Academiejaar 2012 – 2013
Een standaardtaal voor de Vlaamse Gebarentaal: verstoten of omarmen?
Onderzoek naar de perceptie en attitude van de Dove VGT-talige tegenover de talige variatie en standaardisatie binnen de Vlaamse Gebarentaal.
Eva Vandemeulebroucke Promotor: prof. dr. M. Van Herreweghe
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde Nederlands
WOORD VOORAF Het heeft mij altijd al bijzonder geïntrigeerd hoe taalgebruikers op een creatieve manier met hun talige repertoire kunnen omgaan en spelen met de normen die aan hen voorheen vaak als onaantastbare natuurwetten werden gepresenteerd. Dit is dan ook de reden waarom ik vorig academiejaar de opkomende tussentaal als onderwerp voor mijn bachelorpaper koos. Alhoewel het klassieke discours het Standaardnederlands als omgangstaal in supraregionale en formele situaties blijft promoten, kiezen almaar meer sprekers in die situatie voor een variëteit waarmee ze zich beter kunnen identificeren, een positievere houding tegenover koesteren en zich minder gewrongen in voelen. Het beschimpen en verguisen van de tussentaal door beleidsmensen en taalkundigen kan daarbij weinig zoden aan de dijk brengen. Men kan taalnormen dus met andere woorden niet opdringen; de sociale praktijk maakt die zelf. Dit is dan ook wat ik op de Werelddovendag (29/09/2012), tijdens het debat over het gebruik van de Vlaamse Gebarentaal op de VRT, in het achterhoofd bleef houden. Vanuit ons standpunt lijkt het logisch dat er in publieke domeinen, waaronder de media, een standaardtaal wordt gebruikt omdat die nu eenmaal door iedereen goed wordt begrepen en als een hogere, formelere variëteit wordt beschouwd. Maar wat gebeurt er als een taal geen soortgelijke variëteit heeft om op over te schakelen? Leer je dan omgaan met de diversiteit binnen de taal of ga je in dat geval een standaardtaal ontwikkelen? En als die wordt ontwikkeld, zal die bijgevolg ook worden aanvaard en gebruikt? Het feit dat Het journaal en Karrewiet vanaf december 2012 van VGT-tolken zouden worden voorzien, leek mij - als buitenstaander - voor de Dovengemeenschap een hele uitdaging. Ik was dan ook razend benieuwd of zij die nieuwe evolutie als aanleiding zouden beschouwen om in hun Vlaamse Gebarentaal te gaan ingrijpen, of zij zichzelf bereid zouden vinden om hun eigen linguïstische gewoontes te gaan bijsturen en of zij een 'nieuwe' norm voor de Vlaamse Gebarentaal zouden kunnen (of willen) toelaten. Het onderwerp 'gebarentaalstandaardisatie' boeide me, sleepte me mee en deed me de onderzoeksvraag voor deze masterscriptie bepalen. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat ik met veel inzet, interesse en plezier aan dit onderzoek heb gewerkt. In dit voorwoord wil ik graag mijn promotor prof. dr. M. Van Herreweghe bedanken voor de actieve ondersteuning. Zij hielp me mijn onderwerp afbakenen, stuurde me bij problemen bij en temperde de onzekerheid waarmee ik vaak te kampen had. Aan de hand van de artikelen die ze me aanreikte, kreeg ik een goed zicht op de recente ontwikkelingen binnen het onderzoeksdomein en ook haar diepgaande uitleg als vakspecialist tijdens de overlegmomenten hielp me de materie goed onder de knie te krijgen. Daarnaast wil ik nog oprecht mijn dank betuigen aan de tien informanten, de spilfiguren in dit onderzoek, die één tot twee uur van hun tijd wilden opofferen om mijn vele vragen tijdens een interviewgesprek te beantwoorden. Ze deden dit niet alleen allemaal met een goede dosis enthousiasme en interesse, maar ook met openheid en rationaliteit. Hierdoor verkreeg ik ruime en interessante data waarmee ik aan de slag kon gaan om mijn onderzoeksvragen te beantwoorden. Ook wil ik hier de ruimte maken om een dankwoord te richten aan Sam Verstraete. Doordat ik de Vlaamse Gebarentaal zelf onvoldoende beheers, vond ik het heel nuttig dat ik bij hem met vragen aangaande
2
het lexicon en de grammatica van de taal terechtkon. Daarnaast voerde hij enkele gebaren die ik van de informanten had doorgekregen opnieuw uit, zodat ik ze - zonder de anonimiteit van de informanten in gevaar te brengen - aan de hand van een foto in mijn werk kon opnemen. Tot slot mag ik ook mijn vrienden en familie hier niet vergeten. Bedankt Frederic, Ulrike, Bavo, Maarten, Adriaan en Steve voor de correcties, de opbouwende commentaar, de waardevolle tips en de sturing; Peter voor de technische ondersteuning, het maken van de overzichtelijke kaarten en de montage van het introductiefilmpje; Heidi voor het aanbieden van haar contacten en de linguïstische ondersteuning; en alle anderen (waaronder Liesbeth, Joke, Steven en Dave) voor de bemoedigende woorden en het begrip als ik opnieuw eens een afspraak afzegde om aan de thesis te werken. Toch zou dit allemaal niet mogelijk zijn geweest zonder de hulp van mijn moeder, mijn vader en Willy. Jullie hebben me niet alleen de financiële ruimte gegund zodat ik me de laatste maanden onbezorgd kon focussen op dit werk, maar ook mijn thuis gedurende de finale weken in een heuse drukkerij omgetoverd. Jullie onvoorwaardelijke steun, blijvende interesse en geloof in mij zal ik nooit vergeten. Bedankt om mij de kans te geven om deze studies drie jaar geleden te kunnen starten, een mooier geschenk kon ik me niet hebben gewenst.
3
INHOUDSOPGAVE 0. INLEIDING ..........................................................................................................................................9 1. DE DOVENGEMEENSCHAP EN HUN TAAL ..................................................................................11 1.1 Gebarentalen als volwaardige talen .........................................................................................11 1.2 Visies op doofheid .....................................................................................................................15 1.3 Vlaamse Gebarentaligen ...........................................................................................................17 1.3.1 Term VGT ..............................................................................................................................17 1.3.2 De omvang van de Dovengemeenschap...............................................................................18 1.4 De erkenning van Vlaamse Gebarentaal..................................................................................19 1.4.1 Vlaamse Gebarentaal, natuurlijk maar niet volwaardig .........................................................19 1.4.2 De ontwikkeling van een 'nieuwe gebarentaal' ......................................................................21 1.4.3 Problemen .............................................................................................................................22 1.5 Variatie en uniformiteit in de Vlaamse Gebarentaal ...............................................................25 1.5.1 Diglossie ................................................................................................................................25 1.5.2 Regionale variatie ..................................................................................................................26 1.5.3 Andere variatie.......................................................................................................................28 1.5.4 Uniformiteit.............................................................................................................................30 1.6 Standaardisatie ..........................................................................................................................31 1.6.1 Concept 'standaardisatie'.......................................................................................................31 a. Definitie standaardtaal.............................................................................................................31 b. Geen geschreven norm ...........................................................................................................31 c. Geen taal van het publieke domein .........................................................................................34 d. De taal van de spraakmakende gemeente..............................................................................36 1.6.2 Soorten standaardisatieprocessen ........................................................................................37 2. METHODOLOGIE.............................................................................................................................39 2.1 Onderzoeksvragen.....................................................................................................................39 2.2 Materiaal .....................................................................................................................................40 2.2.1 Interviewgesprekken..............................................................................................................40 a. Informanten .............................................................................................................................40 b. Contact informanten ................................................................................................................42 c. Tolken ......................................................................................................................................44 d. Rol van de onderzoeker ..........................................................................................................45 e. Interviewgesprek .....................................................................................................................46 f. Stimulusfragmenten..................................................................................................................47 2.2.2 Debat Werelddovendag .........................................................................................................49 2.2.3 Schriftelijke enquête ..............................................................................................................49 2.3 Verwerking..................................................................................................................................50 3. RESULTATEN ..................................................................................................................................53 3.1 Hoe percipieert de VGT-talige de talige variatie binnen de Vlaamse Gebarentaal? ............53 3.1.1 Hoe percipiëren de informanten de regionale variatie? .........................................................53
4
a. Welke terminologie gebruiken de informanten voor het benoemen van de regionale variatie? .....................................................................................................................................................53 b. Hoe is de regionale variatie volgens de informanten ontstaan?..............................................54 c. Hoe kenmerkt de regionale variatie zich volgens de informanten? .........................................55 d. Is er volgens de informanten sprake van enige uniformiteit tussen de regionale varianten? ..56 e. Passen de informanten hun taalgebruik aan naargelang de situatie?.....................................59 3.1.2 Onderscheiden de informanten naast de regionale variatie nog andere vormen van variatie binnen de Vlaamse Gebarentaal? ..................................................................................................62 a. Leeftijdsgebonden variatie.......................................................................................................62 b. Gendervariatie .........................................................................................................................64 3.1.3 Samenvattende beschouwing................................................................................................65 3.2 Wat is de houding van de VGT-talige tegenover de regionale varianten? ...........................67 3.2.1 Wat is de algemene houding van de informanten tegenover de mogelijkheden van de eigen regionale varianten? .......................................................................................................................67 3.2.2 Wat is de houding van de informanten tegenover de verscheidene regionale varianten? ....68 3.2.3 Wat is de houding van de informanten tegenover de gebruikers van de verscheidene regionale varianten? .......................................................................................................................70 3.2.4 Samenvattende beschouwing................................................................................................72 3.3 Hoe percipieert de VGT-talige een standaardtaal voor de Vlaamse Gebarentaal en wat is zijn of haar houding ertegenover? .................................................................................................73 3.3.1 Hoe definiëren de informanten standaardtaal?......................................................................73 a. Definitie van een VGT-standaardtaal ......................................................................................73 b. Vergelijking met definiëring van het begrip Algemeen Nederlands .........................................76 3.3.2 Hebben de informanten nood aan een VGT-standaardtaal?.................................................79 a. Nood aan een verstaanbare taal? ...........................................................................................80 b. Nood aan een correcte normtaal? ...........................................................................................82 c. Nood aan een taal voor het publieke domein of formele situaties? .........................................86 d. Wie is de vragende partij van een standaardtaal? ..................................................................92 e. Zouden de informanten de standaardtaal zelf gebruiken? ......................................................93 3.3.3 Leven er bij de informanten vooroordelen of angsten aangaande de VGT-standaardtaal? ..94 a. Standaardtaal = het verbieden van de regionale gebarentaal.................................................94 b. Standaardtaal = het verliezen van een eigen identiteit............................................................95 c. Standaardtaal = een nieuwe, tweede taal verwerven ..............................................................96 d. Standaardtaal = sociale uitsluiting ...........................................................................................97 3.3.4 Samenvattende beschouwing................................................................................................97 3.4
Wat
is
de
houding
van
de
VGT-talige
tegenover
de
verscheidene
standaardisatieprocessen? ..........................................................................................................101 3.4.1 Wat is de perceptie en attitude van de informanten tegenover een spontaan standaardisatieproces?.................................................................................................................102 a. Spontane standaardisatie en uniformisering: voor- en nadelen ............................................102
5
