamen. ‘We zullen hen hier weg moeten zien te krijgen, baas,’ zei een van de lijfwachten. ‘Ze moeten naar een ziekenhuis.’ ‘Goed, laat hen maar opstijgen en vertrekken,’ zei Braddock. ‘Baas, ze kunnen zo niet paardrijden. En ze kunnen ook niet lopen.’ Er was niets aan te doen; ze moesten takken afsnijden en twee brancards in elkaar zetten. Toen dit was gebeurd, waren er nog eens vier mannen nodig om de geïmproviseerde brancards te dragen. Met nog maar zes man en een verloren uur dat moest worden ingehaald, verzamelde de Braddock-groep zich onder dekking van het geweer van majoor Max op de andere oever. De vier dragers begonnen aan de lange tocht terug door het bos. Ze wisten niet dat een travois veel gemakkelijker zou zijn geweest en veel mankracht had kunnen besparen. De sheriff hoorde de serie schoten en vreesde het ergste. In de dichte begroeiing van het bos zou het echter waanzin zijn geweest vooruit te galopperen, omdat een verdwaalde kogel van de tegenpartij hen gemakkelijk zou kunnen treffen. Onderweg kwamen ze de mannen met de draagbaren tegen die langs het pad afdaalden dat door de vele paardenhoeven was ontstaan. ‘Wat is er daarboven verdomme allemaal gebeurd?’ vroeg de sheriff. Braddocks mannen vertelden het hem. ‘Is hij ontsnapt?’ ‘Ja. Majoor Max is de rivier nog overgestoken, maar hij was al verdwenen.’ De dragers vervolgden met de brancards hun weg naar de bewoonde wereld en de groep van de sheriff reed snel in de richting van de rivier.
‘Haal die grijns van jullie gezicht,’ snauwde de sheriff, die zijn geduld met de jonge vent die zich ergens voor hem bevond begon te verliezen. ‘Niemand gaat dit gevecht met pijl en boog winnen. Allemachtig, het is 1977!’ Ieder van de gewonden die ze zojuist hadden gezien, lag op zijn buik op de draagbaar, en uit de linkerbil stak een met een kalkoenveer getooide Cheyenne-pijl rechtop omhoog. Ze staken de rivier struikelend en glijdend over en hielden de teugels van hun paarden stevig vast tot ze aan de overkant op de oever stonden. Hier zouden ze geen picknicktafels voor kampeerders en dagjesmensen aantreffen. Zo had de wereld eruitgezien toen ze nog jong en ongerept was. Jerry doorkruiste het luchtruim boven het bos op driehonderd meter boven het bladerdak in zijn helikopter, tot hij de twee groepen ruiters in het oog kreeg die de rivier overstaken. Dit beperkte het door hem te doorzoeken gebied aanzienlijk. De voortvluchtigen moesten zich ergens voor de achtervolgers bevinden, op de lijn tussen de oversteekplaats en de bergen die verderop lagen. Hij had wat problemen met een deel van zijn apparatuur. Vanwege de dichtheid van het gebladerte kon hij via zijn radiotelefoon geen contact krijgen met sheriff Lewis. De sheriff kon op zijn beurt de piloot wel horen roepen, maar kon niet verstaan wat hij zei. De lijn was veel te statisch, en de woorden kwamen in stukjes door. Jerry zei: ‘Ik heb hem. Ik zie hem!’ Hij had inderdaad een glimp opgevangen van een paard dat aan de teugel werd meegevoerd, met op de rug het in een deken gehulde lichaam van een meisje. De voortvluchtigen staken net een kleine open plek in het bos over toen de heli, die naar één kant overhellend de hemel doorkruiste om de piloot de best mogelijke blik te gunnen op het gebied onder hem, overvloog en hen een seconde lang op de open plek zag staan. Eén seconde maar, toen waren ze al weer onder de bomen verdwenen.
Ben Craig staarde door het bladerdak naar het monster dat luidruchtig en rumoerig boven hen hing. ‘De man die erin zit, zal aan de jagers vertellen waar je bent,’ zei Whispering Wind. ‘Hoe kunnen ze hem door al dat lawaai dan verstaan?’ vroeg hij. ‘Dat is geen probleem, Ben. Daar hebben ze iets op gevonden.’ Craig had er echter ook iets op gevonden. Hij trok de oude Sharps uit het foedraal en schoof er één lang, zwaar kruitpatroon in. Om beter zicht te krijgen, had Jerry de helikopter laten zakken tot tweehonderd meter boven de grond. Hij hing stil in de lucht, met de neus iets naar beneden, terwijl Jerry naar een andere open plek zocht waar ze misschien moesten oversteken. De man onder hem legde aan en schoot. De zware kogel vloog door de vloer omhoog tussen de gespreide benen van de piloot door en veroorzaakte een stervormig gat in het ronde dak boven zijn hoofd. Vanaf de grond was te zien dat de heli schokkend een cirkelvormige beweging maakte, toen één kant opdook en opsteeg. Pas toen hij twee kilometer verder en twee kilometer hoger vloog, hield hij op met stijgen. Jerry brulde in zijn microfoon: ‘Paul, die zak heeft me net doorboord. Zo door het dak. Ik ga ervandoor. Ik moet terug naar Bridger om te zien wat de schade is. Als hij de grote schroef had geraakt, was ik er geweest. Hij kan me gestolen worden. Dit is zeker wel het einde van de zachte aanpak, of niet soms?’ De sheriff hoorde niets van wat hij zei. Hij had de knal van het oude geweer gehoord, had de balletvoorstelling van de helikopter tegen de blauwe hemel gezien en had opgemerkt dat de heli daarna aan de horizon was verdwenen. ‘Wij hebben de technologie aan onze kant,’ mompelde een van de boswachters.
‘Kop dicht,’ zei Lewis. ‘Die knul verdwijnt voor jaren achter de tralies. Blijf in beweging, hou je geweer paraat en je ogen en oren open. We moeten die vent te pakken zien te krijgen.’ Een andere jager had het geweerschot ook gehoord en hij was veel dichterbij, op nog geen kilometer afstand. Max had voorgesteld dat hij vooruit zou gaan om de boel te verkennen voor de grote groep. ‘Hij loopt met het paard achter zich aan, meneer, wat betekent dat ik veel sneller ben. Hij zal me niet horen aankomen. Als ik de kans krijg, kan ik hem zó neerschieten. Het meisje is dan meer dan een meter bij hem vandaan.’ Braddock had toestemming gegeven. Max sloop weg, dook van de ene schuilplaats naar de andere, keek voortdurend voor zich uit en om zich heen en zocht naar de kleinste beweging in de struiken. Toen hij het geweerschot hoorde, wist hij precies waar hij naartoe moest, ongeveer een halve kilometer vooruit en een tikje rechts van zijn huidige richting. Hij haalde zijn prooi in. Verderop had Ben Craig zijn geweer in het foedraal teruggestoken en liep verder. Hij had nog een kilometer te gaan en dan zou het bos overgaan in het rotsplateau dat de naam Silver Run droeg. Boven de bomen zag hij dat de bergen niet ver meer verwijderd waren. Hij wist dat hij zijn achtervolgers enige vertraging had bezorgd, maar dat ze de achtervolging niet hadden afgeblazen. Ze waren er nog steeds en volgden hem. Hoog in de bomen achter hem klonk de roep van een vogel. Hij herkende de vogel en de roep, een herhaald tok-tok-tok, dat wegstierf toen de vogel opvloog. Een tweede vogel antwoordde met dezelfde roep. Het was hun waarschuwingskreet. Hij liet Rosebud grazen, liep een meter of vijf bij het pad vandaan dat door haar hoeven was ontstaan en sloop tussen de dennenbomen door terug.
Max dook nog steeds van de ene schuilplaats naar de andere terwijl hij het spoor van de hoeven volgde, tot hij bij een kleine open plek aankwam. Door zijn camouflagepak en zwartgemaakte gezicht was hij in het duister onder de bomen onzichtbaar. Hij bekeek de open plek grondig en grinnikte toen hij midden op de plek een koperen patroonhuls zag glinsteren. Een dom trucje. Hij wist wel beter dan naar voren te rennen om de huls te onderzoeken en dan door de kogel van een verdekt opgestelde schutter te worden getroffen. Hij wist dat de man in de buurt moest zijn. Het opvallende lokmiddel was daar het bewijs van. Centimeter voor centimeter zochten zijn ogen de begroeiing aan de overzijde van de open plek af. Toen zag hij een takje bewegen in een struik, een grote, dichtbegroeide struik aan de andere kant van de open plek. Een zacht briesje bewoog het gebladerte steeds dezelfde kant op, maar het takje had de andere kant op bewogen. Hij staarde naar de struik en zag op nog geen twee meter hoogte een vage, geelbruine vlek. Van de vorige dag kon hij zich nog herinneren dat de ruiter een pelsjagersmuts van vossenbont droeg. Hij had zijn favoriete wapen bij zich, een M16 karabijn, die een korte loop had, licht van gewicht was en uitermate betrouwbaar. Zijn rechterduim schoof het palletje stilletjes op ‘automatisch’ en toen haalde hij de trekker over. De halve inhoud van het magazijn sloeg de struik aan flarden. De geelbruine muts verdween en werd weer zichtbaar op de grond waar hij was neergevallen. Pas toen kwam hij uit zijn dekking tevoorschijn. Cheyenne gebruikten nooit stenen strijdknuppels. Ze gaven de voorkeur aan bijlen, die ze vanaf de rug van hun paard opzij en naar beneden konden laten neerkomen of met de nodige accuratesse en snelheid konden werpen. De bijl vloog door de lucht, trof de majoor in zijn rechterbiceps, sneed door de spieren heen en verbrijzelde het bot. De karabijn viel uit de onbruikbaar geworden hand. Hij
staarde met een bleek gezicht naar beneden, trok de bijl uit zijn ledemaat en klemde zijn linkerhand over de wond om het bloeden te stelpen toen hij zag dat er felrood bloed uitstroomde. Toen keerde hij zich om en rende terug over het pad waarlangs hij gekomen was. De verkenner liet het vijftien meter lange koord waarmee hij het takje had bewogen op de grond vallen, haalde zijn bijl en muts op en ging rennend op zoek naar zijn paard. Braddock, zijn zoon en de drie overgebleven mannen haalden de majoor in en vonden hem tegen een boom geleund en zwaar ademhalend. Sheriff Lewis en zijn groep hadden het geratel van de karabijn gehoord, het tweede salvo van die dag, dat echter heel anders klonk dan het enkele schot uit het geweer van Ben Craig, en ze kwamen snel aanrijden. De oudste boswachter bekeek de verbrijzelde arm, zei:‘Tourniquet,’ en opende zijn verbandtrommel. Terwijl hij het gewonde vlees en de gebroken botten behandelde, luisterde sheriff Lewis naar het verslag van Braddock. Hij keek de rancher verachtelijk aan. ‘Ik zou jullie allen moeten arresteren,’ snauwde hij.‘En als we niet zo gruwelijk ver van de bewoonde wereld zaten, zou ik dat ook doen. Van nu af aan bemoeit u zich niet langer met de gang van zaken, meneer Braddock, en kijkt u vanaf de zijlijn toe.’ ‘Ik ga door tot we hem te grazen hebben genomen,’ schreeuwde Braddock. ‘Die wilde heeft het meisje van mijn zoon gestolen en drie van mijn mannen verwond...’ ‘Die hier helemaal niets te zoeken hadden. Ik neem die knul te pakken en zorg dat hij wordt berecht, maar ik wil geen doden. Dus ik wil dat jullie je wapens inleveren, ál jullie wapens, en wel nu meteen.’ Verschillende hulpsheriffs hielden Braddock en zijn mannen onder schot, terwijl de anderen de geweren en pistolen in
beslag namen. De sheriff keek naar de boswachter die de wond van de majoor zo goed mogelijk had verzorgd. ‘Wat denkt u?’ ‘Evacueren, zo snel mogelijk,’ zei de boswachter. ‘Hij zou met een begeleider naar Red Lodge kunnen rijden, maar het is een ruig gebied, dertig kilometer lang, en dan loopt de West Fork er ook nog dwars doorheen. Een zware rit, die hij misschien niet overleeft. Voor ons ligt het Silver Run-plateau. Misschien werkt de radio daar wel. Dan kunnen we een heli oproepen.’ ‘Wat is volgens u het beste?’ ‘Een heli,’ antwoordde de boswachter. ‘Die arm moet zo snel mogelijk worden geopereerd, anders raakt hij hem kwijt.’ Ze reden verder. Op de open plek vonden ze de achtergebleven karabijnen het magazijn, die door de boswachter zorgvuldig werden bekeken. ‘Pijlen met een vuurstenen punt, een vliegende bijl, een jachtgeweer voor bizons. Wie ís deze vent eigenlijk, sheriff?’ ‘Ik dacht dat ik het wist,’ zei de sheriff. ‘Maar nu ben ik er niet meer zo zeker van.’ ‘Het is in elk geval geen werkloze acteur,’ zei de boswachter. Ben Craig stond aan de rand van het bos en tuurde naar de glinsterende, vlakke rotsvlakte die zich voor hem uitstrekte. Nog acht kilometer tot aan de laatste, verborgen rivier, dan nog drie naar het Hellroaring Plateau en nog eens twee op de berghelling. Hij aaide Rosebuds hoofd en haar zachte, fluwelen neus. ‘Nog één stuk voordat de zon ondergaat,’ zei hij tegen haar. ‘Nog één ritje en dan zijn we vrij.’ Hij steeg op en spoorde het paard op de rots tot een draf aan. Tien minuten later kwamen de achtervolgers bij het plateau aan. Toen was hij nog slechts een vlekje op de rotsvlakte, meer dan anderhalve kilometer bij hen vandaan. Toen ze eenmaal onder de bomen vandaan kwamen, werkten de radio’s weer. Sheriff Lewis maakte weer contact met Jerry en hoorde wat er
met de kleine heli was gebeurd. Jerry was teruggekeerd naar het vliegveld van Billings en had een grotere Bell Jetrangerhelikopter gehuurd. ‘Kom snel hierheen, Jerry, en maak je geen zorgen over die sluipschutter. Hij zit ruim een kilometer bij ons vandaan en buiten schootsafstand. We hebben hier een noodgeval. En die vrijwilliger met zijn Piper Cub-vliegtuig? Zeg hem maar dat ik hem nodig heb, nu meteen. Ik wil dat hij naar het Silver Run-plateau vliegt, op minstens vijftienhonderd meter hoogte. Laat hem daar uitkijken naar één enkele ruiter die in de richting van de bergen rijdt.’ Het was drie uur geweest en de zon schoof westwaarts in de richting van de bergtoppen. Als ze achter Spirit Mountain en Beartooth Mountain verdween, zou de duisternis snel invallen. Jerry en de Jetranger arriveerden als eersten en kwamen rumoerig uit de blauwe lucht naar beneden om op de vlakke rots te landen. De majoor werd aan boord geholpen en er ging één hulpsheriff met hem mee. De politiepiloot steeg op, vroeg het Billings Memorial alvast via de radio toestemming om op de parkeerplaats te landen en meldde dat operatie- en eerstehulpteams moesten klaarstaan. De overige ruiters begonnen aan de oversteek van het plateau. ‘Er is daar ergens een verborgen rivier die hij waarschijnlijk niet kent,’ zei een van de boswachters, en hij kwam naast de sheriff rijden. ‘Ze heet Lake Fork, is diep en smal en heeft steile hellingen. Er is maar één manier om met een paard af te dalen en aan de andere kant weer omhoog te komen. Het duurt uren voordat hij die gevonden heeft. We kunnen hem daar insluiten en oppakken.’ ‘En als hij tussen de bomen op ons zit te wachten, met zijn geweer op ons gericht? Ik heb geen zin een of twee mannen kwijt te raken, in een poging om te ontdekken of je gelijk hebt.’ ‘Wat wilt u dan dat we doen?’
‘Rustig blijven,’ antwoordde Lewis. ‘Hij komt de bergen nooit uit en heeft geen enkele kans om Wyoming te halen, niet met de patrouilles in de lucht.’ ‘Tenzij hij de hele nacht doorloopt.’ ‘Hij heeft een uitgeput paard en een meisje met witte, zijden trouwschoenen bij zich. Het is een aflopende zaak, en dat moet hij ook beseffen. We houden hem gewoon op een kilometer of twee afstand in de gaten en wachten op het verkenningsvliegtuig.’ Ze reden door en hielden het kleine figuurtje in de verte in de gaten tot het verkenningsvliegtuig tegen vieren boven hun hoofden vloog. De jonge piloot was van zijn werk in Billings weggehaald, waar hij een baan had in een kampeerwinkel. De toppen van de bomen die de steile oevers van Lake Fork bedekten, kwamen in zicht. De stem van de piloot kraakte uit de radio van de sheriff. ‘Wat zoekt u?’ ‘Voor ons rijdt een ruiter met een in een deken gewikkeld meisje achter hem in het zadel. Kun je hem zien?’ De Piper Cub vloog hoog boven hen weg in de richting van de rivier. ‘Jawel. Er loopt daar een smalle rivier. Hij verdwijnt net tussen de bomen.’ ‘Hou afstand. Hij heeft een geweer en kan verdomd goed schieten.’ Ze zagen de Piper klimmen en schuin overhellend over de drie kilometer verderop gelegen rivier terugvliegen. ‘Wat je zegt! Ik kan hem nog steeds zien. Hij loopt naast het paard en leidt het naar de rivier.’ ‘Hij vindt nooit een plek om aan de andere kant weer omhoog te komen,’zei de boswachter. ‘We kunnen hem nu insluiten.’ Ze gingen over in galop en werden op de voet gevolgd door Braddock, zijn zoon en de drie overgebleven schutters met lege holsters.
‘Blijf op veilige afstand,’ waarschuwde de sheriff nogmaals. ‘Hij kan tussen de bomen door nog steeds schieten als je te dichtbij komt. Dat is Jerry ook overkomen.’ ‘Jerry hing tweehonderd meter boven de grond,’ klonk de stem van de piloot krakend over de luchtverbinding, ‘ik vlieg op duizend meter hoogte met een snelheid van 120 knopen. Zeg, hij lijkt een route naar boven te hebben ontdekt en is al bijna op het Hellroaring Plateau.’ De sheriff keek de boswachter aan en snoof. ‘Je zou haast denken dat hij hier al eens eerder is geweest,’ zei de boswachter onthutst. ‘Misschien is dat ook wel zo,’ snauwde Lewis. ‘Kan niet. We weten precies wie er hier is geweest.’ De groep bereikte de rand van het ravijn, maar een scherm van dennenbomen verhinderde het zicht op de uitgeputte man, die zijn merrie en haar last aan de andere kant achter zich aan trok. De boswachter wist waar het enige pad lag waarlangs de rivier kon worden bereikt, maar aan de hoefafdrukken van Rosebud te zien wist Craig dat ook. Toen ze het tweede plateau bereikten, waren de voortvluchtigen opnieuw slechts een vlekje in de verte. ‘Het wordt donker en ik raak door mijn brandstof heen,’ meldde de piloot. ‘Ik moet terug.’ ‘Nog één rondje,’ drong de sheriff aan. ‘Waar is hij nu?’ ‘Hij heeft de berg bereikt. Hij is weer afgestegen en voert het paard aan de teugels mee. Klimt langs de noordelijke helling naar boven. Het ziet ernaar uit dat het paard op instorten staat, het zwalkt over het pad. Ik denk dat jullie hem tegen zonsopgang wel te pakken hebben. Succes met de jacht, sheriff.’ De Piper keerde tegen de donker wordende lucht om en vloog ronkend terug naar Billings.
‘Gaan we verder, baas?’ vroeg een van de hulpsheriffs, maar sheriff Lewis schudde zijn hoofd. De lucht was ijl, ze zogen allen raspend de zuurstof naar binnen en het werd snel donker. ‘Niet in het donker. We overnachten hier tot het licht wordt.’ Ze sloegen hun kamp op tussen de laatste bomen boven de rivier, tegenover de bergen aan de zuidkant, die zó dichtbij leken in het zwakker wordende licht dat ze hoog leken uit te torenen boven de vlekjes op de rots die de mannen en paarden vormden. Ze haalden dikke, warme jacks van schapenwol tevoorschijn en trokken die aan, en onder de bomen verzamelden ze stapels oud, dor hout, dat al snel fel en warm opgloeide. De sheriff had voorgesteld dat Braddock, zijn zoon en zijn overgebleven drie mannen honderd meter verderop kampeerden. Het was nooit hun bedoeling geweest de nacht door te brengen op het hooggelegen plateau, want ze hadden geen dekens of voedsel meegebracht. Ze zaten op hun paardendekens rondom een vuurtje, leunden tegen hun zadels en aten Marsen en Snickers. Sheriff Lewis staarde in het vuur. ‘Wat wilde je morgen gaan doen, Paul?’ vroeg Tom Barrow. ‘Ik ga alleen naar de berg. Ongewapend, en neem een witte vlag mee ten teken van mijn vreedzame bedoelingen, en een megafoon. Ik wil proberen hem met dat meisje van de berg af te praten.’ ‘Dat zou riskant kunnen zijn, want hij is gevaarlijk,’ zei de boswachter. ‘Hij had vandaag drie mannen kunnen doden,’ peinsde de sheriff. ‘Het had gekund, maar hij heeft het niet gedaan. Hij moet doorhebben dat hij het meisje tijdens een belegering niet kan beschermen. Volgens mij zal hij niet schieten op een vredesonderhandelaar met een witte vlag. Hij zal eerst luisteren naar wat ik te zeggen heb. Het is de moeite van het proberen waard.’ Een donkere kilte daalde neer op de berg. Ben Craig trok Rosebud onder aanmoedigingen en smeekbeden het laatste stukje
van de helling op tot aan de platte rotsrichel voor de grot. Het paard bleef trillend en met doffe ogen staan en zijn baas haalde het meisje van zijn rug. Craig gebaarde naar het meisje dat ze de oude berengrot moest ingaan, maakte de bizonhuid los en spreidde die voor haar uit. Hij schoof de houder met de resterende twee pijlen los, trok de boog over zijn hoofd heen van zijn rug en legde ze naast elkaar op de grond. Vervolgens haakte hij het foedraal los en legde het wapen naast de boog. Ten slotte maakte hij de teugels los en haalde het zadel en de twee tassen van de rug van het paard. Bevrijd van haar zware last deed de merrie een paar stappen in de richting van de armzalige bomen en de lage begroeiing eronder. Haar achterbenen knikten en ze zakte op haar buik. Toen knikten ook haar voorbenen en rolde ze op haar zij. Craig knielde bij haar hoofd neer, nam het op zijn schoot en aaide over haar neus. Ze hinnikte zachtjes toen ze zijn aanraking voelde en toen gaf haar dappere hart het op. De jongeman was ook op van vermoeidheid. Hij had twee dagen en nachten niet geslapen, had nauwelijks iets gegeten en bijna honderdvijftig kilometer gereden of gelopen. Toch moest hij nog iets doen en hij spoorde zichzelf aan tot actie. Over de rand van de richel keek hij naar beneden, waar hij in de verte in noordelijke richting de twee identieke kampvuren van zijn achtervolgers kon zien. Op de plek waar de oude man had gezeten, sneed hij takken en twijgen af en maakte een kampvuurtje. De vlammen verlichtten de richel en de grot en het in het wit geklede figuurtje van het enige meisje dat hij ooit had liefgehad en zou liefhebben. Hij maakte de zadeltassen open en bereidde het voedsel dat hij uit het fort had meegenomen. Ze zaten naast elkaar op het kleed en aten het enige maal dat ze ooit samen hadden gegeten of zouden eten.
Hij wist dat de tocht voorbij was nu hij geen paard meer had. De oude visioenzoeker had hem echter beloofd dat dit meisje zijn vrouw zou worden, en dat dit door de Everywhere Spirit was gezegd. Op de rotsvlakte was het gesprek tussen de vermoeide mannen beëindigd, en ze zaten nu zwijgend bij elkaar, hun gezichten verlicht door de vlammen en ze staarden in het vuur. In de ijle lucht van de bergtoppen was de stilte totaal. Een zachte bries waaide van de toppen naar hen toe, maar niets verstoorde de volledige stilte. Toen hoorden ze iets. Het kwam uit de nacht op hen af en werd meegevoerd op de zachte wind die vanaf de bergen naar hen toe waaide. Het was een langgerekte, heldere kreet, de stem van een jonge vrouw. Het was geen kreet van pijn of wanhoop, eerder de trillende, wegebbende kreet van extase die niet kan worden beschreven. De hulpsheriffs staarden elkaar aan en lieten toen hun hoofd op hun borst zakken, en de sheriff zag dat hun schouders beefden en schokten. Honderd meter verderop stond Bill Braddock op van zijn plaats aan het kampvuur en zijn mannen deden hun best om hem niet aan te kijken. Hij staarde naar de berg en zijn gezicht was een masker van woede en haat. Om middernacht begon de temperatuur te dalen. Eerst dachten de mannen dat de kou ’s nachts op deze hoogte en bij een zo lage luchtdruk erger was dan beneden. Ze rilden en trokken hun schapenwollen jacks dichter om zich heen. De kou trok echter door hun spijkerbroek heen en ze gingen dichter bij het vuur zitten. Tien graden onder nul, en de temperatuur daalde nog steeds. De hulpsheriffs keken naar de lucht en zagen dat donkere wolken zich boven hen begonnen samen te pakken en het zicht op de bergtoppen benamen. Hoog op de helling van Mount Rearguard zagen ze een vuurtje flakkeren en uitgaan. Deze mannen kwamen uit Montana en waren wel gewend aan bitterkoude winters, maar het was pas de tweede helft van
oktober en dus veel te vroeg voor strenge kou. Om één uur schatten de boswachters dat het vijftien graden onder nul was en de temperatuur daalde nog steeds. Om twee uur liepen ze allen in het rond, van slapen kwam niets meer, en stampten ze met hun voeten om de bloedcirculatie op gang te houden, bliezen op hun handen en gooiden steeds meer hout op het vuur, maar, tevergeefs. De eerste dikke sneeuwvlokken vielen sissend op het vuur en deden de warmte afnemen. Een boswachter liep klappertandend naar de sheriff. ‘Cal en ik vinden dat we in het Custer Forest een schuilplaats moeten gaan zoeken,’ zei hij. ‘Denkt u dat het daar warmer is?’ vroeg de sheriff. ‘Waarschijnlijk wel.’ ‘Wat is hier in vredesnaam aan de hand?’ ‘U zult me voor gek verklaren, sheriff.’ ‘Vertel het me toch maar.’ De sneeuw viel in grote vlokken naar beneden, de sterren waren verdwenen en de vrieskou kwam hun kant op. ‘Op deze plek grenzen het land van de Crow en de Soshone aan elkaar. Jaren geleden vochten en stierven hier al krijgers, nog vóór de komst van de blanken. De indianen geloven dat hun geesten nog steeds op deze bergen ronddwalen; voor hen is dit een magische plek.’ ‘Een aardige legende. Maar wat heeft dat met dit rotweer te maken?’ ‘Ik zei toch al dat u me voor gek zou verklaren? Volgens de overlevering komt hier ook de Everywhere Spirit en hij brengt de Kou van de Lange Slaap mee, waar geen mens tegen bestand is. Het is natuurlijk gewoon een vreemd, klimatologisch verschijnsel, maar ik denk toch dat we moeten vertrekken. Als we blijven, zijn we tegen zonsopgang helemaal bevroren.’ Sheriff Lewis knikte en dacht even na. ‘Zadel de paarden,’ zei hij toen. ‘We gaan ervandoor. Geef het door aan Braddock en zijn mannen.’
De boswachter kwam een paar minuten later door de sneeuwstorm terug. ‘Hij zegt dat hij bij de rivier zal schuilen, maar niet verder dan daar.’ De sheriff, de boswachters en de hulpsheriffs staken rillend van de kou de rivier in omgekeerde richting over en reden over het Silver Run-plateau terug naar de dichtbegroeide naaldboombossen. Tussen de bomen steeg de temperatuur tot een graad of min tien. Ze legden kampvuren aan en overleefden de nacht. Om halfvijf liet de witte laag die de berg bedekte los en begon over de rotsvlakte te schuiven, een stille, kolkende vloedgolf die als een bewegende muur over de rots kroop, in de smalle rivier viel en de kloof tot aan de rand toe vulde. Een strook van de Silver Run van een kilometer breed werd erdoor bedolven voordat hij tot stilstand kwam. De lucht klaarde op. Twee uur later stond sheriff Paul Lewis bij de bosrand en keek naar het zuiden. De bergen waren wit. Het oosten was roze gekleurd, het beloofde een heldere dag te worden, en de lucht veranderde van donkerblauw in lichtblauw. Hij had zijn radio de hele nacht tegen zijn lichaam gehouden voor de warmte en hij werkte nog steeds. ‘Jerry,’ meldde hij, ‘we hebben je hier nodig met de Jetranger, snel. We hebben een sneeuwstorm gehad en het ziet er niet goed uit... Nee, we zijn teruggegaan naar de bosrand waar je gisteren die huurling hebt opgehaald. Daar kun je ons allen vinden.’ De heli met vier zitplaatsen dook op uit de opgaande zon en landde op de koude maar sneeuwvrije rots. Lewis liet twee hulpsheriffs achterin plaatsnemen en ging zelf naast de piloot zitten. ‘Vlieg maar terug naar de berg.’ ‘Hoe zit het met die sluipschutter?’ ‘Ik denk niet dat iemand nu zal gaan schieten. Ze mogen van geluk spreken als ze het hebben overleefd.’
De helikopter volgde de route die de groep de vorige dag had gereden. Lake Fork was slechts herkenbaar aan de toppen van een paar dennenbomen en lariksen. Van de vijf mannen die er beschutting hadden gezocht, was echter taal noch teken te bekennen, en ze vlogen verder naar de berg. De sheriff zocht de plek waar hij een glimp had opgevangen van een vuurtje tegen de donkere lucht. De piloot was zenuwachtig, bleef op een veilige hoogte en een ruime afstand vliegen. Hij weigerde om op tweehonderd meter hoogte te blijven hangen. Lewis zag het het eerst. De inktzwarte helling van de berg, de opening van de grot en daarvoor een met sneeuw bedekte rotsrichel die breed genoeg was om de Jetranger aan de grond te zetten. ‘Zet de heli maar neer, Jerry.’ De piloot landde voorzichtig en speurde naar de kleinste beweging tussen de rotsen, een man die aanlegde of de flits van een geweer, waarvoor verouderd zwart kruit werd gebruikt. Niets te zien. De heli landde met snel draaiende wieken op de richel, klaar om meteen weer te vertrekken. Sheriff Lewis sprong uit de helikopter met zijn wapen in zijn hand. De hulpsheriffs volgden met geweren en lieten zich op de grond vallen om de opening van de grot onder schot te houden. Niets bewoog, en Lewis riep: ‘Kom naar buiten met je handen in de lucht. Er zal je niets gebeuren.’ Er kwam echter geen antwoord. Hij rende zigzaggend naar de zijkant van de opening van de grot en keek toen om een hoekje naar binnen. Er lag een bundel op de bodem, verder niets. Nog steeds op zijn hoede sloop hij naar binnen om de grot te onderzoeken. Wat het ook was geweest, een of andere dierenhuid of iets dergelijks, was nu in elk geval weggerot en beschimmeld door ouderdom, de vacht was verdwenen en het geheel werd door stroken huid bij elkaar gehouden. Hij tilde de beschimmelde vacht op. Ze lag eronder in haar witte, zijden trouwjapon en een waterval van zwart haar, die over haar schouders viel, alsof
ze in haar huwelijksbed lag te slapen. Toen hij zijn hand uitstrekte om haar aan te raken, voelde ze zo koud als marmer aan. Hij stak het pistool in zijn holster en zonder aan een eventuele schutter te denken die verdekt opgesteld zou kunnen staan, tilde hij haar op en rende naar buiten. ‘Trek die schapenwollen jacks uit en sla ze om haar heen,’ riep hij tegen zijn mannen. ‘Leg haar achterin de heli en probeer haar warm te krijgen met jullie eigen lichaam.’ De hulpsheriffs trokken hun jacks uit en wikkelden ze om het lichaam van het meisje. Een van hen klom met de jonge vrouw in zijn armen achter in de heli en begon haar handen en voeten stevig te wrijven. De sheriff duwde de tweede man op de passagiersstoel voorin en schreeuwde naar Jerry: ‘Breng haar naar het ziekenhuis in Red Lodge. Snel. Waarschuw hen dat je eraan komt met een ernstig geval van onderkoeling. Zet de verwarming op de hoogste stand en laat die de hele vlucht zo staan. Misschien heeft ze nog een heel kleine kans. Kom daarna terug om mij op te halen.’ Hij keek hoe de Jetranger over het rotsplateau en het uitgestrekte bos vloog dat naar de wildernis leidde. Toen doorzocht hij de grot en de richel ervoor. Toen hij daarmee klaar was, ging hij op een rotsblok zitten en staarde naar het bijna ongelooflijke panorama voor hem. In het ziekenhuis deden een dokter en een verpleegster wat ze konden voor het meisje, stroopten de dunne trouwjapon van haar af en wreven haar handen en voeten, armen, benen en borstkas. De temperatuur van de huid was onder het vriespunt en die van haar lichaam lag in de gevarenzone. Na twintig minuten hoorde de arts een flauwe hartslag, diep in haar binnenste, een jong hart dat vocht om te blijven leven, en de lichaamstemperatuur steeg langzaam. Eenmaal hield ze op met ademhalen, en de arts blies zijn eigen adem in haar longen tot ze op eigen kracht verdergingen. De
kamer zelf leek wel een sauna en de elektrische deken die over haar benen lag stond op de hoogste stand. Na een uur begon een ooglid te trillen en week de blauwe tint langzaam van haar lippen. De verpleegster controleerde de lichaamstemperatuur: buiten de gevarenzone, en ze steeg nog steeds. Het hart klopte regelmatig en steeds luider. Na een halfuur deed Whispering Wind haar grote, donkere ogen open en haar lippen fluisterden: ‘Ben?’ De arts richtte een schietgebedje tot Hippocrates en alle anderen die hem waren voorgegaan. ‘Ik heet Luke, maar dat geeft niet. Ik was even bang dat we je zouden kwijtraken, beste meid.’ Gezeten op zijn rots zag de sheriff de Jetranger terugkomen om hem op te halen. Hij zag hem al van ver aankomen en hoorde het boze gegrom van de wieken door de lucht zwiepen. Het was heel vredig op de berg. Toen Jerry het toestel aan de grond zette, wenkte de sheriff naar de hulpsheriff, die op de passagiersstoel voorin zat. ‘Pak even twee dekens en breng ze hier,’ riep hij, toen de wentelende wieken langzaam tot stilstand waren gekomen. Toen de hulpsheriff naast hem stond, wees hij en zei: ‘Hij moet ook mee.’ De jongeman trok een vies gezicht. ‘Maar sheriff...’ ‘Doe wat ik je zeg! Hij was ooit een man en heeft recht op een christelijke begrafenis.’ Het skelet van het paard lag op zijn zij. Elk stukje huid, vlees, spier en zenuw was al lang geleden weggevreten. Het haar van de staart en de manen was verdwenen en waarschijnlijk door de vogels gebruikt om er nesten van te bouwen. De tanden, versleten door het harde voedsel van de prairie, zaten echter nog alle in de kaken. De teugels waren tot stof vergaan, maar het metalen bit glinsterde nog steeds tussen de tanden. De bruine hoeven bleken intact en waren lang geleden door een hoefsmid van de cavalerie beslagen.