b. Invloedrijke regio's .................................................................................................................106 c. Invloedrijke individuen en groepen ........................................................................................109 d. De rol van de gebaren ...........................................................................................................111 3.4.2 Wat is de perceptie en attitude van de informanten tegenover het stimuleren van de standaardisatie? ...........................................................................................................................113 a. Overzicht ...............................................................................................................................113 b. Tegenargumenten .................................................................................................................113 c. Manieren om de standaardisatie te stimuleren......................................................................115 3.4.3 Wat is de perceptie en attitude van de informanten tegenover een gestuurd standaardisatieproces?.................................................................................................................116 a. Overzicht ...............................................................................................................................116 b. Algemene voor- en nadelen van een gestuurd standaardisatieproces .................................118 c. Manieren om gestuurd te standaardiseren: selectie van één regionale variant? ..................121 d. Manieren om gestuurd te standaardiseren: selectie van voorkeursgebaren?.......................123 3.4.4 Samenvattende beschouwing..............................................................................................131 3.5 Wat is de houding van de VGT-talige tegenover VGT op de VRT? .....................................135 3.5.1 Wat is de houding van de informanten tegenover het getolkte taalgebruik op de VRT?.....135 a. Nederlandse ondertiteling versus VGT op het scherm..........................................................135 b. Een dove versus een horende VGT-tolk ...............................................................................138 c. Een Dove presentator?..........................................................................................................141 3.5.2. Wat is de houding van de informanten tegenover de regionale variatie op de VRT?.........143 a. Interviewgesprekken..............................................................................................................143 b. Stimulusfragmenten...............................................................................................................144 3.5.3 Beschouwen de informanten de media als een geschikt domein voor een eventuele VGTstandaardtaal? ..............................................................................................................................147 3.5.4 Hoe schatten de informanten de invloed van de media op linguïstisch vlak in?..................149 3.5.5 Samenvattende beschouwing..............................................................................................151 4. CONCLUSIE ...................................................................................................................................155 5. BIBLIOGRAFIE ..............................................................................................................................158 6. BIJLAGEN ......................................................................................................................................173
6
LIJST AFBEELDINGEN Afbeelding 1: Gebaar FLES (NmG) Afbeelding 2: Gebaar FIETSEN (NmG, Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen) .................................12 Afbeelding 3: Gebaar GEVEN, neutrale vorm.......................................................................................13 Afbeelding 4: Gebaar GEVEN, congruentie ..........................................................................................14 Afbeelding 5: Situatie diglossie, visuele voorstelling .............................................................................20 Afbeelding 6: Gebaar BLAUW (NmG)...................................................................................................21 Afbeelding 7: Gebaar BOEKHOUDING (NmG) ....................................................................................22 Afbeelding 8: Continuüm Vlaamse Gebarentaal, visuele voorstelling...................................................23 Afbeelding 9: Lexicale beïnvloeding vanuit de provincies, visuele voorstelling ....................................31 Afbeelding 10: Gebaar KOFFIE (Vlaanderen) ......................................................................................63 Afbeelding 11: Gebaar SNEEUW (West-Vlaanderen) Afbeelding 12: Gebaar MORGEN (West-Vlaanderen) Afbeelding 13: Gebaar TELEVISIE (West-Vlaanderen) ........................................................................75 Afbeelding 14: Visie officiële standaardtaal, visuele voorstelling Afbeelding 15: Visie uniforme standaardtaal, visuele voorstelling ........................................................78 Afbeelding 16: Gebaar MAAKT NIET UIT Afbeelding 17: Gebaar GROENTJE Afbeelding 18: Gebaar MEISJE (West-Vlaanderen) .............................................................................84 Afbeelding 19: Standaardisatieprocessen, visuele voorstelling ..........................................................101 Afbeelding 20: Gebaar SNEEUW (West-Vlaanderen) Afbeelding 21: Gebaar SNEEUW (Vlaanderen)..................................................................................112 Afbeelding 22: Gebaar ZEEBRUGGE (West-Vlaanderen) .................................................................140
GRAFIEKEN Grafiek 1: Stimulusfragmenten, herkenbaarheid regionale varianten ...................................................55 Grafiek 2: Interviewgesprek, aanpassen taalgebruik ............................................................................60 Grafiek 3: Samenvattende grafiek, definiëring standaardtaal door de informanten ..............................76 Grafiek 4: Aangehaalde kenmerken van het Standaardnederlands door de horende informanten in de enquête (vergelijking).....................................................................................................................77 Grafiek 5: Aangehaalde kenmerken van het Standaardnederlands door de horende informanten (aanvulling) ....................................................................................................................................79 Grafiek 6: Communicatiesituaties, nut van een officiële VGT-standaardtaal (1)...................................87 Grafiek 7: Communicatiesituaties, nut van een officiële VGT-standaardtaal (2)...................................91 Grafiek 8: Mening over spontane standaardisatie...............................................................................105 Grafiek 9: Dominante regio's op vlak van taalverandering..................................................................107 Grafiek 10: Houding tegenover het stimuleren van een spontane standaardisatie.............................113 Grafiek 11: Houding tegenover een gestuurd standaardisatieproces .................................................117 Grafiek 12: Stimulusfragmenten, geschikte variant voor de presentatie/vertolking van Het journaal .145
7
Grafiek 13: Stimulusfragmenten, geschikte variant voor de presentatie/vertolking van andere televisieprogramma's ...................................................................................................................146
LIJST KAARTEN Kaart 1: Dovenscholen in Vlaanderen ..................................................................................................27 Kaart 2: Provincies van Vlaanderen ......................................................................................................41 Kaart 3: Dialectgebieden van Vlaanderen.............................................................................................49
LIJST TABELLEN Tabel 1: Situaties aanwenden VGT-standaardtaal ...............................................................................94
8
0. INLEIDING Sinds de officiële erkenning van de taal op 26 april 2006 door het Vlaams Parlement, is de Vlaamse Gebarentaal (VGT) in een stroomversnelling terechtgekomen. Almaar bewuster van haar mogelijkheden werpt ze het stiefmoederlijke kleed, waaronder ze te lang verscholen werd gehouden, van zich af en verovert ze gestaag meer publieke domeinen en functies. Deze nieuwe evoluties, die we in dit werk verder uitgebreid zullen bespreken, doen niet enkel haar status groeien, maar brengen ook nieuwe uitdagingen en vragen met zich mee, waarvan we er één in deze masterproef centraal wensen te stellen. Hoewel de benaming Vlaamse Gebarentaal namelijk de indruk wekt dat die naar een nationale of algemene taal verwijst, heeft de taal geen standaardvariëteit zoals het Nederlands. De term overkoepelt met andere woorden vijf regionale varianten die rond de dovenscholen zijn ontstaan en dus naast elkaar - min of meer binnen de verschillende Vlaamse provincies West-Vlaanderen, OostVlaanderen,
Vlaams-Brabant,
Antwerpen
en
Limburg
-
functioneren
(Van
Herreweghe
&
Vermeerbergen 1996:28). Hierin is de Vlaamse Gebarentaal zeker niet uniek, er zijn namelijk meer talen die mede door hun beperkte maatschappelijke rol (waarbij ze bijvoorbeeld ontbreken binnen de onderwijs- of de mediacontext) niet over een standaardtaal beschikken en dus door onder meer lexicale variatie worden gekenmerkt (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2002:2). Hier komt nog bij dat de Vlaamse Dovengemeenschap, in tegenstelling tot de omringende landen, in 1997 officieel een standaardisatie - die van bovenaf zou worden gestuurd - afwees (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:308). Bij deze keuze speelde niet enkel de negatieve ervaring met de eerdere, lexicale unificatie tussen 1980 en 1994 een rol, maar ook het gebrek aan lexicologisch diepteonderzoek van de Vlaamse Gebarentaal (idem:311-319, Buyens 1995:VIII). Daarnaast bleek het onmogelijk te zijn om tot een consensus aangaande de meest geschikte, gestuurde standaardisatiemethode te komen (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:317). Op de koop toe merkten De Weerdt e.a. (2002:71,72) in die periode op dat de verscheidene regionale varianten op lexicaal vlak spontaan aan het samenvloeien waren, waardoor de onderzoekers concludeerden dat de Vlaamse Gebarentaal zich op een automatische manier richting een standaardtaal aan het bewegen was. Het idee van een taalinmenging door een hogere, officiële instantie werd bijgevolg van tafel geschoven en de Dovengemeenschap opteerde ervoor om op de natuurlijke taalevolutie (en dus het spontane standaardisatieproces) te vertrouwen en die zelfs, indien mogelijk, te ondersteunen of te stimuleren (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:308). Toch blijkt dat de discussie omtrent een standaardgebarentaal en de verscheidene standaardisatieprocessen ruim vijftien jaar later nog niet geheel gestild is, dat konden we althans uit de debatsessie op de Werelddovendag (29/09/2012) afleiden. Het feit dat Het journaal op Eén en het kinderprogramma Karrewiet op Ketnet sinds december 2012 van VGT-tolken werden voorzien, maakt het onderwerp weer brandend actueel en doen de volgende vragen bij de Vlaamse Gebarentaligen rijzen: Volstaat het regionale taalgebruik voor de nationale zender VRT? Is de Vlaamse Gebarentaal ondertussen voldoende geüniformiseerd om eventuele begripsverwarring bij de kijkers te kunnen uitsluiten? Zou een standaardgebarentaal in deze mediacontext voordelen kunnen bieden en zo ja zou die dan moeten worden ontwikkeld?
9
Het leek ons daarom interessant om in het licht van de recente ontwikkelingen de conclusie van Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:3), meer bepaald dat "de Vlaamse Dovengemeenschap (...) van mening [is] dat het geen goed idee zou zijn om te kiezen voor een verplichte (of: gestuurde) standaardisering", nog eens in het midden te werpen en de houdingen en percepties die er momenteel over circuleren te gaan onderzoeken. Om die reden staat dan ook de volgende onderzoeksvraag in deze masterproef centraal, waarop we aan de hand van de nodige deelvragen een antwoord op zullen trachten te formuleren: Wat is de perceptie en attitude van de VGT-talige tegenover de talige variatie en standaardisatie binnen de Vlaamse Gebarentaal? Eichmann (2008:3) beklemtoont dat er binnen de sociolinguïstische benadering van de gebarentalen nog weinig aandacht werd besteed aan "deaf people's views on specific linguistic concepts". Niet alleen werden de invullingen van de concepten 'standaardtaal' en 'standaardisatie' in het verleden vaak zomaar - zonder rekening te houden met enige verschillen - vanuit de (dominante) horende onderzoekswereld naar de gebarentaalsituatie getransfereerd, maar ook de onderwerpen zelf voornamelijk vanuit het perspectief van de taalplanningsactiviteiten benaderd (idem:3). Met dit onderzoek willen we dan ook trachten om, in navolging van Eichmann (2008), het onderwerp op een andere manier te benaderen, namelijk vanuit de taalgemeenschap zelf. Bij tien VGT-talige informanten, vijf vrouwen en vijf mannen uit de regio's Oost- en West-Vlaanderen, zullen we nagaan hoe zij de concepten 'regionale variatie', 'standaardtaal' en 'standaardisatie' invullen, hoe ze ertegenover staan en welke factoren of evoluties hun attitude vormen. Niet de gangbare theorieën die er heersen, maar zij bepalen nu eenmaal de taalrealiteit van de toekomst. Met deze verkennende steekproef willen we dan ook anno 2013 een nieuw licht op het onderwerp trachten te werpen. In
deze
onderzoekspaper
zullen
we
in
het
eerste
hoofdstuk
de
geschiedenis
van
de
Dovengemeenschap en hun gebarentaal proberen te schetsen, waarbij we een uitleg over de erkenning van de gebarentalen als volwaardige talen en de verscheidene visies op doofheid de revue laten passeren. Vervolgens wordt er ingezoomd op de Vlaamse Gebarentaal en haar gebruikers. De term
Vlaamse
Gebarentaal,
de
omvang
van
de
Vlaamse
Dovengemeenschap,
de
erkenningsgeschiedenis van VGT en de ontwikkeling van het gebarensysteem Nederlands met Gebaren (NmG) zullen worden besproken, alsook de recente onderzoeksresultaten aangaande standaardisatie, uniformisering en variatie. Daarnaast wordt er meer uitleg gegeven over de mogelijke vormen van standaardisatie en het verschil met de Nederlandstalige context. In het tweede hoofdstuk wordt de methodologie toegelicht. Daarin melden we welke onderzoeksvragen centraal staan, over welke data we beschikken, hoe we die verzamelden en vervolgens hebben verwerkt. In het derde hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd. In vijf kapittels trachten we op de verscheidene onderzoeksvragen een antwoord te formuleren. De eerste twee onderdelen focussen op het onderwerp 'regionale variatie', het derde op 'standaardtaal', bij het vierde staat de 'standaardisatie' in het middelpunt en in het laatste de 'televisietaal'. Na elk kapittel wordt een samenvattende beschouwing van de onderzoeksvraag geformuleerd. Het werk sluit af met een eindconclusie en de bibliografie.
10
1. DE DOVENGEMEENSCHAP EN HUN TAAL 1.1 Gebarentalen als volwaardige talen Tot voor kort was de blik van de taalwetenschappers enkel gericht op de gesproken talen. Andere menselijke communicatiesystemen, zoals de gebarentalen, vielen buiten de maatschappelijke en linguïstische aandacht. De gebaren waarmee mensen met gehoorproblemen communiceerden, werden beschouwd als een vorm van universele pantomime waar nauwelijks een grammaticaal of 1
lexicaal systeem in te onderscheiden viel. Het werd gezien als een primitieve communicatievorm die onmogelijk het label 'natuurlijk taal' kon dragen. Velen gingen er in die tijd ook vanuit dat de gebaren een letterlijke, visuele omzetting waren van de inhoudswoorden uit de lokaal gesproken taal (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2010:709). De Amerikaanse taalkundige William Stokoe zette in 1960 met zijn Sign Language Structure de toon om de vooroordelen en veronderstellingen omtrent de linguïstische status van gebarentalen terzijde te schuiven. Stokoe toonde aan dat de gebaren uit American Sign Language (ASL) - net als woorden in de gesproken taal - uit kleinere, betekenisonderscheidende elementen (fonemen) bestonden. Zo onderscheidde Stokoe drie basiselementen of parameters: de handconfiguratie ("dezignator"), de articulatieplaats ("tabulator") en de beweging ("signation") (Van Herreweghe 1995:16). Door andere onderzoekers werd hier later nog 2
de oriëntatie en de non-manuele component aan toegevoegd (idem:16). Die fonemen - of cheremen zoals Stokoe ze noemde (idem:15) - konden op hun beurt met behulp van bepaalde regels tot betekenisdragende componenten (morfemen) worden gecombineerd, het systeem van de duality of 3
patterning (idem:15, Demey 2005:277). Semanticiteit impliceert bijgevolg ook arbitrariteit, er bestaat met andere woorden een willekeurige relatie tussen de vorm en de inhoud van het gebaar (De Saussure 1959:67-68). Al is het wel zo dat gebarentalen in hogere mate iconisch of gemotiveerd zijn dan gesproken talen. Dat is ook logisch: bepaalde concepten uit de werkelijkheid kunnen eenvoudiger visueel worden voorgesteld dan met behulp van klanken, denk maar aan de concepten 'fietsen' of 4
'fles'.
1
Definitie pantomimiek volgens Van Herreweghe (1995:5): "een visueel-manuele communicatie-act waarbij het hele lichaam
een rol kan spelen [gekenmerkt door] (...) een hoge graad van betekenistransparantie (...) [en] een soort kopiëren of imiteren van levensechte activiteiten (...). Om een situatie uit te beelden, kan hij [de pantomimespeler, EV] een hele tijd bezig zijn (...)." 2
Voorbeelden van non-manuele componenten zijn: de orale component (mond- of lipbeweging waarbij niet gerefereerd wordt
aan de gesproken taal), de gesproken component (mond- of lipbeweging waarbij verwezen wordt naar de gesproken taal), de mimiek en de lichaamshouding of de beweging van het hoofd (Van Herreweghe & Vermeerbergen 1996:49-50). 3
Stokoe gebruikt de term cheremen voor het benoemen van de fonemen. Dit woord is een afgeleide van het Griekse woord
voor 'hand' (Van Herreweghe 1995:15). 4
Voorbeelden van iconiciteit in de gesproken talen zijn niet enkel terug te vinden in de onomatopeeën (zoals koekoek,
hinniken), maar ook in de intonatie, het geluidssymbolisme enzovoort (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2010:718).
11
Afbeelding 1: Gebaar FLES (NmG)
5
Afbeelding 2: Gebaar FIETSEN (NmG, Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen)
6
Gebarentalen zijn visueel-manuele talen, terwijl gesproken talen oraal-auditief zijn. Zo meent Deuchar (1984:12) het volgende: "It is difficult (...) to imagine any characteristic sounds which might be associated with any of these meanings". Toch staat iconiciteit niet synoniem aan transparantie en is er dus met andere woorden geen complete gelijkheid tussen de gemotiveerde gebaren in verscheidene gebarentalen (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2010:717). Iconische gebaren kunnen namelijk ook 7
cultuurgebonden verschillen vertonen, denk maar aan het gebaar voor 'huwelijk'. Daarvoor worden in ASL de handen samengebracht, terwijl er in Vlaanderen wordt verwezen naar de ring die het huwelijk 8
bezegelt. In tegenstelling tot wat velen nog steeds vermoeden, is gebarentaal universeel noch 9
nationaal. Zo werden er in 2005 121 verschillende gebarentalen geregistreerd (Gordon 2005). Ze zijn dan ook niet uitgevonden, maar ontstaan uit de nood en de behoefte aan een geschikt communicatiemiddel: "Alleen waar doven samenkomen, kan een gebarentaal ontstaan" (Schermer 10
e.a. 1991:196).
Onder meer in Vlaanderen komt vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw het
dovenonderwijs in dat proces centraal te staan. Grotere groepen dove personen werden in scholen en internaten samengebracht en zo kon er - "misschien wel voor het eerst in de geschiedenis" (Van Herreweghe & Vermeerbergen 1996:24) - een gemeenschappelijke communicatievorm tot ontwikkeling komen. Door de verspreiding van de scholen over de verscheidene provincies in Vlaanderen, is er - net zoals in de gesproken talen - (onder meer) regionale variatie in de gebarentaal van Vlamingen te onderscheiden. Hierbij moeten we wel de kanttekening maken dat de gebarentaal als instructietaal na 1880 problematisch werd. Het "Wereldcongres ter verbetering van het welzijn van doofstommen" in Milaan werd in dat jaar contradictorisch afgesloten met de uitroep "Vive la parole" (Schermer e.a. 1991:215).
De oralisten - de personen die behoorden tot de strekking die ervan
uitging dat doven met spraak moesten worden opgevoed - behaalden er hun overwinning en de gebaren werden sinds dat jaar uit de scholen verbannen (Schermer e.a. 1991:212,215). Het aantal dove leerkrachten, die voorheen naast horende leerkrachten in de scholen werden aangesteld, daalde aanzienlijk met alle gevolgen van dien (idem:215). "Doofheid was zo goed als afgeschaft,"
5
Uit: Buyens (1995:304).
6
Uit: Buyens (1995:299).
7
Er wordt hier verwezen naar het concept 'huwelijk'.
8
Bron HUWELIJK in ASL: Vicars (1997), geraadpleegd op 13/03/2013.
Bron HUWELIJK in VGT: De Weerdt e.a. (2004), geraadpleegd op 13/03/2013. 9
Eichmann (2008:19) merkt in haar proefschrift op dat sommige gebarentalen daarvan in 2008 alweer waren verdwenen.
10
Schermer & Vermeerbergen (2004:569) merken op dat er ook gebarentalen zijn ontstaan waar er geen dove mensen waren:
"Er zijn namelijk gemeenschappen die nu of in 't verleden gebarentaal gebruik(t)en, zoals bijvoorbeeld aboriginals (sic) in Australië of de Navaho indianen (sic) in Noord-Amerika".
12
concludeerde de Times (idem:215). De dovengemeenschappen werden sindsdien, volgens Ladd (2003), gekenmerkt als "oppressed and colonised minorities which have traditionally been dominated by hearing oppressors who have enforced their spoken languages on deaf communities" (Eichmann 2008:22). Tot in de twintigste eeuw werd deze orale methode dan ook niet ter discussie gesteld (Vermeerbergen 2006:171). Niet alleen de status van de gebarentaal leed hieronder, maar ook de gebarenschat.
11
Ook al biedt gebarentaal de mogelijkheid om over alles te communiceren, toch is er
niet voor elk concept een gebaar voorhanden net door het ontbreken van gebarentaal in het 12
maatschappelijke, economische, educatieve... leven.
Het is echter voor elke natuurlijke taal zo dat
die leeft, beweegt en evolueert. Zo sturen we constant begrippen vanuit onze omgangstaal naar de reservebank of van het veld, terwijl we andere met open armen ontvangen of leven inblazen. Toch blijven er over de linguïstische status en mogelijkheden van de gebarentalen misverstanden bestaan. Vaak gaan die gepaard met de invulling die mensen geven aan het begrip natuurlijke taal. Zo wordt er wel eens van uitgegaan dat elke natuurlijke taal een gelijkvormige grammatica heeft met die van het Nederlands en andere Indo-Europese talen (Vermeerbergen 2003:14). De eigen, gesproken taal wordt zo als norm en als maatstaf gezien (idem:31). Ook al lijkt gebarentaal op het eerste zicht - door zijn visueel-manuele modaliteit - een compleet andere structuur te hebben, toch bestaat ook die taal uit regels waarmee rekening moet worden gehouden bij het combineren van de kleinere bouwstenen tot een uiting (idem:21). Daarenboven biedt de visueel-manuele modaliteit van gebaren zelfs voordelen. Eén daarvan is simultaneïteit, waardoor talige informatie tegelijkertijd via de handen en via andere delen van het lichaam kan worden overgebracht. Zo kan er bijvoorbeeld door het optrekken van de wenkbrauwen tijdens het gebaren van een zin worden aangegeven dat er een vraagzin wordt gesteld. Ook het gebruik van de ruimte kan een invloed hebben op de structuur van de uiting. Om het werkwoord geven uit te drukken, wordt een gebaar gevormd waarbij de hand zich rechtlijnig verplaatst tussen twee punten in de ruimte. In zijn neutrale vorm vertrekt de hand bij de gebaarder en beweegt die schuin naar voren (idem:22).
13
Afbeelding 3: Gebaar GEVEN, neutrale vorm
11
Een bewijs van die lage status vinden Van Herreweghe & Vermeerbergen (2004b) in het feit dat gecodificeerd materiaal
(grammaticaboeken en woordenboeken) zo snel een ingang vond in de Dovengemeenschap. Daarenboven is het opvallend dat dove ouders met horende kinderen nog vaak als opvoedingstaal het Nederlands of Nederlands met Gebaren verkiezen, boven het gebruiken van de eigen Vlaamse Gebarentaal (Vermeerbergen 2006:172). 12
Uit onderzoek van De Weerdt e.a. (2003:70) blijkt dat de meeste hiaten in de Limburgse variant voorkomen. Bij het
vergelijken van alle regionale varianten, werden er voor de categorieën verkeer, hobby, vrije tijd, beroepen, school en natuurelementen de meeste hiaten vastgesteld. 13
Afbeelding: Vermeerbergen (2007:44).