Het skelet van de man lag een paar meter verderop op zijn rug, alsof hij in zijn slaap was overleden. Van zijn kleding was bijna niets meer over, alleen een paar weggeteerde stukjes leer kleefden nog aan zijn ribben. De hulpsheriff spreidde een van de dekens uit en begon de botten er een voor een op te leggen. De sheriff bekeek de bezittingen van de ruiter nog een laatste keer. Weer en wind hadden seizoenenlang ingewerkt op het zadel en de riemen, die tot een stapel verrot leer waren vergaan, evenals de zadeltassen. Tussen de troep glinsterden enkele koperen patroonhulzen. Sheriff Lewis nam ze mee. Tussen de overblijfselen van een met kralen bestikte hoes, die bij de minste aanraking uit elkaar viel, lag een jagersmes, bruin van de roest. Wat ooit een leren foedraal was geweest voor een geweer was door scherpe vogelsnavels weggepikt, maar het geweer lag nog in de sneeuw, aangetast door het roest van jaren, maar desondanks een geweer. Wat hem het meest verbaasde, waren de twee pijlen in hun koker van kersenhout, aan beide uiteinden spits toelopend en van inkepingen voorzien waar het touw had moeten lopen, en de bijl. Ze leken alle nog bijna nieuw. De gesp van een riem en een stuk taai oud leer hadden de voorwerpen die ooit aan de riem waren vastgemaakt ruimschoots overleefd. De sheriff nam alles mee, wikkelde het in de tweede deken, keek nog een keer om zich heen om er zeker van te zijn dat er niets was achtergebleven en klom toen aan boord. De hulpsheriff zat met de tweede bundel achterin. De Jetranger steeg voor de laatste keer op en vloog in het licht van de ochtendzon over de twee plateaus en de groene zee van het National Forest. Sheriff Lewis keek neer op Lake Ford, dat nog steeds onder een verstikkende laag sneeuw bedekt lag. Er zou een expeditie op touw worden gezet om de lichamen te bergen, maar hij wist dat niemand het had overleefd. Hij keek naar de rots en de bomen,
en dacht na over de jongeman die hij in dit nietsontziende landschap had achtervolgd. Van vijftienhonderd meter hoogte kon hij aan zijn rechterkant de Rock Creek zien liggen en hij zag dat het verkeer weer over de Interstate reed nu de omgevallen dennenboom en de resten van het ongeluk waren opgeruimd. Ze vlogen over Red Lodge en Jerry sprak met de hulpsheriff die daar was achtergebleven. Hij meldde dat het meisje op de intensive care lag, maar dat haar hart nog steeds klopte. Zes kilometer ten noorden van Bridger volgden ze de snelweg naar huis en kon hij de veertig hectare prairieland zien liggen die waren verbrand, en verderop zag hij de gladgeschoren gazons en bekroonde stieren van de Bar-T Ranch. De helikopter vloog over de Yellowstone en de snelweg ten westen van Bozeman, dook omlaag en begon hoogte te verliezen. Zo arriveerden ze op het vliegveld van Billings. ‘De mens die uit een vrouw wordt geboren, heeft slechts korte tijd te leven.’ Het was eind februari en bitterkoud op de kleine begraafplaats van Red Lodge. In een verre hoek lag een onlangs gedolven graf en daarboven stond op twee leggers een eenvoudige, goedkope houten kist. De predikant had zich tegen de kou gekleed en de twee doodgravers sloegen hun in handschoenen gestoken handen tijdens het wachten tegen elkaar. Een rouwende vrouw stond aan de voet van het graf, haar voeten in stevige laarzen en met een gevoerde jas om haar schouders, maar blootshoofds. Een bos gitzwart haar viel om haar schouders. Aan het eind van de begraafplaats stond een lange man onder een taxus toe te kijken, maar hij kwam niet dichterbij. Hij droeg een leren jack tegen de kou en de insignes van zijn ambt zaten op de buitenkant ervan gespeld.
Het was een vreemde winter geweest, peinsde de man onder de boom. De weduwe, mevrouw Braddock, had eerder opgelucht geleken dan bedroefd, was uit haar schulp gekropen en had de leiding van Braddock Beef Inc. overgenomen. Ze had een ander kapsel genomen, was naar een schoonheidsspecialist geweest, droeg modieuze kleding en kwam vaak op feestjes. Ze had in het ziekenhuis het meisje opgezocht met wie haar zoon bijna was getrouwd. Ze mocht haar en had haar een huisje aangeboden op de ranch, gratis, en een baan als privésecretaresse. Het meisje had het aanbod gretig aangenomen. Door een akte van schenking had ze meneer Pickett de meerderheid van de aandelen in zijn bank teruggegeven. ‘Uit stof zijt gij opgestaan en tot stof zult gij wederkeren,’ zei de predikant op monotone toon. Twee sneeuwvlokken dwarrelden in een briesje neer en bleven als de bloesem van de wilde roos op het lange, zwarte haar liggen. De doodgravers grepen de touwen beet, schopten de leggers weg en lieten de kist in het graf zakken. Toen deden ze een stap achteruit en bleven opnieuw wachten, met een blik op de schoppen die uit de berg verse aarde staken. In Bozeman hadden de forensisch-pathologen er de tijd voor genomen en gedaan wat er van hen werd verwacht. Ze hadden ontdekt dat de botten van een man moesten zijn geweest van ongeveer 1.80 meter lang, die hoogstwaarschijnlijk bijzonder sterk moest zijn geweest. De beenderen vertoonden geen breuken en er was geen enkel teken dat op de doodsoorzaak wees, maar men ging ervan uit dat het onderkoeling was geweest. De tandartsen waren geïntrigeerd geweest door zijn gebit: recht, wit, gelijkmatig en zonder een gaatje. Ze hadden de jongeman op een jaar of vijfentwintig geschat. De wetenschappers hadden zich ontfermd over de niet-menselijke resten. Carbon-14 tests hadden onomstotelijk uitgewezen dat het organisch materiaal, het leer en de vacht, dateerden uit de periode rond 1870.
De koker, pijlen en boog en de bijl vormden een blijvend raadsel. Dezelfde tests hadden uitgewezen dat ze uit een vrij recent verleden waren. Uiteindelijk werd als oplossing geaccepteerd dat een groepje inheemse Amerikanen de grot kortgeleden moest hebben bezocht en de aandenkens daar had achtergelaten als eerbetoon aan de man die er langgeleden was overleden. Het jagersmes was schoongemaakt en gerestaureerd. Aan de hand van het handvat werd de leeftijd ervan vastgesteld, en het werd aan professor Ingles geschonken, die het in zijn kantoor had opgehangen. De sheriff had beslag gelegd op het oude geweer. Ook dat was zeer vakkundig gerestaureerd en hing nu aan de muur achter zijn bureau. Als hij met pensioen ging, zou hij het meenemen. ‘... het standvastige geloof in de wederopstanding en het hiernamaals. Amen.’ Opgelucht omdat het wachten nu voorbij was, brachten de doodgravers hun bloedsomloop weer op gang door de aarde in het graf te scheppen. De predikant sprak een paar woorden tot de eenzame rouwende vrouw, klopte haar op haar arm en liep toen snel weg om in de warmte van de pastorie zijn toevlucht te zoeken. Zij bleef onbeweeglijk staan. Na een enkele niets onthullende verklaring van het meisje in het ziekenhuis was de jacht op de man gestaakt. De pers had gespeculeerd dat de man ’s nachts de bergen moest zijn ingereden, in de wildernis van Wyoming was verdwenen en het meisje in de grot aan haar lot had overgelaten. De grafdelvers gooiden het graf vol, vormden snel van kleine rotsblokken een rand om de aarden berg en vulden de cirkel met vier zakken geelbruin grind. Ze tilden hun bontmutsen op voor het meisje, pakten hun schoppen en vertrokken. De lange man liep stilletjes naar voren, tot hij een beetje schuin achter haar stond. Ze bewoog
zich niet. Ze wist dat hij daar stond en wie hij was. Hij nam zijn hoed af en hield hem naast zijn lichaam. ‘We hebben uw vriend nooit gevonden, juffrouw Pickett,’ zei hij. ‘Nee.’ Ze hield een bloem voor haar lichaam, een enkele rode roos met een lange steel. ‘Ik denk dat we het nu wel nooit zullen weten.’ ‘Nee.’ Hij nam de roos uit haar handen, deed een pas naar voren, bukte zich en legde de bloem op het grind. Aan het hoofd van het graf stond een houten kruis, dat door de vriendelijke burgerij van Red Lodge was geschonken. Een plaatselijke ambachtsman had met een heet ijzer enkele woorden in het hout gebrand voordat hij het had gebeitst. Er stond: UIT HET GRENSGEBIED. GESTORVEN IN DE BERGEN CIRCA
1877.
HIER RUST EEN MAN
GOD ALLEEN KENT ZIJN
NAAM. RUST IN VREDE.
De man rechtte zijn rug. ‘Kan ik iets voor u doen? Hebt u misschien een lift nodig?’ ‘Nee. Dank u wel. Ik ben met mijn auto.’ Hij zette zijn hoed op en groette haar. ‘Veel sterkte, juffrouw Pickett.’ Hij liep weg. Buiten de begraafplaats stond zijn dienstwagen. Hij richtte zijn blik omhoog. In het zuidwesten glinsterden de toppen van de Beartooth Range in de zon. Het meisje bleef nog even staan. Toen draaide ze zich om en liep naar de uitgang. Een licht briesje vanuit de bergen waaide om haar heen, blies de lange, gevoerde jas open en onthulde de vier maanden oude bolling van haar buik.
Almudena Grandes Mozart en Brahms en Corelli ‘Het is verdomme de enige roemrijke, heldhaftige, nobele daad uit de hele geschiedenis van Spanje, geloof me, de enige, dit en het verzet van Madrid, punt uit. De rest stelt niks voor. Denk daar maar aan wanneer jullie politiek krijgen op die school van jullie.’ ‘Adolfo ...’ ‘Wat?’ ‘We hebben geen politiek.’ Miguel, die hem het langst en het beste kende, schoot in de lach. ‘Dat is iets uit jouw tijd, man ...’ ‘Uit mijn tijd, uit mijn tijd?’ Even wendde Adolfo zijn blik af van Fernanda om zijn helblauwe ogen op ons te richten. ‘Krijgen jullie dan geen les over de grondwet?’ ‘Jawel, dat wel,’ moest Miguel toegeven. ‘Maar dat is niet hetzelfde.’ ‘Wat is niet hetzelfde? Ach, kom, jongen, sinds die van ’31 wordt toch verdomme zowat alles Grondwet genoemd!’ Adolfo, van de leeftijd van mijn vader, achter in de veertig of misschien voor in de vijftig, was de enige man die lopend naar de Casa de Campo kwam om de koningin te zien. De enige, want Basi, een ongevaarlijk oud mannetje dat zo krom liep dat hij altijd op zoek leek naar iets wat hij net op de grond had laten vallen, was in hun ogen geen man, en wij ook niet trouwens. Ramón was in januari zeventien geworden, maar Miguel en ik waren pas zestien en mochten bij sommige cafés niet eens naar binnen. Gelukkig leek op de heuvel waar Adolfo zijn uitkijkpost had, niemand – zelfs de politie niet die iedere dag wel een paar keer langskwam – geïnteresseerd in ons identiteitsbewijs of in de lessen die we misten om naar de koningin te gaan kijken.
‘Fernanda, schoonheid!’ Adolfo riep zo hard hij kon en terwijl ze het portier opentrok en instapte bij wat zeker niet haar laatste klant was, keek ze op, zocht ons met haar blik en glimlachte. ‘Wat ben je toch een lekker wijf, Fernanda. Wat ben je godverdorie een lekker wijf!’ Dat zei hij en hij deed haar geen recht, want de koningin was veel meer dan een lekker wijf, hoewel ik ook niet precies kan uitleggen wat ze dan wel was. Ik weet alleen dat ik de eerste keer dat ik haar zag, hetzelfde voelde als toen ik voor het eerst aandachtig, als een musicus en niet als iemand die zomaar ergens in een lift staat, luisterde naar De vier jaargetijden van Vivaldi, dezelfde mengeling van vreugde, verbazing, genot, onrust, eenzaamheid, afgunst en angst die ik had gevoeld bij het horen van die volmaakte muziek. Want Fernanda was ook volmaakt en zelfs meer dan dat. Fernanda wás muziek. ‘Nou, Tomasín?’ Toen Miguel me aanstootte met zijn elleboog, deed ik eindelijk mijn mond dicht. ‘Wat vind je?’ Zij waren eerder dan ik begonnen met spijbelen, aan het einde van het eerste trimester al, maar ze hadden me nooit willen vertellen waar ze heen gingen. En het was niet de eerste keer dat ze me buiten hun plannen hielden. Hij en Ramón zijn mijn beste vrienden, maar ik ben anders dan zij. Ik ben dik, nogal lelijk, heb een bril, ik ben bijna klaar met solfège en zit op harmonieleer, speel viool en hoor meestal bij de besten van de klas. Ik ben ook de enige die weet dat ik al die dingen, ik bedoel, al dat studeren, dat beleefd en braaf zijn, vooral doe omdat ik zo’n pech heb. Ik weet bijna zeker dat ik, als ik knap zou zijn zoals Miguel of lang en slank zoals Ramón, vaker zou spijbelen en minder mijn best zou doen op school, maar dat weet verder niemand, alleen ik. Met de muziek ligt het anders. ‘Jezus, Tomás, zeg dan iets!’
Mijn vioollerares, die solfège had gevolgd bij dezelfde leraar als mijn opa en lang voordat ik was geboren lesgaf aan mijn vader, heeft een keer gezegd – nadat ik had moeten zweren dat ik het nooit aan iemand zou vertellen – dat ik volgens haar de eerste musicus ben in mijn familie die echt talent heeft. Maar soms onderbreekt ze me al wanneer ik pas vijf minuten bezig ben. Je voelt het niet, Tomás, zegt ze dan, je begrijpt niet wat je speelt, er zit geen gevoel in, je spelt de partituur als een kleuter, de p en de a, pa ... Concentreer je of ga naar huis, want dit heeft geen zin. Als ze heel boos is, vraagt ze of ik later soms paso dobles wil spelen bij de stierengevechten in Las Ventas zoals mijn opa, of zarzuelaromances in de muziektent in het Retiro op zondagochtend, zoals mijn vader. Als ik dat hoor word ik zo kwaad dat ik mijn ogen dichtdoe en uit alle macht probeer te denken aan de harmonieën van de stilte en geluidloze beelden, indrukken en kleuren probeer op te roepen die me door de noten kunnen helpen, alsof ik de akkoorden kan berijden als een paard in plaats van er met mijn tong op mijn schoenen achteraan te hollen. En soms vergeet ik dan mijn vingers, de dwingende strijkstok, het gewicht van de kast, het hout dat tegen mijn kin drukt. Dan stroomt de muziek door me heen en word ik haar instrument, want mijn keel, mijn mond, mijn borst trillen als de snaren van een briljante viool die wijzer is dan de viool die ik zonder hem te voelen vasthoud, en dan zien mijn bijziende ogen door het gordijn van mijn gesloten oogleden verblindende vormen en kleuren, en heb ik een mooi, licht, rijzig lichaam dat ik met niemand zou willen ruilen, terwijl Mozart en Brahms en Corelli op me neerkijken en heimwee hebben naar mijn leeftijd en mijn leven. En dan weet ik zeker dat mevrouw Paula wanneer ik straks ben uitgespeeld, tranen in haar ogen heeft en even knikt voor ze mompelt, goed zo, Tomás, je hebt talent, je hebt heel veel talent.
Sinds ik haar ken moet ik op die momenten altijd aan Fernanda denken. ‘Ze is ...’ Ik wist dat ze me zouden uitlachen, want dat doen ze altijd, maar hoe ik het ook probeerde, ik kon niets platvloers bedenken. ‘Ze is als muziek.’ En terwijl mijn vrienden lachten, stond de meneer op die rustig op een bankje had zitten roken, alsof niets van wat die ochtend in de Casa del Campo gebeurde iets met hem te maken had, kwam naar me toe en gaf me een hand. ‘Jij hebt het begrepen, jongen,’ zei hij toen. ‘Jij hebt het begrepen.’ Daarna zei hij dat hij Adolfo heette, en dat ik van hem mocht aannemen dat, behalve de drie jaar durende verdediging van Madrid tegen de fascisten, de enige heldhaftige, roemrijke en nobele daad van mijn voorouders was geweest dat ze zich in Amerika hadden vermengd met vrouwen van allerlei rassen en kleuren, wat bovenmenselijk mooie schepsels had opgeleverd die aanbiddelijk, begeerlijk en mooi waren als de koningin, die trouwens Fernanda heette en uit Colombia kwam. ‘Nergens heerst zo’n klassenbewustzijn als bij de armen. Triest, maar waar. Let op mijn woorden, en kijk zelf maar als jullie me niet geloven. Ze zien ons hier iedere ochtend zitten en toch kijken ze ons niet eens aan. En waarom niet? Omdat we arm zijn. Omdat we niet met de auto komen. Omdat ze denken dat er bij ons niets te halen valt. Zie je wel, er kan nog geen hallo vanaf. De enige die vriendelijk is, is Fernanda. En waarom? Omdat zij het rijkst is. De koningin. Omdat zij kan kiezen. Omdat zij het meeste geld verdient, moet je nagaan ...’ ‘Maar jij kunt zo met ze naar bed als je wilt,’ zei Miguel een keer. Zijn moeder was een collega van Adolfo en daarom zat hij bij ons op school, al woonde hij niet in El Batán, zoals Ramón en ik. ‘Met wie je wilt. Jij hebt je loon van Prado del Rey,
je krijgt iedere maand geld op je rekening. Wij niet, maar jij ...’ ‘Ik?’ Adolfo keek hem met grote ogen aan, er speelde een verontwaardigde uitdrukking rond zijn lippen, zijn kale kruin glom. ‘Ik? Een martelaar van de vakbondsstrijd? Denk je dat ik ga meewerken aan het uitbuiten van een stel arme schapen die in de gierput van het kapitalisme tot aan hun nek in de stront drijven? Wat denk je zelf? Ben je niet goed bij je hoofd?’ ‘Nou, ik dacht ...’ Maar Miguel was rood aangelopen en kon niet meer dan drie zinnige woorden achter elkaar produceren. ‘Sorry, maar ... Ik dacht dat ... Jij kwam ... Je weet wel.’ ‘Ja, ik weet het wel. Maar jij hebt geen idee.’ Hij stond op, kwam naar ons toe, legde een arm over Miguels schouders en wees met de wijsvinger van zijn andere hand op zijn borst. ‘Kijk, Miguelito, ik ben een estheet, snap je? Ik lijd aan de schoonheidskwaal, ik ben verliefd op schoonheid, ik kan het ook niet helpen. Daarom kom ik naar ze kijken. Want zij zijn het superieure ras, het enige dat ik ken. Die huid, die ogen, dat lichaam van ze, ja ... Je ziet het toch zelf, je zit ernaar te kijken. Waar zou ik iets vergelijkbaars kunnen vinden, waar?’ Op dat moment zette een van de meisjes een cassetterecorder aan. Een stuk of vijf anderen kwamen om haar heen staan en samen dansten ze op een nummer van Juan Luis Guerra, hun glanzende blote benen wiegden op hakken van twintig centimeter op de maat van de muziek. ‘Snap je het nu?’ Adolfo praatte nog steeds tegen Miguel, maar die durfde geen antwoord te geven. ‘Snap je het? Ach, natuurlijk snap je het niet! Ik zou alleen met Tomás moeten omgaan, dat is een artiest ...’ Eigenlijk dacht ik tot op dat moment hetzelfde als de rest, maar ik begreep wel precies wat Adolfo bedoelde. Want met de andere vrouwen had ik dat niet. De anderen bekeek ik als echte vrouwen. Als ik ze zag lopen, bewegen, als ik zag hoe ze hun
tieten lieten zien aan de bestuurders van de stapvoets rijdende auto’s, over hun dijen streelden wanneer een auto stopte, besefte ik dat ik ze heel opwindend vond en bedacht ik dat ik nog nooit iets met een vrouw had gehad en dat ik er alles voor over zou hebben om het met een van hen te doen, zelfs met de lelijksten, want die waren er ook bij, meisjes met een superlijf maar een te grote neus of hazentanden, en andersom, meisjes met een mooi gezicht maar kromme benen, maar dat kon me niet eens wat schelen. Met Fernanda was het anders, bijzonder, moeilijk uit te leggen. Als ik haar zag lopen, bewegen, als ik zag hoe ze de auto’s liet passeren en tegelijk dirigeerde met haar taille, werd ik een en al muziek. De koningin was altijd in het wit, naakt in het wit, als een bruid, met een openhangend jasje van kunstleer en een minuscuul korset dat alleen dat deel van haar lichaam bedekte dat de meisjes bij mij op school in de zomer onbedekt lieten, en haar huid was egaal en donzig, glanzend en glad, zacht als de ultieme fantasie van een striptekenaar, zelfs op afstand kon je zijn warmte voelen, en hij had precies dezelfde kleur als de truffelvulling van die peperdure melkchocolade bonbons die heel langzaam op je tong smelten en nog uren nazinderen in je mond. Ze was een lange, ranke en toch ronde, stevige vrouw, en met haar eindeloze benen, haar verende borsten, de met eveneens witte kraaltjes versierde vlechtjes in haar zwarte haar, had ze wel wat weg van een wild dier, een donker, weelderig gevaar met een scherpe kin die heel subtiel overging in het ovaal van een rond, lief gezicht met volle lippen en enorme amandelvormige ogen, een stralende halfbloed LatijnsAmerikaanse Maagd Maria. En dan begon Vivaldi in mijn hoofd te spelen. ‘Fernanda, schoonheid!’ Adolfo riep, zij glimlachte, en Antonio Vivaldi’s glorie hulde haar in een ruisende, dampige wolk, puur muziek, meer dan muziek, een gevoel dat moeilijk is uit te leggen, terwijl de
koningin heen en weer liep, stopte, zich liet zien, haar klanten uitkoos, en de vier seizoenen samensmolten in het enige, allerhoogste akkoord van haar lichaam en ik me kleiner, eenzamer voelde dan ooit, en ziek van haar schoonheid. En terwijl ik keek naar de mooiste vrouw die ik ooit had gezien, vergat ik mijn naam, wie ik was, mijn dikke, logge lichaam, vergat ik dat ik nog nooit iets met een meisje had gehad. Dan stroomde de muziek door me heen en was ook ik even puur muziek. Dat vertelde ik niet aan mijn vrienden, wanneer we de meisjes punten gaven van nul tot twintig en Fernanda er honderdvijftig kreeg, maar misschien zat het in de familie, want al was het om heel andere redenen, Nancy was voor mij ook anders dan de anderen. Zelfs Adolfo wist niet dat Fernanda een zus had. Hij ontdekte het tegelijk met mij, toen Basi, de oude man die altijd bij de meisjes rondhing en allerlei boodschappen voor ze deed om bij hen te kunnen zijn, op een ochtend de heuvel op liep en erbij kwam zitten. Hij negeerde het geroep, papi, kom nou!, een kakofonie van verzoeken en accenten, wees lief en ga even een broodje voor me kopen alsjeblieft!, waarin het lieve ‘jij’ van de Dominicaansen in schatje, kom je nou nog? Ik heb hoooonger! zich vermengde met het oneerbiedige, spottende Colombiaanse ‘u’, Basi, gaat u niet even wat te eten voor me kopen?, en de verkleinwoordjes van de Ecuatoriaansen met de goedlachse charme van de Braziliaansen, tot er zo veel tegelijk schreeuwden dat de accenten niet meer van elkaar te onderscheiden waren. ‘Zeg, Basi!’ zei Adolfo ten slotte. ‘Zou u niet eens iets gaan halen? Ziet u niet dat ze vergaan van de honger?’ ‘Fernanda is nog niet terug,’ zei hij alleen. ‘Ja, en?’ zei Adolfo. ‘Misschien komt ze de hele dag niet meer. Dat zou niet de eerste keer zijn.’ ‘Nee ... Maar als Fernanda niet komt, heeft Nancy vandaag niets te eten, want ... Ze heeft vandaag nog geen klant gehad,
en ik heb zelf geen rooie cent. Het is de zevenentwintigste en met mijn pensioen ... Vanochtend heb ik mijn dochter al om geld voor de metro moeten vragen, dat zegt genoeg.’ Zo kwamen we erachter dat Fernanda een oudere zus had, een lelijk, onaantrekkelijk meisje, en dat ze eigenlijk voor hen allebei werkte. ‘Denk je dat ze hier anders nog zou staan, in de kou, in de hitte, in weer en wind?’ zei de oude man. ‘Denk je dat? Ze kan overal heen, met wie en wanneer ze maar wil. Ze doet het voor Nancy, zodat haar niets overkomt, zodat zij te eten heeft, ze wil haar niet in de steek laten.’ ‘Ah ... En de anderen kan het niet schelen, of wel?’ De oude man haalde zijn schouders op en Adolfo pakte een briefje van tien euro uit zijn portemonnee en gaf het hem, hier, zei hij, maar laat het geen gewoonte worden, en toen Basi de heuvel weer af liep, zei hij nog eens dat je nergens zo’n sterk klassenbewustzijn, zo weinig solidariteit en zo veel egoïsme vindt als bij de armen, en hoe kan er zo verdomme ooit een revolutie uitbreken, waarop hij meteen zelf antwoordde: niet, dat kan ook helemaal niet, en daarom zijn we eraan toe zoals we eraan toe zijn. ‘Ik ben een martelaar van de vakbondsstrijd, dat heb ik al gezegd. Elf jaar geleden ben ik door Radiotelevisión Española op straat gezet omdat ik mijn bek opentrok in de ondernemingsraad. Het was overduidelijk; van de ene op de andere dag werd ik zonder opgaaf van reden ontslagen. Maar toen ben ik naar de rechter gestapt en heb uiteindelijk gewonnen, reken maar van yes. Het ontslag werd onrechtmatig verklaard, en de directie moest me niet alleen een schadevergoeding betalen, maar me ook weer dezelfde baan geven, met het aantal dienstjaren dat ik had toen ik werd ontslagen. Ze zeiden dat ze de uitspraak zouden respecteren, maar dat hebben ze niet gedaan. Ik krijg wel betaald wat ik
betaald moet krijgen, maar ik zit de hele dag te niksen in een kantoortje, omringd door administratief personeel. Ik ben programmamaker, geen secretaresse.’ ‘Daarom gaat hij niet werken,’ legde Miguel uit aan Ramón en mij, toen we eindelijk aan Adolfo hadden durven vragen waar hij de tijd vandaan haalde om iedere ochtend naar de Casa de Campo te komen. ‘Ho, ho!’ onderbrak hij. ‘Wacht even. Ik ga wel werken. Ik prik iedere dag, ga achter mijn bureau zitten, drink koffie met je moeder en haar collega’s, stuk voor stuk schatten die me vreselijk verwennen, daarna ga ik weer terug naar mijn plek en na een uur waarin ik niks anders heb gedaan dan twee kranten lezen, zeg ik dat ik even een ommetje ga maken en kom ik hierheen. Uiterlijk om tien voor drie zit ik weer op mijn plek, vraag ik of iemand naar me gevraagd heeft, wat nooit zo is, prik weer en ga naar huis. ‘Kortom,’ zei Ramón, ‘je voert geen flikker uit.’ ‘Zo kun je het ook bekijken,’ beaamde Adolfo, ‘ik zie het zelf liever als een permanent protest tegen de terreur van de werkgever, wat niet hetzelfde is, jongen. Dat is niet hetzelfde. Of wel soms, Tomás? Nou, artiest, jij die me als enige begrijpt, wat vind jij ervan?’ Ik gaf hem gauw gelijk en luisterde niet meer, want ik had zojuist Nancy gespot die in de lelijke vleeskleurige body die ze altijd aan had en met gekruiste armen tegen een boom stond. Het was de laatste lesdag van maart, en ik was al twee weken niet meer mee geweest met mijn vrienden, maar de proefwerken van het tweede trimester waren achter de rug en de meeste waren goed gegaan. Ik had geen onvoldoendes en mevrouw Paula had ook niet geklaagd over oneerlijke concurrentie van school, want ik had iedere avond geoefend. Ze weet niet dat ik het zelf nog het ergst vind wanneer ik geen tijd heb voor mijn viool, en dat ik daarom wel efficiënt heb moeten leren omspringen met de tijd. Deze keer had ik mijn bezoekjes aan de
Casa de Campo moeten opofferen, maar ik kon de koningin niet uit mijn hoofd zetten. En haar zus evenmin. ‘Fernanda, schoonheid!’ Toen ze verdween in een rode Alfa Romeo die we al vaker hadden gezien, en met haar ook Vivaldi’s vreugde en licht en mijn onrust, liep Nancy met geheven arm de weg op, alsof ze haar wilde tegenhouden, wat niet lukte. Ze bleef als versteend midden op het asfalt staan, tot een claxon haar weer bij haar positieven bracht. Toen liep ze heel langzaam, met gekruiste armen en haar blik naar de grond gericht, terug naar haar boom, om daar vervolgens meer dan een uur in dezelfde houding te blijven staan, alsof ze het had opgegeven en niet eens meer probeerde om een van de auto’s aan te houden die wanneer ze langs haar reden nooit vaart minderden. Terwijl wij Ramón in de gaten hielden, die inmiddels zo ver was dat hij over de stoep durfde te wandelen, en zich dankbaar door de meisjes in de maling liet nemen, keek ik naar Nancy. Evenals Adolfo. Daarom was ik de enige die begreep wat Adolfo zei toen Miguel eindelijk ophield met herhalen dat hij het ooit ging doen, dat hij het ook ging doen, dat hij het ging doen, dat hij op het graf van zijn doden zwoer dat hij er binnenkort op af zou stappen en het zou doen. ‘Wat ik je brom, een martelaar van de arbeidersklasse, dat ben ik ... Ze gaat me vandaag weer tien euro kosten, en dat terwijl ik haar met geen vinger aanraak, moet je nagaan ...’ ‘Nee,’ antwoordde ik zonder hem aan te kijken, en ik liep de heuvel af. Ze zag me niet aankomen. Pas toen ik voor haar stond keek ze me aan. Ze tilde haar hoofd op alsof het loodzwaar was en nam me met tegenzin van top tot teen op. Toen haar ogen ter hoogte van de mijne waren, trok ze een onbestemde grimas, en ik wist niet of haar hoon tegen mij of tegen haarzelf was gericht. ‘Wat is er, jongen?’ vroeg ze desondanks.
Tot op dat moment was ik rustig. Toen ik naar haar toe liep wist ik precies wat ik ging doen en waarom ik het deed. Maar toen ze me met haar armen over elkaar en dat onvriendelijke lachje stond aan te kijken, wachtend op een antwoord dat maar niet wilde komen, werd ik zo zenuwachtig dat ik ongemerkt begon te beven. Ik denk dat ik geschrokken was omdat ze zo lelijk was, niet alleen in vergelijking met haar zus, maar sowieso. Ze had niet eens dezelfde huidskleur als Fernanda. Haar huid was wel donker, maar dof, en had niet de karamelkleurige fonkelingen die de koningin in cellofaan verpakten wanneer de zon op zijn hoogste punt stond. Om te beginnen was Nancy geen mulattin. Ze had dunne, naar binnen gekeerde lippen, en haar gelaatstrekken waren scherp, indiaansachtig, niet zacht en lief, zoals die van de andere meisjes. Ze was kleiner dan ik en heel mager, erger nog zelfs, het leek alsof ze was leeggelopen, al lette ik die keer niet echt op haar lichaam omdat ik, terwijl ik om me heen keek en angstvallig naar woorden zocht, ineens haar kleine, hangende borsten zag waarover twee rijen witte strepen liepen, die er zo triest uitzagen dat ik op dat moment besefte dat ik haar nooit de waarheid zou kunnen zeggen, dat ik ook lelijk ben, en dat ik dik ben en een bril draag, en dat ik daarom wist dat haar lot onrechtvaardig was, en dat het haar ’s ochtends waarschijnlijk ook moeite kostte om op te staan. ‘Hier,’ zei ik toen maar, en ik haalde een in huishoudfolie verpakt broodje uit mijn rugzak. ‘Ik heb geen honger. Als je wil ...’ Ze pakte het aan, bekeek het nieuwsgierig en glimlachte. ‘Er zit ham op. Rauwe ham. Mijn moeder heeft het gemaakt. Ze wrijft het brood eerst in met tomaat, dat maakt het lekkerder.’ ‘Krijg ik niet eens een cola van je?’ spinde ze op veel zachtere, bijna flemende toon, terwijl ze een hand uitstak en met haar vingers met eindeloze nagels mijn gezicht streelde.
‘Nee ... ik heb geen co... co... cola ...’ zei ik, en ik dacht dat ik doodging. ‘Maar ik heb wel sap, geloof ik ...’ ‘Wat voor?’ ‘Nou ... eh, ik weet niet ...’ stamelde ik, terwijl ik als een bezetene in mijn rugzak zocht, en het pakje eindelijk vond. ‘Eh ... ananas. Ananas en perzik.’ ‘Lekker.’ Ze was nog steeds mijn gezicht aan het strelen toen haar vingers plotseling stilhielden net onder mijn kaak, links van mijn kin. ‘En wat is dit? Wat heb je daar?’ ‘Een drukplek. Een soort eelt. Van de viool, van het vasthouden, kijk,’ ik boog mijn hoofd naar links, alsof het instrument op mijn schouder lag, ‘je houdt hem zo, snap je?’ ‘Speel je viool?’ Ik knikte. ‘Zo jong?’ Ik knikte weer. ‘Wat leuk, een muzikant ...’ Ze stopte het broodje en het pakje sap in haar tas en kwam dichterbij. Ze gaf me een arm en drukte zich tegen me aan, en toen besefte ik dat we er allebei helemaal niets van hadden begrepen. ‘En wat krijg ik nog meer van je, lekkertje? Waar hou je van? Zullen we meteen gaan? Ik eet straks wel.’ ‘Nee, ik ...’ zei ik en ik stopte. ‘Ik wil niet ... Ik ga niet, niet ... Ik, eh, nou ... Ik heb je wel dat broodje gegeven, maar ik wilde niet dat je, ik bedoel ... Ja, dat je het opeet, maar ik ... Nou, ik moet gaan.’ Ik rende weg en stopte pas toen ik boven aan de heuvel was. Mijn vrienden keken me met open mond aan alsof ze nog steeds niet konden geloven wat ze net hadden gezien. Maar Adolfo legde een arm om me heen en gaf me het advies om wanneer ik later afgestudeerd was en in een orkest speelde, te zorgen dat ik met iedereen overweg kon en me niet in de nesten zou werken. En blijf uit de buurt van de vakbonden, zei hij tot slot, want als je zo doorgaat ...
‘Het is geen kritiek, Ramón, echt niet. Ik ben een en al begrip voor de menselijke zwakheden, want ik heb er zelf een hele hoop, te veel om op te noemen, ik kan er hele grachten mee dempen, geloof me ... Leven en laten leven, dat is mijn motto, en als iemand ergens spijt van heeft, dan moet hij dat maar voor zichzelf houden, huilen in het openbaar is smakeloos, altijd al geweest. Nee hoor, ik ga je niet eens verwijten dat je zonder het te beseffen vrolijk hebt meegewerkt aan de onrechtvaardigheid en uitbuiting, aan de ellende van de verschoppelingen van de maatschappij en aan de rijkdom van die gore klootzakken die hier patrouilleren en ’s winters met de verwarming en ’s zomers met de airco aan hoog en droog in hun auto’s zitten.’ ‘Wat heeft dat er nou mee te maken,’ viel Ramón hem in de rede, nors, uitdagend, en ik besefte dat hij woedend was op Adolfo omdat die hem – in plaats van hem net als wij te roemen om zijn heldendaad en naar de details te vragen – alleen maar meewarig had aangekeken toen hij terug was. ‘Wat dat ermee te maken heeft?’ Adolfo trok een spottende grimas voor hij verderging, alsof hij mijn vriend de kans wilde geven om zich zijn uitleg te besparen, maar Ramón keek hem niet aan. ‘Wat dat ermee te maken heeft? Het heeft er alles mee te maken, hoor je me? Alles. Jij werkt je een maand lang elk weekend uit de naad en zij ziet geen rooie rotcent van dat geld, begrijp je, geen rooie rotcent. Je had het beter kunnen uitgeven aan een cadeautje voor je vriendin. Die trouwens, dat heb ik zelf gezien toen we elkaar laatst op de Gran Vía tegenkwamen, lekkerder is dan die waarmee jij een nummer hebt gemaakt. Het is geen kritiek, hoor, dat moge duidelijk zijn, het is geen kritiek. Maar nu we het er toch over hebben, je had op zijn minst een lekker wijf kunnen nemen ...’ ‘Iliana is een lekker wijf.’