13
Door een ander ruimtegebruik, kan het werkwoord ook congrueren en dus verwijzen naar één of meerdere argumenten (Vermeerbergen 2007:41). Vervolgens betekent dit dat de twee punten in de ruimte verwijzen naar het subject (de gever of het beginpunt van de beweging) en het indirect object 14
(de ontvanger of het eindpunt).
Vervolgens maakt de gebarentaalgebruiker een omgekeerde
beweging bij de zin "jij geeft mij" dan bij "ik geef jou" (Vermeerbergen 2003:22).
Afbeelding 4: Gebaar GEVEN, congruentie
15
Ook de gebarentalen bezitten dus alle elementen die in de definitie van natuurlijke talen naar voren worden geschoven: Een taal is een natuurlijk ontstaan menselijk communicatiemiddel waarmee je kan communiceren over alles wat je denkt, ziet, voelt, droomt. Een taal bestaat uit bouwstenen. Die bouwstenen worden volgens bepaalde regels samengevoegd tot grotere gehelen. Elke taal heeft eigen bouwstenen en regels. (Vermeerbergen 2003:15)
De "Father of Sign Language linguistics" (Schein & Stewart 1995:24) William Stokoe plaatste in de jaren zestig de gebarentalen voor het eerst als volwaardige talen op de onderzoeksagenda en wekte daarmee de nodige taalkundige interesse.
16
Een groeiend aantal studies verscheen, aanvankelijk in
de Verenigde Staten en vanaf de jaren tachtig in de Europese landen (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2010:709). Met uitzondering van de Nederlandse linguïst Ben Tervoort - die in 1953 zijn dissertatie getiteld "Structurele analyse van visueel taalgebruik binnen een groep dove kinderen" publiceerde - was er voor 1990 weinig aandacht voor de gebarentaal in de lage landen. Daarenboven merkten Van Herreweghe & Vermeerbergen (2010:709) op dat Tervoort zijn proefschrift presenteerde als een studie over de "esoteric language" (d.i. een geheime, vertrouwelijke taal voor ingewijden) van dove kinderen en niet over hun "sign language".
17
Tegenwoordig staat het volgens Eichmann
(2008:19) onder linguïsten buiten kijf dat "sign languages 'effectively fulfil the same social and mental functions as spoken languages'".
18
Na de studie van Filip Loncke over de fonologische aspecten van
Vlaamse Gebarentaal, de gebarencommunicatie bij kinderen en enkele kleinere studies over de
14
Het gebaar GEVEN wordt dan ook tot de categorie van de directionele werkwoorden gerekend (Vermeerbergen 2007:44).
15
Afbeelding: Vermeerbergen (2007:44).
16
Stokoe was niet de eerste die onderzoek verrichtte naar gebarentalen. Al in het midden van de zeventiende eeuw onderzocht
de Engelsman John Bulwer "the Natural Language of the Hand" (Eichmann 2008:18-19). De Fransman Bébian (1825) en Duitser Wundt (1921) volgden hem. Ook die eerste vond, net als Stokoe, dat gebarentalen moesten worden erkend als echte talen en bijgevolg moesten worden gebruikt in het onderwijs (idem:18-19). Stokoe was echter de eerste die gebarentalen op linguïstisch niveau erkende als "fully-fledged" [volwaardige, EV] talen (idem:18-19). 17
Vertaling volgens Van Dale (2006:323).
18
Eichmann citeerde Sandler & Lillo-Martin (2006:XV).
14
grammaticale aspecten, kwam er in de jaren negentig ruimte voor grotere onderzoeksprojecten (De Weerdt e.a. 2002:9). Gangmakers daarin waren Mieke Van Herreweghe - met de publicatie van het boek "De Vlaams-Belgische Gebarentaal: een Eerste Verkenning" (1995) en haar proefschrift "Prelinguaal Dove Jongeren en Nederlands: een Syntactisch onderzoek" (1996) - en Myriam Vermeerbergen (Van Mulders & Demey 2008:28). Zij publiceerde in 1996 "ROOD KOOL TIEN PERSOON IN. Morfo-syntactische Aspecten van Gebarentaal", een doctoraatsproefschrift dat als basis diende voor het boek "Grammaticale Aspecten van de Vlaams-Belgische Gebarentaal"
19
(1997)
(idem:28).
1.2 Visies op doofheid Volgens de medisch-pathologische visie is doofheid een handicap: "een nadelige positie van een levend wezen als gevolg van een lichamelijk (...) gebrek" (Den Boon & Geeraerts 2005), waarop - na de diagnose van een arts - een aangepaste behandeling moet worden afgesteld. Een belangrijke katalysator voor deze visie was de industriële revolutie: "Doctors played a crucial role in distinguishing those fit for formal employment from the sick and disabled" (Hardonk 2011:15). Artsen fungeerden als maatschappelijke gatekeepers die de graad van 'normaliteit' en 'gezondheid' moesten bepalen en daarenboven - door de groei van de medische wetenschap - 'herstellingsmethodes' konden aanreiken (idem:15-16). De gehoorstoornis wordt door deze visie beschouwd als een personal tragedy (Oliver:1990, Goodley:1998), een individueel probleem, waarbij de nadruk wordt gelegd op de 'pech' die de patiënt overkwam (Hardonk 2011:16). Het duurde dan ook lang alvorens er vanuit sociologische hoek tegenwicht voor deze visie kwam. In de jaren zeventig stelde Michel Foucault de autoritaire rol van de arts ter discussie en bracht zo de tegenstelling normaal-abnormaal aan het wankelen (idem:20-21). De handicap was volgens de Franse filosoof een sociale constructie: de gehoorstoornis kon enkel een handicap worden als de samenleving het als een probleem ging beschouwen ("racisms of state") (Hardonk 2011:20). sociologische
model
worden
gezien.
Dat
20
model
Foucault kan als een gangmaker van het stelde
centraal
dat
doofheid
met
een
participatieprobleem gepaard ging, beschreven vanuit het perspectief van de persoon met een stoornis en niet vanuit de autoriteit van een externe arts (idem:21). Dat probleem kon door een aanpassing van de samenleving en het staatsbeleid worden gereduceerd (idem:21). Toch stelde Eichmann (2008:13) dat het sociale model voor dove personen niet volledig lijkt te stroken met hun ervaringen: "(...) a number of deaf people neither regard deafness per se as a disabling factor in their 21
life, nor perceive deafness as a disability located within the individual".
Dit model gaat met andere
woorden niet op voor dove personen die hun identiteit niet construeren ten opzichte van de dominante, horende cultuur. Zij zien de Dovengemeenschap als een cultureel-linguïstische minderheidsgroep, binnen een horende meerderheidscultuur, met een eigen taal en een eigen 19
Bron: Vermeerbergen 2007.
20
Term van Foucault, aangehaald in Hardonk (2011:20).
In sommige samenlevingen werd dit dan ook daadwerkelijk als een probleem beschouwd. Zo werden er door bepaalde landen (zoals Zweden, China en Amerika) geboortebeperkingen opgelegd aan groepen die beschouwd werden als "unfit for humanity" (Hardonk 2011:20). Ook mensen met gehoorstoornissen werden van deze wet het slachtoffer (Lupton 1994, Hardonk 2011:20). 21
Eichmann (2008:14) citeerde Atherton (2005), Corker (1998) en Lane (1999).
15
normen- en waardensysteem (Ladd 2003, Van Herreweghe & Vermeerbergen 2004a).
22
Eichmann
(2008:26) betrok hierbij zelfs de term diaspora. Volgens de auteur opperen leden van de Dovengemeenschap vaak zelf dat ze in twee werelden leven en dat ze naast hun eigen identiteit ook een vorm van nationale identiteit koesteren, ondanks de communicatieproblemen.
23
In bijna alle
landen ter wereld werd er door de samenkomst van dove personen een eigen cultuur gecreëerd. Reagan (1995:143) kenmerkte die als volgt: "a common shared language, a shared awareness of deaf cultural identity, distinctive behavioural norms and patterns, cultural artefacts, endogamous marital patterns, a shared historical knowledge and awareness, and a network of voluntary, in-group social organisations".
24
Dit is dan ook de visie die in deze scriptie wordt gevolgd, omdat het een goed
uitgangspunt vormt om linguïstische concepten, percepties en attitudes ten opzichte van de gebarentaal - hetgeen de belangrijkste identificerende factor is binnen de culturele minderheidsgroep in Vlaanderen bij hun gebruikers te onderzoeken. Daarenboven biedt dit model de mogelijkheid om de conclusies te vergelijken met die van personen uit andere linguïstische gemeenschappen.
25
In deze paper maken we dan ook het onderscheid tussen doof, verwijzend naar de gehoorstoornis van het individu, en Doof. De hoofdletter indiceert dat de persoon zich identificeert met de cultureellinguïstische minderheidsgroep en behoort tot die gemeenschap. Toch wordt er voor individuele personen opgelet met deze notatie, omdat er als buitenstaander moeilijk over de mate van culturele identificatie kan worden geoordeeld.
26
In het kader van dit taalkundige onderzoek, worden daarom
vaak de termen gebarentaalgebruiker of gebarentalige aangevoerd. Uit de interviewgesprekken (die voor dit onderzoek werden gevoerd) werd duidelijk dat de dove informanten niet graag naar zichzelf verwezen als mensen met een beperking, maar als mensen met een andere taal. Met de term gebarentaligen refereren we dan ook aan de personen die gebarentaal als moedertaal of eerste taal hebben aangeleerd, of personen die zich emotioneel met gebarentaal identificeren (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2004a:21). Negentig tot vijfennegentig procent van de dove kinderen hebben horende ouders, waardoor ze opgroeien in een Nederlandstalige omgeving. Ondanks het feit dat gebarentaal niet hun moedertaal is, blijkt het wel de taal te zijn waarin ze zich het beste kunnen uitdrukken en die ze het eerst spontaan hebben verworven (idem:42). Zo stelde Hall (1989:92) dat kinderen van horende ouders de Dovengemeenschap beschouwen als hun "surrogate family".
27
Ouders hoeven ook geen taalrolmodel te zijn; die taak kan perfect door (iets oudere) dove kinderen op 22
Citaat uit Eichmann (2008:14).
23
Dit werd onderzocht voor de Dovengemeenschap in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland (Eichmann 2008:26).
24
Citaat uit Eichmann (2008:14).
25
Naar: Eichmann (2008:18).
Ter volledigheid willen we nog melden dat we zelf de term etnolinguïstische minderheidsgroep niet hanteren, omdat de Dovengemeenschap op enkele punten toch aanzienlijk verschilt. Niet alleen behoren de ouders van de Dove kinderen in negentig tot vijfennegentig procent van de gevallen zelf tot de horende meerderheidsgroep, daarenboven is er geen geografische afbakening van het woongebied van de gemeenschap (Schein 1993:10). 26
Toch wordt er zoveel als mogelijk, de geciteerde tekst buiten beschouwing gelaten, rekening gehouden met die notatie.
We schrijven wel steeds de woorden Dovencultuur en Dovengemeenschap met een hoofdletter en volgen hierdoor Van Herreweghe & Vermeerbergen (2012:woord vooraf). 27
Eveneens aangehaald door Eichmann (2008:24).
16
de dovenscholen worden overgenomen (Van Herreweghe & Vermeerbergen 1996:28). Het atypische taalverwervingsproces is dan ook een belangrijk verschil tussen gebarentaligen en Nederlandstaligen (Vermeerbergen 2006:177). Onder de term gebarentaalgebruiker classificeren we elke persoon die gebarentaal kent en
gebruikt, zonder zich
te
identificeren
met de
cultureel-linguïstische
minderheidsgroep. Wat Vlaanderen betreft, worden de termen VGT-talige of VGT-gebruiker aangedragen (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2012:woord vooraf).
1.3 Vlaamse Gebarentaligen 1.3.1 Term VGT De gebarentaal die in Vlaanderen wordt gebruikt, heeft al verschillende namen mogen dragen. Zo sprak Loncke over de "Belgische Gebarentaal" (BeGT) (Demey 2005:18). Zijn onderzoek uit de jaren tachtig - dat betrekking had op de communicatie tussen dove kinderen uit de Vlaamse regio - werd samengebracht met dat van Quertinmont, die de Waalse gebaren onder de loep nam (idem:18). De term werd lange tijd internationaal gebruikt. Sinds 1970 is er echter een voortdurend federalisatieproces aan de gang en dat heeft uiteindelijk ook een invloed gehad op de 28
gebarencommunicatie in de beide landsdelen.
Zo brak niet alleen de Belgische federatie Navekados
(Nationale Vereniging van Katholieke Doofstommen) uiteen in een aparte Vlaamse (Fenedo, Federatie van Nederlandstalige Doven; later Fevlado, Federatie van Vlaamse DovenOrganisaties) en een Waalse federatie (FFSB, Fédération Francophone des Sourds de Belgique), maar verminderde het contact tussen de twee gebarentaalgemeenschappen ook aanzienlijk. Activiteiten werden sindsdien vaker gescheiden georganiseerd en daardoor steeg ook de divergentie binnen BeGT (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:309). Vlaamse onderzoekers als Van Herreweghe en Vermeerbergen verkozen in de jaren negentig de benaming "Vlaams-Belgische Gebarentaal" (VBGT): "Vooral omdat er enerzijds redenen bestaan om te veronderstellen dat er maar weinig verschillen zijn tussen de 'Waalse' en de 'Vlaamse' gebarentaalvarianten, maar omdat er omwille van te beperkt taalkundig onderzoek anderzijds ook geen linguïstische bewijzen waren voor het bestaan van één taal" (De Weerdt e.a. 2003:16-17). In het najaar van 2000 beslisten de Vlaamse dove personen op de Algemene Vergadering van Fevlado om de taal om te dopen tot "Vlaamse Gebarentaal" (VGT) (Demey 2005:18). Uit het onderzoek van Van Herreweghe en Verhelst (2004) bij dertig West-Vlaamse Dove personen (die actief waren in de Dovengemeenschap) bleek wel dat weinigen naar hun eigen taal met de term Vlaamse Gebarentaal of de afkorting ervan verwezen. Zij spraken over "gebaren" of 29
zelfs "wijzen".
Vlaamse Gebarentaal werd uiteindelijk, onder deze naam, in april 2006 door het
Vlaamse Parlement erkend. De term Vlaamse Gebarentaal verwijst niet naar een nationale gebarentaal, maar wordt als overkoepelende term gebruikt voor vijf regionale varianten die zich rond de dovenscholen hebben ontwikkeld. Ondanks het feit dat er nationale naamlabels op verscheidene
28
Vanaf 1993 wordt er in de grondwet opgenomen dat België een federale staat is.
29
Dit geeft enkel een indicatie. Het resultaat is dus niet met zekerheid van toepassing op de volledige Dovengemeenschap in
Vlaanderen. De interviewgesprekken werden gevoerd bij vroegtijdig Dove personen uit vier leeftijdscategorieën (Van Herreweghe & Verhelst 2004).
17
gebarentalen worden gekleefd (denk maar aan ASL en BSL, British Sign Language), wees Eichmann 30
(2008:19) erop dat "language coherence" slechts een politieke constructie is. 1.3.2 De omvang van de Dovengemeenschap
In het noordelijke gedeelte van België wordt geschat dat er ongeveer zesduizend personen zijn met een vroegtijdig, bilateraal en permanent gehoorverlies van 40 dB HL of meer (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2004a:26).
31
Hiervan zijn er naar schatting 1 222 personen onder de 18 jaar, 3 725 32
personen tussen de 18 en de 64 jaar en 994 65-plussers (idem:26).
Deze personen identificeren
zich in concreto met de Vlaamse Gebarentaal (VGT) en worden tot de Vlaamse Dovengemeenschap gerekend (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2004a:25-26).
33
Volgens Loots e.a. (2003) beschouwde
52 procent van deze groep zich als tweetalig. Zij gebruikten naast de Vlaamse Gebarentaal het gesproken Nederlands. Daarnaast meldde ook 36 procent op frequente basis gebruik te maken van het geschreven Nederlands. Loots e.a. (2003) erkenden deze groep niet als tweetaligen. Stone (2005:18) hanteerde echter een andere definitie van tweetaligheid. Bilinguïsme impliceerde volgens hem dat de twee talen in verschillende situaties naast elkaar kunnen worden gebruikt. De keuze wordt dan beïnvloed door de taal die het meest frequent in die specifieke situatie wordt gehanteerd. Zo stelt hij dat de thuistaal en de taal voor directe communicatie bij Dove personen de gebarentaal is, maar dat er voor geschreven communicatie overgeschakeld wordt naar de meerderheidstaal. Naast de Dove VGT-taligen bestaan er ongeveer zevenduizend horende gebarentaalgebruikers die Vlaamse Gebarentaal als hun eerste of tweede taal beschouwen of er kennis van hebben 34
(Adriaenssens e.a. 2005). Tot deze groep behoren CODA's (child of Deaf adult) , ouders of gezinsleden van dove kinderen, professionele VGT-gebruikers, mensen die op recreatieve basis VGT aanleren en VGT-tolken (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2004b:43-44). Het is niet zo dat dit allemaal 'zuivere' VGT-gebruikers zijn, ze gebruiken diverse vormen van gebarenvariëteiten die zich ergens op het continuüm tussen VGT en het Nederlands met Gebaren bevinden (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2004b:43).
30
Eichmann citeerde hier Woolard & Schieffelin (1994) en Nakamura (2006a:11).
31
Verklaring "dB HL": decibel hearing level.
32
Dit onderzoek werd gevoerd aan de hand van (1) statische informatie van de neonatale gehoorscreening van Kind & Gezin
(sinds 1998 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Vlaamse Gewest) en (2) gegevens van epidemologisch onderzoek uit andere landen (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2004a:26). De auteurs van het artikel merken op dat we de cijfers met voorzichtigheid moeten benaderen omdat het "[i]n Vlaanderen ontbreekt (...) aan systematisch, demografisch en epidemologisch onderzoek" (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2004a:27). Het gaat in grote mate nog steeds om schattingen. 33
Berekening door Loots e.a. (2003): 1 222 personen tussen 0 en 17 jaar, 3.725 personen tussen 18 en 64 jaar en 794 65-
plussers kregen te maken met een vroegtijdig, bilateraal gehoorverlies. In het totaal zijn dat dus 5.741 personen, ongeveer 6000 personen dus. In: Van Herreweghe & Vermeerbergen (2004a:26). 34
Definitie CODA in Stone (2005:7): "Traditionally notions such as CODA (...) conflate having D/deaf parents with being
exposed to a rich 'Deaf' linguistic and cultural heritage that not all hearing children of Deaf adults gain exposure to".
18
1.4 De erkenning van Vlaamse Gebarentaal 1.4.1 Vlaamse Gebarentaal, natuurlijk maar niet volwaardig Naarmate de internationale aandacht voor gebarentalen groeide, ontwikkelde zich bij Europese leerkrachten en pedagogen opnieuw het inzicht in de mogelijkheden en voordelen van "gebarentalencommunicatie" binnen het onderwijs (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:3). Al lijkt Navekados hiervan aanvankelijk minder overtuigd te zijn, althans zo blijkt dat uit de speech van de voormalige voorzitter op het einde van het nationale congres in 1974: (...) Navekados is geen voorstander van onderwijs door middel van Gebarentaal. Wel wijst ze op de noodzaak dat de dove zich kan uitdrukken op de hem natuurlijke wijze, anders zou hij zijn identiteit verliezen. We moeten een Gebarentaal hebben, die de taalkundige regels eerbiedigt. Dat is het beste middel om de taalarmoede in te dijken. (Buyens 2003:76, eigen cursivering EV)
Ook al werd gebarentaal beschouwd als de natuurlijke taal van de Doven en een middel om hun identiteit tot uiting te brengen, toch bleek die ongeschikt te zijn voor het onderwijs omdat de taal op zich daarvoor tekort schoot. Zo concludeerde Reagan (1995:137): Sadly, such views are often internalized both by individual deaf people and by deaf communities as well, resulting in diglossic language communities in which natural sign languages are perceived to be 'the low variety' of signing, while those more closely parallelling the surrounding spoken language are seen as a 'high language variety'.
In 1979 ging dan ook op initiatief van Navekados' Vlaamse opvolger Fenedo (Federatie van Nederlandstalige Doven), die nu onder de naam Fevlado bekend staat, de ontwikkeling van het gebarensysteem Nederlands met Gebaren (NmG) van start.
35
Gebarensystemen zijn geen natuurlijke
of spontane talen, maar talen die door mensen werden ontwikkeld. Ze worden vaak "brugtalen" genoemd naar de spreekwoordelijke brug die de taal zou moeten vormen tussen gebruikers van de gebarentaal en de gesproken taal (Van Herreweghe & Vermeerbergen 1996:4). Zo volgt het gebarensysteem de structuur van de lokaal gesproken taal (in dit geval het Nederlands) en worden er synchroon met het spreken gebaren gemaakt (idem:3-4). Dit betekent dat elk Nederlands woord ook een gebarentalig equivalent moest hebben, wat in de realiteit niet zo was (Vermeerbergen 2003:24). Er moesten dus nieuwe gebaren gecreëerd worden. Er is met andere woorden een overlapping tussen NmG en VGT, maar die is niet absoluut. Daarenboven werden er nog veertien "morfologische markeerders" aan de taal toegevoegd, die een signaal moesten geven als er in de uiting bijvoorbeeld een lidwoord of een verkleinwoord werd gebruikt (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:2). Gebarentaalgebruikers zelf waren ervan overtuigd dat het gebruik van NmG hun kennis van de Nederlandse grammatica zou bevorderen (De Graef 2003:164). Eén van de nadelen van NmG is dat de communicatie veel trager verloopt, ondanks het feit dat in spontane NmG-conversaties de 35
Dit werd beslist op een nationale studie op 20 oktober 1979 (Buyens 1995:VIII).
19
functiewoorden
(zoals
lidwoorden,
hulpwerkwoorden...)
vaak
achterwege
worden
gelaten
(Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:2-3). Daarenboven is het logisch dat het gebarensysteem, door een vermenging van de orale en visuele taal en door de vele toevoegingen, niet meer natuurlijk aanvoelt. Desalniettemin waren de verwachtingen hooggespannen. Deze nieuwe taal, die de "echte" grammatica" (idem:1) van de gesproken taal volgde, was volgens Fenedo wel geschikt voor het onderwijs en het gebruik ervan zou dan ook gestimuleerd worden. Het moest daarenboven een "algemeen aanvaard systeem" worden, net zoals Algemeen Nederlands dat voor de horende Vlamingen was (Buyens 1983:VIII): "We (...) want to introduce a generally accepted and understandable system for all deaf and hearing people (...), similar to 'Standard Dutch' [Algemeen Nederlands, EV] which is accepted and used alongside the dialects".
36
De functie van het
gebarensysteem beperkte zich dus niet, zoals in andere landen, tot het dovenonderwijs (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:314). Als we de terminologie van de Duitse taalkundige Peter Auer (2005) hierop toepassen, dan was het de bedoeling dat er een situatie van diglossie gecreëerd werd.