‘Och jongen, flikker toch op!’ Adolfo lachte. ‘Het is net een sleutelhanger, met dat gedrongen lijf en die grote kop. Met haar is het niet eng, nee, dat klopt, dat geef ik toe, maar een lekker wijf ... De zus van het meisje van onze vriend hier, de prins-gemaal, dát is een lekker wijf. Zeg, Tomás ... hoe laat is het eigenlijk?’ Ik vond het niet erg dat hij me zo noemde, dat hij de draak met me stak, want we waren inmiddels goede vrienden geworden. Ik kon niet precies uitleggen waarom, maar ik had het gevoel dat we aan elkaars kant stonden. Daarom liep ik die middag om kwart voor twee glimlachend en goedgehumeurd de heuvel af. Niet dat ik niet jaloers was op Ramón. Dat was ik wel. Ik vond Iliana, een kleine, ronde Venezolaanse met een knap gezicht, die ik veel meer op een popje dan op een sleutelhanger vond lijken, ook een lekker wijf, al had Adolfo ook gelijk, want Débora, Ramóns vriendin, was een nog veel lekkerder wijf. Zo was ik uiteindelijk dus altijd jaloers op Ramón, maar bij mij lag het anders. Ik bracht Nancy bijna iedere dag iets te eten: in de schoolpauze ging ik haar het broodje en het pakje sap brengen dat mijn moeder na het ontbijt in mijn rugzak had gestopt, en als ik niet kon, dan ging ik om drie uur, na school. Ik gaf haar mijn eten en ik wist niet precies waarom ik het deed, alleen dat ik het graag deed, en dat ik het fijn vond om naast haar te zitten terwijl ze at. ‘Eigenlijk heet ik geen Nancy, weet je dat, jongen?’ luidde haar eerste ontboezeming, zomaar tussen neus en lippen door, op een willekeurige dag. ‘Ik heet María Rosario.’ ‘Waarom ben je van naam veranderd?’ ‘Nou ... ik weet niet. Nancy is Amerikaans, het klinkt gewoon goed. Het is een mooie naam, vind je niet?’ Toen hoorden we Adolfo. ‘Fernanda, schoonheid!’
Nancy reageerde met een van haar grimassen, deze keer een die het midden hield tussen ergernis en minachting, en keek me vervolgens weer aan, alsof we allebei niets hadden gehoord. ‘En je zus?’ durfde ik toch te vragen. ‘Hoe heet zij?’ ‘Gewoon, Fernanda.’ Ze keek naar me en begon te lachen. ‘Wat is het probleem?’ Fernanda, die kon heten zoals ze wilde met dat gezicht en dat lijf, was negen jaar jonger dan Nancy, die net dertig was. ‘Mijn moeder is bij mijn vader weggegaan en toen heeft ze iets gekregen met een mulat, een mooie, lange, sterke paisa uit Antioquia ... Dat is Fernanda’s vader.’ Nancy zei weinig en was erg opvliegend. Daarom luisterde ik liever, wachtte ik tot zij zin had om te praten, gaf ik antwoord op haar vragen en stelde ik er zelf liever geen. Zo kwam ik nog wat meer over haar te weten, behalve dat ze niet graag over haar zus praatte. ‘Ik kom hier alleen maar vanwege mijn doktertje,’ mompelde ze zo nu en dan als een refrein, een lijfspreuk, een litanie, ‘alleen voor hem, zodat ik er ben als hij terugkomt.’ Haar doktertje was een tandarts – tandheelkundige, zei zij altijd – die haar een paar maanden lang twee keer per week was komen halen, en vervolgens spoorloos was verdwenen. Nancy was ervan overtuigd dat hij ziek was of de stad uit, want niemand had hem sindsdien in de Casa de Campo gezien, zoals het meestal ging met vaste klanten die een meisje beu werden, hun heil een tijdlang elders zochten – hufters die ineens bij de Afrikaansen gaan – en dan uiteindelijk weer in hun oude gewoontes vervielen. Ze was er ook van overtuigd dat hij haar vroeg of laat zou meenemen en bij hem zou laten intrekken, ver weg van dit alles. Die hoop hield haar overeind op goede dagen, wanneer ze zin had om te praten en te lachen en te dansen met de rest, en maakte haar neerslachtig op slechte dagen, wanneer ze een verlepte en tegelijk vleesetende plant leek. Dan at ze haar broodje zonder me aan te kijken en kon er
geen glimlach of bedankje vanaf. Ik vond dat niet erg, want ik ben dik en lelijk, en ik heb een bril, maar zelfs een maagd als ik begreep dat haar doktertje nooit meer zou terugkomen. ‘Waarom breng je je viool niet een keer mee?’ zei ze wanneer ze in een goede bui was. ‘Dan kun je een concert voor ons geven ...’ ‘Maar wat ik speel,’ in de verte klonk Fruta fresca van Carlos Vives: sí, sí, sí, este amor es tan profundo, que tú eres mi consentida y que lo sepa todo el mundo, ‘vinden jullie toch niet leuk ...’ Toch waagde ik me die lente op eigen initiatief voor het eerst aan een moeilijke partituur, en dat deed ik voor Nancy, of misschien voor haar zus, want Fernanda was degene die me had herkend op de avond in mei dat ik ontdekte waar ze woonden. Zoals iedere avond liep ik om iets voor zevenen de metroingang Anton Martín uit. Ik was op weg naar mevrouw Paula, maar toen ik door Santa Isabel liep meende ik verderop in de straat een met witte kraaltjes versierde bos zwarte vlechtjes te zien die rechts af sloegen de Calle de Salitre in. Ik volgde ze op veilige afstand, niet met de bedoeling hen in te halen. Op de hoek met Argumosa draaide Fernanda zich om en lachte naar me. Ze wees naar de koffer in mijn rechterhand, stak haar armen in de lucht en imiteerde de bewegingen van een vioolspeler. Ik knikte, maar ik durfde niet naar haar toe te lopen. Nancy, die bij de fruithandel op de hoek iets pakte wat uit de verte appels leken, keek niet om. Haar zus stootte haar ook niet aan. Ik kwam twintig minuten te laat, hijgend als een gek nadat ik twee steile straten en een trap op was gerend. Mevrouw Paula was boos – niet omdat je te laat bent, zei ze, maar vanwege je instelling, soms krijg ik de indruk dat mijn beste leerling mijn werk niet au sérieux neemt – maar Mozart en Brahms en Corelli wierpen me vanuit hun respectieve lijsten aan de huiskamermuur een blik van verstandhouding toe. Mevrouw Paula
weet niet dat ik eigenlijk voor hen speel, maar ze zou het niet erg vinden, want sinds ze de gravures van haar opa erfde, toen ze zelf nog bijna een kind was, zijn zij met zijn drieën de man van haar leven. En die avond stonden ze aan mijn kant, aan Fernanda’s kant. Ze hielpen me niet alleen om mijn lerares tevreden te stellen, maar ze brachten me ook op het idee om toen ik thuiskwam in de cd-kast een van de lievelingsstukken op te zoeken van mama – een geweldige moeder, uitgelezen muziekkenner en middelmatig violiste. Terwijl ik ernaar luisterde, dacht ik dat ik het nooit zou kunnen spelen, en daarna dacht ik van wel, en daarna weer van niet, en uiteindelijk besloot ik het toch te proberen. Maar ik vertelde het aan niemand, zelfs niet aan Nancy. Ook niet aan Adolfo, die een paar dagen later, terwijl Fernanda, al zonder jas, haar huid bezweet, glimmend, in de zon heen en weer liep, zijn vertrouwde yell inruilde voor een gedurfder, maar even gemeend ‘Leve Colombia!’ Zij keek hem langer aan dan anders en zwaaide zelfs even, zoals ze naar mij had gezwaaid de keer dat we elkaar in Lavapiés tegen het lijf waren gelopen. ‘Luister, Tomás, laat merken dat je de slimste bent,’ zei hij toen. ‘Mocht je ooit in de verleiding komen om je eer, je waardigheid en je geweten te grabbel te gooien, en dat gaat een keer gebeuren, want daar heb je nou eenmaal de leeftijd voor, laat het dan met haar zijn. Met haar, zij is het waard. Met haar, ook al is het eng. Met haar, de koningin. Laat zien dat je ballen hebt. Geen voetbreed wijken.’ ‘Fernanda, schoonheid!’ Ze keek naar ons, glimlachte, stapte in een donkergroene BMW die de laatste tijd de rode Alfa Romeo afloste waaraan we al gewend waren. Pas toen de onnozele glimlach van zijn lippen was verdwenen, ging Adolfo verder.
‘Waar waren we? O ja! Voor mijn part smijt de burgemeester ze de Casa de Campo uit en sluit hij de boel. Ik vind het jammer voor Fernanda, dat wel, al vindt die wel een andere plek, en dat geldt trouwens ook voor de anderen, want als die fascisten denken dat ze thuisblijven, dan zijn ze niet goed snik. Ik stap nog een keer op die kerels met hun airco af om ze een suggestie te doen. Zet ze op de binnenplaats van de Almudenakathedraal, om maar iets te noemen, dan wordt het nog eens wat met dat misbaksel, druk degenen die de shit veroorzaken er maar met hun eigen gezicht in. Zou dat niet mooi zijn? Het gebouw zou er in elk geval op vooruitgaan. Hoe dan ook, ik zal blij zijn als ik jullie niet meer hoef te zien, want sinds jullie van die mannetjes zijn geworden, zijn jullie onuitstaanbaar, heren.’ ‘Niet weer een preek, Adolfo,’ Miguel, die in de spiegel Sean Penn nadeed, trok een vies gezicht. ‘Niet weer een preek, alsjeblieft.’ ‘Nee hoor ... Ik preek helemaal niet, jullie gaan je gang maar, of niet soms Tomás?’ ‘Tomás, als je ja zegt krijg je een klap.’ ‘Doe normaal, Ramón,’ protesteerde ik. ‘In één ding heeft Adolfo in elk geval gelijk. Dit wordt met de dag saaier. Vooral sinds we vakantie hebben; nou spijbelen we niet meer, maar zitten we hier gewoon onze tijd te verdoen.’ ‘Ja, jij misschien!’ mengde Miguel zich in het gesprek, even ontwaakte hij uit zijn stugge onverschilligheid van opstandige puber en was hij weer net zo levendig als vroeger. ‘Voor Ramón en mij is het alleen maar leuker geworden, als je begrijpt wat ik bedoel.’ ‘O wat zijn jullie toch volwassen, en o wat ben ik onder de indruk!’ Adolfo ging weer in de aanval. ‘Op je zeventiende betaald neuken, wat een prestatie! Wat knap! Wat zeg ik, knap? Helden zijn jullie ... Kom Tomás, haal je viool tevoorschijn en speel wat.’
‘Nee, dat heeft geen zin, de muziek staat zo hard dat jullie me niet eens horen.’ Maaayoonesa, Nancy danste in haar eentje bij haar boom op “Mayonesa” van Chocolate Latino, tú me bates como haciendo mayonesa, ik had haar nog nooit zo vrolijk gezien, todo lo que había tomado se me subió pronto a la cabeza. Ruim een week geleden had ik mevrouw Paula gevraagd of ik een stuk mocht laten horen waaraan ik al een tijd werkte, wat me op een wantrouwende, bijna duistere blik was komen te staan. Zij weet dat ik, als ik een wens mocht doen, nooit zou vragen de beste violist ter wereld te worden. Ze weet dat ik componist wil worden, ook al word ik dan niet de beste en alleen maar goed. We hebben het er nooit over gehad, maar ik weet dat mijn lerares vroeger hetzelfde voelde als ik nu, en dat ze daarom altijd zegt dat ik moet wachten, dat ik niets moet overhaasten, dat je een carrière geleidelijk opbouwt, dat haastige spoed zelfs de beste musicus te gronde richt en in het orkest van Las Ventas doet belanden, of in de muziektent van het Retiro. Die avond wilde ik haar niet de kans geven om me de grond in te boren met haar favoriete dreigement, en dus stelde ik haar vóór ik inzette gerust en zei dat wat ik ging spelen niet van mijzelf was. Toen leunde ze glimlachend achterover in haar fauteuil, en hoewel haar geduld niet minder intimiderend was dan haar achterdocht, keek ik achtereenvolgens naar Mozart, naar Brahms, naar Corelli en sloot mijn ogen. Ik dacht aan Fernanda, en de muziek stroomde door me heen. ‘Wat leuk om je te zien!’ Nancy lachte en kuste me op mijn wangen. ‘Heb je je viool vandaag weer niet bij je?’ ‘Nee, nee ...’ Ik wees naar de cassetterecorder achter me die keihard stond te loeien. ‘Daar kan ik niet tegen op.’ Nancy schoot in de lach en sloeg haar armen om mijn hals alsof ze met me wilde dansen.
Toen ik die avond was uitgespeeld en mijn ogen opendeed, lachte mevrouw Paula ook, want de uitdrukking op haar gezicht was te intens, te vrolijk, te gelukkig om door te gaan voor een eenvoudige glimlach. Zozeer dat ik er eerst zelfs van schrok. Toen ze vervolgens iets zei, sloeg haar stem over, maar ik meende al een zweem van enthousiasme te ontwaren. Dat is Sjostakovitsj! riep ze en haar ogen glansden, de Jazz Suites! Ja, stamelde ik uiteindelijk, nou ja, het zijn maar een paar thema’s die ... Oké, ik heb het zelf gearrangeerd en ik weet dat de overgangen nergens naar lijken, maar ... Vond u het mooi? Toen stond ze in twee bewegingen op, ze greep zich vast aan de leuningen, schoof eerst naar de rand van de fauteuil en hees zich vervolgens overeind. Of ik het mooi vond? Ze hield haar hoofd schuin en keek me aan met half geloken ogen en een schuchtere, lieve, oprechte glimlach op haar lippen, alsof ze wist dat ik zo dwars door de tijd, de jaren en de rimpels heen zou kunnen kijken, dwars door de partituren met de matte gele kleur van haar oude, moeë huid, en de jonge vioolstudente kon zien wier ambitie ook vlugger was dan haar vingers. God zegene je, Tomás, zei ze. Natuurlijk vond ik het mooi. Je hebt me in één keer vijftig jaar jonger gemaakt ... Toen kwam ze naar me toe en kuste me op mijn voorhoofd. Ik voelde dat ik rood werd, omdat mevrouw Paula dankbaar en ontroerd was alsof ik haar een cadeau had gegeven en ik nooit de waarheid zou durven opbiechten, dat ik twee maanden als een gek had gestudeerd, dat ik sinds ik vakantie had geen ogenblik had stilgezeten, dat ik nu wist dat het de moeite waard was geweest, maar dat ik het voor mij noch voor haar had gedaan, en zelfs niet uit liefde voor Sjostakovitsj – dat stuk dat klassiek en modern, immens populair en briljant tegelijk was en sprankelde van intuïtie, intelligentie, ritme, vreugde, scherpzinnigheid, kleur – maar om twee Colombiaanse prostituees in de Casa de Campo te imponeren, de één mooi als muziek, de ander lelijk als ikzelf. Luister, Tomás, zei
mevrouw Paula die avond, mij is het niet gelukt, maar jou gaat het lukken. Dat meen ik heel serieus. Jij hebt talent, jongen, je hebt enorm veel talent ... Toen ik merkte dat ik inmiddels vuurrood was, zocht ik steun bij de muur achter haar en ik voelde Brahms naar me kijken. ‘Wat ben jij vrolijk vandaag,’ zei ik op die broeierige ochtend in juli tegen Nancy, toen ik er niet meer zo zeker van was of het wel zo’n goed idee was van Brahms en mij. Die dag had ik voor de derde keer mijn viool meegenomen naar de Casa de Campo, en Adolfo voor de derde keer gevraagd erop te letten terwijl ik bij haar was. Denken dat ze de Suites van Sjostakovitsj misschien mooi zou kunnen vinden was ook geen goed idee geweest. ‘Dit geloof je nooit!’ zei ze. Ik wachtte, want ik was inmiddels gewend aan haar manier van praten en ik wist dat ze graag uitroeptekens gebruikte vóór ze het nieuws bracht dat tot die uitroeptekens noopte. ‘Je raadt nooit wie Daisy gisterenavond tegenkwam op de Puerta del Sol. De dokter. En weet je, hij heeft de groeten gedaan.’ Ze ratelde door als een kip zonder kop, dat ze wel had geweten dat haar doktertje niet zomaar zou verdwijnen, dat hij nu zeker terugkwam, dat hij elk moment in zijn auto de hoek om kon komen rijden, dat het hoog tijd werd dat het haar eens meezat ... Ik hoorde haar praten zonder echt te luisteren, want in mijn binnenste herhaalde een vreemde stem op een samenzweerderige en tegelijk spottende toon in dezelfde cadans een heel ander deuntje, hou je mond, Tomás, doe niet zo stom, hou je mond, Tomás, doe niet zo stom, hou je mond, Tomás ... Dat moest Mozart zijn, die me altijd al de snuggerste van de drie had geleken, maar toch luisterde ik niet naar hem. ‘Hé, Nancy, ik heb iets bedacht ...’ Zij danste nog steeds naast me, had nog minder oog voor me dan gewoonlijk, haar hoofd omgedraaid, haar blik gericht op de weg waar geen witte Audi met een tandarts achter het stuur opdoemde en dat ook
nooit zou doen. ‘Mijn vioollerares ... mevrouw Paula, die is heel oud. Drieënzeventig geloof ik. Maar ze is nog heel scherp, hoor, en aardig, en grappig. Ze kan zich alleen niet zo goed bewegen, omdat ze heel dik is en op haar leeftijd, nou ja ... Ze heeft al heel vaak gezegd dat ze eigenlijk een hulp wil nemen, maar ze is bang om een onbekende in huis te halen, en ze weet niet ...’ Nancy stopte ineens met dansen, draaide zich met een ruk om, en haar blik maakte me bang. ‘Ze woont in de Calle Santa Isabel, vlak bij jou. Je zou niet eens hoeven blijven slapen. Ik heb haar al over je verteld. Ik kwam er ineens op tijdens de les. Veel werk is het niet, ze ...’ ‘Moet je hem horen,’ krijste ze uitzinnig van woede. ‘Dat heilige boontje wil dat ik als dienstmeisje ga werken!’ ‘Nee, nee, dat is het niet, Nancy, dat is het niet ...’ Ik zei nog zo dat je je mond moest houden, stomkop, laat die jongen met rust, kwam een barmhartige Corelli voor me op, hij bedoelt het goed, hij moest het toch proberen? ‘Ik dacht alleen ...’ ‘Wat?’ Ze was heel dicht bij me, met haar haveloze haar en haar vleeskleurige body en haar onzichtbare lippen en haar hangborsten en haar handen in haar zij en een groenige, scherpe, venijnige slangentong. ‘Dat ik niks kan, dat ik niet op mijn zus lijk? Schijterd, loser, flikker, dat ben je, een flikker, dat staat daar maar te staan en te kijken, meer kun je niet. Ah! Rot op, hou op mijn leven te verzieken, laat me met rust, ik wacht op mijn doktertje, en jij bent gewoon een vuile dikzak.’ Ik verroerde me niet. Nancy ook niet. Een tijdlang stonden we elkaar roerloos, zwijgend aan te kijken, als twee revolverhelden die proberen te raden wie als eerste de trekker zal overhalen. ‘Ja,’ zei ik, voor ze nog meer dingen vond om te zeggen. ‘Maar ik speel viool.’ De heuvel leek ruiger, steiler, moeilijker te beklimmen dan ooit. Adolfo stond me boven met mijn viool in zijn handen op
te wachten. Wat heb je gedaan? Ze huilt, zei hij, ik wuifde met mijn hand en zei niets. Het is voorbij, Tomás, zei hij toen, of de burgemeester ze eruit smijt of niet, het is al verpest. Grijp je kans, want we hebben nog maar twee weken. Na de vakantie is het afgelopen, dan kom ik in elk geval niet meer terug. Al zal ik je wel missen, artiest ... Ik streek met mijn hand over de versleten, zijige bruine leren koffer, die van mijn vader was geweest en daarvoor van mijn opa, en even voelde ik me zo verloren, zo ellendig, dat ik hem wilde openen om te spelen. Maar in plaats daarvan vroeg ik: weet je wie Sjostakovitsj was, Adolfo? Ik? en hij keek me met grote ogen aan, een helblauw vraagteken, geen flauw idee. Maar met zo’n naam moet het wel een Rus zijn geweest, en als het een Rus is, dan mag ik hem vast ... Ik zal jou ook heel erg missen, Adolfo, zei ik toen ik uitgelachen was, ik zal jou ook missen. ‘Wat kan het jullie nou schelen? Jullie neuken alles wat los en vast zit, jullie hebben de ballen verstand van vrouwen ...’ ‘Jezus, Adolfo, wat ben jij irritant aan het worden!’ Ramón ruziede met hem terwijl Miguel zijn kans afwachtte om tussenbeide te komen. ‘Ja, inderdaad, want toen ik gisteren met hem daar,’ – dat was ik – ‘zat te praten, besefte ik dat het over is, dat de lol eraf is, in elk geval voor mij, want ik heb iedere dag minder zin om te komen, ik vind er iedere dag minder aan, en ik ga iedere dag eerder weg.’ ‘En waarom neuk je haar zelf niet?’ ‘Omdat ik dat niet kan, Miguelito, dat weet je. Dat heb ik al zo vaak gezegd. Ik heb principes, een geweten, eergevoel, maar jullie weten niet eens wat dat is ... En trouwens, waarom neuken mensen? Om het na te vertellen! Dat is duidelijk. Of hebben jullie nooit gehoord van de grote stierenvechter en verleider Dominguín, en zijn affaire met Ava Gardner?’
Toen liep de koningin heel langzaam onze kant op, met haar maagdelijk gezicht, haar borsten als bonbons van melkchocola, haar witte korset als van een naakte bruid, benen als zijden zwepen en haar tere, onwerkelijke huid die met potlood getekend leek en onmogelijk van een echte vrouw kon zijn. ‘Ongelooflijk ...’ mompelde ik zachtjes voor me uit. ‘Dat is ze zeker,’ knikte Adolfo, die het had gehoord. ‘En haar laten jullie schieten, stelletje sukkels?’ Miguel en Ramón durfden niets te zeggen, hoewel zij op dezelfde manier naar de koningin keken als alle anderen, want ze hypnotiseerde ons met haar heupen, en niemand was bestand tegen haar macht. ‘Fernanda, schoonheid!’ Die keer bleef ze niet staan, zocht ze ons niet met haar ogen, werd ons vuur niet beloond met een glimlach. Ze kwam onze kant op, langzaam wiegend op haar hakken, tot ze onder aan de heuvel was, en toen keek ze naar mij. ‘Tomasito!’ riep ze toen. ‘Kun je even komen?’ Ik bleef roerloos, zonder knipperen, met ingehouden adem zitten, alsof haar woorden me in een steen hadden veranderd die erg blij was er een te zijn. ‘Ga dan naar haar toe, idioot!’ Adolfo gaf me een stomp tegen mijn schouder die mijn spieren niet eens waarnamen, zo verdoofd waren ze. ‘Waar wacht je op?’ Ik herinner me niet dat ik opstond, maar ik moet het gedaan hebben, want ik weet nog wel dat ik twee keer struikelde toen ik de heuvel af liep, en dat ik de tweede keer bijna viel. Toch hoorde ik niemand lachen. Toen ik bij haar was, glimlachte de koningin naar mij alleen, een persoonlijke, uitsluitend voor mij bestemde, stralende glimlach. Ze gaf me een arm, en we staken de weg over naar een smal, overwoekerd pad, waar we weleens een meisje zagen verdwijnen, maar haar nooit. ‘Je beeft, jongen!’ zei ze toen we buiten gehoorsafstand waren.
‘Ja,’ gaf ik toe, want het was waar. Ik beefde. Ze nam me mee naar een verlaten stalletje, een soort barretje dat een heel eind van de weg lag en zo te zien al jaren dicht was. Toen we er waren ging ze wat van me af staan om me recht aan te kijken en durfde ik eindelijk naar haar te kijken, haar langzaam van top tot teen op te nemen, en ik zag dat ze van dichtbij nog veel mooier was dan van veraf, zo mooi dat het pijn deed aan mijn ogen. Ze bracht een hand naar mijn gezicht en hield mijn kin vast met haar duim. ‘Doe je hoofd eens wat omhoog,’ zei ze. ‘Zo ...’ Ze wilde mijn eeltplek zien, de plek van de viool, hem aanraken. Ik liet haar begaan, en de enige reden dat ik niet van mijn stokje ging was dat ik op dat moment bedacht dat het misschien wel bij alle vrouwen zo werkte, dat de viool misschien nog weleens reuze nuttig zou kunnen blijken. ‘Doet het pijn?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘En als ik erop druk?’ Ze drukte en ik schudde weer nee. ‘Mijn zus zegt dat je homo bent.’ Ze streelde nog een laatste keer over mijn kin en keek me toen aan met haar armen stil langs haar lichaam. ‘Ben je homo?’ ‘Nee,’ en dat was alles wat ik zei, alsof ik voor die ene lettergreep mijn laatste krachten had gebruikt. ‘Dat dacht ik wel ... Nancy is een beetje nuts, weet je?’ en ze tikte een paar keer met haar wijsvinger tegen haar voorhoofd. ‘Daarom mag ze je niet. En dat is stom van haar. Ik zei het gisteren tegen haar, dat het heel bijzonder is wat je voor haar doet. Ik vind het heel bijzonder. Jij bent een goeierd, Tomasito ...’ Ze pakte me bij mijn polsen en legde mijn handen op haar borsten, en even voelden mijn vingers fluweel, katoen, iets zachts, gevaar en angst, genot en zoetheid, ze voelden het echte leven en een hemel die van vlees was, van echte huid, en ze tintelden en namen toen snel hun toevlucht tot de geruststellende vertrouwdheid van mijn zakken. Toen ik haar
weer aan durfde te kijken had ik zes muntjes in mijn hand, zeven euro vijfentwintig, alles wat ik had. ‘Doe weg, kluns ...’ Fernanda lachte. ‘Heb je een broodje bij je?’ ‘Ja ...’ Ik zocht in mijn rugzak. ‘Er zit ... gebraden kip op ... en sla ... en mayonaise ...’ ‘Wat heerlijk! Dat vindt mijn zus het allerlekkerst ... Geef maar,’ ze pakte het aan en stopte het in haar tas. Toen drukte ze zich tegen me aan, zette mijn bril af en stopte hem in het borstzakje van mijn overhemd. ‘Niet bang zijn, jongen! Het is heel gemakkelijk ... Ik zal je helpen, oké? Of wil je niet?’ ‘Jawel ...’ en toen dacht ik aan Nancy en aan dat ik met haar nooit wilde en dat ze me zou haten als ze het hoorde, en dat het een oneerlijke rotwereld was, en dat ik ook dik was, en lelijk, en een bril had, maar dat het ondanks alles niet mijn schuld was dat zij niet op haar zus leek. ‘Natuurlijk wil ik.’ Fernanda was muziek. Puur muziek. Daarom beminde Vivaldi haar, daarom beminde hij haar in mij, en de lente ontdooide het ijs van de winter, en de zomer was warm, fel, de herfst kort maar mild. Het thema van de druivenpluk klonk nog na in mijn oren toen we aan de rand van de weg uit elkaar gingen, en toen ik boven was durfde zelfs Ramón er niet doorheen te praten. Miguel en hij keken me met geveinsde, bijna gekrenkte onverschilligheid aan, maar Adolfo’s blik was anders, jong, melancholiek. Misschien dat ik daarom, toen ik naast hem ging zitten, een onverklaarbare zweem van droefheid voelde, een mysterieuze drang om te huilen, die voortkwam uit de roes van mijn eigen euforie. ‘Hier.’ Adolfo gaf me een zakflacon die ik nog nooit had gezien, waarvan ik geen idee had dat hij die bij zich droeg. ‘Neem een slok. En niks vertellen, Tomás ... Ik wil niet dat je me er ooit iets over vertelt.’ Een zilveren Mercedes stopte bij Fernanda, ze boog voorover, praatte met de bestuurder, kwam overeind, trok het portier
open, glimlachte. En terwijl ze haar lippen tuitte en me een kus zond, voelde ik dat Mozart en Brahms en Corelli vanuit de hemel op me neer keken met betraande ogen en met meer heimwee dan ooit naar mijn leeftijd en mijn leven. Nancy stond tegen haar boom, alleen, woedend. Zij keek ook naar me, maar ik had niet de moed terug te kijken.
Gregg Hurwitz Het echte werk Abbuds hoofd was kapotgeschoten door een scherpschutter. Zijn schedelhuid lag naast het bot als een slecht toupetje of een misplaatste aureool. Ebi Al-Mansouri bleef stokstijf staan. Stukjes glas hingen in zijn baard en zijn hart ging zo hard tekeer dat het zijn zicht verstoorde. Het regende kogels in de flat op de vierde verdieping. Uit de tv, die op wonderbaarlijke wijze intact was gebleven, schreeuwde
CNN.
Er
werden beelden getoond van de verrassingsaanval vanuit een heli. ‘... terroristische cel aangetroffen in dit deel van Hell’s Kitchen, naar verluidt in het bezit van biologische massavernietigings...’ Opnieuw schoot een kogelregen stukken pleisterwerk van het plafond. Ghassan leunde tegen de muur. Hij hield zijn handen tegen zijn buik gedrukt, waar het er zwart en glimmend uitzag. Hij blies knalrode bellen. Overal lagen lichamen. Bloed en grijze massa besmeurden de witte muren in waaiervormige vlekken. Ghassan keek Ebi aan. ‘Ga nu,’ zei hij krakerig, waarbij de bel op zijn lippen uiteenbarstte. ‘Neem het pakketje mee.’ Hij viel om. Ebi sprong over zijn kameraad heen. Zijn voet raakte een van de gevallen AK-47’s die daardoor sloom tollend over de hardhouten vloer schraapte. Hij dook achter de bank zonder te beseffen dat er een pauze was in de hevige aanval. Bij het raam zat Habid op één knie terug te schieten. Eén enkel schot raakte zijn schedel met een doffe plof. Hij zakte voorover met zijn hoofd en arm uit het raam. Zijn wapen bungelde nutteloos om zijn nek. Ebi keek om zich heen en nam de slachtpartij in zich op. Stof dwarrelde in lichtbundels en kwam neer op de plakkerige lijken. Het zag er bijna vredig uit. Hij kroop naar voren,
haalde het pakketje ter grootte van een softbal uit de mal van piepschuim in een metalen koffer en ging plat op de vloer liggen. De ijsblauwe cijfertjes van de timer aan de buitenkant waren begonnen met aftellen. Iets minder dan 23 minuten totdat het met een geweldige kracht zou openbarsten en als een soort dodelijke spuitbus het ebola-pokkenvirus zou verspreiden. Het was een gemene cocktail; het dodelijke effect van ebola met het gemakkelijk overdraagbare pokkenvirus. Zodra een dergelijke ziekteverwekker op de wereld werd losgelaten, kreeg je de doos van Pandora nooit meer dicht. Het pakketje zoemde en trilde in Ebi’s zweterige handen. Het aftellen was niet te stoppen. Daar had technicus Abbud wel voor gezorgd. De tv lag nu op zijn kant op de grond; een van de pootjes was eronderuit geschoten. Het scherm braakte woorden en ruis uit. Ebi hield zijn wang tegen de vloer gedrukt, in deze angstige positie zag hij het beeld precies goed. ‘... een zogeheten Total Containment Vessel, die uit Fort Dix in New Jersey, werd opgehaald, is bij de overstroming ten westen van de Lincoln Tunnel gestrand. De tunnel werd afgelopen maandag afgesloten, toen een rijbaan bij een zelfmoordaanslag werd verwoest...’ Met een uitgestreken gezicht keek Ebi toe hoe de camera inzoomde op een metalen bal van bijna twee meter doorsnede, die met dikke stalen kettingen op een enorme oplegger lag vastgebonden. Het voertuig stond vast in een grote plas troebele vloeistof bij de tunneluitgang aan de kant van Weehawken. De Total Containment Vessel, met wanden van vier centimeter dik versterkt staal, was een insluitvat dat speciaal was ontworpen om gigantische ontploffingen in zijn binnenste te laten plaatsvinden zonder ook maar een zuchtje lucht te laten ontsnappen.
Het laatste sprankje hoop dat Amerika had op het voorkomen van een dodelijke epidemie, zat een staat verderop vast in de modder. Een hele troepenmacht stond om de
TCV
heen gegroepeerd, de
zwaailichten van de patrouillewagens hulpeloos flitsend in de opkomende schemer.
FBI-agenten
verzamelden zich bij de
afzetting en blaften al ijsberend commando’s in hun walkietalkies en mobiele telefoons. De meest vooraanstaande terrorismebestrijders van Amerika kwamen hier bijeen. Het gebouw schudde toen de voordeur werd opengebroken en een legioen aan legerkistjes de trap op stormde. Tweeëntwintig minuten gaf de timer naast Ebi’s neus aan. Hij rolde naar de deur die door de beschietingen uiteen was gevallen, en kroop de hal in. De voetstappen klonken nu luider; het leek wel of er elk moment een groep agenten de hoek om kon komen om hem met kogels te doorzeven. Hij sprong overeind en sprintte door de gang. Het pakketje hield hij stijf tegen zich aangedrukt om zijn grip op de gladde bal niet te verliezen. In e-mails werd het pakketje steevast bij zijn eufemistische bijnaam genoemd, de ironische Kersenbonbon, maar blijkbaar had iemand toch de code weten te kraken. Aan het eind van de gang keek een raam uit op een roestige brandtrap van het naastgelegen gebouw. Vanaf de vierde verdieping was het een val van zo’n twintig meter tot het beton eronder. Ebi propte het pakketje in de zak van zijn jas en hoopte maar dat het er niet uit zou vallen. Met trillende handen schoof hij het raam open en zette een gymschoen op de vensterbank. Achter hem stroomden agenten schreeuwend en schuifelend de gang binnen. Een agent in de steeg beneden keek omhoog, begon te roepen en greep naar zijn geweer. Nog voordat hij in de gaten had dat hij was gesprongen, zweefde Ebi door de lucht. Hij voelde hoe hij onder zijn arm werd geraakt door een kogel, gilde, draaide zich in de lucht
om en knalde tegen de brandtrap aan de overkant van de steeg. Om hem heen ketsten de kogels tegen het metaal. Hij trok zichzelf omhoog en door de deur, rende weer door een gang zonder de tijd te nemen om zijn verwondingen te bekijken. Wéér een raam, wéér een sprong, wéér een brandtrap. Deze keer zonder iemand in de steeg onder hem. Terwijl hij door de gang snelde, knalde hij bijna tegen een vrouw op die net met armen vol boodschappen thuiskwam. Ze gilde en drukte zichzelf plat tegen de muur, terwijl haar rinkelende sleutels ongebruikt in het slot bungelden. Hij strompelde hijgend door de entreehal, de straat op. Een zee van lichtbundels verlichtte het gebouw ernaast. Hinkend ging hij de tegenovergestelde kant uit, richting 9th Avenue. Bloed kriebelde over zijn ribben, doorweekte de boord van zijn nieuwe spijkerbroek. Hij stak zijn hand in zijn jas, alsof hij naar een pistool in een holster greep, en drukte zijn vlakke hand tegen het glibberige vlees. Een gat in zijn zij, vlak onder zijn oksel. De wond waar de kogel eruit was gekomen zat een paar centimeter erachter. Niks ernstigs, maar hij verloor wel veel bloed. Een voorbijrijdende fietskoerier zag zijn bloederige shirt en week uit. Kon hij maar iets anders aantrekken. Maar de timer gaf achttien minuten aan. Hij zou het hoofd koel moeten houden, niet glimlachen, gewoon naar de grond blijven kijken en doorlopen. Het was iets wat hij als Arabische man in Amerika maar al te vaak had geoefend. Een hotdogverkoper had zijn radio hard aanstaan. Een groep dronken studenten in jasje-dasje stond bij het karretje met vergeten hotdogs in de hand te luisteren naar het nieuws. ‘... enige vorderingen bij het verhelpen van de overstroming bij de Lincoln Tunnel, maar weinig kans dat de apparatuur voor biologische oorlogvoering binnen afzienbare tijd vrij kan worden gemaakt. Achteraf bezien was de GW Bridge of de Holland Tunnel een betere...’