37
De twee variëteiten zouden naast elkaar bestaan, met elk hun eigen functie.
Afbeelding 5: Situatie diglossie
38
Toch noemde Fevlado NmG niet het resultaat van een standaardisatie van de taal, maar wel van een unificatie.
39
Dit had, volgens Van Herreweghe en Vermeerbergen (2009:312, eigen cursivering EV)
twee redenen: This might partly be because [1, EV] they focused on lexemes only, not on any morphosyntactic aspects of VGT, but presumably also because [2, EV] the term 'standardisation' to a certain extent involves an element of prestige, and at the time it was inconceivable to think of VGT as of a prestigious language
Van Dale definieert standaardtaal dan ook als een "taalvorm die als model of norm geldt" (Den Boon & Geeraerts 2005). Toch hoopten de ontwikkelaars van NmG wel, volgens Loncke (1983:161), dat de taal geaccepteerd zou worden "among educationalists" en zo toch een bepaalde status zou verwerven. Buyens (1983:VII) beklemtoonde daarenboven dat NmG "de doven meer kansen [kon] (...) bieden op elk gebied", niet alleen door het verrijken van de eigen taal "via een uitgebreider gebarenvocabularium", maar ook door "het vergroten van de communicatiemogelijkheden tussen horenden en doven". Zo werd ervan uitgegaan dat "a 'unified' lexicon and a 'good' grammar (...) would meet with less resistance in the hearing community (including those hearing professionals who worked in deaf education)" (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:311-312).
36
Uit: Van Herreweghe & Vermeerbergen (2009:314,324).
37
Uit: Taeldeman (2008:26).
38
Afbeelding naar: Grondelaers & Van Hout (2009:205).
39
Van Herreweghe & Vermeerbergen (2009:312): "(...) lexical unification or 'uniformisation' of the lexicon of the five regional
varieties".
20
1.4.2 De ontwikkeling van een 'nieuwe gebarentaal' Om het gebarensysteem te ontwikkelen, werd een gebarencommissie samengesteld met vertegenwoordigers uit de vijf verschillende regio's (en uit twee regio's zowel een mannelijke als een vrouwelijke vertegenwoordiger) die zich gemiddeld één zaterdag per maand moesten kunnen vrijmaken (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:4, Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:312). Zo konden er zeven gebarenvariëteiten worden bevraagd. In januari 1980 ging de commissie van start met vijftien dove en drie horende personen; in de laatste tien jaar bestond de commissie nog uit twaalf leden, waarvan elf dove personen (Buyens 1995:VIII). In gebarencommissies uit andere landen lag het kwantitatieve overwicht vaak bij de horenden; in Zweden bijvoorbeeld waren er in de groep van negen leden slechts drie dove personen aanwezig (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:312). Gedurende een periode van vijftien jaar kregen de commissieleden een lijst van 9200 Nederlandse woorden voorgeschoteld, waarvan een vertaling in hun regionale variant moest worden doorgegeven. Indien eenzelfde gebaar in drie van de zeven gebarenvariëteiten voorkwam, werd het geselecteerd. Zo schreef de voorzitter Buyens (1995:VII) in de latere publicatie het volgende: "De bedoeling was niet de streekgebaren te negeren. Die moesten geëerbiedigd blijven. In de regel kwam het standaardgebaar altijd uit de streekgebaren". Toch meldden de leden zelf dat deze objectieve regel frequent werd overschreden: "(...) whenever a sign was considered better, nicer and more appropriate, this sign would be chosen" (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:312). Als de vertaling in minder dan drie regionale varianten op eenzelfde manier voorkwam, dan werd het gebaar ofwel toch geselecteerd uit één van de varianten (waarbij meestal de oorspronkelijke handvorm werd vervangen door een geïnitialiseerde handvorm)
40
ofwel uitgevonden (idem:314). Deze creatie gebeurde aan de
hand van bepaalde principes. Althans zo werd er te werk gegaan bij de dagen van de week, de maanden, bepaalde huiskamers en de kleuren (idem:312-313). In die laatste categorie was de variatie 41
zodanig groot , dat de commissie besliste om de bestaande gebaren te vervangen door 'regenbooggebaren', waarbij vingerspelling - van zowel de eerste letter van het Nederlandse corresponderende woord (aan het begin van het gebaar) als de laatste letter (aan het einde van het gebaar) - werd gecombineerd met een beweging in de vorm van een regenboog (idem:313).
Afbeelding 6: Gebaar BLAUW (NmG)
40
42
Bij een geïnitialiseerd gebaar wordt de eerste letter van het Nederlandse equivalent overgenomen in de handvorm van het
gebaar (Van Herreweghe & Vermeerbergen 1998:93). 41
Voor het Nederlandse woord bruin waren er maar liefst elf verschillende gebaren voorhanden (Van Herreweghe &
Vermeerbergen 2009:313). 42
Afbeelding: Buyens (1995:147).
21
Andere gebaren werden op hun beurt gecreëerd aan de hand van de semantische componenten van het Nederlandse basiswoord. Zo werd voor de Nederlandse samenstelling boekhouding een combinatie van de gebaren BOEK en RESULTAAT gemaakt (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:314).
Afbeelding 7: Gebaar BOEKHOUDING (NmG)
43
1.4.3 Problemen In juni 1994 werd het werk beëindigd en het resultaat van ruim honderd commissievergaderingen in 1995 gepubliceerd in het Gebarenwoordenboek (Buyens 1995:VIII). Ook daarvoor werden de gebaren frequent in kleinere uitgaven verspreid en in 1983 gebundeld in het boek Woord en Gebaar (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:4). In tussentijd trachtten diverse promotie- en verspreidingsinitiatieven, zoals de "vrije gebarencursussen" voor horenden (vanaf 1981) en de cursussen NmG voor doven, de "taal" bekend te maken bij het grote publiek (idem:4). Daarenboven werd er binnen het volwassenenonderwijs vanaf 1981 een tolkenopleiding (van en naar NmG) aangeboden (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:4). Op secundair niveau was Sint-Gregorius in Gentbrugge de eerste school die de Totale Communicatievisie
44
- en dus NmG - in de praktijk bracht
(Van Mulders & Demey 2008:27). Toch werd het gebarensysteem, buiten de muren van Fevlado, niet altijd even enthousiast onthaald. In de Dovengemeenschap zelf had men vooral moeite met de gebaren die waren uitgevonden. Zo botsten
de
zogenaamde
'regenbooggebaren',
met
de
combinatie
vingerspelling-beweging-
vingerspelling, met de fonologische principes van VGT (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:313). Sommige gebaren voelden onnatuurlijk en onlogisch aan, waardoor Doven zich moeilijk met de taal konden identificeren (De Graef 2003:164, Lathouwers 1998:29). Ook het tolken verliep niet van een leien dakje: "Doven verstonden de gebarentolken niet" (De Graef 2003:164). Daarenboven werd er nergens in het Gebarenwoordenboek vermeld welke gebaren waren uitgevonden en welke uit één of meerdere variëteiten afkomstig waren, waardoor er dus verwarring heerste: welke gebaren waren er nu echt? Dat net die gebaren in het onderwijs werden gebruikt, maakte sommige Doven onrustig: "They soon became concerned as to the possible impact of these 'unified' signs on the sign language usage of their offspring and of future generations" (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:316). NmG werd in ruimere maatschappelijke domeinen dan VGT aanvaard, gebruikt en gepromoot, waardoor het gevaar dreigde dat dove personen hun eigen
43
Afbeelding: Buyens (1995:155).
44
Hierop komen we uitgebreid terug in punt 1.6 'standaardisatie'.
22
45
taal als inferieur en ongeschikt zouden gaan beschouwen (Lathouwers 1998:29).
Er ontstonden
initiatieven van gebarentaligen die de eigen streekgebaren opnieuw wilden 'invoeren' en bekendheid geven (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:5).
46
De tolkenopleiding in Mechelen werd aan de
hand van dat principe in 1979 opgericht, maar aanvankelijk niet officieel erkend.
47
Toch merkten
Vermeerbergen & Van Herreweghe (2008:5) op dat er ook hier sprake was van een gebarensysteem, omdat gebaren nog steeds werden gecombineerd met de structuur (weliswaar vereenvoudigd) van het Nederlands.
Afbeelding 8: Vlaamse Gebarentaal, continuüm
48
Vanaf de jaren negentig borrelde er ook binnen Fevlado wat onenigheid op omtrent Nederlands met Gebaren. Dat de combinatie van gesproken taal met gebaren als communicatievorm moest worden gepromoot, stond buiten kijf. Wel bleek men meer moeite te hebben met de manier waarop de 49
commissie te werk was gegaan (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:5).
Daarenboven werd er
net in die tijd een resolutie door het Europese Parlement goedgekeurd waarin gebarentalen werden erkend als de talen van dove personen. Bijgevolg werd aan de Europese Commissie gevraagd om een voorstel betreffende de officiële erkenning van de gebarentalen in de EU-lidstaten in te dienen (Vermeerbergen & Van Herreweghe 1998:2). De resolutie veroorzaakte pas enig effect in Vlaanderen nadat die in 1998 opnieuw werd bekrachtigd. In de jaren negentig kreeg de interesse in de eigen Vlaamse Gebarentaal nieuwe impulsen door het onderzoek van Van Herreweghe en Vermeerbergen naar de grammaticale aspecten van VGT (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:315).
50
Zelfs
binnen Fevlado had men opnieuw oog voor de "zuivere gebarentaal" (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:6). Daarenboven vingen zij in 1990 met de organisatie van de eerste "Kadercursussen voor Doven" aan. Die hadden als doel om Doven zelf te informeren over allerhande aspecten (van dienstverlening tot onderzoek) aangaande het doof-zijn (De Clerck 2007, Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:6). In die cursussen werd ook de link gelegd met de situatie in het buitenland. En dat was niet alles: Fevlado organiseerde ook studiereizen naar Denemarken (1992), Nederland (1993) en Washington D.C. waar de eerste universiteit voor doven en
45
Dat blijkt ook uit de reactie van de Dovengemeenschap op het project van Van Herreweghe en Vermeerbergen omtrent de
grammaticale aspecten van VGT. De vraag rees waarom er nog tijd en energie moest worden gestoken in onderzoek naar de "oude doventaal" (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:6). Men beschouwde NmG als een rijkere, grammaticaal correctere en betere vorm van communicatie (idem:6). 46
Met de term streekgebaren wordt er verwezen naar de gebaren uit één regionale variant (Vermeerbergen & Van Herreweghe
2008:5). 47
De tolkenopleiding werd in 1988 erkend door het Ministerie van Onderwijs. Vanaf dan konden er officiële diploma's worden
uitgereikt (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:5). 48
Schema naar: Reagan (1985:270).
49
Men had voornamelijk problemen met de manier waarop de 'regenbooggebaren' werden gevormd (Vermeerbergen & Van
Herreweghe 2008:5).
23
slechthorenden (Gallaudet University) gevestigd was (1994) (idem:6). Zeker dat laatste bezoek liet bij de participanten een diepe indruk na: "Deaf role models revealed a moment of awakening (...), during visits to deaf dream worlds (...): places with ideal conditions for deaf people" (De Clerck 2007). Ze kwamen er in contact met sterke dovenorganisaties, dove academici, bilinguaal onderwijs (zelfs op universitair niveau) en begonnen de mogelijkheden in te zien van de gebarentaal als onderwijsmedium (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:8). Ook bij de zestien deelnemers van het Horizon-project (1993) - genaamd "Training for deaf people for education and employment" - rees, op de terugrit van het Centre for Deaf Studies in Bristol, de vraag wat het nut van NmG nog was (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:7). Gedurende een periode van tien dagen werden deze toekomstige (dove) lesgevers van de Vrije Gebarentaalcursussen en de Gentse tolkenopleiding ondergedompeld in een vormingsprogramma methodiek en didactiek (idem:7). Hierbij kregen ze naast praktijklessen ook uitleg over de grammatica van de Vlaamse Gebarentaal. Voor sommigen was deze inkijk in de eigen taal compleet nieuw (idem:7). Vermeerbergen & Van Herreweghe (2008:7) noemden deze opleiding dan ook een "scharniermoment (...) in het denken over Vlaamse Gebarentaal binnen Fevlado". Vanaf 1994 groeide de nood aan een nieuwe aanpak en een nieuwe visie. Uiteindelijk werd het gebruik van NmG in 1996-1997 officieel afgewezen en werd er plaats geruimd voor de promotie van de eigen Vlaamse Gebarentaal. In de Vrije Gebarencursussen werd nu VGT aangeboden en in de tolkenopleiding van Gent begon men aan een overgangsproces (Vermeerbergen
&
samenwerkingsproject
Van
Herreweghe tussen
2008:11).
Het
Vlaamse
gebarentaalonderzoekers,
GebarentaalCentrum
vertegenwoordigers
uit
-
een de
Dovengemeenschap en andere professionelen - werd boven de doopvont gehouden en was sindsdien (onder meer) belast met het voeren, coördineren en ondersteunen van wetenschappelijk onderzoek naar allerhande VGT-thema's (Home page VGTC 2000, idem:11).
51
Het Gebarenwoordenboek van
Buyens had zijn laatste druk gekend. Een eerste poging tot gestuurde uniformisering van de gebarentaal in Vlaanderen kende zijn einde. Als antwoord op de bekrachtiging van de Europese resolutie, kwam vanuit het Vlaams Parlement de resolutie "betreffende de problematiek van personen met een auditieve handicap". Volgens punt veertien van dit besluit moest er een commissie worden opgericht die belast werd "met het formuleren van voorstellen tot officiële erkenning en de uniformisering van de gebarentaal als taal in Vlaanderen" (Doof Actie Front e.a. 2005:7). Toch betekent de term uniformisering in de resolutie niet dat er een nieuw standaardiserings- of uniformiseringsproces moest plaatsvinden dat van bovenaf gestuurd diende te worden. Na een uitgebreid PBO-project (Programma Beleidsgericht Onderzoek) - op initiatief van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap - waarbij (onder meer) de lexicale variatie in de Vlaamse Gebarentaal in kaart werd gebracht, werd geconcludeerd dat er in Vlaanderen reeds een spontaan standaardisatieproces aan de gang was (De Weerdt e.a. 2002:70). Zo formuleerden de onderzoekers van UGent, VUB en KULeuven een beleidsvoorstel aan de Vlaamse Regering om geen "standaardtaal op te leggen of te
51
Het VGTC (Vlaams GebarentaalCentrum) kwam voort uit de informele "Stuurgroep Gebarentaalonderzoek" die op initiatief
van Filip Verstraete in 1995 werd opgericht (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2008:10). Bron: Home page VGTC (2000) , geraadpleegd op 31 maart 2013.
24
ontwikkelen" (idem:71) en kon er zo naar de volgende stap worden overgegaan. Op 26 april 2006 werd de Vlaamse Gebarentaal als officiële taal erkend zonder dat er sprake was van een "algemene variant" (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2002:3).
52
In Nederland ging het er anders aan toe.
Ondanks de argumenten van taalkundigen en de Dovengemeenschap, stelde de overheid daar dat een officiële erkenning van de Nederlandse Gebarentaal (NGT) zonder een gestandaardiseerd lexicon uitgesloten was (Schermer 2004:100). Na veel onderhandelen werd er beslist om het STABOL-project van start te laten gaan, waarbij er voor het basislexicon een standaardgebaar uit de gebarenvarianten zou worden geselecteerd. Toch zouden die voorkeursgebaren enkel functioneren binnen het dovenonderwijs (idem:100).
53
Ondanks het feit dat de gebarentalen, zowel in Vlaanderen als in
Nederland, al geruime tijd werden beschouwd als natuurlijke en volwaardige talen, bleef de erkenning van de gebarentaal onlosmakelijk verbonden met het concept standaardtaal. De gebarentaal moet dus met andere woorden gewijzigd worden alvorens die politiek kan worden aanvaard als officiële taal (Eichmann 2008:60-63). Zo stelde Eichmann (2008:62) dat dit bewijst dat taalplanning vaak door "non-linguistic aims" wordt gestuurd en dat de vraag voor een standaardisatie zich vaak buiten de Dovengemeenschap, met name in de horende wereld, opwerpt. Tot op heden is de Nederlandse Gebarentaal (NGT) nog niet erkend.
1.5 Variatie en uniformiteit in de Vlaamse Gebarentaal 1.5.1 Diglossie De Dovengemeenschap bevindt zich momenteel op taalkundig vlak in een situatie van diglossie. Die wijkt af van de traditionele invulling van het begrip door Auer (2005) in die zin dat niet twee eigen, endogene variëteiten - afhankelijk van de situatie - naast elkaar functioneren, maar wel de gesproken omgevingstaal en de Vlaamse Gebarentaal. Daarbij wordt het Nederlands (wel of niet in de geschreven vorm) beschouwd als de "high language" en VGT als de "low language" (Reagan 1995:137). Veel mensen - zowel horenden als doven - zien gebarentalen immers niet als "bona fide languages to be used in society, but as a form of in-crowd code" (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2010:716).
52 53
54
Vlaamse Gebarentaal beschikt dan ook (nog) niet over een officiële standaardtaal.
De stemming gebeurde op 26 april 2006. De publicatiedatum van het decreet is 05 mei 2006. In Nederland worden er in de literatuur vijf regionale varianten onderscheiden: de variant van Groningen, Amsterdam,
Rotterdam, Voorburg/Zoetermeer en Eindhoven. Ook daar worden die gelinkt aan de dovenscholen (Eichmann 2008:61). Er liggen ook economische redenen aan de oorsprong van de ontwikkeling van een standaardtaal voor NGT: In plaats van het lesmateriaal in meerdere regionale varianten te ontwikkelen, kon er nu geopteerd worden voor één standaardgebarentaal (Eichmann 2008:62). We moeten hierbij nog opmerken dat de gebaren die in het STABOL-project (volgens bepaalde principes) werden ontwikkeld, een invloed kunnen uitoefenen op de taal van de Nederlandse Dovengemeenschap (Eichmann 2008:63). In de tolkenopleiding worden er namelijk STABOL-gebaren aangeboden (idem:63). Gebarentaaltolken worden in Nederland in de media ingezet en daar ook vaak als "linguistic role models" (Van Dijken 2004) beschouwd (Eichmann 2008:63). Hierdoor hebben de STABOLgebaren een groter bereik dan enkel het dovenonderwijs (waarvoor ze aanvankelijk werden ontwikkeld). 54
Het is niet zo dat als er een gesproken taal en een gebarentaal naast elkaar bestaan, de gesproken taal sowieso de "high
language" wordt. Zelfs een numeriek overwicht van de gebruikers van de gesproken taal (in een bepaald gebied) biedt daarvoor geen zekerheid. Zo haalde Eichmann (2008:22, eigen vertaling) het voorbeeld aan van Martha's Vineyard waar "iedereen
25
Daarin is de taal niet uniek: "Heel veel talen die een zeer beperkte maatschappelijke rol spelen [m.n. in de media, het onderwijs, film, theater..., EV], kennen (...) geen standaardvariant" (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2002:2). Net zoals elke natuurlijke taal, is er ook binnen de Vlaamse Gebarentaal variatie in tijd en ruimte, waaraan linguïstische (taalinterne) en sociale (taalexterne) factoren ten grondslag liggen (Lucas e.a. 2001a:61). 1.5.2 Regionale variatie De verschillen in het taalgebruik van VGT-taligen uit de verscheidene provincies zijn erg opvallend. Het was lange tijd zo dat het gros van de dove kinderen pas binnen de schoolmuren voor de eerste maal in contact kwam met Vlaamse Gebarentaal. Zoals eerder vermeld, heeft meer dan negentig procent van de dove kinderen horende ouders. Die laatsten werden dan ook (tot voor kort) afgeraden om in gebarentaal met hun kind te communiceren (De Weerdt e.a. 2003:19). Daarenboven was de maatschappelijke rol van gebarentaal uiterst beperkt. Zelfs in de klas werd er meestal geen gebarentaal gebruikt (idem:19). Op de speelplaats of op internaat verworven de dove kinderen dus hun taal via een (meestal iets oudere) schoolgenoot. De gebarentaal werd dan ook op deze manier verder doorgegeven (Van Herreweghe & Vermeerbergen 1996:28). Elke school creëerde zo in zekere mate een "eigen gebarentaalvariant" die nu nog steeds gangbaar is (De Weerdt e.a. 2003:19). Daarom spreken we tot op heden van de Oost-Vlaamse, West-Vlaamse, Antwerpse, Vlaamse Brabantse en Limburgse variant, genoemd naar de provincie waar de school zich situeerde (zie kaart 1). Naast de "geografische gedifferentieerdheid" (Home page Variatielinguïstiek 2009) delen de varianten nog andere gelijkenissen met de dialecten in de gesproken talen.
55
Zo ontstonden ze ook
doorheen de tijd op een spontane manier, worden ze niet via het schrift doorgegeven en zijn ze bijgevolg ook niet expliciet genormeerd (idem).
56
Toch vinden Vermeerbergen & Van Herreweghe
(2002:2) de term dialecten voor de varianten minder geschikt vooral omdat de provinciale gebarentalen een "zo goed als identieke grammatica vertonen" en dat er heel wat lexicale gelijkenissen in op te merken zijn. Men beschouwt ze dus als "varianten van dezelfde taal" (idem:2).
57
Naast taalkundigen vinden ook de gebarentaligen zelf dat ze één en dezelfde taal gebruiken (De Weerdt e.a. 2003:19).
[vloeiend, EV] gebarentaal sprak", zowel horende als dove personen. Althans zo beschreef Groce (1985) de taalsituatie daar (Eichmann 2008:22). 55
Bron: Home page Variatielinguïstiek (2009) , geraadpleegd op 19/02/2013.
56
Dit wil niet zeggen dat er geen enkele vorm van normering kan voorkomen: "Elke taalvariëteit heeft (...) een interne 'norm', die
het 'correcte spreken' [in dit geval dus communiceren aan de hand van gebarentaal, EV] van de taalvariëteit bepaalt. Ook tegen een dialect kunnen 'fouten' gemaakt worden". (Bron: Home page Variatielinguïstiek (2009) , geraadpleegd op 19/02/2013). 57
Als er al sprake is van grammaticale verschillen, dan zijn dat vooral "lexico-grammaticale" verschillen en niet "morfo-
syntactische" verschillen (De Weerdt e.a. 2003:72).
26
58
Kaart 1: Dovenscholen Vlaanderen
Legende 1: Kaart 1, Dovenscholen Vlaanderen
Geografische verscheidenheid kan volgens Deumert (2009:428) ook het gevolg zijn van het identificatieproces van bepaalde groepen met gebruikers van de gesproken taal die dominant is in een bepaald gebied. In Zwitserland hebben zo drie van de vier landstalen een ontwikkeling van drie verschillende gebarentalen in de hand gewerkt: de Frans-Zwitserse, de Duits-Zwitserse en de Italiaans-Zwitserse Gebarentaal (idem:428, Boyes Braem e.a. 2003).