Een van de studenten keek op, tikte zijn kameraad aan en wees naar Ebi. ‘... Arabier met al dat bloed.’ ‘... waarschijnlijk een van die arafatsjaals die...’ Een van hen bracht zijn mobieltje naar zijn oor. Ebi begon rustig weg te joggen, hoewel zijn zij nu niet meer gevoelloos was en pijn begon te doen. Een groepje mensen stond voor de etalage van een elektronicazaak waarin zo’n twintig tv’s verschillende nieuwsuitzendingen toonden, die allemaal luidruchtig verslag deden van dezelfde gebeurtenissen. Een knappe blonde presentatrice klonk het luidst: ‘... één lid van de groep is vermoedelijk verwond en op de vlucht geslagen.’ Drie stevige kerels zagen Ebi voorbijhinken. Hun hoofden wendden zich naar de tv-schermen en vervolgens weer naar hem. Een van de mannen droeg een uitgelubberd T-shirt met de Amerikaanse vlag erop. Piekhaar stak onder een Yankee-petje uit. ‘Daar heb je de klootzak!’ riep hij. Ebi ging ervandoor en rende bijna een spichtig meisje omver dat helemaal opging in de muziek uit haar koptelefoon. Hij schoot een steegje in waar een netwerk van druppende buizen boven hing. De drie mannen kwamen achter hem aan; hij hoorde hun voetstappen door de plassen stampen. ‘Fokking woestijnrat!’ ‘Ik sla je bebaarde bek in!’ Door de pijnscheuten in zijn zij had Ebi praktisch hetzelfde tempo als de zwaarlijvige mannen. Het gedreun van hun voetstappen kwam snel dichterbij, nog even en ze haalden hem in. Halverwege de steeg stond een hekwerk van gaas. Heel even raakte hij in paniek en zag voor zich hoe hij in een donker steegje uit elkaar gerukt zou worden. Maar toen knalde hij keihard, bijna vallend tegen het hek. Ergens diep vanbinnen
vond hij nog de kracht om krijsend van de pijn omhoog te klimmen. Een van de mannen sprong naar voren en greep zijn schoen. Ebi gilde en rukte tot zijn voet uit zijn schoen schoot. Daarna rolde hij over de bovenkant van het hek en viel aan de andere kant drie meter naar beneden. Hij kwam op handen en knieën op het asfalt terecht. Het pakketje rolde uit zijn zak tegen het hek en stuiterde naar hem terug. Met trillende handen raapte hij het op. Geen scheuren. 15.23 uur. De klok tikte door. Aan de andere kant van het hek stonden de mannen naar hem te schelden, hun gezichten verwrongen van woede en haat. Een van hen klom tegen het hek op, maar dat boog door onder zijn gewicht. Een ander spuugde naar Ebi en de fluim scheerde vlak langs zijn wang. Hij kalmeerde zichzelf in het Arabisch. Opstaan, Ebi. Blijven rennen. Er staat te veel op het spel om het nu op te geven. Het lukt je wel, Inshallah. Hij kwam overeind en strompelde een paar meter verder de steeg in. Zijn natte sok maakte een kletsgeluid op het asfalt. Er stond een achterdeur open. Hij dook naar binnen en botste tegen een souschef op die daardoor zijn salades lanceerde. Inmiddels kreunend van de pijn manoeuvreerde Ebi door het restaurant. Bestek tikte tegen borden, blanke gezichten keerden naar hem om. Het lukte hem de stoep te bereiken. Hij hoorde sirenes loeien, maar wist niet zeker of ze zijn kant uit kwamen. Om zich te herpakken, concentreerde hij zich op het straatnaambord: 38th. Voortstrompelend bewoog hij in de richting van 9th Avenue, met een spoor van bloeddruppels op de stoep achter zich. Onopgemerkt blijven was inmiddels een verloren zaak, wist hij. De mensen weken uiteen voor hem. De meesten staarden, vol blinde haat en afgrijzen. Sommigen hadden waarschijnlijk het nieuws gevolgd, anderen niet; die zouden altijd zo hebben gereageerd op een bloedende Arabier. Hij bevond zich op
vijandig terrein en moest zijn best doen om op de stoep te blijven lopen. Hij dacht terug aan zijn jeugd. Hoe hij als vijfjarige jongen van Saoedi-Arabië naar Manhattan was gekomen. Hoe hij op het schoolplein in elkaar werd geslagen, later in kroegen werd uitgedaagd en door agenten werd opgepakt als hij door een verkeerde buurt liep. Zijn vader, een uiterst vaderlandslievende en dankbare man, had een kopie van de grondwet van de VS op de ijskastdeur gehangen; elke keer als Ebi iets te drinken of eten uit de ijskast pakte, had hij er een regel van gelezen. Dit is het machtigste land ter wereld, zei zijn vader. Je hebt geen idee hoe machtig. Ebi hoorde het allemaal respectvol aan terwijl hij de blauwe plekken onder zijn T-shirt en de haatbriefjes in zijn schooltas verborg. Als jonge man was hij teruggegaan naar Saoedi-Arabië en daar was hij steeds dieper verzeild geraakt in religieus fanatisme, tot hij uiteindelijk in het Farmada-kamp terechtkwam. Een trainingskamp voor terroristen even buiten Jalalabad. Het was moeilijk geweest om vertrouwen te winnen, om de mannen daar ervan te overtuigen dat hij oprecht was. Ze hadden hem onder schot gehouden op schietbanen en stormbanen, maar nooit had hij zijn angst getoond. Hij had zelfs een keer tijdens een tvuitzending over president Bush op het scherm geschoten, waarop spontaan applaus was losgebarsten. Jalalabad was zowel een beproeving als een genot geweest, omdat hij wist dat er grootse dingen voor hem in het verschiet lagen, omdat ze hem nodig hadden voor een hoger doel. Zijn herinneringen aan die tijd vormden en waas van beelden en andere zintuiglijke indrukken: rijst met dadels en rozijnen, felgouden en rode zonsondergangen en zoveel stof dat het leek of het zijn longen van binnen bekleedde. Op een dag had het zo hard gewaaid dat de stroom was uitgevallen en hij had moeten schuilen in een grot die naar chappali-kebab stonk. Maar
altijd bleef hij zich ervan bewust dat het op een dag allemaal de moeite waard zou zijn. Tegen de tijd dat Ebi aankwam bij 9th Avenue was hij duizelig en wist hij dat hij elk moment het bewustzijn kon verliezen. Hij kon niet meer rennen. Een blik op het pakketje leerde dat hij minder dan tien minuten had tot de epidemie zou uitbarsten. Zijn ademhaling ging steeds sneller, maar zijn gedachten waren rustig. Je moet het halen, Ebi. Je moet een lift zien te krijgen. Er stond een lege taxi langs het trottoir stationair te draaien, terwijl de chauffeur even verderop een kniesj kocht. Ebi gleed achter het stuur en trok op. De chauffeur liet zijn eten vallen en rende achter zijn auto aan, maar Ebi schoot weg, dwars door de wegversperringen heen, naar de Lincoln Tunnel, de duisternis in. Het pakketje in zijn zak begon harder te trillen. Boven zijn hoofd werd de lucht door grote buizen aan het plafond naar twee verschillende staten geblazen. In de tunnel had de leegheid een hypnotiserend effect; er was alleen het gezoem van de banden op het asfalt, de lichten die voorbij zoefden en het bouwmateriaal dat werkloos op de rechterrijstrook lag. Ebi werd nog lichter in zijn hoofd en vloekte in zichzelf om bij bewustzijn te blijven. Nog even en zijn missie was volbracht. De hele zijkant van zijn jasje was nu doorweekt van het bloed. Hij haalde het pakketje eruit en legde het op de bijrijdersstoel. Nog vijf minuten. Hij begon te bidden, zachtjes, in zijn moedertaal. Even zag hij sterretjes en daarna weer niet. Vóór hem weerkaatsten de zwaailichten van de politie in een diepe poel die de hele westelijke ingang van de tunnel in beslag nam. Op z’n minst twintig
FBI-agenten
en zes eenheden van de politie
van New York, kortom, zowat een half leger stond machteloos
toe te kijken hoe de wielen van de vrachtwagen lusteloos slipten in het modderige water. Ebi minderde vaart, zijn zweethanden gleden van het stuur waardoor de taxi de stoep op reed en tegen de tunnelwand knalde. Het pakketje rolde van de bijrijdersstoel op de vloer. Hij greep ernaar, maar kon niet goed zien. Ergens tussen de warboel van gedachten die door zijn hoofd gingen, kwam hij tot het besef dat hij met zijn hoofd tegen het dashboard was gevallen en het bloed nu in zijn ogen liep. Zijn vingers klauwden naar de dodelijke stalen bal. Hij trapte zijn portier open, hees zichzelf eruit en stond oog in oog met wel vijftig geweerlopen die vanaf de overkant van de plas op hem gericht waren. Hij hield het pakketje met twee handen boven zijn hoofd en waadde de grote plas in. Zijn geschreeuw werd overstemd door talloze commando’s. Toen hij aan de andere kant uit het water liep, snelden er twee agenten op hem af waarvan één hem in het gezicht sloeg met de kolf van zijn geweer. Ebi zakte op één knie, maar kwam weer overeind. Op dat moment verscheen Harry Williams, als een engel uit het niets, met een wapperend
FBI-jack.
‘Godverdomme!’ schreeuwde
hij. ‘Laat hem verdomme met rust!’ Ebi zwalkte naar de
TCV,
die nog steeds op de oplegger lag
vastgesnoerd, onderwijl roepend naar de technicus van de Explosieven Opruimingsdienst: ‘Maak ’m open!’ De timer gaf al minder dan twee minuten aan. De technicus klom op de oplegger en zwaaide het deurtje in de wand van de enorme stalen bal open. Ebi hinkte erheen en gooide het pakketje erin. Het stuiterde twee keer, ratelde en echode, waarna de technicus het luik dichtsloeg en vergrendelde. Ebi boog voorover met zijn handen op zijn knieën. De mannen wachtten, ademden synchroon in en uit terwijl ze met grote ogen naar de grote metalen bal bleven staren.
Er klonk een harde knal toen het pakketje ontplofte. De
TCV
schudde in de kettingen en trok er één los. Daarna bleef hij stil liggen. Intact. Een diepe collectieve zucht. Een koor van gejubel. Harry liep op Ebi af en hielp hem rechtop te staan. ‘Jezus christus. Twee jaar contraspionage en je leeft nog.’ Ze omhelsden elkaar en Harry mompelde: ‘Je hebt ’t gered, je hebt ’t gered, je hebt ’t gered.’ Ebi knikte. Zijn adem stokte in zijn keel. ‘Mashallah,’ wist hij uit te brengen. Harry greep hem nog steviger vast. De politiemannen en andere agenten stonden eromheen, verlegen glimlachend toen het ze eindelijk begon te dagen. Toen Harry hem losliet, bleef Ebi zich aan hem vastklampen, wetend dat hij zou vallen als hij los zou laten. Harry ondersteunde hem, trok Ebi’s goede arm over zijn schouders en liep zo met hem naar de wachtende ambulance. ‘Goed dat je er weer bent, man,’ zei hij.
Jens Lapidus Op jacht Vanuit de lucht zag Windhoek International Airport er klein uit. Een hoofdgebouw van één verdieping. Een paar palmen. Een verkeerstoren die er modern uitzag maar laag was, lager nog dan de palmen. Op de grond: propellervliegtuigen, een paar privéjets en drie grotere vliegtuigen. Eromheen: een regelrechte savanne. Ratko kauwde als een bezetene op zijn kauwgum. Hield zijn armleuning stevig vast. Het vliegtuig slingerde voor de landing. Sommige dingen had hij zijn hele leven voor zichzelf gehouden – zijn kloterige maag, de nachtmerries na spierklussen en dit: vliegangst. Maar die was er altijd geweest. Net een oud wijf. De gezagvoerder informeerde. Temperatuur dertig graden, dank u dat u heeft gekozen met British Airways te vliegen. Ratko dacht eraan hoe het zou branden: de Afrikaanse hitte. Hij was verrast toen hij de frisse lucht in liep. Die was hartstikke oké – niet die vochtigheid van Split of Pristina. Een briesje erbij. Maar het stof: dat schrijnde toen het in zijn gezicht waaide. Dubbele gevoelens. Hij verheugde zich op de jacht op groot wild. Zoals Goran zei toen hij over de reis had verteld: ‘Alle jagers hebben een droom. Ik zou een moord doen voor een jachtsafari in Afrika.’ Maar Ratko had pas zijn jachtexamen in Zweden gedaan en was nooit echt op jacht geweest. Hij kon alleen vergelijken met die paar keren dat hij als kind met zijn vader op pad was geweest en op wilde honden had geschoten. Hij wist: ik snap misschien niet hoe groots dit is, maar toch – het wordt vast leuk. Aan de andere kant: hij was niet zeker van zijn reisgenoten. Drie Zweedse kerels en Radovan Kranjic – de vanzelfsprekende koning van de
Joegomaffia. Hoe erg maffia ze tegenwoordig dan ook waren, in Jokso’s tijd in de jaren tachtig en negentig was het anders. Maar Radovan was oké, Ratko werkte al meer dan tien jaar voor hem. Die anderen waren lastig. Zo vaak kwam hij mensen als zij niet tegen. Zelfverzekerd, bruingebrand, vol grappen die Ratko niet snapte. Ze straalden macht uit, maar niet van die macht die Rado of Ratko konden hebben. Spierkracht, macht van afpersers, macht door angst. Nee, dit was Zweedse macht. De beleefde, opgewekte macht die alleen mensen die werkelijk aan de top zitten gebruiken. Een diepe, natuurlijke autoriteit waar een mens als Ratko nooit in de buurt kwam. Hij kon in fondsen beleggen, een Volvo V70 rijden en elk jaar naar het Songfestival kijken. Hij kon relatief vermogend zijn, berucht in Stockholm, een factor om rekening mee te houden. Het deed er niet toe. Een man als hij wist dat het tijdelijk was, dat het over kon zijn op het moment dat de tegenpartij iets doms deed – een mes trok, een vuurwapen, drie vrienden met honkbalknuppels. Maar voor de Zweedse mannen: hun macht was eeuwig en onvoorwaardelijk. Maar misschien was die hele feeling van zenuwen gewoon het effect van zijn opdracht. Hij was hier niet alleen om op dieren te jagen. Ratko had de anderen ontmoet op Arlanda. De mannen begroetten hem vriendelijk. Ze checkten in bij de balie van de businessclass. Verdwenen in een of andere lounge. Zaten op andere plaatsen in het vliegtuig. Bij de transfer op Heathrow: idem dito. Radovan stapte op Ratko af en knikte, knipoogde. Boodschap: ik moet bij die kerels blijven, dat snap je vast wel? Het leek alsof Rado zich meer op de jacht verheugde dan iets anders waar Ratko hem op had zien wachten. Ze hadden hoogstens vijf minuten gepraat, maar de boss wist meer dieren te noemen dan Ratko ook maar in het Servisch kon zeggen. Koedoe, oryx, knobbelzwijn, springbok en blijkbaar de duurste
van allemaal – de neushoorn. En misschien, als de jachtleider zich een beetje liberaal opstelde: de leeuw. Namibië: het paradijs voor wild. Drie uur wachttijd op Heathrow. Die kerels en Radovan in de gold lounge. Ratko liep rond in de taxfreewinkels. Alcohol een stuk duurder dan toen hij afgelopen maand naar het vaderland was geweest – maar goedkoper dan in Zweden. Hij kocht een Glenfiddich en twee Ralph Lauren-deodorants. Kwijlde bijna een halfuur bij de Cartier- en Breitling-horloges. Cartier Santos: gigantisch, goudachtig, gruwelijk lekker. Zeventig ruggen – Ratko kon hem kopen. Dat ging nu prima. Maar, vandaag niet: hij had Radovan beloofd zich gedeisd te houden. Hij ging in een bar zitten en bestelde een draught. Nam grote, trage slokken. Een Engelse voetbalwedstrijd op de tv aan de muur. Namibië was misschien het paradijs voor wild. Maar deze reis tot nu toe: het paradijs van verveling. De aankomsthal in Windhoek was kleiner dan Radovans woonkamer. Een lange Afrikaan met een bord in zijn handen stond hen op te wachten:
BLACK BUSHMANLAND HUNTING SAFARIS. WELCOME!
Rado grijnsde. De Zweedse mannen zagen er tevreden uit. Hun koffers zagen er tien keer zo zwaar uit als die van Ratko. Hij droeg de zijne zelf, die van hun werden door een stel jonge Afrikaanse jongens gedragen. De gids, William Sesa, bracht hen naar twee wachtende jeeps. Transfer direct naar het jachtgebied. Luxe. Ratko zat in de auto bij Radovan en een van de mannen: Sven Bolinder. Ze lulden over de opzet van de jacht. Vijf sterren volpension. Het hele pakket inclusief trophy fees. Expertskinners, trackers en overig personeel. Prepareren van trofeeën in het veld, transport naar de conservator in de stad en transport naar huis, wasservice voor kleren, schoonmaken van wapens, jachtvergunningen voor alle soorten wapens en
dieren, verzekeringen, arrangementen voor en na de safari, als daar behoefte aan was. Maximaal vijftig prooien, behalve neushoorn, luipaard, Roanantilope en blauwe gnoe. Jakhals gratis. Wilde je meer schieten, dan kon je altijd bijbetalen. ‘En als je wat negerhoeren wilt neerleggen, is dat ook inclusief?’ grapte Sven Bolinder. Radovan had hem twee maanden geleden gevraagd mee op reis te gaan. Ratko was verbaasd – natuurlijk, hij sloofde al jaren onder de baas, maar wat had dit te betekenen? Waarom moest hij mee op een superexclusieve jachtreis met Zweedse zakencontacten? Twee dagen later kwam het antwoord. Hij ging naar Radovans villa. Rado, de heer der Joego’s, the godfather, de zelfgekozen boss, woonde in Näsbypark. Het mekka van de netjes gekapte heggen en opgepoetste premiumauto’s. Dit was Zwedoland ten top op een bijna komische manier. Stefanovic deed open. Zoals altijd bij een audiëntie bij Il Padre – je werd met klasse ontvangen. Stefanovic, Radovans persoonlijke lijfwacht, financieel directeur, operatief verantwoordelijke, manusje-van-alles. Vandaag: portier, welkomstcomité, consigliere. ‘Dobrodošao.’ Stefanovic bracht hem naar binnen. Radovan zat in een leren fauteuil in de bibliotheek. De propere kledingstijl. Wit overhemd, jasje. Lichte ribbroek. De groeven/littekens in zijn gezicht: ondoorgrondelijk. Tegen de muren: lage en hoge boekenkasten. Boven de kasten hing Radovans verzameling: ingelijste kaarten, schilderijen en iconen. Europa en de Balkan. O schone blauwe Donau. De slag bij Kosovo Polje. Bondsrepubliek Joegoslavië. Historische helden. Portretten van Karađorđe. De heilige Sava. Vooral: kaarten van Servië en Montenegro. Ratko bewonderde de details. Radovan: een harde gast met smaak.
Stefanovic ging op de tweezitsbank tegenover de deur zitten. Zijn benen over elkaar. Leunde achterover. Radovan gebaarde naar Ratko in de andere fauteuil te gaan zitten. Hij schonk drie glazen whisky in. Gaf er een aan Stefanovic, een ander aan Ratko. Een paar seconden stilte. De boss nam een slok uit zijn glas. Toen zei hij in het Servisch: ‘Goed dat je kon komen. Het is goed dat jullie hier allebei zijn.’ Ratko knikte. Het voelde goed. Radovan begon te praten. Eerst langzaam en eindeloos. Voerde het tempo geleidelijk aan op, breidde uit met feiten, uitleg, zogenaamde inzichten. Ging in op de verschillende takken van het imperium. Besprak risicospreiding. Winsten. Marges. Ratko herkende het meeste – niet vaak, maar soms, werden ze voor vergaderingen opgeroepen. Dan verzamelde Radovan iedereen die in de top mocht meedoen: Stefanovic, Goran, Ratko zelf en nog een paar uit de inner circle. Soms was zelfs zijn dochter Natalie aanwezig. Hij trakteerde op grootse diners, retedure rode wijnen en Cristal champagne. Verzamelde hun opvattingen over het territorium Stockholm, besprak constructies. Bovendien: presenteerde zijn toekomstvisies. Hij keek naar de boss, het ging erom er geïnteresseerd uit te zien. Radovan lulde door. De monoloog duurde al bijna twintig minuten. Het was een markt, een arena voor vrije partijen. Ondernemers, consumenten. Je moest marketen, de kosten verminderen, de hefboom met de juiste financiering vergroten, risico’s afwegen tegen mogelijkheden. De Joego’s moesten actiever worden, hun activiteiten spreiden, de kleine spelers uitschakelen, de boodschap opdringen: angst. Er zijn consequenties voor mensen die met ons lopen te etteren. Maar tegelijkertijd voelde je onuitgesproken: als we nu niks doen, nemen anderen het over. De Syriërs, de Russen, de motorbendes
– de uit Denemarken geïmporteerde bendes. Nieuwe stoute jongens in de stad. ‘Drugs zijn goed, de marges zijn geweldig. Maar de risico’s torenhoog. Je kunt het wiskundig bekijken, zeg maar. Stefanovic heeft eraan gerekend, hè?’ Stefanovic knikte. Rado ging door alsof er verder niemand in de kamer was. ‘Maar er is een branche die onbetwist beter is dan alle andere.’ Kunstmatige pauze. Ratko wist wat er van hem werd verwacht – nieuwsgierigheid, bewondering voor de ideeën van de boss. Hij zei: ‘Welke dan?’ ‘Dat zou jij toch moeten weten.’ ‘Ja, maar ik zie het hele plaatje niet, met alle branches.’ ‘Je hebt gelijk.’ ‘Dus, wat is de beste business?’ ‘De hoeren.’ Radovan leunde achterover. Tevreden. Daarna kwam de vraag, of eigenlijk het bevel: Rado wilde dat Ratko de hoerenbusiness een stap verder zou brengen. De gast die het eerder had gedaan, Nenad, zat vast, plus dat hij bad standing was – hij had Radovan genaaid. ‘Het is tijd voor een nieuwe start,’ zei hij. Ze zouden niet alleen op straat verkopen, in aftandse flatjes in de buitenwijken of af en toe op een feestje van jonge gastjes. Het was tijd om hoeren aan het chiquere volk te leveren. Zweden met klasse, die twintig keer de straatprijs konden betalen. De strategie was duidelijk: Radovan trakteerde zijn contacten op een jachtreis. En Ratko ging mee. Moest ze leren kennen, begrijpen hoe ze dachten, begrijpen wie ze waren. De vraag begrijpen. Na twee uur waren ze bij het kamp. Een terrein met vakantiehuisjes. De kerels zeiden dat ze de lucht herkenden van hun eerdere safari’s. Een stoffige, toch krachtige geur
vermengd met Afrikaanse kruiden uit de kookbungalow. Echt tropengevoel: houten huis, ramen met muggennetten, metalen daken. Alles bij elkaar zo’n dertig bungalows: blanke, middelbare mannen op jacht. Op jacht naar iets wat ze nooit konden krijgen. Iets waar ze zo vaak in hun leven tégen hadden gekozen, dat ze niet meer wisten hoe je het terugnam. Het waren en bleven Zweden – echte spanning lag voorbij hun horizon. Ratko deelde een bungalow met de gids en de jachtleider. Ernaast lag een kookhuisje en in een andere bungalow een kleine eetzaal. Vier huizen verderop woonden de bedienden. De mannen en Radovan kregen ieder een bungalow, voor zichzelf. Ratko kletste wat met de jachtleider, Jaan van der Berg. Zijn gegroefde, gebruinde gezicht en groene, half dichtgeknepen ogen straalden rust en intelligentie uit. Ratko mocht hem meteen. De gozer kletste door. Zuid-Afrikaans accent. Klonk nauwelijks als Engels. ‘Heb je eerder gejaagd?’ Ratko lachte even. ‘Dat kan ik niet zeggen. Ik heb pas, hoe heet dat, examen gedaan.’ Zijn Engels was niet geweldig. Hij hoopte dat hij de goeie woorden gekozen had. ‘Dan wordt dit echt groots. Ik ben twee keer in Zweden geweest om te jagen. De eland is prachtig. Absoluut vergelijkbaar met veel dieren van hier.’ ‘De eland is de koning van het Zweedse bos.’ ‘Jullie hebben ook beren, hè?’ ‘Ja, maar niet veel. Maar waar ik eigenlijk vandaan kom, voormalig Joegoslavië, daar heb je veel beren. Maar hier zijn natuurlijk nog meer dieren.’ ‘Je zult het morgen zien. Het is echt geweldig. Die mannen met wie je hier bent, ik heb eerder met ze gejaagd. Je moet wel uitkijken.’ Jaan knipoogde. Grijnsde. Ratko vroeg zich af wat hij bedoelde.
’s Avonds: buiten eten. Radovan, Jaan en de mannen. Een tafel onder een klamboe. Petroleumlampen, kruidige geuren vanuit het huis, bedienden die bier en voorgerechten opdienden. Het stof was gaan liggen. De krekels sjirpten op de achtergrond. Het had net zo goed tweehonderd jaar geleden kunnen zijn. Ratko nam de Zweedse mannen op. Sven Bolinder: iets te zwaar, net gekamd grijs haar, zijn kakioverhemd opengeknoopt in zijn hals. Luidruchtig, lawaaierig, irritante bulderlach. Walmde geërfde zelfverzekerdheid – als Radovan maal twee. De vent ernaast: Carl von Schlesinger. Beter lichaam. Strak achterovergekamd haar, krijtwitte glimlach, lachrimpeltjes om zijn ogen. Een grappenmaker, grijnzer, spotter. Beweeglijke, lichtblauwe blik. Ratko voelde meteen: ik weet niet wat ik aan die man heb. Ten slotte: Douglas Wecht. Lang en slungelig. Bruingebrand gezicht. Beleefd. Leek graag te converseren. Hij was de enige die vóór dit diner überhaupt met Ratko had gepraat. Ze bespraken de reis, de wapens, de jacht. Ratko zou ter plaatse een geweer huren. De anderen hadden hun eigen spullen bij zich, natuurlijk. Morgen zou het beginnen. Jaan vertelde. Het type wild in het gebied, de weersverwachting, geschikte kleding, de beste wapens om te gebruiken – een dubbelloops jachtgeweer van zwaar kaliber. Na het hoofdgerecht trok hij zich terug. Excuseerde zich. De savanne heeft energie nodig, zei hij. Douglas Wecht begon Ratko vragen te stellen. Waar hij woonde. Of hij getrouwd was. Hoe lang hij al in Zweden woonde. Het leek meer een verhoor dan een normaal gesprek. Wecht vroeg naar zijn achternaam. De andere mannen keken naar hem alsof hij gestoord was. Ratko begreep: het was niet comme il faut om al te veel met een gast zoals hij te praten. ‘Markewitsch, dat is oké,’ stelde Wecht vast, ‘is dat een gebruikelijke naam waar jij vandaan komt?’
Ratko gluurde vanuit zijn ooghoeken naar Rado. De boss vertrok geen spier. Ratko antwoordde: ‘Niet heel gewoon, maar in de regio waar ik ben opgegroeid heette mijn familie al heel lang zo.’ Wecht glimlachte. ‘Heel goed, nieuwe, gekochte achternamen zijn verschrikkelijk.’ De man lachte. De anderen zagen er opgelaten uit. Wecht vroeg welke auto hij reed. Of hij in de bak gezeten had. Of hij een wapen bezat. Hij wilde weten hoe het was om in de oorlog met een revolver te schieten, waarom de Joego’s niks deden aan al die godvergeten negers die de boel overnamen. Ratko probeerde zo goed mogelijk antwoord te geven. ‘Ik kom zelf toch ook niet uit Zweden.’ De man repliceerde direct: ‘Je bent christen en je komt uit Europa. Dat is genoeg voor ons.’ Alle mannen schaterden. De avond sudderde voort. Ratko probeerde kalm aan te doen met bier en wijn. Rado hield zich rustig. Sven Bolinder daarentegen zat als een vijftienjarige aan de alcohol. Over het geheel genomen liep alles zoals gepland. Wecht leek hem te mogen en de anderen leken niks tegen hem te hebben. Rond halftwaalf kwam de gids, William, langs. Vroeg of de heren nog wensen hadden. Carl von Schlesinger zei in het Zweeds: ‘Ai, je zag hem nauwelijks aankomen. Ze hebben hier zo’n goede camouflage ’s nachts.’ De mannen grijnsden. Ze waren half bezopen. Half van de wereld. Heel racistisch. Sven knikte naar William. Zweetdruppeltjes glinsterden op zijn voorhoofd. Hij draaide zich om naar Radovan. ‘Heeft hij mijn bestelling geregeld?’ Radovan knikte. Sven stelde dezelfde vraag aan William. ‘Yes, sir.’ Alles was geregeld, uiteraard, sir. Ratko vroeg niks. Ze stonden op van tafel. Hij voelde zich niet erg aangeschoten. In een goed humeur. Zo vervelend waren deze kerels ook weer niet. Hij dacht aan de jacht morgen, als
die nou door zou gaan – jezus christus, echt ongelofelijk. Hij dacht vooral aan zijn andere opdracht hier. Misschien was dit de nacht waarop die uitgevoerd zou worden. Hij vroeg zich af of er dan nog op dieren zou worden gejaagd. Hij had er haast zo veel zin in dat hij overwoog de opdracht uit te stellen, ook als die vannacht door zou kunnen gaan. Onderweg terug naar zijn bungalow kwam hij langs die van Sven Bolinder. Er kwam langzaam een jeep aanrijden. Hij parkeerde. William nam drie zwarte meiden mee naar binnen in Bolinders bungalow. Twee uur later. Ratko op zijn rug in bed. De klamboe als een dunne mist boven hem. Eigenlijk niet zo heel warm; toch zweette hij. Zijn gedachten tolden. Tien jaar met Radovan, Kum, de Joegoboss die Jokso had opgevolgd. Had verder gebouwd. Opgebouwd. Versterkt. Ze regeerden Stockholm nu. Hoewel er nieuwe groepen in opkomst waren. Radovan was zijn mentor geweest. Had hem begeleid, hem meegenomen naar de top. Dat was iets om dankbaar voor te zijn. Tegelijkertijd was er veel verraad. Hij zag beelden. Radovan in de villa in Näsby. Met zijn dochter in de keuken. In Clara’s. Op een bank in de viproom met pupillen als van een mug – knetterstoned van de coke. Met een Zastava in zijn hand en een gast met bloedige knieschijven op de grond. Tien jaar. Zijn leven als ingewijde. Opgebouwd rondom Rado. Toch moest hij proberen zijn ding te doen. Hij had een opdracht aangenomen. Nu was er geen weg terug. Hij was zover. Hij stond op en trok zijn bergschoenen aan. De stof van de schoenveters maakten zijn handen vuil. Hij trok zijn jachtvest aan. Deed de deur open. Buiten: de kou verbaasde hem. In het pikdonker was het geluid van de krekels luider. De sterren waren helderder dan hij ooit
had meegemaakt. Hij liep naar de bungalow met de eetzaal. Een van de ramen van een personeelsbungalow was verlicht. Ratko overwoog: zouden de ramen van Bolinder ook verlicht zijn of heeft hij de meisjes naar huis gestuurd? Hij liep over het terrein. Richting eetbungalow. Bij de muur bleef Ratko staan. Totale duisternis. Keek op zijn horloge: lichtgevende wijzers. Het was twee uur. Hij hoorde een schrapend geluid op het grind. Uit de schaduwen: William. De gids droeg alleen een korte broek en sandalen. Het maanlicht bezorgde hem een bijna zilverachtig glanzend lichaam. Zijn ogen lagen diep, Ratko zag ze nauwelijks. Hij deed denken aan een skelet. Hij zei niets, stak alleen zijn hand uit. Een sleutel. Ratko knikte. William verdween. Ratko met de sleutel in zijn hand. Hij wandelde weg. De sterren aan de hemel deden hem denken aan de tijd in Pristina toen hij jong was. Op een avond: hij en Yusuf, een Bosnische gast, slopen een van de velden op. Ze hadden met twee meiden afgesproken. Jelena en Merima. De een Servisch, de ander Bosnisch. Het was perfect. Ze hadden voor het eerst in hun leven zelfstandig afgesproken met meisjes. De weg was modderig. Ze namen een zaklamp mee maar wilden de batterijen zo lang mogelijk sparen, wie weet hoe lang ze op het veld konden blijven. Yusuf giechelde om alles wat Ratko zei. Hij was zo opgetogen als een klein kind op zijn verjaardag. Ze hadden het over Jelena’s kont en Merima’s borsten. Ze lachten, renden, gebukt langs de huizen. Als een droom. Een wensdroom. En ze vonden de weg naar de velden, langs de rand van de stad. Ze vonden de meiden. Bleven uren bij ze. Maar de zaklamp hadden ze niet hoeven gebruiken. De sterrenhemel van Pristina was de stralendste die hij ooit had gezien. Tot nu toe. Ratko liep langzaam. Herhaalde de gedachte voor zichzelf: tien jaar met Radovan. Ze hadden samen iets opgebouwd. Waren als
nullen naar Zweden gekomen. Arbeidsimmigratie. Södertäljesloven. Hadden op hun flikker gekregen, waren gediscrimineerd, vernederd. Maar dat hadden ze allemaal gewroken. Nu leidden zij. Of eigenlijk, nu leidde Radovan. Hij zag de bungalow van de boss in het donker. Bleef staan. Pakte de sleutel. Hij wist wat hij nodig had uit de voorkamer: de revolver. Ratko had verteld: ‘Voor de zekerheid jaag ik altijd van dichtbij een kogel in het beest. En wil je dat met klasse doen, dan doe je dat met een vuistvuurwapen.’ Dus: naast zijn luxe jachtgeweer had de boss een eigen revolver meegenomen. Dat lag daarbinnen. Samen met hem. Voordat Ratko de deur opendeed, voelde hij in een zak van zijn vest. Daar zat ie: het ding dat hij vier weken geleden vanuit Zweden in een doos had opgestuurd. Een geluiddemper. Dat was niet zijn idee. Maar degene die hem de opdracht had gegeven was een slimme duvel. Enige nadeel: met een geluiddemper moet je dichtbij komen. De deur van Radovans bungalow lag twee meter voor hem. Als de ingang naar de hel. Toch moest hij dit doen. Ja toch? Hij deed twee stappen. De krekels waren bijna oorverdovend. Hij stak zijn hand uit. De geluiddemper klaar in zijn zak. Het revolver lag daarginds, gereed voor gebruik. Het was zover. Toen: een stem in het donker: ‘Ratko, do you also enjoy taking a leak in the wild?’ Een lach. Hij draaide zich om. Haalde zijn hand uit zijn zak. Het was Jaan. De jachtleider. Godver. Hij probeerde zijn aanwezigheid uit te leggen. Mompelde iets in krakkemikkig Engels over de verkeerde bungalow. Geen probleem, Jaan grijnsde. Bood aan hem door het donker naar het goede huisje te leiden. Het was voorbij.
De opdracht zou vanavond niet volbracht worden. Maar morgen zou hij weer op pad gaan. Op jacht.
Deon Meyer De schoen in Maria Ze ligt languit op het marmer, maar zelfs nu nog kun je zien dat ze volmaakt was, de kleine voetjes, de slanke enkels, de kuiten zo fraai gevormd onder de holte van de fijne knieën. Onder haar platte buik is het schaamhaar bijna helemaal afgeschoren, op een klein plukje na dat als een privégrapje bovenaan is blijven zitten. En de huid over dit alles is gaaf, strak en zongebruind. Ik kijk hoe Visconti haar hoofd uit elkaar haalt. Hij draagt een plastic beschermbril zodat er geen weefsel in zijn ogen spat terwijl hij haar schedel met een elektrisch apparaat opensnijdt. Het geluid is hoog en schril, als van een tandartsboor. Dat is het enige moment dat Visconti zijn mond houdt, want zodra hij de schedelzaag uitzet, begint hij te mompelen in de microfoon die aan een touwtje om zijn nek hangt, Latijnse woorden voor botten en spieren, kwabben, organen, synapsen. Visconti houdt van praten. Tegen zichzelf, tegen de lijken op zijn tafel, tegen de levenden om hem heen. Hij heeft overal een mening over, altijd over de doodsoorzaak. Vaak over de nieuwste productie in La Scala. Soms over Berlusconi. Vooral de laatste tijd. Hij is een elegante man, net als zijn voorvaderen, met zijn zilveren slapen en zijn aristocratische neus. Hij heeft een reputatie bij de vrouwen, al is hij getrouwd. Hij legt de schedelzaag opzij en zet de bril af. Mompel, mompel, mompel. Zijn rubberhandschoenen glanzen van het bloed. Hij haalt een stuk schedelbot van haar hoofd, als was het een stuk van een legpuzzel. ‘Dit was geen schoen, Verruca,’ zegt hij. Ik heet niet Verruca.
Dat is die andere eigenschap van Visconti. De bijnamen die hij uitdeelt als etiketten, arrogant, alsof het niet nodig is iemands naam te onthouden. Al kent hij de mijne. Hij is de man die Gatto ‘Spaventoso’, griezel, heeft gedoopt. Op een avond, toen hij een autopsierapport in mijn appartement kwam afgeven en de kat op de houten vloer zag zitten. ‘Lelijke kat, Verruca. Hoe noem je hem? Spaventoso?’ En nu staat hij daar en zegt dat de schoen niet de doodsoorzaak was. Ik zeg niets, ik wacht, want hij wil er een spektakel van maken. ‘De hak is niet door de oogkas gegaan,’ zegt hij. ‘Het komt door de val. Ze is met haar hoofd ergens tegenaan gestoten, van achteren. Zo zie ik het. Hij stond voor haar en heeft de schoen hard door haar oogbol gemept. De hak was niet scherp genoeg om door te dringen tot in het bot erachter, maar door de kracht is ze achterover gevallen, ergens tegenaan. Weet jij waar tegenaan?’ ‘Het glazen blad van de salontafel,’ zeg ik. ‘Het moet de hoek van het blad zijn geweest.’ ‘Dat was het ook.’ ‘En daar heb je de oorzaak. De hoek van het glazen blad is door de pijlnaad van het wandbeen gegaan, tot in de hersenen.’ ‘Hij?’ ‘Een vermoeden, Verruca, want de hoek waaronder de hak in de oogkas terecht is gekomen, suggereert iemand die langer was dan zij. Rechtshandig. En natuurlijk de kracht. Stonden er afdrukken op de schoen?’ ‘Afgeveegd. Met een stofdoek.’ Hij knikt. ‘Ze gebruikte cocaïne. Af en toe.’ Ik maak een aantekening. ‘Dat doen ze allemaal,’ zeg ik. Mevrouw Fabricius huilt, maar beheerst, alsof het haar plicht is. ‘Het was zo’n lief kind, inspecteur, wie doet er nou zoiets? Wat voor monster? In wat voor wereld leven we?’
‘Het is een boze wereld, mevrouw.’ ‘Dat is het, dat is het.’ Ze veegt voorzichtig de tranen van de hoge jukbeenderen. Ik schat haar halverwege de vijftig, maar het is een gok, want ze is goed geconserveerd. ‘Weet u wel hoe het is om iemand uit je nabije omgeving te verliezen?’ Die vraag had ik niet verwacht en even heb ik een bijna onweerstaanbare behoefte om haar over Claudia te vertellen. Alles. Ik verman me. Ze wil helemaal geen antwoord. Alleen maar sympathie. ‘Hoe lang is ze bij uw agentschap geweest?’ Ik zit met het notitieblok op schoot, pen in de aanslag. ‘O, drie, vier jaar, ze was erg populair. Er zijn er niet zoveel met dat soort voeten.’ ‘O?’ ‘Schoonheid is volop te vinden, inspecteur,’ zegt ze, zonder me aan te kijken. ‘Ik bedoel, in mijn bedrijfstak. Maar voeten, mooie kleine voetjes, met goede benen, dat is een zeldzame combinatie. En erg in trek hier.’ ‘Bij de schoenontwerpers?’ ‘Uiteraard.’ ‘Mevrouw, is er iemand die Maria kwaad zou willen doen?’ ‘Ze was een engel, inspecteur. Ze was een lachebekje, altijd, maakt niet uit waar en wanneer. Het is onmogelijk, het moet een inbraak zijn geweest...’ ‘Dat weten we nog niet. Het ziet er niet naar uit dat er iets gestolen is. Had ze geen problemen op haar werk?’ ‘O nee, Maria niet.’ ‘Weet u of ze een vriendje had? U weet...’ ‘Ze had iemand, tot voor kort, maar ze zijn niet meer bij elkaar.’ ‘Kent u hem?’ ‘Ja, hij is ook een model hier, maar hij zou nooit...’ ‘Ik begrijp het, mevrouw Fabricius. Ik ben in dit stadium alleen op zoek naar informatie. Elke informatie.’
Pierluigi Castagnetti heet hij en hij zegt dat Maria een bitch was. Hij heeft het erg druk met zijn haar, dat lang, dik en zwart om zijn hoofd hangt, meestal voor zijn ogen. Zijn armen steken sterk en gespierd uit de mouwen van zijn T-shirt. ‘Ha scopato intorno,’ zegt hij. Ze heeft rondgeneukt, daarom heeft hij haar gedumpt, zijn handen praten mee, grote, overdreven gebaren, zelfs voor een Italiaan. Ze was verwend, had een gat in haar hand, snoof cocaïne en had nooit genoeg geld, al verdiende ze tienduizend euro per maand ‘con i suoi piedi maledetti’. Met die stomme voeten van haar. Ze dook in bed met iedereen die haar verslaving kon onderhouden of haar financiële toestand verbeteren. Een bitch, maar het kost tijd om daar achter te komen. Hij gooit voor de zoveelste keer zijn haar naar achteren. ‘Waar was je gisteravond?’ vraag ik vlak voordat ik wegloop, en hij zegt dat hij op Corsica was voor een fotosessie van Femina. En dan, als ik bij de deur ben, zegt hij ongegeneerd: ‘Le vostre verruche, ispettore...’ Die wratten van u, inspecteur. ‘Sí?’ ‘Possone essere rimosse.’ Die kun je weg laten halen. ‘Dat weet ik.’ In Milaan staat het bekend als de ‘triangolo d’oro’, de gouden driehoek. Het is maar een vierkante kilometer, begrensd door de Via della Spiga, de Via Monte Napoleone en de Via Sant’Andrea, maar ze zitten er allemaal – Miuccia Prada, Gianfranco Ferré, Giorgio Armani, al die wereldberoemde namen. De grote schoenenwinkel Flavio is in de Via Della Spiga 127. Als ik de deur opendoe, komt een jong stel naar buiten. De man kijkt naar mijn jasje, lacht en fluistert iets in het oor van
zijn meisje. Ze kijkt om, maar ze heeft niet hetzelfde venijn in haar ogen. Ik stel me voor aan een lange, slanke verkoopster in minirok, en haal de pump uit de bruine papieren zak. ‘Is er iemand die me hier iets over kan vertellen? Het is een bewijsstuk.’ ‘Is dat bloed?’ ‘Ja.’ ‘Oh, mio Dio. Wacht, ik ga Carlo halen.’ Als hij ergens uit een kantoor opduikt, lijkt hij te jong voor iets anders dan de schoolbanken. Hij draagt zwart leer, van zijn hals tot aan zijn voeten. Hij bekijkt me van top tot teen. ‘We hebben Gucci’s in de uitverkoop,’ zegt hij. ‘Deze zitten lekker, dank je,’ zeg ik. Ik stel me voor en laat hem de schoen zien, die in doorzichtig plastic is verpakt. ‘Is ze dood?’ ‘Ja.’ ‘Manaccia la miseria. Wat wilt u weten?’ ‘Zoveel mogelijk.’ Hij neemt de schoen van me aan en draait hem om en om in zijn handen. ‘Eigenaardig,’ zegt hij. Ik wacht. Er lopen twee jonge vrouwen langs, hun handen vol winkeltasjes. Ze zijn mooi; slanke, gespierde benen boven de hakken waarop ze zich vaardig voortbewegen. ‘Ik wist niet dat ze al op de markt waren,’ zegt Carlo. Heel even denk ik dat hij het over die vrouwen heeft, maar ik zie dat hij nog steeds de schoen bestudeert. ‘O,’ zeg ik. ‘Het ontwerp lijkt op de Chiodo-lijn van Walter Tocci, maar die verwachten we pas in september.’ Ik haal mijn notitieboekje tevoorschijn. ‘Hoe weet je hoe zijn Chiodo-lijn eruitziet?’ ‘Ik ben op de Fiera di Calzature geweest,’ op een toon die aangeeft dat ik dat had moeten weten. ‘De beurs, in januari.’
‘Dus ze zijn nog helemaal niet in de detailhandel te koop?’ ‘Als dat zo was, dan zouden wij ze als eersten in de collectie hebben gevoerd.’ Op dezelfde toon. Bij Walter Tocci zegt ze eerst tegen me dat de dienstingang aan de achterkant is, totdat ik duidelijk maak dat ik inspecteur Ferdinando Adornato ben van het Ministero di Giustizia, en Tocci zelf wil spreken over een ernstige misdaad. Haar haren vormen een nest boven op haar hoofd, het soort chaos dat een fortuin kost, en haar bloes is half doorschijnend. Ze vertelt me dat signor Tocci het heel druk heeft en ik zeg met een gebaar naar de designstoelen achter de chromen tafel dat ik wel blijf wachten. Ik zie dat dat idee haar helemaal niet bevalt. ‘Een ogenblik,’ zegt ze, en ze fluistert iets in een lichtgele telefoon. ‘Tien minuten,’ alsof het te lang is. ‘Dan kan signor Tocci u te woord staan.’ Ik ga op de stoel zitten. Hij is van echt leer, strak gespannen over een frame van chroom. Ongemakkelijk. Gatto zou hem niet lekker vinden. Ik leg de papieren zak op de stoel naast me en pak een boek van de tafel. La Storia della calzatura – de geschiedenis van de schoen. Ik sla het open. Er is een foto van schoenen die eruitzien als pantoffels, maar met lange, smalle punten die naar boven krullen. ‘De lange, puntige neus maakte reeds 1500 jaar voor Christus zijn opwachting en in de dertiende eeuw werden lengtes tot 30 duim bereikt,’ luidt de tekst. Vijftienhonderd jaar voor Christus. Kunnen schoenen zo oud zijn? Ik kijk omlaag naar het versleten bruine leer aan mijn voeten. Zeker. ‘Signor Tocci kan u nu ontvangen, inspecteur.’
Zijn kantoor is groot. Aan de zuidkant, tegenover het raam, staat een vitrine met schoenen onder felle schijnwerpers. Hij zit achter een groot bureau, niet het chroom van de receptie maar oud eiken, diepbruin hout. Hij blijft doorschrijven en ik moet wachten totdat hij opkijkt. Hij is grijs, ergens in de zestig, maar robuust. Een sportschoollichaam. Elegante handen, een groot horloge. Een zwarte coltrui. Misschien vanwege de airconditioning? ‘Ga zitten,’ zegt hij nadat hij me heeft gemonsterd. Ik haal de schoen tevoorschijn en zet hem op het bureau. ‘Ik begrijp dat dit uw ontwerp is, signor Tocci?’ Hij pakt hem op en draait hem om en om in zijn handen. Er zitten fijne zwarte haartjes op zijn vingerkootjes, maar ook die zien er verzorgd uit, gemanicuurd. ‘Dit is niet het werk van mijn fabriek,’ zegt hij ten slotte. ‘Kunt u dat zien?’ ‘Uiteraard. Kijk, het leer van de zool. Dat is niet geborsteld.’ ‘Niet geborsteld,’ zeg ik. ‘Als je het niet borstelt, is het glad. Dan glijdt de voet van de vrouw voortdurend weg.’ Hij kijkt voor het eerst naar mijn gezicht en ziet dat ik het niet begrijp. ‘Weet u iets van de fabricage van schoenen, inspecteur?’ ‘Nee, signore.’ ‘Er zijn vier stadia,’ zegt hij plotseling enthousiast, als een hoopvolle leermeester. ‘De eerste is de ‘taglio’, het snijproces, als het leer volgens het patroon uit grotere stukken wordt gesneden. Dat moet heel precies gebeuren, want verspilling kost geld. Dan volgt de machinale bewerking. De onderdelen worden aan elkaar gezet, wat wij de ‘giunteria’ noemen. Een volgend stadium van het machinale proces is de ‘montaggio’, wanneer de schoen zijn driedimensionale vorm krijgt. Dat is ook het stadium waarin bijvoorbeeld de oogjes voor veters worden aangebracht.’
‘Ik begrijp het.’ ‘Daarna volgt de ‘finissaggio’, de afwerkingsfase, wanneer patronen op het leer worden aangebracht, als het ontwerp daarom vraagt natuurlijk. Dit is de eerste fase waarin het werk van individuele fabrieken onderscheiden kan worden, maar ik moet zeggen dat de afwerking van deze schoen niet onder de maat is, hij had van mij kunnen zijn. Als laatste komt de ‘inserimento sottopiede’, het stadium waarin de zolen en hakken van de schoen worden vastgelijmd en –getimmerd – en ook de zool geborsteld wordt, als die van leer is. Dit is gewoonlijk de fase waarin de fabriek zijn unieke stempel op de schoen drukt. En ik kan duidelijk zien dat deze niet uit mijn fabriek komt.’ ‘Heeft u ooit het schoenmodel Maria Ferraro ontmoet, signore?’ vraag ik. Hij zet een fraaie hand onder zijn kin. De Denker. ‘Ja,’ zegt hij ten slotte. ‘Ze is dood,’ zeg ik met een gebaar naar de schoen. Hij blijft secondelang als een standbeeld zitten. ‘Wat tragisch,’ zegt hij oprecht. Is hij bleek geworden? Dat is altijd moeilijk te zien bij iemand die bruinverbrand is. ‘Signore, u hebt nog niet gezegd of dit uw ontwerp is.’ Zijn ogen monsteren me weer, mijn kleren, mijn gezicht. ‘Dit is mijn ontwerp.’ ‘Maar niet uw fabriek?’ ‘Nee.’ Ik wacht. Hij zweet niet. ‘Casa Sandri,’ zegt hij. ‘De firma Sandri. Paolo Sandri? Heeft hij uw ontwerp gestolen?’ ‘Sì.’ ‘Hoe dan?’
Hij leunt achterover in zijn stoel. Hij haalt zijn smalle handen door zijn haar. ‘Ispettore, ik wil een verklaring afleggen. Ik zou mijn advocaat willen bellen, alstublieft.’ ‘Maar natuurlijk, signore.’ ‘Weet u, ik was gisteren bij Maria thuis. Om haar erop aan te spreken. Ze heeft voor mij als model gewerkt. Maar Maria heeft een probleem. Een verslavingsprobleem. Cocaïne. Dat is een dure... hobby.’ ‘En Paolo Sandri heeft die gesubsidieerd?’ ‘Sì.’ Paolo Sandri. De nieuwe sensatie. Hij is klein en ziet eruit als een jongetje. Zijn haar is wit geverfd, bijna zilver, en hij kan niet blijven zitten, hij beweegt, zoveel energie. Hij praat, hij gebaart en zijn hele gezicht praat mee, van de diepblauwe ogen tot de brede mond. Hij protesteert. Hij vloekt op de manier van de jeugd, met Amerikaanse scheldwoorden. Walter Tocci is een echte je-weet-wel. Paolo Sandri steelt van niemand. Kijk dan toch, ispettore, kijk om u heen. Ziet het eruit of ik zo nodig moet gaan jatten? Tocci. Dat is een zus en een zo. Menselijk vullis. En dan, een paar minuten later, gaat hij toch zitten en vraagt of hij alsjeblieft zijn advocaat mag bellen. Gatto zit op de trap op me te wachten. Het is geen mooi beest. Roestbruin en zwart en wit. Zijn oren zijn gehavend door wel duizend kattengevechten. Zijn ene oog is groen, het andere bruin. Hij heeft een kale plek op zijn linkerschouder. Hij wacht tot ik langs hem ben voordat hij geduldig opstaat en achter me aan loopt. ‘Sorry dat ik zo laat ben,’ zeg ik. Hij praat nooit terug. Hij is een goede luisteraar. Ik doe de deur van de flat open en laat hem voorgaan. Langzaam. Waardig.
Hij loopt de keuken in en gaat zitten op het deel van de vloer waar de planken droevig kraken. Zijn lievelingsplek. Ik rol het sardientje uit het krantenpapier en begin het in stukjes te snijden. Zijn tanden zijn niet erg doeltreffend meer. ‘Er zijn drie verdachten,’ zeg ik. Zijn ene halve oor draait lui naar me toe. Zijn staart beweegt een keer. ‘Allemaal met een motief. Ze heeft Walter Tocci, de schoenontwerper, verraden. Dat heeft ze hem gisteravond bekend. En daarna heeft ze Paolo Sandri gebeld, de fabrikant die op andermans ontwerpen teert. Het is een jonge man. Een ondernemer. Een voormalig model. Hij was woedend op haar. Hij is gisteravond ook bij haar langs geweest. Ze hebben ruzie gehad.’ Ik schuif de vis van de snijplank in Gatto’s bakje en zet het voor hem neer. Hij staat lui op en komt dichterbij. Hij ruikt er eerst aan. ‘Heel vers. Mevrouw Angelo heeft me haar woord gegeven.’ Hij begint te eten. ‘En dan is er nog Pierluigi Castagnetti, haar minnaar. Exminnaar. Die zegt dat hij op Corsica zat. Ze heeft het uitgemaakt met hem.’ Ik trek een stoel onder de tafel vandaan en ga zitten. ‘En mevrouw Fabricius, haar agent, kan zeker ook als verdachte worden beschouwd. Maria’s verraad zou nadelig kunnen zijn voor haar bedrijf. Maar dottore Visconti zegt dat het een man moet zijn geweest.’ Ik buig me over de tafel en trek de foto van Claudia naar me toe. Mijn Claudia. Ik zucht. Gatto’s kop gaat omhoog en hij kijkt heel even in mijn ogen. ‘Maar als we alles in overweging nemen, dan weten we wie de schuldige is. Want wij kijken van buiten af, jij en ik. We maken geen deel uit van die wereld. Wij zijn verruche. De schoonheid is ons ontgaan. Een kleine genetische misser, een beetje pech in de loterij van de natuur. Wij weten dat vetes
en verraad over schoenen niet voldoende zijn om voor te moorden. Niet als je al schatrijk en wereldberoemd bent. Nee, maar wanneer een vrouw, een absolute schoonheid, zegt dat ze ons niet meer wil hebben. Dan verliezen we onze zelfbeheersing. Dan breekt onze ziel in duizend stukken.’ Ik kijk lang naar de foto van Claudia. Waarop ze Gatto tegen haar wang drukt. Belle en het Beest. En dan zet ik het lijstje weer terug op tafel. ‘Er gaan genoeg vluchten om hier te komen, en op tijd weer terug te zijn op Corsica. Ik heb het nagekeken. Ik denk ook niet dat hij een valse naam heeft gebruikt bij de luchtvaartmaatschappij.’ Ik sta op en ga naast Gatto staan. ‘Ik vermoed dat hij er was, misschien in de slaapkamer, toen Tocci met haar kwam praten. Hij heeft de ruzie met Sandri waarschijnlijk ook gehoord. En toen wist hij hoe hij het kon doen. Hoe hij de situatie kon manipuleren. De vingerafdrukken en het motief van iemand anders kon gebruiken.’ Ik loop naar Gatto’s favoriete zitplaats op de houten vloer. Die kraakt als ik daar ga staan. Ik buk me en leg mijn handpalm zacht op het glanzende oppervlak. Ik citeer zoals elke dag Verdi: ‘La vita è inferno all’infelice, Claudia,’ zeg ik. ‘Tutta la vita...’
Rajesh Parameswaran Demonen Toen de telefoon ging de avond voor Thanksgiving, was Savitri Veeraghavan haar best aan het doen te vergeten dat haar echtgenoot, Ravi, dood op de vloer van de woonkamer lag. Een pan tomaten met linzen en water stond te koken, een eenvoudig avondmaal, en Savitri had een roestvrijstalen wok ernaast neergezet op het fornuis, draaide de vlam tot medium, en goot er een gele plas plantaardige olie in. Bij de eerste keer dat de telefoon overging gooide Savitri een handvol jeera in de olie, en de olie reageerde met z’n gebruikelijke geestdriftige gesis. Bij de tweede keer strooide ze er twee theelepels mosterdzaad in, en de olie kuchte en sputterde en spetterde zo dat zelfs Savitri, voorbereid op een dergelijke uitbarsting, een verraste stap achterwaarts deed om de vurige spatjes uit de weg te gaan. Vervolgens begon het kruid zich thuis te voelen in de olie en de hitte, kwam tot rust in een traag sissen, en de geur van een goed begonnen maal zweefde uit de wok, door de keuken, de woonkamer in, waar de koude neus van Savitri’s echtgenoot verzuimde het op te merken. Ze nam de telefoon op. ‘Hallo?’ vroeg ze. ‘Wat?’ zei de stem bot. Savitri herkende Poornima’s stem ogenblikkelijk. ‘Hai-jie ...’ zei Savitri op de lusteloze toon die ze reserveerde voor haar beste vriendinnen. ‘Wat? Vertel op.’ ‘Hoe laat kom je morgen?’ vroeg Poornima. Wat is er morgen? dacht Savitri snel. Poornima’s lunch, dat is waar ook. ‘Ik kan komen wanneer je maar wilt. Zeg jij ’t maar,’ zei Savitri. ‘Kom vroeg,’ zei Poornima. ‘Je kunt een handje toesteken. Ravi en Radha kunnen later komen als ze willen.’
Savitri schudde haar hoofd. ‘Radha zal er niet zijn. Ze heeft zoveel werk te doen op school, al haar activiteiten.’ Poornima hmmde verbaasd. ‘Is jouw Arun er ook bij?’ vroeg Savitri. ‘Jazeker.’ ‘Echt,’ zei Savitri, ‘alleen voor het weekend? Helemaal van Harvard?’ ‘Het is Thanksgiving,’ verklaarde Poornima. Nadat Savitri had opgehangen, dacht ze: Thanksgiving! De manier waarop Poornima dat zegt. Alsof het onze eigen feestdag is. Eigenlijk is het de enige dag waarop onze mensen géén plannen hebben, en daarom geeft ze een feestje. Savitri gooide zes handenvol fijngehakte okra in de wok en roerde ze rond met een grote metalen spatel. Okra was Radha’s lievelingskost, en Savitri probeerde zich voor te stellen dat Radha thuiskwam voor het weekend, iets herinnerde haar eraan alleen goede dingen te denken, alleen goede dingen. Savitri wreef met de rug van haar hand over haar voorhoofd, kriebelig van het zweet, en spoelde daarna haar handen af onder de keukenkraan. Terwijl het koele water tussen haar vingers stroomde, voelde Savitri de angst in haar longen sluipen als rook. Ze vergat iets. Iets achter de keukendeur, iets ergers om aan te denken dan dat Radha niet naar huis kwam, en Savitri’s armen beefden toen ze de wok optilde met beide in een handdoek gehulde handen en ze de sudderende okra in de pot goot met tomaten en linzen, die nu kookte. Ze bedekte de pot, deed het vuur uit, waste opnieuw zorgvuldig haar handen, droogde ze, en liep de woonkamer in. Het was er nog steeds. Het lag op de grond, gebogen bij het middel, zodat het een v vormde. Hij zag er zo ongemakkelijk uit (al was dat het woord niet), daar op z’n zij gedraaid. Hij was net naast de bruine, Schots geruite wollen bank neergekomen, waar zijn en haar achterwerk twee kale, afzonderlijke deuken hadden ingesleten. Hij droeg een effen
grijze blazer en een groene deels polyester broek die glom van het vele dragen. Ravi’s linkerarm lag bekneld onder zijn borstkas, zijn rechterarm was naar achteren gezwaaid alsof hij zich voorbereidde de eerste bal van een cricketwedstrijd op te gooien, zijn vingers krachtig gekromd rond een afwezige bal. Savitri deed twee stappen dichterbij. Ze werd een flauwe, zure geur gewaar. Ravi’s zwarte ogen waren open, gericht op een niet te bepalen punt. Ze merkte een stroompje melig gele vloeistof op, dat van de hoek van de bevroren grijns van zijn mond liep en opdroogde tot een korstje op zijn wang. Ze rook het ook, en ze bedekte haar mond met haar hand om haar walging te onderdrukken. Dit was Ravi’s laatste maaltijd, dacht ze. De pizza die hij tijdens de lunch gehad moest hebben, twee punten met olijven, uien en rode chili-schilfers, in z’n eentje verorberd en in haast. Savitri keek op en weg. Het was zeker verschrikkelijk dat hij zo jong moest sterven, dacht ze, vóór zijn dochter ook maar haar studie had kunnen afmaken of een gezin kon stichten. Maar was dat Savitri’s fout? Ze kon niet alle schuld op zich nemen. Tenslotte was hij zo’n simpele man, op het teleurstellende af, en koppig ook. Maar was dat niet ook zijn góéde eigenschap geweest? Savitri zag hem voor zich aan zijn bureau om zeven uur ’s avonds, cijfers tegen elkaar wegstrepen, geld verdienen dat hij nimmer voor zichzelf uitgaf. En dit alles moest nu zo eindigen, op de grond. Savitri keek weer omlaag en zag dat ze het lichaam van haar echtgenoot aan het zalven was met een motregen van tranen. Savitri’s echtgenoot, Ravi, stierf nadat hij haar had opgehaald van haar werk. Ze was een van de weinigen onder haar
collega’s geweest die vrijwillig aanboden over te werken met Phillip, haar baas, vóór het lange weekend. Savitri had geen speciale plannen voor de feestdag, en daarbij, ze hield van haar werk. ‘Phillip vindt het geen enkel probleem me naderhand thuis te brengen,’ had ze tegen haar echtgenoot gezegd. ‘Ik heb liever niet dat je met vreemden meerijdt,’ had Ravi geantwoord. Toen ze hem eraan herinnerde dat Phillip geen vreemde was, had Ravi zichzelf gecorrigeerd. ‘Het is onnodig andere mensen te vragen om mee te rijden,’ zei hij. Hij had dat eerder gezegd, maar Savitri wist dat het niet ‘andere mensen’ was waar Ravi bezwaar tegen maakte. Het ging om mensen als Phillip, met z’n tandpastaglimlach, z’n Amerikaanse vrijmoedigheid. De manier waarop hij de mensen gemakkelijk in vertrouwen nam, tegen ze sprak met schertsende familiariteit, zich een gemeenschappelijk taalgebruik aanmatigde waarin Ravi niet was ingewijd. In Phillips aanwezigheid voelde haar echtgenoot zich heel klein. Ze zag het aan de manier waarop Ravi zijn handen over zijn buik vouwde en overdreven glimlachte, knikte bij alles wat Phillip zei. Maar Savitri dreef de zaak niet op de spits. Ze benaderde de kwestie fijngevoelig. Ze stemde erin toe dat Ravi buiten haar kantoor zou wachten in z’n witte Tercel terwijl zij binnen op haar werkplek zat met haar blauwe gezichtsmasker en rubber handschoenen, en een fijn pincet hanteerde bij het testen en monteren van de printkaarten, blauw bij wit, wit bij geel, geel bij rood. Het was niet zo gemakkelijk als het klonk, nee, bij lange na niet, maar Savitri had een vaste hand. En belangrijker nog, ze wist stand te houden te midden van de Phillips van deze wereld. ‘Ga naar huis,’ had Phillip haar gezegd, terwijl hij over haar heen gebogen stond in z’n witte laboratoriumjas. ‘Je echtgenoot is buiten. Morgen is het Thanksgiving. Ga naar huis.’
‘Mijn echtgenoot wacht wel,’ zei Savitri en ze keek glimlachend van achter haar masker op. Ze kon zich geen aardiger baas wensen, en zo knap. Bijna dagelijks complimenteerde hij Savitri met haar werk. Ze wilde hem mee naar huis nemen en voor hem koken. Was hij maar Indiaas, dan zou ze hem aan haar Radha hebben voorgesteld. Toen ze eindelijk naar buiten kwam, had Ravi moeilijk gedaan. ‘Heb een uur gewacht,’ zei hij. ‘Mijn nek doet pijn, mijn buik doet pijn.’ ‘Wie vroeg je dan ook te wachten?’ zei Savitri, haar irritatie overlapte haar bezorgdheid, en was daarvan niet te onderscheiden. ‘En met de verwarming uit om benzine te sparen. Geen wonder dat je ziek wordt zo.’ Ze strekte haar hand uit om z’n voorhoofd aan te raken. ‘Je had naar huis moeten gaan en wat moeten rusten. Ik zei je dat ik een lift zou krijgen.’ Terwijl hij de wagen naar de oprit van de snelweg draaide, zei Ravi: ‘Maak je geen zorgen om mij. Kijk naar dat verkeer. Had mooi geweest als je naar buiten gekomen was op het moment dat je gezegd had dat je dat zou doen.’ Ze stopten bij Kroger om melk te halen voor de koffie van morgenochtend. ‘Ik ga het straks zelf wel halen,’ zei Savitri tegen haar echtgenoot. ‘Niet nodig,’ zei hij. ‘We zijn er nu toch. Kost twee minuten.’ Ravi liet de wagen stationair draaien voor de stoep terwijl Savitri naar binnen ging, een minuut de tijd nam om de waar in ogenschouw te nemen, en de melk pakte. De winkel was stampvol klanten die inkopen deden voor de feestdag, en toen Savitri eindelijk aan de beurt was bij de kassa, haalde de jongen die de spullen inpakte een complete kalkoen van onder de toonbank tevoorschijn en liet die in haar tas glijden, naast de melk.
‘Wat is dat?’ vroeg Savitri ontzet. Zij en haar echtgenoot waren brahmanen, hun leven lang angstvallig vegetariër. ‘Hij is gratis,’ zei de jongen. ‘Een cadeau voor kaarthouders van Kroger.’ Savitri kon het idee van de koude, glibberige kalkoen tegen haar melk niet verdragen en stond op het punt de jongen te vragen hem terug te nemen. Maar toen bedacht ze zich. Ze kon hem misschien weggeven, als kerstcadeau voor een van de Amerikanen op kantoor. ‘Stop hem alstublieft in een aparte tas,’ vroeg ze de jongen, en ze droeg de twee tassen behoedzaam de winkel uit. ‘Wat heb je gekocht?’ vroeg Ravi haar. ‘Gewoon melk,’ zei ze. ‘Dat kostte je zoveel tijd?’ ‘Ja, dat kostte me zoveel tijd,’ antwoordde Savitri. ‘Ik kan moeilijk voor m’n beurt gaan, niet? Als je je niet goed voelt, waarom nam je dan de moeite om me op te halen? Als je haast hebt, dan had je Phillip me moeten laten afzetten.’ Dit maakte Ravi opnieuw kwaad. ‘Waarom zou je liften aannemen van mensen als ik hier ben? Zolang ik er ben, waar is het dan goed voor?’ En toen ketste er een gedachte door Savitri’s brein als een steen over het water: en als je er niet was? Zou dat zo slecht zijn? Geen gekibbel meer onderweg naar huis. Niet langer je pietluttige eisen, onrealistische verwachtingen, eigenaardige onzekerheden. Ik zou kunnen leven zonder dat je alles controleert, ik zou kunnen leven zoals ikzelf dat wilde. Deze mijmeringen, hield Savitri zich nu voor, kwamen voort uit haar tijdelijke ergernis, maar het waren ook, op een bepaald niveau, serieuze kwesties. Ravi was negenenveertig. Hij at niet goed, bewoog te weinig, was vatbaar voor urenlange sudderende kwade buien. En als hij nu eens het loodje legde? Toen moet er een stem hebben gesproken, meewaaiend met de wind
of ondergedompeld in het gepruttel van de motor van de auto, zoals Savitri later geloofde: Asthoe, asthoe. Laat het gebeuren. Vijftien minuten later, toen ze hun district inreden, had hij haar naam op een vreemde manier gezegd, alsof juist haar naam een dringende vraag was waarop hij een antwoord van haar verwachtte, of een twijfelachtige beschuldiging: ‘Savitri?’ Ze draaide zich niet naar hem om maar bleef koppig uit het raam aan haar kant kijken, in afwachting van wat hij verder te melden had. En dat had hij niet, dus negeerde ze hem eenvoudig. Ze reden hun oprit op. De elektrische garagedeur ging ondraaglijk langzaam knarsend open. Toen, half in de garage, half erbuiten, kwam de wagen met een schok tot stilstand. Savitri draaide zich om en zag dat het gezicht van haar echtgenoot bleef steken in een overdreven grimas. Ze zei z’n naam maar hij gaf geen antwoord, in plaats daarvan uitte hij een zwoegend, speekselachtig gefluit. Savitri zei haar echtgenoot ermee op te houden, de wagen te parkeren en te stoppen met z’n kinderachtige spelletjes. Toen hij nóg niet antwoordde, zette ze zelf de versnelling in parkeren. Ravi’s gezicht was bleek. Met enorme moeite tilde hij z’n handen van het stuur, opende het portier en stapte onvast uit – hij steunde zo zwaar op Savitri dat hij een blauwe plek op haar schouder achterliet. Savitri hielp hem de woonkamer binnen, maar toen stopte zijn gepiep en gehijg met hoorbare beslistheid, ze kon hem niet langer houden, en hij stortte op de vloer. Zijn lichaam schokte in korte stuipen, zijn gezicht liep paars aan, en daarna was hij stil. ***
Lang geleden, toen Savitri een kind was, had ze, binnen gehoorsafstand van haar ouders, tegen haar kleine broertje gezegd dat ze wenste dat God zijn gezicht tot pulp zou slaan. Diezelfde dag werd haar broertje, toen hij de straat overstak onderweg van school naar huis, tegen de grond geslagen door een fietsriksja, verloor hij verscheidene seconden het bewustzijn en liep een kleine verwonding op aan zijn voorhoofd. Savitri’s moeder was razend geweest. Ze trok de betraande Savitri aan haar oor en dwong haar honderdeenmaal te buigen voor het familiealtaar. ‘Stommeling!’ had haar moeder haar toegeschreeuwd. ‘Zie je nu? De asoera gana’s spraken Asthoe uit over je wens.’ De asoera gana’s, zo werd Savitri verteld, zijn kleine demonen in de lucht overal om ons heen. Het zijn bastaardneefjes van de goden, en ze zeggen met onregelmatige tussenpozen Asthoe, asthoe, een krachtige term in hun demonentaal. Wat iemand denkt of zegt op een bepaald moment wordt werkelijkheid als de demonen op hetzelfde moment dat magische woord uitspreken. Savitri was onder de indruk geweest van deze les, ook al zou ze nooit toegeven dat ze erin geloofde. Ze corrigeerde zichzelf elke keer dat er een kwade gedachte in haar bewustzijn opkwam. Ze had vele gelegenheden gehad om haar dochter te herinneren aan de mogelijke consequenties wanneer ze kwaadsprak, roddelde of speculeerde, een onfortuinlijk eufemisme bezigde, of uit woede haar ouders een of ander slecht lot toewenste. Savitri had in geen jaren aan zulke dingen gedacht, maar nu ze over de verwrongen vorm van haar echtgenoot gebogen stond, besefte ze dat haar kwade natuur haar ten slotte had ingehaald. Het drong tot haar door gedurende een vluchtig, verschrikkelijk en glashelder ogenblik: haar echtgenoot was dood en zij had hem vermoord. Het was een en al paniek en ellende, en daarna bleek ze in de keuken aan het koken te zijn.
Nu, uren later, terwijl de contouren van de gebeurtenissen hun afdruk dieper in haar brein nestelden, keerde een gevoel van overweldigende angst en schuld terug. Savitri dacht door haar tranen heen: was Radha nu maar hier. Samen konden we uitpuzzelen wat we moesten doen. Radha is niet goed snik, maar één ding is ze wel, ze is dapper. Savitri wreef haar ogen met de achterkant van haar handen en haalde luidruchtig haar neus op. Ze pakte de woonkamertelefoon en koos het nummer van de kamer van haar dochter. ‘Hallo,’ zei een meisjesstem. ‘Radha, dit is mama,’ zei Savitri. ‘Radha, je moet ko...’ ‘Mevrouw Vee...’ zei de meisjesstem, ‘mevrouw Veeraghavan. Dit is Lisa.’ ‘O.’ Savitri aarzelde. Ik moet bedaren, dacht ze. Ik mag Radha’s kamergenote niet laten weten wat hier is voorgevallen, wat ik heb gedaan. ‘Lisa?’ zei Savitri met een nauwelijks in bedwang gehouden stem. ‘Hoe gaat ’t met je?’ ‘O, goed,’ zei Lisa bondig. ‘Ga je naar huis, morgen?’ Savitri probeerde nu zo vastberaden vrolijk te doen dat ze tegen de hoorn glimlachte. ‘Tuurlijk,’ zei Lisa. ‘Ik hoop je een keer te ontmoeten, Lisa,’ probeerde Savitri. ‘Ik weet niet waarom Radha haar vriendinnen nooit mee naar huis neemt. Ik zou wat van onze Indiase specialiteiten voor je kunnen koken.’ Lisa zweeg. ‘Lisa, kan ik Radha alsjeblieft spreken?’ ‘Radha is in de bibliotheek,’ antwoordde Lisa. ‘Studeren? Maar morgen is een vrije dag.’ ‘Hoe dan ook, daar is ze naartoe,’ zei Lisa. Savitri dacht na. ‘Ik wil weten waar ze is,’ zei ze, nu heel ernstig. ‘Als ze daar is, geef haar de telefoon. Als ze naar iemands huis is voor het weekend, geef me alsjeblieft het nummer daar.’
‘Als u mij toestaat,’ begon Lisa onheilspellend, ‘u belt haar zeker vijf keer per dag. Het is niet normaal. U hebt het recht niet haar te controleren.’ ‘Lisa,’ zei Savitri, die haar kalmte bewaarde, ‘ik ben haar moeder, niet? En deze situatie is anders. Zeg me waar ze naartoe is.’ ‘Het spijt me, ik weet ’t niet.’ ‘Is ze bij een van haar vriendjes thuis?’ vroeg Savitri, met steeds onvastere stem. ‘Is ze al vertrokken? Zeg me het nummer daar. Geef het mij het nummer, Lisa.’ ‘Ik heb ’t niet.’ ‘Verdorie!’ schreeuwde Savitri. ‘Lisa, dit is een noodgeval. Een extreme gebeurtenis, snap je? Het gaat om haar papa. Wil je alsjeblieft zeggen dat ze moet bellen? Zeg haar gewoon dat ze me moet bellen.’ Savitri vocht tegen de tranen. Lisa zweeg opnieuw. ‘Lisa, wil je dat alsjeblieft doen? Alsjeblieft. Beloof het me.’ ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Lisa. Savitri bracht zichzelf tot bedaren. ‘Niets, er is niets gebeurd. Maak je geen zorgen. Vertel haar maar dat ik gebeld heb.’ Savitri herinnerde zich dat ze gewoon moest doen, en ze fluisterde wanhopig: ‘Hé, sorry dat ik uitviel, Lisa. Vergeet niet eens langs te komen in het weekend, oké? Dan kook ik mijn sambar voor je.’ Toen Savitri ophing, zette ze zich automatisch schrap voor wat haar echtgenoot haar zou kunnen zeggen: ‘Waarom maak je je altijd zorgen over Radha? Ze is een braaf meisje.’ Radha was Ravi’s lieveling, en hij weigerde ook maar de minste achterdocht ten aanzien van haar te koesteren. Hij geloofde oprecht dat ze wanneer ze zou afstuderen met iemand zou trouwen die zijn goedkeuring kon wegdragen, een brahmaanse jongen van goeden huize. Ravi was blind voor het feit dat Radha allang ver verwijderd was van deze manier van denken.
Maar Savitri hoorde het ongeduld in de stem van het meisje wanneer ze ook maar een paar woorden tot haar ouders moest richten. Radha was niet altijd zo afstandelijk en bot geweest. Als kind deed Radha haar moeder versteld staan. Ze was openhartig, soms onhandelbaar, maar onbevreesd. Ze was bovendien een slim meisje, en goed voor haar ouders. Toen Savitri solliciteerde voor haar eerste baan, had Radha haar geholpen met het schrijven van de brief. Savitri had het gevoel dat zij en Radha een speciale band hadden, omdat zij dingen begreep die Ravi nooit zou begrijpen. Aan haar moeder had Radha iemand met wie ze kon lachen om de grappen die ze maakte ten koste van haar arme vader, over zijn gênante gewoonte in zijn lungi naar buiten te gaan om de post op te halen, over hoe hij nergens anders uit eten wilde dan in de Pizza Hut en Indiase restaurants, hoe hij er nooit over dacht een andere plaats te bezoeken in de States dan een waar verre familieleden woonden, of vrienden van vrienden van vroeger ‘thuis’, bij wie ze konden overnachten. En Savitri was er immer gretig op uit de meningen van haar dochter te horen over allerlei zaken, want het meisje beschikte over veel kennis waaraan het haar moeder ontbrak: welke Amerikaanse kleren je moest dragen als je naar je werk ging, welke boeken goed waren en welke politici waardeloos, hoe Savitri moest reageren op de verwarrende grappen en uitdrukkingen van haar collega’s. Ze hadden Radha nooit moeten toestaan buitenshuis te gaan studeren, maar het meisje had zo voet bij stuk gehouden, en was zo overtuigend geweest. Misschien had Savitri te vaak haar hart bij haar uitgestort, had ze haar te veel in vertrouwen genomen, was ze herhaaldelijk te bemoeizuchtig geweest, maar de laatste tijd gedroeg Radha zich alsof alleen al de aanwezigheid van haar ouders haar verstikte. Sinds ze was gaan studeren was ze een ander mens geworden. Onbekende jongens namen de telefoon op, ze zocht elke uitvlucht om niet naar huis te hoeven komen. Savitri was op haar negentiende
uitgehuwelijkt aan Ravi, en nu had haar dochter op dezelfde leeftijd ervaringen waarvan Savitri zich zelfs geen voorstelling kon maken. Ze studeerde alles waar ze maar zin in had, ging naar feestjes, had afspraakjes met knappe jongens. Hoe zou dat zijn? Ravi nam te vanzelfsprekend aan dat het meisje het eenvoudig druk had met haar studie. Maar Savitri zag hoe snel Radha zich van hen verwijderde. Ze verwijderde zich van hen, en liet Savitri achter. De bel deed plotseling z’n heldere elektrische ding-dong horen, en Savitri’s brein vulde zich ogenblikkelijk met angstige spookverschijningen. Ze waren haar op het spoor, ze wist het. Ze rende naar het woonkamerraam en gluurde voorzichtig langs het gordijn. Het was haar buurman, haar buurman maar, Doug Naples. Ze liep naar de voordeur en deed die van het slot, opende hem op een kier en staarde naar Doug, met bonzend hart. ‘Wist u dat uw auto buiten staat?’ vroeg Doug. ‘Hij staat er al een uur, met draaiende motor. Ik dacht, ik zal het u maar gaan zeggen, voor het geval u het vergeten bent. Hij steekt half uit de garage.’ ‘O, ja,’ zei Savitri, ‘Helemaal vergeten. Dank u, Doug.’ Ze was blij te horen dat haar stem nog rustig klonk. Ze voelde hoe de paniek en angst van even tevoren weer oplosten in een vreemde en berekende zelfverzekerdheid. Doug had duidelijk geen idee wat er was voorgevallen. Daar stond hij in de deuropening met haar te praten als op willekeurig welke andere dag. Ze deed de deur wat ruimer open. Ze vroeg Doug: ‘Hoe gaat het met u?’ ‘Och, met mij gaat ’t goed,’ zei Doug. ‘Ik dacht, ik bel even aan omdat, nou ja, je weet nooit. Er lopen bepaalde types rond hier, iemand zou je wagen daar kunnen zien staan, de sleutels er nog in, en denken ... Mijn god ...’ Er viel een korte stilte. ‘Wat is er met meneer V.?’
‘Wat bedoelt u, Doug?’ vroeg Savitri. Ze bleef hardnekkig glimlachen. Doug wees naar de vloer achter Savitri. Ze draaide zich om en zag de benen van haar echtgenoot van achter het tweezitsbankje uitsteken, ze lagen er raar bij, in een ongebruikelijke hoek. Het is voorbij, dacht Savitri. Ik ga het hem gewoon zeggen. Woord voor woord, kalm en duidelijk. Misschien kan Doug me helpen, me vertellen wat ik moet doen. Hij zal met de juiste mensen praten voor mij. Hij zal bevestigen dat ik voor niets hiervan verantwoordelijk ben. Of misschien was Doug Naples niet de beste hulp bij dit soort dilemma. Zes weken terug, herinnerde Savitri zich, had hij aangeboden Ravi te helpen het slot van hun schuttingdeur te repareren. Op Ravi’s aandringen was ook Savitri er met tegenzin in betrokken geraakt, heen en weer pendelend van het huis met gereedschap en koude glazen frisdrank. Ze kon heel goed zien dat ze er alleen maar een bende van zouden maken. En inderdaad, de mannen presteerden het ten slotte op onverklaarbare wijze de houten schuttingpalen over de gehele lengte los te rukken, zodat het gazon er naakt bij lag, het bovengrondse zwembad onbeschut als een gevaarlijke tempel, een open uitnodiging voor een rechtszaak. Iedere buur kon hun waarschijnlijk een proces aandoen voor het doelbewust in gevaar brengen van hun onfortuinlijke kinderen, en voor emotioneel leed, en daarenboven voor slechte smaak en belabberde tuinarchitectuur en vreemde geuren die uit hun keuken opstegen. Iedere dag was Savitri bang dat ze naar het zwembad zou lopen om er het bleke, opgeblazen lichaam van een of ander Amerikaans klein kind aan te treffen, drijvend op z’n rug tussen de bladeren en dode insecten. Savitri en Ravi zouden dan een boel te verklaren hebben. O, maar wees voorzichtig met wat je denkt, Savitri. Wees voorzichtig.
Dus in plaats van dat ze Doug Naples de waarheid vertelde over Ravi, haalde Savitri diep adem. Ze zei: ‘Ravi beoefent yoga. Yoga, Doug. Dat is een van de dingen die we doen in India. Het is heel goed.’ Doug trok z’n wenkbrauwen op, en blies een geïmponeerd ‘huh’ uit. Hij knikte en ging over op een gefluister. ‘Yoga, dat is niet niks. Mijn dokter zegt dat ik het ook zou moeten doen. Goed voor mijn zwakke rug. Tjonge, eerst rook ik dat Indiase eten dat je aan het koken was, en dan is die ouwe Vie yoga aan het doen. Dat is niet niks.’ ‘Kom een keertje langs, Doug,’ zei Savitri. ‘Dan laten we jou ook zien hoe je yoga beoefent.’ ‘Tuurlijk,’ zei Doug. ‘Dat zou niet gek zijn. Het ruikt zeker interessant. En als hij zin heeft, zeg Vie, als hij nog eens een poging wil wagen met die schutting, laat het me weten. Mijn neef is hier met de feestdagen, dan hebben we extra hulp.’ ‘Dank je wel, Doug,’ zei Savitri. ‘Ik zal ’t hem zeggen.’ Ze sloot de deur en keek toe hoe Doug terug naar zijn huis liep, waar hij de hele dag werkeloos thuis zat te wachten tot zijn dikke vrouw thuiskwam. Hij was precies het type Amerikaan waar haar echtgenoot op gesteld zou raken. Net als haar echtgenoot, had Doug de manier van doen van iemand die hier was achtergelaten door wezens van een andere planeet, net zo gefascineerd als perplex waar het ging om de meest basale praktische zaken, zoals hoe je een schutting repareert of een nieuwe baan vindt. Savitri liep naar de garage en parkeerde de wagen. Ze pakte de melk en de kalkoen uit de kofferruimte en nam ze mee naar binnen. Ze zette de melk in de koelkast, en ze deed het in cellofaan en plastic verpakte vlees van de kalkoen in een extra plastic zak, maakte in de koelkast plek vrij aan één kant, en schoof het beest erin, zorgvuldig oplettend dat het
niets anders aanraakte. Ze begreep nu dat ze in staat was zich voor te doen als normaal, dat haar schuld niet overduidelijk van haar gezicht af te lezen was. Ze hoefde alleen maar te doen alsof er niets aan de hand was, het allemaal uit haar hoofd zetten. Niemand wist dat Ravi dood was, niemand verdacht haar ervan dat ze hem vermoord had. Als ze zichzelf toestond haar situatie te overdenken, dan zouden de gedachten haar overweldigen. Beter om te proberen er helemaal niet te veel aan te denken. Ze liep naar de woonkamer, stond stil, en haalde diep adem, maar kon niet vermijden opnieuw naar haar echtgenoot te kijken. O, ze kon het niet verdragen hem daar te zien liggen, met open mond, ook zijn ogen wijd open met dezelfde naïeve, kritiekloze, van ontzag vervulde blik die hij bij leven had. Hij staarde naar de woonkamer alsof hij al het meubilair in zich opnam, alle oude, lelijke dingen. Alsof hij zeggen wilde: ik kocht dit allemaal voor jou toen we jong waren en dom en tevreden met elkaar en deze kamer al was wat we nodig hadden. Ze had deze onschuldige man vermoord, haar echtgenoot, die van haar hield. Ze had het gedacht, en het was gebeurd. Savitri liep snel langs hem haar slaapkamer in, en sloot de deur achter zich. Ze trok al haar kleren uit, liet ze op de grond vallen, koesterde een ogenblik de gedachte een heel warme douche te nemen, maar kroop in plaats daarvan meteen onder de dekens. Ze was zo moe ineens, moe van het denken, van het koken. Savitri herinnerde zich het enige andere dode familielid dat ze had gezien, haar grootvader, toen ze een jaar of tien, elf was. Hij was gestorven aan een hartaanval op hoge leeftijd in het huis in het dorp, en ze hadden hem op de grond van de slaapkamer gelegd om hem te wassen. Daarna hadden ze hem in wit katoen gehuld en zijn voorhoofd bedekt met sandelpasta en witte as en rode kumkumpoeder. Ze brachten hem naar de zitkamer en legden hem daar op de grond. Zijn zonen schoren zich niet en de branders werden niet aangestoken. De
buren kwamen eenvoudig voedsel brengen. Er kwam een vadhjar naar het huis om bij het lichaam te bidden en de ziel voor te bereiden op haar reis. Alle vrienden en buren van haar grootvader kwamen hem de laatste eer bewijzen, collega’s en voormalige leerlingen, voordat ze hem wegnamen om te worden verbrand. Savitri was geen getuige geweest van de dood van haar ouders. Dat waren ‘telefoondoden’ geweest, die plaatsvonden toen Savitri in de Verenigde Staten was. En nu sliep Ravi met z’n hoofd op het tapijt, nog in z’n vuile werkkleren. Zelfs de dood was achteruitgegaan, dacht ze. Was dat haar schuld? Waar was Radha? Ze pakte de telefoon van het nachtkastje en koos weer het nummer van haar dochter. Het antwoordapparaat speelde een song, zwarte muziek, zoals Savitri rapmuziek noemde, en daarna Lisa’s en Radha’s stem, om beurten: ‘Hi, dit is Lisa ... en dit is Radha ...’ en dan tegelijk: ‘Doe je ding na de piep en we bellen je terug. Peace.’ ‘Hallo, dit is een boodschap voor Radha,’ zei Savitri. ‘Dit is haar moeder. Hi, liefje. Ik ben het. Luister, ik ben niet kwaad op je. Oké? Ik ben niet meer kwaad. Bel me. Ik wil je gewoon spreken. Ik hou van je. Er is iets waarover ik je moet spreken, iets belangrijks. Maak je geen zorgen, oké? Er is iets gebeurd, en ik wil je om raad vragen daarover. Niet...’ Ze was net zo ver gekomen toen de piep van het toestel haar onderbrak. Savitri hing op en sloot haar ogen. Ravi zou nu naast haar in bed moeten liggen, of in de badkamer zijn tanden staan poetsen. Ze dacht aan zijn gezicht, zoals hij glimlachte. Ongeveer twee maanden geleden, herinnerde ze zich, waren ze uitgenodigd voor een dinertje. Savitri had hem zijn complete outfit laten verwisselen voordat ze de deur uit konden. Ze liet hem een van de weinige mooie overhemden die hij bezat aandoen, en zei hem zijn haar te kammen met olie. En toen ze met hem klaar was, werd ze getroffen door hoe knap hij
eruitzag. Zelfs Ravi leek te genieten van de aandacht die ze hem schonk, ondanks het gevit dat ermee gepaard ging. En tijdens het etentje merkte Savitri dat ze kleine dingen voor hem deed – z’n koffiekopje ongevraagd bijvullen, hem complimenteren tegenover de andere echtgenoten. Waarom had ze zijn dood verlangd? Ze rook zijn geur nog tussen de lakens. Als ze naar het toilet ging zou ze de bril nat aantreffen omdat hij zich gewassen had, bewijs van zijn aanwezigheid. Ze miste zijn vijfdollarkapsels en vijftien jaar oude pakken. Ze miste de zondagse wandeling aan elkaars zijde door de warenhuizen, knorrig elkaars keuzen afwijzen, het onuitgesproken maar absolute onderling begrip. Ze miste z’n rommelige manier van eten, zoals het van z’n vuist droop, en hoezeer het hem smaakte, ook al liet hij daar niet veel over los. Hoe hij op andere momenten één hap nam en in alle oprechte eenvoud zei: ‘Lekker eten, lief.’ Waarom had ze ooit meer verlangd dan dat? In een bepaalde periode van haar leven huilde Savitri als Ravi laat thuiskwam van kantoor. Terwijl ze uit het raam staarde en wachtte tot de koplampen van de auto in beeld kwamen, had ze zozeer verlangd terug bij haar familie en vrienden te zijn in India, waar altijd iemand thuis was om mee te praten, waar je naar het huis van anderen kon gaan. Toen realiseerde ze zich dat als ze in Amerika zouden blijven, die dingen anders zouden zijn. Ze zou auto moeten leren rijden. Ze moest mensen leren kennen, Amerikanen. Ze kon niet voor eeuwig alleen thuis blijven zitten. Ze wilde zelfs een baan zoeken, zoals sommige vrouwen die ze had leren kennen in de tempel. Maar toen had ze jarenlang zoveel dingen opgegeven om thuis te blijven voor Radha. Nu was Savitri eindelijk aan een carrière begonnen. Ze hoopte nog steeds op meer scholing, meer geld. Ze wilde dingen zien en reizen. Ravi leek die ambities niet te delen. Savitri wist dat haar echtgenoot nog immer dromen koesterde van terugkeren
naar Madras. Maar zij dacht dat er zoveel meer te halen was in Amerika, zoveel waarvan ze zelfs geen weet hadden. Was het fout om zo te denken? Savitri had het gevoel dat ze iemand om raad moest vragen – anders was de situatie hopeloos. Maar wie anders zou in staat zijn zo’n netelige kwestie te begrijpen? Neem Poornima. Poornima leefde net zo’n leven als Savitri, maar naar Savitri’s gevoel met zoveel meer plezier en gemak, zoveel minder worsteling. Poornima wist hoe ze de dingen een plek moest geven. Savitri werd onpasselijk bij het idee het aan zo iemand op te moeten biechten, zo’n volmaakt persoon. Maar misschien was het de beste optie. Misschien bestond er een eenvoudige manier om hieruit te komen, misschien zou Poornima haar vertellen dat dit lastige probleem helemaal geen probleem was. Ja, dacht Savitri. Ze zou naar Poornima’s lunch gaan. Dan zou ze, als ze haar schuld- en schaamtegevoel de baas werd, het bij haar vriendin opbiechten. Savitri viel pas vroeg in de ochtend in slaap. Toen ze wakker werd, las de nieuwslezer op de radio het weerbericht alsof het een dag was als alle andere. Het was al na twaalven. Ze stond op met een doffe pijn in haar achterhoofd, en douchte vijfentwintig minuten lang. Daarna kleedde ze zich in een blauwe rok en bloes, met een zijden sari met goudborduursel. Misschien iets te uitbundig voor een lunch, daar was ze zich van bewust. Toen ze de slaapkamer uit liep, ving Savitri een ongewilde glimp op van Ravi’s lichaam, en ook al had ze het daar verwacht, ze slaakte een korte gil van verbazing. Het leek wat meer verslapt en dieper het tapijt in gezonken, de spanning was eruit verdwenen. Ze haastte zich erlangs naar de garage, stapte in de Tercel en reed naar Poornima’s wijk, een nieuwe, waar een beveiliger in een kiosk van rode baksteen haar kenteken noteerde toen ze voorbijkwam.
Poornima’s huis was hoog opgetrokken uit crèmekleurige baksteen, aan het eind van een doodlopende straat, begrensd door een keurig gazon, dat geaccentueerd werd door jonge azalea’s en een strook maagdenpalmen, kortgeleden door de tuinmannen van rode mulch voorzien. Poornima’s slungelachtige zoon Arun verwelkomde Savitri in de deuropening, zijn zwarte haar strak in de gel gezet, uitlopend in een glimmende knot. Hij had een glas in zijn hand. ‘U ziet er werkelijk prachtig uit, tante,’ zei Arun, terwijl hij over zijn haar streek. Savitri moest onwillekeurig glimlachen. ‘Je bent zo beleefd, Arun,’ zei Savitri. ‘Sinds wanneer ben je ineens oud genoeg om wijn te drinken?’ Arun trok zich terug in de menigte en Savitri baande zich een kronkelweg tussen de feestvierders, en trof Poornima in de keuken, bezig manisch nauwkeurig een dienblad met horsd’oeuvres te schikken – bhaji’s en chutney en samosa’s en murukku’s. ‘Klaar. Pak aan, Tina,’ zei Poornima, terwijl ze de hulp het dienblad overhandigde en zich tot Savitri wendde. ‘Sorry dat ik laat ben,’ zei Savitri. ‘Hallo, schat. Geen probleem,’ zei Poornima. ‘Waar zijn Ravi en Radha?’ ‘Komen niet,’ zei Savitri. ‘Had ik je toch gezegd?’ ‘Natuurlijk. Heel kwalijk. Dat krijgen ze nog van me te horen.’ ‘Ik heb het je niet gezegd.’ ‘Je zei het me. Hier, pak aan.’ Poornima gaf Savitri een van de glazen wijn die op een dienblad klaarstonden. Savitri dronk het halve glas in één teug leeg. ‘Ik heb het je niet verteld,’ zei ze. ‘Ravi is dood.’ Zo, dacht Savitri. Zeg het haar maar gewoon. Zo is het het makkelijkst.
‘Wat?’ vroeg Poornima. Op dat moment kwam haar zoon de keuken binnengewandeld, met een meisje dat Savitri nooit eerder had gezien. ‘Heb je tante al begroet?’ vroeg Poornima haar zoon. ‘Jazeker,’ antwoordde Arun, en hij wees op de jonge vrouw: ‘Dit is Nira.’ Savitri schudde het meisje de hand en draaide zich weer om naar Poornima, maar die was er al vandoor, andere gasten welkom heten. ‘Hoe gaat ’t met Radha?’ vroeg Arun Savitri. ‘Goed,’ zei Savitri. ‘Ik weet ’t eigenlijk niet. Ze zegt dat ze haar studie een jaar wil onderbreken om stewardess te worden. Iets van de wereld zien.’ Poornima kwam terug van het gesprek dat ze aan de andere kant van de ruimte had gevoerd en zei luid: ‘Nira gaat met Arun naar Harvard, allebei propedeuse. Maar kijk, ik breng ze in verlegenheid. Sorry.’ Savitri nam het meisje, Nira, goed in zich op. Langer dan Radha, iets slanker. Lichtere huidskleur. Duidelijk slim, heeft waarschijnlijk rijke ouders. Ik begrijp hoe het zit, dacht Savitri. ‘Ga je met dit meisje trouwen?’ vroeg ze aan Arun, en verontschuldigde zich ogenblikkelijk weer. ‘Sorry, dat was niet de goede vraag.’ ‘Dat geeft niets, tante,’ zei Arun diplomatiek. ‘Omdat ik altijd gewild heb, snap je ... ik dacht altijd dat jij en mijn Radha goed bij elkaar zouden passen. Samen opgegroeid en zo. En jullie kunnen zo goed met elkaar overweg. Mij kan het niet schelen dat jullie geen brahmanen zijn. Je moet compromissen kunnen sluiten. Oom begreep dat niet, snap je? Hij kon soms een domme man zijn, Arun. Zo dom.’ Savitri voelde haar adem stokken. Ze probeerde haar kalmte te
herwinnen. ‘Maar nu heb je dit meisje, fijn voor je. En Radha, tja ... Ik heb het niet voor het zeggen, toch?’ Arun stond een tijdje met z’n ogen te knipperen. Toen glimlachte hij en zei: ‘Ik geloof dat mijn moeder hulp nodig heeft.’ Hij nam zijn vriendin bij de hand en liep weg. Savitri zette haar lege glas neer en pakte een ander van het blad. Daarna draaide ze zich om naar het gezelschap en liep bijna tegen Poornima’s echtgenoot, Vasanth, op, die zelf een wiebelend glas whisky in één hand had. ‘Hallo, mooie dame,’ zei hij, en hij veegde zijn geoliede lokken uit z’n gezicht met z’n andere hand. Hij had het dikke haar van een achttienjarige, dat te lang was, het hing over z’n wenkbrauwen en krulde over z’n oren. ‘Waar is de grote baas?’ vroeg hij. ‘Waar is de jonge dame? Jongere dame, kan ik beter zeggen.’ ‘Allebei verhinderd,’ antwoordde Savitri. ‘Verhinderd? Wat is dát nou? Elke dag maar werken, de slaaf. Het is Thanksgiving, en hij laat zijn vrouw alleen.’ Vasanth glimlachte. ‘Iemand zou hem erop moeten aanspreken.’ Hoe zou het zijn, vroeg Savitri zich af, om zijn vrouw te zijn, om zijn geld te hebben? Zou Poornima ooit Vasanths dood wensen? Is dit het soort leven dat Savitri zich gewenst had? Savitri hoorde het geklingel van ijs in de glazen, de brabbelende stemmen van piepkleine demonen overal om haar heen. Ogenblikkelijk had ze spijt van haar gedachten. ‘Zou zoveel beter zijn als mijn vrouw er net zo jong uitzag als jij,’ zei Vasanth met een brede grijns. ‘Ze is niet aardig, Savitri. Elke keer als ik mijn mond opendoe, werpt ze me boze blikken toe.’ Vasanth was zo dichtbij dat Savitri de dunne rode scheerwondjes op zijn wang kon zien en de mengeling van zoete aftershave, haarolie en sterkedrank kon ruiken. Savitri werd onpasselijk van zijn lijf, de geur van zijn drankjes, zijn
gladde vochtigheid. Ze verlangde hevig naar de neutrale, stoffige vertrouwdheid van haar echtgenoot. ‘Nee!’ zei ze fel, en ze schudde haar hoofd. ‘Ik wil dit niet. Hoor je me?’ riep ze de kamer in. ‘Huh?’ vroeg Vasanth. ‘Hóór je me?’ gilde Savitri. Ze draaide zich om en liet Vasanth perplex achter, maar met een onzekere glimlach op zijn gezicht, verlangend de grap te kunnen ontdekken van de situatie. Savitri bewoog zich door de menigte totdat ze Poornima in de keuken gevonden had. ‘Ik ga,’ zei Savitri tegen Poornima. ‘Mijn echtgenoot is dood.’ ‘Wat een onzin,’ zei Poornima. ‘Je kunt niet weggaan voordat je gegeten hebt. Ik moet Tina helpen.’ Poornima liep naar het jonge hulpje, dat bij de oven stond. Samen haalden Tina en Poornima een glinsterende, honingbruine kalkoen uit de oven tevoorschijn, omringd met rode aardappelen en groene bonen. Savitri schaterde het uit van verbazing. ‘Wat heb je nu gedaan?’ zei ze. ‘Je bent een vegetariër.’ ‘Maar de kinderen niet,’ zei Poornima. ‘Vasanth niet. En de Nairs niet, en de Bannerjees niet. Het is Thanksgiving, Savitri. En Tina heeft me geleerd hoe je hem moet klaarmaken. Eigenlijk deed zij het meeste.’ Ze riep: ‘Tina!’ Tina kwam terug met een voorsnijmes, en Poornima deed een stap opzij, zodat de jonge vrouw de kalkoen de eetkamer in kon brengen. Vasanth kwam de keuken binnen om aangeschoten te verkondigen: ‘Het is Thanksgiving, maar we hebben geen Pilgrim Fathers. Alleen Indiërs, geen Amerikanen. Die moet je toch hebben met Thanksgiving? Amerikanen met grote zwarte hoeden.’ ‘Je drinkt te veel,’ zei Poornima humorloos. ‘En daarbij, we hebben Tina.’ ‘Maar die is zwart!’ schreeuwde Vasanth. ‘Zwart telt niet.’ Tina keek hem vinnig aan, zonder iets te zeggen.
‘Zwart is anders,’ ging Vasanth door. ‘Heb je ooit een zwarte Pilgrim Father gezien? Tina staat aan onze Indische kant.’ Arun stapte naar voren om een beschermende arm om zijn vaders schouders te leggen, en Vasanth leek even te haperen, onmiddellijk gekalmeerd door het gebaar van zijn zoon. Vasanth keek op naar Arun, die zeker een halve kop groter was. ‘Waarom zijn jullie niet de Amerikanen?’ vroeg hij dwingend. ‘Ik?’ vroeg Arun. ‘Jullie kinderen,’ zei Vasanth. ‘Kinderen zijn Amerikanen, ouders zijn Indiërs.’ ‘Maar dat klopt niet, pa,’ legde Arun uit. ‘Jullie waren de immigranten, immers, dan zouden jullie de Pilgrims moeten zijn. Wij zijn de inlanders, dus zouden wij de indianen moeten zijn.’ ‘Andersom!’ lachte Vasanth. ‘Mijn zoon draait alles om! Slimme jongen.’ Met één hand kneep Vasanth Aruns wangen samen totdat de lippen van de jongen een pruimenmondje vormden. Arun nam het vriendschappelijk op. ‘Schatten, iedereen, kom naar de eetkamer. We zijn de kalkoen aan het aansnijden. Sorry, de kalkoen aan het voorsnijden, we snijden hem voor,’ kondigde Poornima aan in de woonkamer, en het gezelschap volgde haar. Savitri volgde hen, en in de met spiegels afgezette eetkamer staarde ze naar de weerspiegeling van al haar mensen, stralend en glimmend, echtgenoten en vrouwen, ouders en kinderen. Vijanden in wapenstilstand verenigd rond een versierde tafel. Poornima, wier hand geleid werd door Tina, stak het voorsnijmes omhoog. Savitri wendde zich tot de vrouw naast haar, een oppervlakkige kennis, iemand die ze weleens in de tempel had gezien. ‘Mijn echtgenoot is dood,’ zei ze. ‘Wát?’ bracht de vrouw uit. ‘Mijn echtgenoot is dood. Ik geloof dat ik hem onbedoeld heb gedood. Hoewel, onbedoeld, bedoeld – ik weet ’t niet zeker.’
‘Wat wil je zeggen?’ vroeg de vrouw, terwijl een blik van verwarring overging in een van afschuw. Ze deinsde voor Savitri terug, verder de menigte in. Savitri probeerde het uit te leggen. ‘Ik vermoordde hem, en hij ligt op de grond. Ik vermoordde hem, hoor je!’ De mensen die zich verzameld hadden in de eetkamer hielden op met lachen en stopten met praten. Poornima keek op, haar mes en haar glimlach versteenden. De gasten omklemden hun lege borden en draaiden zich naar Savitri om. ‘Ik doodde hem,’ schreeuwde Savitri tegen het hele gezelschap, ‘en meer is er niet over te zeggen!’ Savitri wist dat zij het begrepen. Ze begrepen het, maar ze kon aan hun ogen zien dat zij het nooit zouden erkennen. ‘Savitri, schat.’ Poornima legde haar mes neer, kwam naar haar toe door het met stomheid geslagen gezelschap, en legde haar hand op Savitri’s schouder, die ze vastgreep met vriendschappelijke vastberadenheid. ‘Wat is er gebeurd? Waarom ben je zo over je toeren?’ Savitri gaf geen antwoord. Ze werkte haar schouder onder Poornima’s hand vandaan, draaide zich om, en liep de voordeur uit. Ze stapte de auto in en reed totdat ze bij haar huis was. Haar echtgenoot lag op de grond – ze boog zich voorover en drukte de leden dicht over zijn troebele ogen. Ze kamde zijn haar met haar vingers – en ze was heel verdrietig. De telefoon ging. ‘Wat is er gebeurd?’ Savitri hoorde Radha’s stem door de hoorn. ‘Lisa zei iets over papa.’ Maar hij was dood, Radha’s vader, en er was niets aan te doen. ‘Heb je het naar je zin daar, liefje?’ vroeg Savitri. ‘Niet aan iets slechts denken, nu. Ik wil dat je naar huis komt, dan leg ik het uit. Het eten staat al klaar. Er ligt een kalkoen in de vriezer. Neem je vrienden mee, dat is prima. Je zult niet boos op me zijn, toch?’ ‘Wat is er met papa gebeurd?’
‘Het spijt me. Je hield van hem, dat weet ik. Weet je nog hoe hij je naar school bracht, en dat je zijn hand niet los wilde laten? Toen was je nog klein.’ ‘Mam ...’ ‘Hé, luister. We zullen het regelen, alles. Jij en ik, we gaan uitzoeken wat ons te doen staat,’ zei Savitri, en ze luisterde hoopvol of ze de eigenmachtige stemmen hoorde van demonen.
Bastiaan Ragas Mijn hond begrijpt me niet Het is vrijdagavond en ik loop met mijn schoonvader Jaap een rondje door de tuin. ‘Die acacia daar had meer licht nodig,’ zeg ik, ‘dus de tuinman heeft vorige week twee beuken die er te dicht op stonden geveld.’ ‘Ja, ook bomen hebben ruimte nodig.’ Mijn schoonvader en ik stappen over tientallen dikke boomschijven heen. Ze liggen keurig opgestapeld, alsof het speelstukken van een reusachtig houten bordspel zijn. ‘Morgen ga ik ze kloven,’ zeg ik. Het regent, niet te hard, er hangt een nattige mist in de tuin. Ik vind het een fijn sfeertje. De lantaarnpalen zijn net aangegaan. Misschien lopen we per ongeluk straks nog even langs de kroeg, al weet ik niet of mijn schoonvader daarop zit te wachten. Ik vermoed van wel, of beter gezegd: ik hoop van wel. Hij hoeft in elk geval vanavond niet naar huis te rijden, want mijn schoonouders blijven het hele weekend bij ons op zolder logeren. Zaterdagochtend opa en oma wakker maken. Onze kinderen vinden het geweldig. Of vind ik het idee vooral zelf zo fijn, met mijn potsierlijke hang naar Charles Dickens-romantiek? Misschien kunnen onze kinderen zich deze ochtenden later helemaal niet meer herinneren. Andermans belevenissen meebeleven is soms mooier dan het zelf ervaren, denk ik soms. Mijn vrouw gaat straks met mijn schoonmoeder naar een herhaling van Boer zoekt vrouw kijken. Een inkijkje in hoe een oernuchtere of apathische agrariër romantisch doet met een
CDA-
meisje uit Nieuwkoop. Ik gun iedereen een fijne vrouw, maar ik voel me toch wat ongemakkelijk als ik daar deelgenoot van moet worden. Mijn schoonvader heeft een theorie over het reusachtig
succesvolle programma: ‘De meeste boeren zoeken eigenlijk maar één ding: een huishoudster met wie ze ook af en toe naar bed kunnen.’ ‘Zullen we nog even door het bos lopen?’ vraag ik. Mijn vraag is eigenlijk: ‘Zullen we nog even een Brugse Zot halen in de dorpskroeg?’ Mijn schoonvader knikt. Hij vindt de wandeling door het bos een goed idee – of die wandeling naar de kroeg. We nemen het pad naar beneden, het kleine hekje door, en we lopen richting het bos. De vraag of we straks op een barkruk zullen zitten, blijft in de lucht hangen. Maar als ik Jaap nu iets voorleg waar op z’n minst een goed gesprek uit kan voortkomen, dan vergroot dat de kans dat die Brugse Zot straks getapt gaat worden. Op de stoep aan de overkant van de straat zie ik een man met een hond lopen. De man lijkt op onze overbuurman, die altijd rond deze tijd zijn hond uitlaat, maar hij is het niet, geloof ik. Deze man heeft een vaalbeige Burberry-regenjas aan, ik zie de panden openslaan, een Schotse ruit wordt zichtbaar. Om het hoofd van de man hangt een rookwolk. Is het van een sigaar of is het de mist? Mijn buurman rookt niet, dat weet ik zeker. De hond sjokt achter hem aan. ‘Wat is volgens jou het geheim van een goed huwelijk, Jaap?’ Jaap kijkt me wat onderzoekend aan. We staan bij de ingang van het bos, de mistige motregen lijkt het geluid te dempen. Jaap is mijn schoonvader, dus natuurlijk vraagt hij zich af waarom ik die vraag aan hem stel. Maar dat laat hij verder niet merken. ‘Een huwelijk werkt het best als je je niet te veel stoort aan de ander,’ antwoordt hij en hij zet er de pas in. Ik loop naast hem over het zachte bospad en denk na over zijn woorden. ‘Dat is wel een heel praktische manier om tegen de romantiek aan te kijken, Jaap. Zolang je je niet aan elkaar
stoort heb je een fijn huwelijk? Een reuze opwekkende gedachte.’ Jaap staat even stil en neemt zijn moment. ‘Romantiek is nodig om verliefd te worden en kinderen te krijgen,’ zegt hij. ‘Maar het is geen noodzakelijkheid voor een goed huwelijk. Je zou het huwelijk ook kunnen zien als een afspraak tussen twee mensen om een beetje voor elkaar te zorgen. Zolang dat lukt, ben je al een heel eind. Mocht je je nou wel storen aan je vrouw, dan neem je maar een hond. Dan kun je er af en toe even tussenuit.’ Het laatste klinkt bijna als een waarschuwing. ‘Daarom is het gezegde ook “huisje-boompje-beestje”,’ vervolgt Jaap. ‘Het één hoort onlosmakelijk bij het ander. Het beestje, de hond, is er om alle frustraties, gebrek aan liefde en stress van het huwelijk te compenseren.’ Ik durf bijna niet om te kijken of de man met de treurige hond ons kan horen. ‘Jaap, mijn vrouw wil geen hond.’ ‘Ze wil geen hond? Nou, dan moeten jullie je huwelijk maar goed houden, hè?’ ‘Lijkt me ook, Jaap. Trouwens, onze hypotheek is veel te hoog om te kunnen scheiden.’ Jaap kijkt me aan en ik zie hem even twijfelen of ik een grap maak. We lopen verder, enorme beuken flankeren het bospad in keurige rijen. Zij aan zij, naast elkaar, al honderden jaren. Hier en daar is er een jonge boom aangeplant om een oude boom te vervangen. Eigenlijk stoort het me, dat doorbroken ritme. Het is inmiddels al flink donker geworden, wat gaat dat snel. Ik pak mijn iPhone en schijn een bundel fel licht over het bospad. Het zandweggetje splitst zich. ‘Zullen we nog een Zot halen bij Anton?’ vraag ik. Ik hoop dat Jaap dat een heel goed idee vindt. ‘Welke zot en wie is Anton?’ vraagt mijn schoonvader. ‘De één is een goudblond biertje uit Brugge en die ander schenkt ons dat heel graag in.’
Jaap reageert niet, maar neemt wel meteen de afslag naar links. Aan het einde van het bospad schijnt een lantaarn. Het afgelopen halfjaar is er een aantal huwelijken gesneuveld in mijn omgeving. Wat me opvalt, is dat het allemaal gezinnen met kinderen zijn waarvan de vrouw het huwelijk ineens welletjes vond. Dat is volgens de statistieken niet vreemd, want de meeste scheidingen worden aangevraagd door vrouwen rond het veertigste levensjaar. ‘Scheiden is voor de rijken,’ was vroeger een uitspraak. Maar als dat inderdaad zo was, dan weet ik niet waarom koningin Juliana en ‘prins’ Bernhard bij elkaar zijn gebleven. Als iemand een reden had om haar schuinsmarcherende echtgenoot aan de kant te zetten, was zij het wel. De wegen van andermans huwelijk blijven een mysterie. Mijn aangetrouwde oudtante Catharina, iedereen noemde haar Kaatje, zei altijd: ‘In onze kringen scheid je niet. Hoogstens ga je apart slapen en eten, maar scheiden is voor een ander soort mensen.’ Wie ze nou met ‘onze kringen’ en ‘ander soort mensen’ bedoelde, vertelde ze er niet bij. Tante Kaatje is inmiddels niet meer, osm gaan blijkbaar ook gewoon dood. Hoe dan ook, sinds de gemiddelde Noord-Europese vrouw prima op haar eigen financiële benen kan staan, is er geen economische reden meer om bij elkaar te blijven. Het kan toeval zijn, maar in alle scheidingsgevallen in mijn omgeving zaten de mannen zonder werk of vaste baan toen hun vrouw haar biezen pakte. Toen ik jong was gingen mensen uit elkaar als ‘er een ander was’. Maar dat is ouderwets. Ik hoor tegenwoordig van vrienden een heel andere reden: ‘We leefden al jaren als broer en zus.’ Hoe erg is dat? vraag ik me af. Als je een bijzonder goede relatie met je zus hebt, kun je het met haar best een paar jaar uithouden lijkt me. Want je kunt met elkaar lachen, je verbonden voelen, vertrouwd zijn, je geliefd en geborgen weten
bij je zus. Dat zijn toch allemaal best belangrijke onderdelen voor een betrouwbare relatie. Maar nee, er mist blijkbaar wat. Seks? Zouden ze dat bedoelen? De meeste mannen hebben geen seks met hun zus. Althans, dat is een aanname, want ik heb geen zus. Jaap en ik stappen de dorpskroeg binnen. Het is er warm en, zoals elke vrijdagavond, vol met mensen. Een etentje voor opa en oma die vijfenzestig jaar getrouwd zijn. Cees de zoon van de smid Kees drinkt een biertje, in de hoek staat een stel studenten te brallen in opzichtige poloshirts van Amerikaanse universiteiten waar ze nooit gestudeerd hebben. Aan de stamtafel zit een vadershockeyteam die er zijn derde helft speelt en bij de bar staat een groepje, voor hun leeftijd, iets te modieus geklede vrouwen. Het-strakke-leren-broekwitte-bloesje-met-daaroverheen-lang-zwart-harig-vestgescheiden-vrouw-type. Alleen op de hoek van de bar zijn er nog twee barkrukken vrij. ‘Hé Anton, mag ik twee Zotten?’ Precies een week geleden zat ik hier ook, bedenk ik, met vriend Bart en een Zot. Ik neem een slok uit de kelkachtige bokaal waarin hier het Brugse bier geschonken wordt. ‘Jaap, ik zit in een periode waarin er meer huwelijken kapotgaan dan gesloten worden,’ zeg ik en ik zie dat mijn schoonvader ook dorst had, zijn glas is al bijna leeg. ‘Nou, Bas, dat is altijd nog beter dan de fase waar mijn vrouw en ik in zitten. We zien meer kisten dan wiegjes. Ton, mag ik nog een biertje?’ Mijn schoonvader begint zich al aardig thuis te voelen in het café. Terwijl Anton nog een Zot tapt denk ik terug aan mijn gesprek met vriend Bart. Hij en ik zijn al vrienden sinds de middelbare school. Hij vloog door het gymnasium, ik struikelde door de havo.
We hadden elkaar een tijdje niet gesproken. Maar vorige week namen we alle tijd om het leven weer eens door te nemen. Ik had al snel door dat we niet het ‘hele’ leven gingen doornemen. We waren hier om zijn huwelijk te bespreken. Prima. ‘Weet je wat het is, Bassie? Ze twijfelt,’ zei hij. ‘Ze twijfelt...’ Maar eigenlijk twijfelde die vrouw van Bart helemaal niet, zij wist allang wat ze wilde. Maar van mij ging hij dat niet horen. Ik hoorde het Bart thuis al zeggen: ‘Volgens Bas wil je bij me weg, maar ben je te bang om dat te zeggen.’ Ja, dank je de koekoek. Bart en zijn vrouw Lisette zijn al een jaar of vijftien samen en hebben drie kinderen. Mijn huwelijk zou het niet zijn, maar dat denk ik bij de meeste huwelijken. Dat is een goed teken, lijkt me. Ik heb het al een hele tijd niet gevoeld, echte twijfel. Toen ik nog geen kinderen had, twijfelde ik vaak genoeg. Over mijn relatie, werk, hobby's, vrienden. Je weet vaak al lang dat je iets anders wilt, maar je durft het nog niet toe te geven en dat noem je dan twijfel. The easy way out, want twijfel is vaak helemaal geen twijfel. Bart keek inmiddels al wat glaziger uit zijn ogen. ‘Hoe is dat dan bij jou thuis?’ vroeg hij mij bijna smekend. ‘Ja,’ loog ik, ‘wij hebben ook wel onze dingen natuurlijk.’ Ik mompelde erachteraan dat twijfel bijna nooit échte twijfel is. Maar dat ik me wel kon voorstellen dat je kunt twijfelen óf en wanneer je iemand pijn gaat doen. Maar dat dat eerder een soort weeïg mededogen is. Mijn schoonvader drinkt van zijn Zot en luistert aandachtig naar mijn relaas over mijn vriend Bart. ‘Weet je, Bas, in de negentiende eeuw was er een Engelse dichter, Philip James Bailey. Hij zei: “Waar twijfel is, is ook de waarheid, want het is immers haar schaduw.”’
Ik wil de uitspraak tot me door laten dringen, maar naast ons beginnen de verlate-vrouwen-types met Hazes mee te blèren. ‘Ik da-hacht een beetje verliefd...’ Jaap en ik twijfelen niet, we staan op van onze kruk en trekken snel onze jas aan, ’t is mooi geweest. De volgende ochtend staan mijn schoonvader en ik om kwart over acht aan de kant van een zompig sportveld, samen met een paar andere ouders van het voetbalteam van mijn zoontje Sem. Aan de overkant van het veld staan de supporters van het andere team. ‘Wil er iemand koffie?’ Jaap sjokt al richting de voetbalkantine. ‘Lekker,’ roep ik. Naast mij staat een vrouw die niets zegt, ik heb haar hier nog nooit eerder gezien. Maar ik ken haar ergens van. Ze drinkt koffie uit een plastic bekertje en rookt een sigaret. Aan haar voeten zit een hond. Zou dat niet koud zijn, met je kont op die nattige kleibodem? Zijn baasje heeft een lange jas aan, eigenlijk is het meer een soort dekbed met een rits erin. De voeten van de vrouw zitten verpakt in Uggs-achtige berenpantoffels. Zat zij nou gisteren ook in de kroeg? Bij die verlatenvrouwen-types? Het is waterkoud, de kou trekt uit de grond via mijn te dunne leren zolen mijn benen in. Uit het niets begint de moeder naast mij te gillen. ‘Lopuh Michiel, lopuh...’ Ik weet het nu zeker, deze vrouw stond gisteren in de kroeg te zingen als een misthoorn. Ik kijk naar het veld en zie een jochie van een jaar of twaalf achter de bal aan rennen. Het mannetje doet zichtbaar zijn best, hij kijkt na elke actie onze richting op. ‘Ga jij vaak mee?’ vraagt de vrouw zonder mij aan te kijken. ‘Ja, zo veel mogelijk. Ik vind het wel leuk, al die gassies die achter een bal aan rennen.’
Ze zegt niets en neemt een trek van haar sigaret. Door haar getuite mond blaast ze de rook uit. Verticale sporen die van bovenlip naar neus lopen verraden dat ze al wat langer rook naar binnen zuigt en naar buiten blaast. Rokersrimpels. Ik zie dat het bruine lippenpotloodrandje afgeeft op de filter van de sigaret. Ik vraag me af hoe oud de vrouw is. Afgaande op haar kleding zou ze een jaar of dertig kunnen zijn, maar die leeftijd is haar gezicht overduidelijk al gepasseerd. ‘Was het nog gezellig gisteren bij Anton?’ vraag ik haar. Ze zegt niets. Aan de overzijde van het veld schreeuwen de ouders van de tegenpartij aanwijzingen, maar bij ons aan de lijn is het stil. ‘Mijn vriend gaat meestal met onze Michiel mee, maar hij is vannacht niet thuisgekomen.’ Ik schrik van deze persoonlijke ontboezeming. ‘O,’ zeg ik, het klinkt heel lullig en dom. Op het veld wordt gescoord, door het team van onze zoontjes. ‘Terug Michiel, terugkomuhh.’ Ik vraag me af naar wie de vrouw dit nu eigenlijk schreeuwt. Mijn ietwat katerige kop klopt. ‘Eh, doet hij dat wel vaker?’ doe ik Dr. Phil na. ‘Wat? Of mijn vriend vaker wegblijft? Ja, maar ik heb niet zo’n zin om daar met jou over te praten.’ Het voelt alsof iemand mij, zonder waarschuwing, een vies, koud vaatdoekje in mijn mond propt. Jaap komt teruglopen met een dienblad vol koffie en thee. Hij gaat een paar meter verderop staan, bij de andere ouders. ‘Wil jij er ook één, Bas?’ roept hij. Ik wil iets terugroepen, maar het lukt niet. Of het nu door de kou komt of door mijn eigen ongemak, maar ik sta vastgevroren aan de grond. ‘Ik eh, ga even koffie halen,’ zeg ik uiteindelijk tegen de ingeritste slaapzak. Ongemakkelijk maak ik me uit de voeten.
Wat een begin van de dag. Mijn zoontje zie ik over het veld heen rennen. Het begint weer zachtjes te regenen. Ik pak mijn telefoon en sms mijn vrouw. HOND... WE GAAN VOORLOPIG NOG NIET SCHEIDEN. X
LIEVERD, OOK AL MAG IK GÉÉN
Suzanne Vermeer De scheiding ‘Wij trekken ons terug in de salon en willen niet gestoord worden, Jenna.’ ‘Yes, sir.’ De huishoudster knikte Landon Camus toe en begon met het afruimen van het dessert. Ze liep tegen de zestig en werkte al veertig jaar voor de familie Camus. In al die jaren had ze voldoende gezien en gehoord om er moeiteloos een vuistdikke roman mee te vullen. Al zou dit nooit gebeuren, want wat er op het landgoed werd gezegd, bleef op het landgoed. Een ongeschreven regel die haar ouders haar met de paplepel hadden ingegoten. Louisiana was volgens haar ouders de staat waar fatsoensnormen, trouw en respect nog diepgeworteld waren. Madison volgde haar man naar de salon. Gedurende het diner had ze haar gezicht in de plooi gehouden en de indruk gewekt het de normaalste zaak van de wereld te vinden dat hij op een doordeweekse avond thuis met haar dineerde. Landon nam zelden de moeite om na een dag hard werken een van zijn penthouses in Baton Rouge, New Orleans of La Fayette te verlaten. Hij was grootgrondbezitter en eigenaar van zoveel onroerend goed, dat er dagelijks een bataljon advocaten voor hem in de weer was om alle zakelijke transacties in goede banen te leiden. Voor zoiets burgerlijks als een diner met zijn vrouw op een doordeweekse dag had hij dus geen tijd. Dat gold eigenlijk ook voor de weekenden, maar om de schone schijn naar de buitenwereld op te houden bracht hij die tijd meestal niet door in een van zijn peperdure appartementen in de stad maar in het kantoor van hun landhuis. Landon vulde twee glazen met ijsblokjes en schonk er whiskey bij. Hij zette een van de glazen voor zijn vrouw op de
salontafel en nam tegenover haar plaats in een van de fauteuils. ‘Hoe was je dag?’ Na twaalf jaar huwelijk kende ze hem goed. Conversaties over alledaagse dingen waren niet aan hem besteed. Hoe haar dag was verlopen interesseerde hem weinig tot niets en als dat wel het geval was zoals nu, had ze waarschijnlijk een probleem. Zeker omdat vandaag voor haar geen alledaagse dag was geweest. ‘Niets bijzonders,’ antwoordde ze neutraal. ‘Hoe bedoel je, niets bijzonders? Moet ik dat interpreteren als dat je hebt gewinkeld, geluncht en daarna gezopen tot je wakker schrok van de mededeling dat ik thuis zou komen? Het dagelijkse patroon?’ Ze wilde met een sneer van zich afbijten maar iets in haar zei haar dat ze zich moest inhouden. Hij probeerde haar uit de tent te lokken. Maar waarom? Ze werd nerveus. Zou hij het soms weten? ‘Ik weet niet wat je precies bedoelt. Vandaag ben ik inderdaad in Baton Rouge gaan winkelen maar ik heb geen druppel gedronken.’ Hij stond op en glimlachte flauwtjes. ‘Daar had je waarschijnlijk geen tijd voor. Veel te druk met andere zaken, nietwaar?’ Ze schudde mismoedig haar hoofd. ‘Ik weet echt niet wat je suggereert, Landon. Waar slaat dit op?’ Hij liep naar het statige bureau waarop de drankflessen stonden en trok een la open. Met een envelop in zijn hand kwam hij naast haar staan. Hij pakte er een stapeltje foto’s uit, legde ze op tafel en spreidde ze als een waaier over het tafelblad. ‘Deze kreeg ik vandaag bezorgd. Gelukkig door iemand die voor mij werkt.’ Even dacht ze dat haar hart gestopt was met kloppen. De foto’s lieten niets aan de verbeelding over.
‘De entree van het Radisson Hotel, het centrum van Baton Rouge. Hoe stom kun je zijn om in jouw positie open en bloot met een vriendje in het openbaar te verschijnen en daar zoenend afscheid te nemen? Het is te hopen dat het bij deze foto’s blijft. Als de roddelpers hier namelijk lucht van krijgt, heb ik een serieus probleem.’ Hij liet een korte stilte vallen. ‘En jij ook, Madison.’ Hij keek haar strak aan. ‘Dit is verre van discreet en dus niet volgens onze afspraak.’ Hij pakte de foto’s en stopte ze terug in de envelop. ‘Laat dit nooit meer gebeuren.’ Het klonk ijskoud. Zonder haar verder een blik waardig te gunnen, verliet hij de salon. De rit naar de haven van het kleine vissersplaatsje duurde hooguit een uur. Hoewel ze maar een paar keer met Landon naar Walnut Bay was meegegaan, kende ze de route. De kleine haven lag aan de Golf van Mexico. Landon had er de twaalf meter lange Dorothy liggen, een vissersboot die was vernoemd naar zijn overleden moeder en werd onderhouden door Tyler LaPierre, de plaatselijke klusjesman die zich ook liet inhuren als stuurman of dekknecht. Meestal was dat laatste het geval, want op zijn spaarzame vrije zondagen wilde Landon zelf varen. Hij was een fervent sportvisser. Madison vond er niet veel aan. In de eerste jaren van hun huwelijk was ze met hem meegegaan om haar goede wil als echtgenote te tonen. Het aan de haak slaan en gecontroleerd aan boord halen van die glibberige beesten stond haar echter zo tegen, dat ze er na verloop van tijd de brui aan had gegeven en had geweigerd nog langer op die boot te stappen. Landons reactie hierop was even voorspelbaar als hun huwelijk: het kon hem niets schelen. Sterker nog, zonder haar vermaakte hij zich beter. Regelmatig keek ze in haar achteruitkijkspiegel en speurde de weg achter haar af. Ze was voorzichtiger geworden nu Landon met die foto’s gedreigd had.
Ze zuchtte diep en vroeg zichzelf af hoe het toch zo ver had kunnen komen. Al wist ze het wel. Hun huwelijk was een farce. De eerste jaren van hun huwelijk herinnerde ze zich nog als de dag van gisteren. Nadat ze hem toevallig op een feestje had ontmoet, waren ze als een blok voor elkaar gevallen. Vanwege zijn afkomst en knappe uiterlijk was Landon Camus een van de meest begeerde vrijgezellen van Louisiana. Als voormalig Miss New Orleans had zij niet te klagen over de aandacht van mannen, maar Landon was toch echt de hoofdprijs. Na een korte verloving van enkele maanden, trouwden ze onder het toeziend oog van de happy few van Louisiana, wat neerkwam op een bruiloft met ruim vijfhonderd gasten. Het gros hiervan maakte deel uit van de republikeinse partij waarin Landons familie van oudsher achter de schermen een toonaangevende rol speelde. Zij lobbyden voor een liberale vuurwapenwet, een immigrantenstop en tegen inmenging van de lokale en federale overheid in de levens van haar burgers. Big brother is watching you was voor hen een gruwel. De eerste twee jaar van hun huwelijk waren een geschenk uit de hemel. Landon werkte nog niet zo hard waardoor zij veel tijd samen konden doorbrengen. Toen zij maar niet zwanger raakte en uit een uitvoerige test bleek dat ze geen kinderen kon krijgen, veranderde hun relatie. Landon stortte zich steeds meer op zijn werk, waardoor ze elkaar nauwelijks meer zagen. Seks werd zo sporadisch, dat zij er wel van uit moest gaan dat hij buitenshuis zijn bevrediging zocht en kreeg. Drie jaar en vele tranen later besloot zij zijn voorbeeld te volgen, wat uiteindelijk was geresulteerd in de onmogelijke situatie waarin ze zich nu bevond. Haar voornemen om haar leven te gaan leiden zoals zij dat wilde ten spijt. Maar nu had ze een plan. Het was begonnen met een sluimerende wens die, naarmate de tijd vorderde, steeds dwingender werd. Om haar zin te krijgen, moest ze Tyler ervan overtuigen met haar samen te werken. Ze was al een tijdje bezig hem voor zich
te winnen, maar ze moest nu stappen zetten om zijn interesse niet te verliezen. Het ging namelijk niet om een illegaal boottochtje of een duister verzekeringszaakje, dingen waarvan ze dacht dat de klusjesman er zijn hand niet voor omdraaide. Nee, dit zou groots worden. Ze moest echt alle registers opentrekken om hem op haar hand te krijgen. Als ze eraan dacht, werd ze al een beetje misselijk. Ze wist zeker dat Landon het niet bij een reprimande zou laten. Voor zijn advocaten waren deze compromitterende foto’s onovertroffen bewijsmateriaal. Bij een ‘normale’ scheiding moest Landon diep in de buidel tasten en aangezien hij alleen al privé goed was voor zeshonderd miljoen dollar, zou haar maandelijkse alimentatie aanzienlijk zijn. Dit, en het feit dat hij in kringen vertoefde waar men niet zomaar scheidde, had hem ervan weerhouden al eerder een einde aan hun huwelijk te maken. Nu Landon deze foto’s in handen had, zou hij binnen afzienbare tijd de stap wel kunnen zetten en de scheiding aanvragen. De scheiding zou haar inkomsten laten terugvallen tot een bedrag dat bij lange na niet toereikend was voor de levensstijl die ze zich in de loop der jaren had aangemeten. Aangezien ze er niet aan moest denken om zoveel stappen terug te doen, restte haar slechts één mogelijkheid. Het was heel extreem, maar helaas had ze geen andere keus. Ze weigerde om ten overstaan van de hele goegemeente gekleineerd en gedumpt te worden. Ze parkeerde de auto net buiten de haven. De kans was klein dat iemand haar herkende, maar ze wilde geen enkel risico nemen. Voordat ze de kade op liep, liet ze haar blik eerst langs alle boten glijden. Even later zag ze Tyler staan. Via een kleine omweg langs een aantal boten die ter reparatie op blokken stonden, kwam ze bij het schip waar Tyler was. Hij had een kwast in zijn handen en keek verbaasd toen ze recht tegenover hem op de kade bleef staan. ‘Dag mevrouw Camus. Dat is lang geleden.’
Ze glimlachte vriendelijk. ‘Ik was in de buurt en had zin in koffie.’ Hij grijnsde terwijl zijn kraaloogjes glinsterden. Hoewel ze van hem walgde, liet ze dat niet merken. ‘Ik heb in mijn kantoor de beste koffie van de staat.’ ‘Lekker,’ antwoordde ze flirtend. Byron Miller bekeek op zijn gemak de foto’s. Nadat hij de laatste had gezien en er weer een keurig stapeltje van had gemaakt, keek hij op. ‘Is dit het, of heb je nog meer?’ vroeg hij aan Landon die tegenover hem aan zijn bureau zat. ‘Niet zwart op wit,’ antwoordde Landon op de neutrale toon die hem zo kenmerkte. In de loop der jaren was ondoorgrondelijkheid zijn handelsmerk geworden. Hij had veel van zijn zakelijke tegenstanders op cruciale momenten ermee afgetroefd. ‘Hij heeft ook nog wat veldwerk verricht.’ ‘Een privédetective?’ Landon knikte. ‘Hij is erachter gekomen dat Madison en haar toyboy op die dag een suite hebben gehuurd in het Radisson Hotel onder Mr. en Mrs. Smith. Er is cash betaald.’ ‘Iemand van het personeel heeft dus gepraat. Ik begrijp dat het lastig is, maar een verklaring op papier zou het verhaal een stuk sterker maken.’ Landon dacht hier even over na en kwam tot een besluit. ‘Dat lukt wel. Money talks, bullshit walks.’ Miller grijnsde om de kernachtige samenvatting die hem op het lijf geschreven was. Hij liep tegen de zestig en werkte al vijfentwintig jaar bij Miller & Johnston, een gerenommeerd advocatenkantoor in New Orleans. Van oudsher behartigde dit kantoor de belangen van de familie Camus. Sinds tien jaar had hij de plek van zijn vader overgenomen, wat inhield dat hij regelmatig contact had met Landon.
‘Wat wil je dat ik doe?’ Hij dacht het antwoord wel te weten, maar moest formeel deze vraag stellen. ‘Een scheiding. Ons huwelijk stelt al jaren niets meer voor, maar daarover hadden we onderling goede afspraken gemaakt. We leidden ieder ons eigen leven. Voorwaarde was wel dat het discreet gebeurde. Die afspraak heeft zij geschonden. Ik ben helemaal klaar met haar. Dit foutje gaat ze voelen, want ik betaal haar het absolute minimum aan alimentatie. Hiermee,’ Landon tikte op de foto’s, ‘heeft ze het recht op een aanzienlijk bedrag verloren, toch?’ Miller keek bedenkelijk. ‘Helaas liggen dit soort zaken niet zo simpel als dertig jaar geleden. Op het eerste gezicht lijken we een sterke zaak te hebben. In de praktijk zou dat nog weleens tegen kunnen vallen, zeker als ze het gaat aanvechten en de beschuldiging van ontrouw zal afzwakken of jouw avontuurtjes tegen je zal proberen te gebruiken.’ Hij laste een korte pauze in om zijn woorden op Landon in te laten werken. ‘De pers zal ervan smullen. Een Camus die gaat scheiden is hier in de regio nieuws. Grote kans dat ze dan bepaalde smeuïge details over jou, of ze nou waar zijn of niet, naar buiten brengt.’ ‘Dat zou laster zijn en dat kun je aanpakken!’ Hij hief bezwerend zijn handen. ‘Ik ontken niet dat we sterk staan. Maar dit wil niet zeggen dat jij ongeschonden uit de strijd tevoorschijn komt, zowel privé als zakelijk.’ Landon knikte traag. Van dit antwoord werd hij niet bepaald vrolijker, maar hij kende de kwaliteiten van zijn beste advocaat en wist dat hij hem niets op de mouw zou spelden. ‘Wat raad jij me aan, Byron?’
‘Slaap er nog een paar nachtjes over. Als je dan nog steeds zeker weet dat je wilt scheiden, ga ik de zaak voorbereiden en trek ik ten strijde.’ Hij liep naar de deur. Toen hij op het punt stond die te openen, aarzelde hij en draaide zich om. ‘Neem hier echt je tijd voor, Landon. Helemaal in dit soort zaken kosten emotionele beslissingen je uiteindelijk meer dan je lief is.’ Landon knikte. Hij had even willen zeggen dat hij het juist allemaal heel zakelijk zag, maar hij wist dat Miller gelijk had. Madison deed haar slipje en rokje weer aan en knoopte haar blouse dicht. Hoewel het in die dertig minuten geen seconde van haar gezicht af te lezen was geweest, had ze van zichzelf en Tyler LaPierre gewalgd. Dit was de eerste maal in haar leven geweest dat ze echt tegen haar zin in seks had gehad. Hopelijk was het ook de laatste keer geweest. Ze moest er namelijk niet aan denken dat ze ooit nog in een soortgelijke benarde positie als vandaag terecht zou komen. Maar het was voor de goede zaak, hield ze zichzelf voor. Het meest smerige gedeelte zat erop. Nu moest ze haar zakelijke voorstel verleidelijk inpakken. De slaapkamer waarin ze zich bevond, was de luxeslaapplek van een miljonair uit New Orleans die gemiddeld een week of drie per jaar zijn villa voor dit onderkomen verruilde. Tyler had haar dit tijdens het betreden van het schip verteld. Ze had geen enkele reden om hieraan te twijfelen en het interesseerde haar evenmin. Zoals ze al had vermoed, was hij na al die weken opwinding gretig op haar avances ingegaan. Om de spanning op te bouwen, had ze eergisteren niet direct toegehapt op zijn voorstel om enkele schepen van binnen te bekijken. Toen ze afscheid hadden genomen en zij ter sprake bracht dat ze overmorgen weer langs zou komen, zei de geile blik in zijn ogen meer dan genoeg. Haar eerste move was geslaagd, en na de walgelijke seks van daarnet mocht ze concluderen dat ook het tweede deel van haar plan succesvol was verlopen. Ze hoorde het toilet doorspoelen.
Het ordinaire mannetje met zijn pezige lichaam zou weer naast haar komen liggen. Misschien was hij nog niet verzadigd, ze moest er niet aan denken. Helaas voor hem was het fysieke gedeelte voorlopig voorbij. Mocht hij precies doen wat zij hem zou opdragen, dan was het best mogelijk dat ze zich in de toekomst wat toegeeflijker zou opstellen. Maar dat was van later zorg. Eerst moest zij hem volledig op haar hand zien te krijgen. Tyler stapte de slaapkamer binnen. Hij was onaangenaam verrast dat zij haar kleren weer had aangetrokken, maar deed zijn uiterste best dit niet te laten merken. ‘Heb je het soms koud?’ vroeg hij met een grijns die een deel van zijn onregelmatige gebit blootlegde. Het was hartje zomer en het kwik was vandaag al opgelopen tot vijfendertig graden. Ze negeerde zijn vraag en gleed met haar vingers langs het opstaande, kalfsleren deel tussen het bed en de wand van het schip. ‘Ik hou van luxe. Dat is iets wat ik niet kan missen.’ Tyler haalde zijn schouders op. ‘Ach, alles went. Ook een tweekamerappartement met uitzicht op het balkon van de buren. Ik woon er al tien jaar, dus ik weet er alles van.’ Ze draaide zich een kwartslag om, streelde zijn borst en keek hem begerig aan. ‘Ik moet je wat bekennen. Soms denk ik eraan om alles achter me te laten. Bijvoorbeeld met een schip als dit weg te varen en aan de horizon te verdwijnen. De hele dag eten, drinken, zonnen en vrijen.’ Ze lachte ondeugend. ‘Lijkt dat je wat?’ Ze voelde hoe zijn lichaam reageerde op haar strelingen. Hij richtte zijn blik op een patrijspoort, keek naar buiten en leek haar vraag serieus te overdenken. ‘Meen je dat? Dat lijkt me geweldig,’ antwoordde hij even later. ‘Maar ik zou niet weten hoe ik dat moet betalen. En hoe zit het met Mr. Camus?’
Een mysterieuze glimlach bleef op haar gezicht gebeiteld toen ze haar mond vlak bij zijn oor bracht. ‘Daar heb ik wel een oplossing voor. Wat dacht je van tien miljoen dollar?’ Landon nam een slok van zijn whiskey en knikte in de richting van het openstaande raam. Het briesje dat de salon bereikte zorgde nauwelijks voor enige verkoeling. De zomers op het platteland van Louisiana waren heet en vochtig. ‘Dit schiet niet op,’ bromde hij. ‘Zal ik alle ramen maar laten sluiten en de airco aanzetten?’ Madison twijfelde en haalde haar schouders op. De koele lucht van de airco zorgde weliswaar voor een aangename temperatuur, maar ze was overgevoelig voor de koude luchtstroom, waardoor ze morgen zo goed als zeker een flinke verkoudheid zou hebben. Landon wist dat, dus dat hij het voorstelde was voor haar weer een voorbeeld van zijn onvermogen zich in haar in te leven. ‘Liever geen airco,’ antwoordde ze. ‘Dan ben ik een paar dagen geen mens door al dat gesnotter.’ Landon knikte begrijpend. ‘Dan laten we het zo.’ Hij stond op en liep naar de deur. ‘Heb je er bezwaar tegen dat ik aan Buster vraag of hij een ventilator brengt?’ Ze schudde haar hoofd. Nee maar, hij was wel degelijk hoffelijk vandaag. Zolang de harde wind van die ventilator niet op haar werd gericht vond ze het best. Landon knikte haar toe en ging op zoek naar de butler, die waarschijnlijk in de buurt van of in de keuken was. Madison keek hem bedenkelijk na. Het was vrijdag en hij was voor zijn doen vroeg thuisgekomen. Ze hadden gezamenlijk gegeten en er was geen onvertogen woord gevallen. Voor zijn doen was hij al de hele avond vriendelijk geweest. Dat hij gewoon een spelletje met haar speelde was ook goed mogelijk. Ze zag hem er wel voor aan. Landon was een rancuneuze man. Het was onmogelijk dat hij haar die misstap zou vergeven. En toch... Vanavond was hij weer een beetje de man op wie ze verliefd was geworden. Ze vroeg zich af of hij ook op de hoogte was van
haar eerdere afspraakjes. Ondanks zijn goede humeur moest ze op haar hoede blijven. Ze wist bijna zeker dat hij niets wist van haar contact met Tyler LaPierre. Ze was niet gevolgd. Tot haar genoegen had Tyler toegehapt. Hij was intussen bereid heel ver te gaan om in de toekomst met haar in luxe te leven. Maar voordat het zover was, moest er wel een lastig obstakel uit de weg worden geruimd. Ze hadden uren gepraat en waren uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat er maar één idee een goede kans van slagen had. Nadat ze de details hadden uitgewerkt, hadden ze met een lange kus afscheid genomen. Landon kwam zonder ventilator binnen. ‘Buster zat nog te eten,’ zei hij voordat ze de kans kreeg een vraag te stellen. ‘Hij brengt straks een ventilator... Zo belangrijk vond ik het nou ook weer niet.’ Madison haalde een kleine handgemaakte waaier uit een la. Ze klapte deze open en zorgde met wat vinnige handgebaren voor wat tijdelijke verkoeling. ‘Heerlijk,’ verzuchtte ze. ‘Ik zou een moord doen voor een fris windje.’ ‘Zondag ga ik de zee op en daar zal ongetwijfeld een lekker briesje zijn, maar we gaan wel om te vissen, dus ik neem aan dat jij daar geen zin in hebt?’ Haar eerste reactie was om toe te happen. Ze wist zich echter te beheersen. Vissen was niet bepaald haar favoriete bezigheid, dus een enthousiaste reactie zou argwaan bij hem kunnen wekken. ‘Nee, je hebt gelijk, ik vind vissen saai,’ zei ze verveeld. ‘Binnenhalen en weer teruggooien, daar snap ik de lol niet van. Ik ga liever een stuk echt varen in plaats van eindeloos op één plek dobberen.’ Landon glimlachte geamuseerd. ‘Wat jij saai noemt, is voor mij rustgevend. Ieder zijn hobby, toch? Zondag wordt trouwens een bijzondere dag. Tyler belde me vanmorgen met een interessant verhaal. Hij had met beroepsvissers gesproken en die waren op haaien gestuit.’
Haar hartslag versnelde, maar ze bleef onverschilligheid uitstralen. ‘Wat is daar zo bijzonder aan? Je hebt toch wel vaker haaien gevangen?’ ‘Maar geen exemplaren van boven de twee meter,’ antwoordde hij meteen. ‘Het is behoorlijk ver van de kust, maar wat mij betreft het proberen waard.’ ‘Dus je gaat ook een flink stuk varen?’ Hij knikte bevestigend. ‘Dan zal ik er nog eens over nadenken.’ Anderhalf uur nadat ze de haven waren uitgevaren was het anker nog steeds niet uitgegooid. Landon had tien minuten geleden wel wat vaart verminderd. De zon stond hoog aan de hemel en het was bijna windstil, waardoor er nauwelijks golfslag was. De oceaan was een grote spiegel met hier en daar een rimpel. Madison lag, ogenschijnlijk ontspannen, in haar bikini op de kleine voorsteven. Nu het zover was dat haar plan binnen afzienbare tijd zou worden uitgevoerd, had ze steeds meer haar twijfels. Ze was ontzettend nerveus. Tyler had tot dusver gedaan wat hij had beloofd door Landon over de haaienplek te vertellen. Dat had ze wel verwacht, maar toch, je wist maar nooit. Tegenover haar mocht hij dan wel zelfverzekerd overkomen, het bleef afwachten of hij het plan uiteindelijk echt zou uitvoeren. Zouden haar charme en het vooruitzicht op een flinke som geld achteraf sterker zijn dan zijn loyaliteit naar Landon of de angst ontdekt te worden? Had ze het wel goed ingeschat? Waren die foto’s wel echt zo bedreigend, of alleen een stok achter de deur waardoor zij zou stoppen met haar affaires? Kon het zo zijn dat hij helemaal niets in zijn schild voerde? Dat hij het bij de foto’s zou laten en haar nog een kans gaf? Dat die scheiding er toch niet zou komen? Ach, wat zat ze zichzelf nou voor de gek te houden. Hun huwelijk stelde niets voor en met dit ‘bewijsmateriaal’ stond hij bijzonder sterk om op een goedkope manier van haar af te komen. Want dat was wat hem in
het verleden had tegengehouden. Zonder een zwaarwegende reden als vreemdgaan moest hij haar het grootste deel van zijn leven een aanzienlijke toelage betalen. Landon was een begaafd zakenman die wist dat hij het ijzer moest smeden als het heet was. Nu was dus het uitgelezen moment voor hem. En mocht het niet nu zijn, dan zou die scheiding over een paar maanden wel komen. Ze hadden het niet goed meer samen en hij zou wel weer iets nieuws verzinnen om haar aan de kant te kunnen zetten. De beperkte kennissenkring die zij tijdens hun huwelijk had opgebouwd bestond louter en alleen uit mensen die uit het milieu kwamen waarin Landon zich bewoog. Centraal stond, was beter uitgedrukt. Zij zouden zich zonder enige aarzeling van haar afkeren. Het voormalige fotomodelletje werd teruggetrapt naar de onderste tree van de sociale ladder waarvandaan ze ooit was opgeklommen. Als weduwe van Landon zou het echter de omgekeerde wereld zijn. Dan zou ze publiekelijk worden gerespecteerd (al was het maar voor de schijn) en kon ze gewoon haar eigen leven leiden. Ze had te hard gevochten om te komen waar ze nu was. Ze zou dat door niemand laten afpakken. Dus was er maar één oplossing. Het was ironisch dat ze haar verleidingskunsten, die haar in de problemen hadden gebracht, nu ook voor de enige oplossing die ze kon bedenken had moeten inzetten. Als zij echt wilde, kon geen man op de wereld haar weerstaan. Ook Tyler niet. Juist Tyler niet. Gedreven door blinde verliefdheid en onvervalste hebzucht zou hij hun plan uitvoeren. ‘We zijn nu op de plek,’ hoorde ze Landon zeggen. Ze draaide zich om en zag hoe hij naar het paneel met de navigatieapparatuur keek. Ze zaten midden op zee, nergens was een strook land of een schip te bekennen. ‘Hoe weet je dat je op de goede plek bent?’ ‘Tyler heeft me de coördinaten gegeven.’ Ze keek om zich heen en zag hoe Tyler een emmer pakte en daar met een grote lepel in roerde.
‘Lunch,’ grijnsde Landon. Hij nam nog meer gas terug. Tyler schepte de smurrie uit de emmer en gooide het in een regelmatig tempo overboord. Ze wist niet wat voor bloederig mengsel hij als lokaas gebruikte, maar het stonk vreselijk. Even later sneden de eerste vinnen door de oppervlakte. Ze wist dat ze op deze boot veilig was, maar werd bij het zien van de vinnen toch onrustig. Toen de emmer leeg was, zag ze zeker een stuk of tien haaienvinnen rond de boot draaien. Het kon niet lang meer duren voordat het onvermijdelijke zou gebeuren. Precies op tijd hoorde ze Tyler de ingestudeerde woorden zeggen. ‘Ik pak het aas voor de hengels.’ Hij duwde de zitting van een bank omhoog. In de holle ruimte daaronder lagen plastic zakken met dode vis die als aas diende. Ze kwam overeind. ‘Ik ga even uit de zon.’ Ze omklemde de reling boven de stuurhut en schuifelde langs de zijkant. Met een sierlijk sprongetje belandde ze in de kuip van de boot. Landon en Tyler stonden vlak bij de achtersteven de hengels in orde te maken. Glimlachend liep ze naar het tweetal toe. Vanuit haar ooghoek zag ze dat Tyler een mes pakte, zogenaamd om de buik van de aasvissen open te snijden waardoor ze voor de roofvissen helemaal een onweerstaanbare prooi werden. Ze legde haar arm om de schouders van Landon heen. Haar vingers omklemden zijn rechterbovenarm. Ze drukte haar lichaam tegen hem aan. Voor even had ze hem in een klem, zoals van tevoren met Tyler was afgesproken. De voorkant van zijn lichaam was nu onbeschermd, elk moment zou Tyler kunnen toesteken. Opeens voelde ze hoe Landon handig zijn linkerarm onder haar lichaam vandaan draaide. Hij trok haar naar zich toe en keek haar recht aan. De blik in zijn ogen was kil. Voordat ze de kans kreeg zichzelf uit zijn greep los te wurmen, voelde ze hoe een scherp voorwerp over haar rug sneed. Ze gilde het uit toen het mes enkele diepe kerven in haar rug maakte. Door de twee steken in haar bovenbeen zakte ze in
elkaar. Landon hield haar in een ijzeren greep, zodat ze als een lappenpop met haar voeten over het dek gleed. Tyler schoot Landon te hulp. Samen pakten ze Madison onder haar oksels en voor ze het wist zweefde ze in de lucht. Ze schoot door het wateroppervlak. Overvallen door een blinde paniek, voelde ze haar wonden niet. Met wilde armslagen kwam ze boven water. De boot was enkele meters bij haar vandaan. In een waas zag ze Landon en Tyler op het dek staan. Ze werd afgeleid door een klap tegen haar been. Toen ze weer opkeek zag ze dat ze was omringd door vinnen. Op het moment dat ze het uitgilde van angst, hapte een opengesperde bek toe. Tientallen vlijmscherpe tanden sneden door haar vlees. Terwijl ze de diepte in werd gesleurd, zag Madison in een flits een mozaïek van licht aan het wateroppervlak. Daarna werd het donker en gleed ze weg in een eeuwige duisternis. In tegenstelling tot Landon die stoïcijns stond te kijken hoe zijn vrouw werd verscheurd, wendde Tyler zijn blik af van het mensonterende tafereel. Hij kokhalsde even en voelde zich een lafaard en een schoft, maar hij besefte ook dat hij gedwongen was om deze keuze te maken. Toen Madison in de diepte was verdwenen, draaide Landon zich om en liep naar het midden van de boot. Hij sloeg zijn armen over elkaar en keek Tyler doordringend aan. ‘Het hele dek moet schoon,’ zei hij zakelijk, zonder enige nervositeit of mededogen. ‘Vanaf het punt waar ik sta tot de reling bij de achtersteven. Elk stukje van het schip waar een bloedspat kan liggen moet geschrobd worden.’ Tyler knikte gedienstig. Hij legde het mes op het dek en pakte een van de schone emmers die naast het aas lagen. Landon bleef stokstijf staan en stak geen vinger uit om hem te helpen. Terwijl Tyler de beelden van Madison uit zijn gedachten probeerde te krijgen, begon hij aan de smerige klus. ‘Vergeet de reling niet.’
Tyler klemde zijn kaken op elkaar, keek Landon even aan en draaide zich om naar de reling. Landon griste het vismes van het dek en dreef het mes diep in Tylers rug. Tyler verstijfde. Op dat moment zette Landon kracht en duwde hem overboord. Met een laatste krachtsinspanning lukte het Tyler aan de oppervlakte te komen. Voordat hij het bewustzijn verloor, zag hij een vin. Landon glimlachte tevreden toen ook het lichaam van Tyler definitief uit het zicht verdween. Hij trok al zijn kleren uit, stopte ze in een plastic zak met een steen en gooide deze in het water. Spiernaakt spoelde hij zichzelf af en schrobde het dek nogmaals extra goed. Toen hij ervan overtuigd was dat hij alle sporen van het bloedbad van daarnet had gewist, liep hij naar de kajuit om zich aan te kleden. Hij had een identieke set kleding meegenomen om geen argwaan te wekken bij de mensen die hem vandaag aan boord hadden zien gaan. Weer op het dek, keek hij om zich heen. Slechts heel in de verte zag hij een stip zo groot als een potloodpunt aan de horizon. Hij pakte zijn verrekijker erbij. Het schip was minstens vijftien mijl bij hem vandaan. Mocht daar iemand met een verrekijker op het dek staan, dan nog zou niemand gezien kunnen hebben wat er zich precies op zijn vissersboot had afgespeeld. Het was tijd om hulp in te schakelen. Hij zocht naar het noodkanaal en drukte de knop van de marifoon in. ‘Hier de Dorothy. Het... het is verschrikkelijk... Mijn vrouw... en Tyler... Ze zijn overboord geslagen... haaien... O, mijn god... overal haaien... Ik kan niets doen... Help mij!’ Het antwoord kwam snel. ‘Wat is uw positie, Dorothy?’ Hoewel hij zijn positie uit zijn hoofd kende, liet Landon een stilte vallen. Alsof hij in zijn radeloosheid op zoek was naar de juiste getallen. Met trillende stem gaf hij de coördinaten door. ‘Er is hulp onderweg, Dorothy.’
Landon nam plaats in de stoel tegenover het stuurwiel en wachtte in alle rust af tot de hulptroepen zouden arriveren. Dan was het vroeg genoeg om de verdwaasde, ontroostbare en in een shock verkerende echtgenoot te spelen. Hij genoot van het uitzicht en van de warme gloed die de whiskey verspreidde in zijn lichaam. Het was een verademing om weer op zijn balkon in de stad te zitten, nadat hij zich vier dagen had teruggetrokken in zijn landhuis. Op advies van zijn advocaat Byron Miller was hij zondagavond na de plichtplegingen op het politiebureau naar zijn landgoed afgereisd. De overweldigende media-aandacht die ongetwijfeld zou komen, werd door de juridische afdeling afgehandeld. Op wat vertrouwelingen en huispersoneel na, kreeg niemand hem te spreken. Miller zou hem persoonlijk op de hoogte stellen als er iemand was die hij wel te woord kon staan wanneer het in hun voordeel zou zijn. Voor de buitenwereld was hij een rouwende weduwnaar die door een afschuwelijk ongeluk zijn liefhebbende vrouw had verloren en een trouwe werknemer die bijna familie voor hem was. Het was niet meer dan logisch dat iemand in zijn positie zich bij zo’n persoonlijk drama terugtrok om te rouwen over zijn vreselijke verlies. Miller had niet alleen het perfecte plaatje geschapen, hij had er ook voor gezorgd dat niemand dit kon doorbreken. Mensen van de pers stond hij kort en krachtig te woord. Zij die hiermee geen genoegen namen werd de toegang tot het landgoed belemmerd door een ingehuurd beveiligingsteam dat daar vierentwintig uur per dag patrouilleerde. Hierdoor had Landon de afgelopen dagen in betrekkelijke rust doorgebracht. Een stilte die hem langzamerhand naar de keel had gegrepen. Voorheen leek zijn telefoon bijna aan zijn oor geplakt, zo vaak als hij belde, maar nu had hij bijna geen contact met de buitenwereld. Alleen met Byron. De dood van Madison en Tyler was zondag en maandag breaking news geweest. In de loop van dinsdag was de belangstelling wat afgenomen,
wat ongetwijfeld een gevolg was van Byron Millers werk. Woensdag had hij zichzelf nog teruggezien in een inderhaast in elkaar geflanste documentaire over zijn leven waarin gebruik werd gemaakt van gedateerde beelden en foto’s. Het item stelde niets voor en over de huidige situatie hadden ze niets nieuws te melden. Hij was de enige op deze aardbol die wist wat er die zondagmiddag daadwerkelijk had plaatsgevonden. Informatie die hij mee zou nemen tot in zijn graf. Na het diner had hij een beslissing genomen over iets wat al twee dagen door zijn hoofd speelde. Hij zou hier niet langer als een schoothondje wachten totdat zijn advocaat het sein zou geven om zijn vrijwillige isolement op te heffen. De muren kwamen op hem af. Het was hier te stil. Jarenlang had hij een opwindend leven geleid en ervan genoten. De vredige sfeer die op het landgoed heerste kwam hem zijn neus uit. Hij zou zich, zoals Miller hem op het hart had gedrukt, niet in het openbaar begeven en met anderen spreken, maar wel naar zijn appartement in New Orleans gaan. Hier in zijn penthouse had hij die heerlijke sfeer van de bruisende stad opgesnoven en was het leven weer door zijn aderen gaan stromen. Vrouwelijk bezoek, hoe aantrekkelijk die optie ook was, hield hij buiten de deur. Hij had een uitstekende deal met een callgirlorganisatie die uitermate discreet opereerde. In het verleden had een scala aan mooie vrouwen zijn penthouse bezocht. De mediastorm moest eerst gaan liggen voordat hij deze oude gewoonte weer kon oppakken. Terwijl hij genoot van zijn whiskey en het uitzicht, dacht hij aan Madison. Ze had gegokt en verloren, gekregen wat ze had verdiend. Hun huwelijk had op het laatst enkel nog op papier bestaan. Toen hij werd getipt door een kennis die Madison met een andere man een hotel had zien verlaten, kwam hun huwelijk onder druk te staan. Toen hij met de foto’s van haar en weer een ander vriendje op de proppen kwam, werd ze nerveus. Ze had zich donders goed gerealiseerd dat hij de touwtjes in handen had.
Hij glimlachte triomfantelijk. Haar plan was gedurfd en drastisch geweest, moest hij eerlijk toegeven. Tyler LaPierre was de beste optie geweest. Ze had haar handen zelf niet vuil willen maken. Wat ze echter had onderschat was de loyaliteit van LaPierre en hoogstwaarschijnlijk ook de angst die hij voor zijn baas had. In plaats van haar plan uit te voeren was LaPierre naar hem toegekomen en had zijn verhaal gedaan. De man was opgelucht geweest toen hij hem uitvoerig had bedankt en geroemd om zijn loyaliteit. Tevens had hij hem een stevige beloning in het vooruitzicht gesteld. In delen, zodat LaPierre het idee had gekregen dat hij zijn toekomst financieel veilig had gesteld. Hij had er echter geen rekening mee gehouden dat hij helemaal geen toekomst meer zou hebben. Natuurlijk zou ik geen getuigen achterlaten, dacht Landon. Overtuigd van zijn eigen veiligheid had LaPierre hem op het verkeerde moment zijn rug toegekeerd. De goedgelovige sukkel. Het gezoem van de deurbel deed hem opschrikken. Hij liep naar de intercom. Op het moment dat zijn hand vlak bij de knop was, aarzelde hij. Wie kon dat zijn? Niemand wist dat hij hier was. Als hij zou antwoorden, verraadde dat zijn aanwezigheid. Resoluut draaide hij zich om en schonk zichzelf nog een whiskey in. Toen hij zijn eerste slok nam, ging zijn mobiele telefoon. Het nummer dat hij op het schermpje zag, kende hij niet. Toch nam hij op. ‘Hallo?’ ‘Goedenavond, meneer Camus. U spreekt met rechercheur Collins. Kunt u de deur openen? Mijn collega en ik willen even met u spreken.’ Wat moeten die gasten van me? Zijn verklaring op het politiebureau was toch plausibel en afdoende geweest? Voor zover hij wist had niemand ook maar een seconde aan zijn verhaal getwijfeld. En hoe weten ze dat ik hier ben?
‘Goedenavond,’ zei de kleinste van het tweetal toen hij het penthouse betrad. ‘Fijn dat u nog even tijd voor ons wilt maken.’ In tegenstelling tot Collins, die een modieus beige linnen pak droeg, was Brundle gekleed in een spijkerbroek en een wit overhemd. Collins had in zijn hand een grote envelop. Die deed Landon denken aan de envelop waarin hij de foto’s van Madison had opgeborgen. Het viel hem nu pas op dat hij ze er niet als typische rechercheurs vond uitzien. Hij had ze kort op het politiebureau gesproken, toen ze zijn verklaring die was opgetekend door een agent met hem doornamen, maar had niet echt aandacht aan hun uiterlijk en jeugdigheid geschonken. Hij schatte ze rond de dertig, gedreven, stads en energiek. Hij wees naar de salontafel. ‘Neemt u plaats.’ De twee mannen deden wat hij vroeg. ‘Leuk optrekje,’ zei Collins. ‘Prachtig uitzicht.’ Landon knikte. ‘Na vier dagen eenzame opsluiting had ik daar behoefte aan.’ ‘Nogmaals gecondoleerd met uw vrouw en werknemer,’ sprak Brundle op weinig sympathieke toon. ‘Dank u wel,’ antwoordde Landon. ‘Wilt u iets te drinken?’ ‘Nee, dank u wel, we hoeven niks.’ Hij pakte een flinke stapel foto’s uit de envelop en hield deze voor zich zodat Landon naar de witte achterkant keek. Opeens dacht hij te weten waarom de rechercheurs hier waren. De foto’s waren vast van de lichaamsdelen van Madison en Tyler die ergens in een visnet waren gespoeld. Vanwege de hoge gruwelijkheidsgraad had men op het bureau besloten dit zo discreet mogelijk af te handelen en hem opgezocht. Maar waarom had Byron hem niet gewaarschuwd? ‘U hebt een verklaring op het bureau afgelegd,’ zei Collins. ‘Wilt u nog ergens op terugkomen of er iets aan toevoegen?’ Landon schudde van nee. Deze vraag beviel hem niet. Waren ze hier dan toch voor iets anders? ‘Oké,’ ging Collins verder op een toon waaruit opeens veel autoriteit sprak. ‘Dan ga ik u de
reden van ons bezoek vertellen.’ Hij hield het stapeltje foto’s nog steeds op dezelfde manier vast, alsof hij niet wilde dat Landon er een blik op kon werpen voordat hij was uitgesproken. ‘Tijdens de nasleep van de olieramp met de Deepwater Horizon, tekende het verantwoordelijke olieconcern een contract met Woods Hole, het beroemde oceanografisch instituut in Massachusetts. Woods Hole leverde een schip dat vierentwintig uur per dag, zeven dagen in de week ging patrouilleren in een gebied van de Mexicaanse Golf waarin de gevolgen van de olieramp nog lang zouden doorwerken. Hun taak was en is veelomvattend; het bestuderen van de chemische samenstelling van de zee is daar een onderdeel van. Afgelopen zondag was hun schip, de Ocean Pride, het dichtstbijzijnde vaartuig op het moment dat de gruwelijkheden zich op de Dorothy voltrokken.’ De stip aan de horizon, dacht Landon. De ongerustheid die hem daarnet overviel, ebde weg. De foto’s die Collins bij zich had konden nooit vanaf dat schip zijn gemaakt, wist hij zeker. Daarvoor was de afstand gewoonweg veel te groot geweest. ‘Zoals u wel zult begrijpen, heeft een hoogaangeschreven instituut als Woods Hole toegang tot satellietbeelden.’ Hij legde de foto’s op tafel en draaide ze een slag om zodat hij er goed zicht op had. ‘Dit zijn uitvergrotingen.’ Hierna spreidde Collins de foto’s uit over de tafel. De foto’s lagen in chronologische volgorde. Als je snel van links naar rechts keek, leek het op een filmscène. In enkele seconden stortte de wereld van Landon Camus in. Hij zag zichzelf, Madison en Tyler op het dek van de Dorothy staan. Al waren ze niet haarscherp, de reeks foto’s vertelde het verhaal tot aan het moment dat hij zijn oproep op de marifoon deed. De twee rechercheurs stonden op. ‘U bent gearresteerd op verdenking van moord op Madison Camus en Tyler LaPierre,’ zei Collins. Zijn partner haalde een paar handboeien tevoorschijn en liep naar Landon toe. ‘U hebt het
recht om te zwijgen,’ vervolgde Collins. ‘Alles wat u zegt kan tegen u worden gebruikt.’ Landon opende zijn mond om te eisen dat hij zijn advocaat mocht bellen. Een snelle blik op de serie foto’s deed de woorden echter een snelle dood in zijn keel sterven. Geen enkele advocaat op deze wereld, hoe briljant ook, zou hem van deze aanklacht kunnen vrijpleiten. Hij stond op, rechtte zijn rug en keek voor de laatste keer naar het betoverende beeld van New Orleans in de avond. Net als Madison en Tyler had ook hij gegokt en verloren. Terwijl Brundle hem de handboeien omdeed, stopte Collins de foto’s terug in de envelop. Toen ze gezamenlijk naar de deur liepen, tikte hij op de envelop en keek Landon grijnzend aan. ‘Big brother is watching you. Van alle mensen in Louisiana had juist u dat als geen ander moeten weten.’
Urban Wait Open water Er zijn veel manieren om onder water te sterven. Dat is het eerste wat ik heb geleerd. Vandaag doen we de veiligheidscontroles. De duikinstructeur wijst naar het bord en werkt het lijstje af: stikstofroes, zegt hij, koolmonoxidevergiftiging, onderkoeling, luchtembolie, caissonziekte, black-outs. Mijn zoon is gestikt in de baarmoeder. De navelstreng zat te strak en hij is gestorven. Bij elke duik die ik maak, doen mijn oren pijn. Ik kan niet dieper gaan dan drie meter zonder de druk in mijn hoofd te voelen. De artsen zeggen dat baby’s in de baarmoeder vloeistof leren ademen voordat ze lucht leren ademen. Ik vind het mooi om zo aan mijn zoon te denken. ‘Ik ben blij dat ik bij jou ben,’ zegt Janice. Ze volgt de cursus voor haar man. Hij is ook dood, in zijn slaap overleden na dertig jaar huwelijk, twee dochters en een beloofde huwelijksreis naar Tahiti waar het nooit van is gekomen. Janice is mijn buddy. Iedereen heeft er een, ook de instructeur. We blijven bij elkaar, herhalen de duikoefeningen met z’n tweeën. We zwemmen rondjes in het gemeentebad van Portland en leren onze snorkel leeg te blazen. Janice steekt haar duimen naar me op, dat hebben we nog niet gehad, maar ik begrijp dat ze er lol in heeft. De instructeur zegt voortdurend dat we onze oren moeten klaren. Hij zegt dat we een zachte plop moeten horen, alsof er lucht vrijkomt. Ik heb er nog geen gehoord. Ik blijf proberen, ik blaas met dichtgeknepen neus en voel de lucht zich ophopen achter mijn trommelvliezen. Janice steekt weer haar duimen naar me op, maar ik kan niet anders dan nee schudden en
blijven proberen. Ik voel dat mijn gezicht rood wordt van het bloed en de druk op mijn oren neemt toe. ‘Maak je niet druk,’ zegt Janice naderhand, ‘je krijgt het wel te pakken.’ ‘Stel je een duikpak van vroeger voor,’ zei onze arts. Ik zag de sponzenduikers uit de Golf voor me over wie mijn moeder me vertelde, de bolvormige metalen helmen, de met was bestreken canvas pakken. De arts wees naar onze echo. Mijn vrouw, Claire, boog zich er dichter naartoe om naar het dunne lijntje van de navelstreng te kijken. ‘Alles wat de baby nodig heeft, passeert deze streng.’ De arts wees de navelstreng aan en volgde die met zijn vinger. Op het scherm was te zien hoe de streng om het lichaam van onze baby zat gedraaid. ‘Moeten we ons daar zorgen om maken?’ vroeg ik. ‘In deze fase,’ zei de arts, ‘wikkelt de navelstreng zich geregeld om de baby heen, en hij wikkelt zich net zo geregeld weer los.’ Mijn hand lag op Claires schouder en ik gaf haar een kneepje. ‘De navelstreng en de baby drijven in de baarmoeder rond, al dan niet met elkaar verstrengeld,’ zei de arts, die ons opnam en zijn blik toen weer op de echo richtte. ‘Daar is niets aan te doen. Het is normaal.’ In onze vierde les oefenen we beheersing van het drijfvermogen. De instructeur heeft ons verteld dat we ons, als we neutraal leren te drijven, moeten voelen alsof we door het heelal zweven. Ik krijg een ironische grijns van Janice. ‘Ik heb altijd al een ruimtereisje willen maken,’ fluistert ze. In mijn verbeelding zie ik mezelf ronddrijven in het water terwijl ik gewicht noch druk voel, alleen de trekkende, duwende stroming.
We gaan allemaal het water in en kijken hoe de instructeur zijn drijfvermogencompensator vol en weer leeg laat lopen; zijn trimvest wordt gevuld met lucht die hij er vervolgens druppelsgewijs uit laat komen. Hij zweeft de ruimte boven zich in met gekruiste benen en zijn handen opzij van zijn lichaam naar buiten gedraaid. ‘Gracieus,’ zegt Janice. We doen alles met z’n tweeën. En wanneer wij aan de beurt zijn, doen we de loodgordel om en gaan het water in. Terwijl we naar de overkant zwemmen, waar het bad drie meter diep is, schuiven de gewichten van mijn heupen en ik voel de druk van het lood naar mijn maag gaan; op de plek waar al het gewicht belandt, hangt de gordel door. De instructeur is ter plaatse om ons te helpen bij het aantrekken van het vest en het in positie brengen van de cilinder op onze rug. Janice geeft me het okéteken en we gaan omlaag. Het is moeilijker dan het eruitziet en algauw zitten we allebei op de bodem. Ik zie de cursisten aan de andere kant van het bad op hun beurt wachten. Het water laat hun benen zacht en bleek oplichten. Ik probeer mijn oren te klaren, maar dat wil nog steeds niet lukken. Janice geeft me weer het okéteken. Ik geef het ook aan haar en probeer mijn drijfvermogen aan de gang te krijgen. De pijn is een schroef geworden die zich in mijn hoofd vastdraait. Ik kruis mijn benen en voel het gewicht van de cilinder die over de bodem van het bad schraapt. Het geluid van het vollopende vest doet me denken aan het helium waarmee ballonnen op een verjaarsfeestje worden gevuld. Ik ga door mijn neutrale punt omhoog en kom boven. De gewichten schuiven door naar mijn maag tot ik met mijn gezicht omlaag voorover in het water lig. Ik raak in paniek en probeer mijn hoofd op te tillen. Ik denk dat ik verdrink. En in mijn wanhoop neem ik een teug via de ademautomaat en ik besef dat ik adem.
We oefenen in het zwembad omdat dat veilig is. ‘Je moet weten wat je moet doen voor het gebeurt,’ zegt de instructeur. Hij zegt dat omdat we niet alles wat mis kan gaan kunnen simuleren, de zuurstofroes, caissonziekte, het sterven onder water. Iets belet me te klaren. Ik weet alleen dat ik het niet kan. En weten doe ik het pas in open water, onder al die druk. Als ik vrij ben, kijk ik naar een programma over vissers in de Beringzee. Ze zeggen dat het een van de gevaarlijkste banen ter wereld is. Ze zeggen dat degene die overboord gaat een overlevingskans heeft van tien procent. De kustwacht, de vissers, de zee, ze komen allemaal aan bod. Er wordt een reddingswerker geïnterviewd, een van de mannen die het water in duiken om er zo’n visser uit te halen. Hij zegt dat het water daar zo koud is dat een lichaam meteen in shock gaat. Als het lichaam te water raakt, is het eerste instinct ademhalen. Daardoor overlijden de meesten, zegt hij, ze proberen aan zuurstof te komen, ademen water in en raken in shock. Het eerste wat ze doen, wordt ze fataal. Er is een beeldwissel en we zien een van de vissers voor hij aan boord gaat. Hij is jong. Een twintiger. Hij ziet er bang uit. De stem achter de camera stelt hem een serie vragen. Hij is wat losjes, praat wat veel. Ik zie dingen aan hem die niet kloppen, alsof hij een hoge borst opzet, alsof hij indruk probeert te maken op de cameraman. ‘Mijn grootste angst is dat ik verdrink,’ zegt hij. ‘Dat zou het ergste zijn, denk ik.’ En dan weet ik dat hij overboord gaat. Ik loop met Janice mee naar buiten. Onze laatste les is afgelopen. Dit weekend is onze openwaterproef. Ik ben er een beetje zenuwachtig voor. Ik denk dat ik naar de bodem zal zakken. Ik denk dat ik niet in staat zal zijn de druk in mijn
voorhoofdsholten te reguleren, dat mijn trommelvliezen zullen scheuren en ik mijn gehoor zal kwijtraken. ‘Maak je niet druk,’ zegt Janice. Ze heeft de kalmerende manier van praten van iemand die al jaren in een traumacentrum werkt. Maar ik besef dat ze tegen me praat als tegen een zoon. Een na al die jaren bedaarde, geoefende stem, die op het water lijkt te drijven. Het stelt me gerust om haar stem zo te horen, om het gevoel te hebben dat ze het begrijpt. We staan te wachten om opgehaald te worden. Haar jongste dochter komt haar na elke les ophalen en ik word, afhankelijk van hoe Claire zich voelt, door haar opgehaald of ik pak de bus. Ik voel het gewicht van mijn zwembroek en handdoek in mijn rugzak. Het is koud buiten, een natte november aan de Stille Oceaan. Ik weet niet waarom ik Janice niet naar haar man heb gevraagd. De eerste dag werd ons allemaal gevraagd waarom we wilden duiken. Janice had haar reden gegeven en dus ging ik ervan uit dat ze zich daar goed bij voelde. Op de stoep voor het zwembad ga ik ervan uit dat ze er vrede mee heeft dat haar man is gestorven. Ik weet niet goed hoe we erover beginnen. We staan op de stoep naar de lucht te kijken en dan vraag ik haar naar haar man. Misschien zeg ik iets als: ‘Waarom nu?’ of: ‘Wat vinden je dochters hier allemaal van?’ Ik probeer het zo te formuleren dat eruit blijkt dat ik gewoon een praatje maak, dat ik het allemaal begrijp, dat ik gewoon nieuwsgierig ben. Maar dan – nadat Janice begint te vertellen over het overlijden van haar man, wie hij daarvoor is geweest, wie hij al die voorgaande jaren voor haar is geweest, voordat de kinderen er waren, voordat ze trouwden – besef ik dat ik Janice niet ken zoals ik haar zou moeten kennen. Ik besef dat alles wat we elkaar hebben verteld, is uitgedrukt in handgebaren. ‘Gaat het met je?’ vraagt ze. Ik heb haar niet verteld over mijn dode zoon. Ik heb dat aan niemand verteld. Wat was mijn
reden om de cursus te doen? Ik heb iets doms gezegd, in de trant van: ik hou van dolfijnen, of: ik zou graag meer van de wereld zien. Wat Janice zegt, raakt me echt. Er komt een soort ei in mijn keel te zitten. Ik krijg een druk op mijn borst alsof ik hier op de stoep uit elkaar ga ploffen, open ga scheuren, terwijl Janice me over haar man vertelt. Ze zegt dat het niet uitmaakt dat ze nooit in Tahiti zijn geweest, ze zegt dat het nooit echt heeft uitgemaakt. Ze zegt dat het net is alsof je een arm of been kwijt bent. ‘Soms kijk ik op als ik in het water ben en dan is hij er nog. Ik kan hem nog voelen,’ zegt Janice en dan kijkt ze een poosje weg en ik weet waarom ze dat doet. Een paar tellen later draait Janice zich naar me toe en kijkt me aan. Haar dochter is bij de stoeprand gestopt en Janice pakt me bij mijn elleboog en ik voel haar zachte vingers door mijn jas heen. En dit is wat ik van Janice begrijp, dat een klein gedeelte van haar telkens wanneer ze in het zwembad is, telkens wanneer ze het water in gaat, halverwege haar man ontmoet. We hadden helemaal geen baby gepland. We waren helemaal niet van plan geweest zwanger te raken. We zaten in de spreekkamer en bespraken de mogelijkheden met de arts. Ik dacht de hele tijd: ik kan het me nu niet veroorloven. Claire kon het niet geloven. Ze kon niet geloven dat ze zwanger was. En zo zaten we in die spreekkamer en probeerden met de arts over abortus te praten, probeerden te zeggen wat ons bezighield, maar in feite zeiden we niets. De arts wilde het ons laten begrijpen. Toen vertelde hij ons over het ademhalen. Hij zei dat het net een proefvlucht was. Hij zei dat de baby zijn longen vult met vloeistof die hij naar binnen en naar buiten duwt, net als lucht. We – Claire en ik – zaten een tijdje te zitten en keken elkaar aan. En we wisten dat er aan het hele gebeuren iets was
veranderd, het was er echt door geworden en vanaf dat moment konden we er niets meer aan doen. Op de ochtend van onze duikproef komen we op een zandstrand bij elkaar en nemen de veiligheidsregels door. De instructeur vraagt ons uit over de handsignalen. Hij geeft het okéteken voor onder water en dan het teken voor boven water. Hij richt zich tot willekeurige deelnemers om zich ervan te vergewissen dat we onze fysica kennen. Hij zegt dat er vandaag in tweetallen wordt gedoken. Blijf bij je buddy, zegt hij. We lopen onze uitrusting na. We leggen alles klaar op het parkeerterrein en nemen de diverse taken door: masker klaren, vest vol en leeg laten lopen, ademautomaat controleren en het ventiel van onze cilinder openen en sluiten. ‘Daar gaan we,’ zegt Janice. Ik ben nog steeds bezorgd dat ik niet dieper dan drie meter kan duiken, maar Janice zegt dat ik er niet over in moet zitten. In gedachten zie ik mezelf het omhoogteken geven. Ik denk erover het hele gebeuren af te blazen. Maar dan steunt Janice met haar hand op mijn schouder en help ik haar als ze haar vinnen aandoet. We staan tot onze kuiten in het water, ik voel de kou van de Stille Oceaan in mijn enkels dringen en tegen mijn pak omhoogkruipen. Ik denk aan de visser in de Beringzee, de schok van het water, het snakken naar adem. Janice zwemt als eerste weg. Het is vreemd in de oceaan. Ik voel hoe de stroom aan mijn lichaam trekt, het koele milieu van het water dat onder mijn pak door stroomt. Ik houd de helft van de tijd mijn hoofd boven water. Het voelt gek om door de slangen te ademen en naar de bodem van de oceaan te kijken tot die wegvalt en er onder me alleen nog maar een groene uitgestrektheid is. De instructeur gaat het rijtje een voor een af, we beantwoorden het teken door op ons hoofd te tikken om hem te laten weten dat alles oké is met ons. Het is magisch om hier
te drijven met het gewicht van de cilinder op mijn rug en mijn benen bungelend boven de gapende leegte. Ik heb het gevoel dat ik hier de hele dag zou kunnen drijven. De instructeur wijst naar omlaag en we laten in tweetallen lucht uit ons vest lopen tot we onder de waterspiegel zijn gezakt. Janice kijkt naar me, ik zie haar ogen achter het glas van haar masker. Ze geeft me het okéteken en wacht vervolgens tot ik het beantwoord. Ze wacht en zodra ik haar het teken geef, laat ze er nog wat lucht uit lopen en ik zie haar draaien en langzaam naar de bodem duiken. Ik voel de druk in mijn oren. Ik knijp mijn neus dicht en blaas en wacht op de plop, maar er gebeurt niets en ik duik achter Janice aan, wachtend tot ze ophoudt. Ik begin het nu echt te voelen in mijn oren, alsof de ene na de andere rots op mijn hoofd wordt gelegd, het ongemak in mijn binnenste neemt in golven toe. Ik vraag me af of ik terug moet. Ik vraag me af of ik mijn trommelvliezen zal horen scheuren, of ik een ruimte zal betreden waar geluid niet langer bestaat. Janice duikt door met haar hand aan haar neus om de druk in haar holten te regelen. Ik ben ervan overtuigd dat ik mijn gehoor zal kwijtraken. Ik denk dat ik terug moet, ik kan de bodem al zien. Mijn hoofd staat in brand. En ik doe niets anders dan door de automaat ademen en mijn neus dichtknijpen en blazen. Onder me is de zeebodem groot en bruin. Paarse zeesterren klitten in groepjes samen op de modderige bodem. Misschien wordt deze pijn mijn dood. Janice kijkt me aan, in haar masker zijn haar opgerichte ogen net kleine glimlachjes en haar hand vraagt me of alles oké is. Ik doe mijn ogen dicht. In het donker voel ik overal om me heen de oceaan, een gewichtloos zweven. Er is het geluid van een raspende ademhaling, van mijn longen die langzaam vol- en leeglopen. Ik bedenk dat niemand
werkelijk weet wat er gaat gebeuren tot het gebeurt. En dan voel ik een plop, een verminderde druk, een pijn die ontkomt.