59
Ook in België bestaat er naast
de Vlaamse Gebarentaal ook de "Waalse Gebarentaal" (LSFB, Langue des Signes de Belgique Francophone). Gebarentaalgebruikers uit de verscheidene regio's geven in het onderzoek van De Weerdt e.a. (2003:45,59) ook aan dat de begrijpbaarheid tussen de regio's geen probleem vormt. We merken dan ook dat 72,3% van de basisgebaren - die in het onderzoek werden voorgelegd - in de regio's identiek, 60
gelijk of verwant zijn.
In de Antwerpse variant worden de meeste gelijkenissen met andere regio's
aangetroffen, gevolgd door Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant. Hiertegenover staat Limburg, dat waarschijnlijk vanwege zijn perifere ligging - de minste gebaren gemeen heeft met de andere regio's (Demey 2005:19). Het is dan ook de regio waar er de meeste hiaten (concepten of begrippen waarvoor er geen gebaar voorhanden is) werden aangetroffen (De Weerdt e.a. 2003:70).
61
Daarnaast
werden er in de Limburgse variant ook de meeste geïnitialiseerde gebaren aangetroffen (De Weerdt e.a. 2003:70). Uit het onderzoek van Antoons & Boonen (2004:85) blijkt dat de overname van NmGgebaren in de eigen regionale variant het grootste is in Limburg.
62
Dit komt, volgens de onderzoekers,
door de afwezigheid van dove kinderen die zelf dove ouders hebben in de Limburgse dovenschool: "A lack of sign role models seems to result in a larger receptivity to Signed Dutch signs, which teachers 58
Bron gegevens: Buyens (2005:63-69), CORA & Fevlado (2008:79). SIBLO De Leydraad werd buiten beschouwing gelaten,
omdat er in deze school weinig dove leerlingen zijn ("in 2007-2008 was er maar één dove kleuter" (CORA & Fevlado 2008:79)). 59
Bron: Home page Vlaamse Gebarentaal (2007) , geraadpleegd op
19/02/2013. 60
Bij gelijkaardige gebaren is er slechts één (minieme) parameter verschillend. In het onderzoek van De Weerdt e.a. (2003)
was dat meestal een klein verschil in de handvorm. Als twee gebaren als verschillend van elkaar worden beschouwd, dan wil dat zeggen dat de gebaren op meer dan twee parameters verschillen. Als er wordt gesproken van verwante gebaren, dan verschillen er één of twee parameters. Bij identieke gebaren is er geen verschil tussen de gebaren op te merken. Uit: De Weerdt e.a. (2003:42-44,58-59) en Demey (2005:20). 61
Over het algemeen bleven de hiaten in de gebarenvarianten beperkt: voor slechts twee procent van de concepten werd er in
geen enkele regio een gebaar voorgelegd (De Weerdt e.a. 2003:69). 62
Maar liefst 54 procent van de NmG-gebaren die er werden voorgelegd in het onderzoek, kwam uit Limburg.
27
and educators use" (Antoons & Boonen 2004:85). De Dovengemeenschap staat, volgens Van 63
Herreweghe & Vermeerbergen (1998), weigerachtig tegenover de "artificiële" gebaren.
Dit is dan
misschien ook de reden waarom er over het algemeen zo weinig gebaren uit die regio worden overgenomen, zoals De Weerdt e.a. (2003:71) vaststelden. 1.5.3 Andere variatie Uit lexicografisch onderzoek van De Weerdt e.a. (2003:45,69-75) blijkt dat er ook binnen eenzelfde regio sprake is van variatie. Die variatie komt zowel op structureel (door het verschil in parameters) als semantisch niveau voor. Dit laatste wil zeggen dat er voor één bepaald concept meerdere gebaren bestaan.
64
Een opvallende vorm van intraregionale variatie in de Vlaamse Gebarentaal is het verschillend taalgebruik tussen vrouwen en mannen. Net zoals voor de regionale variatie, moeten we ook voor deze gendervariatie naar het ontstaan van de dovenscholen teruggaan (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:310). Tot 1970 was het onderwijs van jongens en meisjes namelijk gescheiden, waardoor er ook binnen de regio's (Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen) verschillende 'gebarentalen' ontstonden (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2002:112). zich voor in Dublin.
66
65
Dezelfde situatie deed
Opmerkelijk daar was dat de vrouwelijke informanten, die aan het onderzoek van
LeMaster & Dwyer (1991) meewerkten, aangaven dat vooral zij zich aanpasten aan het taalgebruik van hun man. Hun oorspronkelijke gebaren gebruikten ze nog uitsluitend in het contact met vrouwen (Deumert 2008:439). Net zoals dat voor de gesproken taal geldt (Brouwer 1989, Taeldeman 1995), lijkt het alsof vrouwen ook in de gebarentaal een voorkeur hebben voor taalvormen met een hoger 67
sociaal prestige.
Aanwijzingen daarvoor werden althans door Wulf e.a. (2002) in American Sign
Language ontdekt. Uit hun onderzoek bleek dat mannen bij "plain verbs" het subject vaker achterwege lieten dan vrouwen en dat vrouwen het subject en het werkwoord op hun beurt gescheiden van elkaar uitten (Deumert 2009:428-429).
68
Hierdoor sloten vrouwen meer aan bij de gesproken Engelse
variëteit die het weglaten van subjectspronomina afkeurt (idem:428-429). Zoals we hierboven als schetsten, wordt de gesproken variëteit vaak als de "high language" (Reagan 1995:137) beschouwd, waardoor er veel prestige van die taal uitgaat. Een verklaring die Trudgill (1974) voor dit genderfenomeen - met betrekking tot de gesproken taal - geeft, is dat vrouwen veel minder beoordeeld worden op basis van hun beroep dan mannen. Hierdoor zoeken ze een andere manier om 69
zich sociaal te profileren, zoals via hun taalgebruik.
Een ander genderverschil dat door Coates &
63
In: Antoons en Boonen (2004:85-86).
64
De koploper in die gebarenvariatie was Oost-Vlaanderen. In West-Vlaanderen was de variatie het minste.
65
Steden waar de jongens- en meisjesscholen in het verleden waren gescheiden: Gent (meisjes) en Gentbrugge (jongens);
Woluwe (jongens) en Ukkel (meisjes); en Antwerpen (jongens- en meisjesschool) (Buyens 2005:63-69). 66
Deumert (2009:429) gaf Dublin als voorbeeld: St. Mary's School for Deaf Girls en St. Joseph's School for Deaf Boys.
67
In de gesproken taal gaat dit gepaard met een negatievere perceptie ten aanzien van de dialecten (Taeldeman 1995).
68
Plain verbs zijn intransitieve werkwoorden.
69
Het is hierbij wel belangrijk dat we in het achterhoofd houden dat de sociale kloof (in de horende wereld) tussen mannen en
vrouwen de laatste decennia aan het verkleinen is. In de Dovengemeenschap valt het op dat er nauwelijks vrouwen een voortrekkersrol hebben.
28
Sutton-Spence (2001) werd opgemerkt in BSL, is dat vrouwen in een conversatie niet op hun beurt wachten. Zo wordt er minder overlappend taalgebruik vastgesteld bij mannen dan bij vrouwen (Deumert 2009:429). Of dit ook het geval is voor Vlaamse Gebarentaal is tot op heden nog niet onderzocht. Ook de taal van jongere en oudere gebarentaligen verschilt. Uit het onderzoek van Antoons & Boonen (2004:77) blijkt dat er in Vlaamse Gebarentaal frequent sprake is van shifts of "the use of a completely different sign by deaf people of consecutive generations from the same region". Van de 720 basisgebaren, die bij 75 informanten uit verscheidene regio's werden verzameld, werd bijna dertig procent door de jongere generatie vervangen door een compleet nieuw gebaar (idem:83).
70
De
meeste aanpassingen kwamen voor in Limburg (40%), de minste in Vlaams-Brabant (16,67%). Er werd vooral overgenomen uit andere regio's en uit NmG (voornamelijk in Limburg); zelden werd er een gebaar overgenomen van de andere sekse (idem:85).
71
Ook op grammaticaal niveau werden er
door Vermeerbergen (2007:59-60) verschillen opgemerkt tussen het taalgebruik van de jongere en de oudere generatie. Zo kiezen jongere gebarentaligen voor het uiten van een zin met twee argumenten sneller de structuur subject-werkwoord-object, hoogstwaarschijnlijk door de beïnvloeding van het Nederlands
(idem:60).
Ouderen
daarentegen
plaatsen
bij
één
werkwoordgebaar
of
één
werkwoordconstructie vaak slechts één argument (subject of object), waardoor ze transitieve Nederlandse zinnen in hun gebarentaal vaker gaan splitsen (idem:60-61,63). Zo wordt de Nederlandse zin "de jongen duwt het meisje" bij de jongere gebarentaligen JONGEN DUWEN MEISJE en bij de ouderen bijvoorbeeld MEISJE ZEUREN GRAAG/JONGEN DUWEN (idem:60). Die laatste gebarenuiting sluit dan ook meer aan bij de basisstructuur van VGT waarbij vooraan het topic van de uiting wordt geplaatst en daarna pas de uitleg daarover volgt (de comment) (idem:61).
72
De
basisstructuur kan soms nog in het taalgebruik van jongeren worden onderscheiden, doordat ze het basiswerkwoord nog eens herhalen (bijvoorbeeld JONGEN DUWEN MEISJE DUWEN) of het vervangen door het algemene overdrachtswerkwoord geven (bijvoorbeeld JONGEN GEVEN MEISJE 73
DUWEN) (idem:63-64).
Toch wordt de basisstructuur alsmaar "minder en minder gebruikt door
jongere gebaarders" (idem:63). Tot slot werd er voor American Sign Language, door Lucas e.a. (2001b), vastgesteld dat de jongere gebarentaligen vaker de innovatieve "non-citation forms" verkozen, terwijl de 65-plussers het hielden op de "conservative citation forms" (Deumert 2009:429). Dit werd nog niet onderzocht in Vlaamse Gebarentaal. Een laatste variatie die we zouden willen vermelden is de sociale variatie. Zo is er voor de Britse Gebarentaal (BSL) door Sutton-Spence & Woll (1999:28) vastgesteld dat de voorkeur voor een bepaalde godsdienst een invloed kan hebben op de gebarentaal van de aanhanger. Uit het onderzoek 70
Bij dertig procent van de gebaren was er sprake van "parametrische variatie", waarbij één of meerdere van de parameters
waren gewijzigd (Antoons & Boonen 2004:78). 71
We moeten wel opmerken dat de origine van 50 van de 211 shifts niet te traceren viel (Antoons & Boonen 2004:85).
72
Definitie topic in Vermeerbergen (2007:61), naar Chafe (1975): "(...) the topic sets a spatial, temporal, or individual framework
within which the main predication holds". 73
Naar: Vermeerbergen (2007:64). De voorbeelden werden niet uit het onderzoek gehaald. Ze zijn puur illustratief.
29
werd duidelijk dat de gebarentaal van de rooms-katholieken - in tegenstelling tot die van de protestanten - sterk beïnvloed is door de Ierse Gebarentaal (ISL). Daar is het katholicisme namelijk een "central marker of group identity", waardoor het zijn sporen in de taal nalaat (Deumert 2009:433).
74
Variatie ten gevolge van een sociaal klasseverschil is - wat de gebarentalen betreft - nog
niet grondig onderzocht. Wel sprak Croneberg (1976:318, in Deumert 2009:434) over de "Gallaudet elite", "graduates from Gallaudet University who are in professional employment and who are financially relatively properous". De gebaren die door deze groep worden gebruikt, worden als prestigieuzer ervaren dan de lokale ASL-gebaren (Croneberg 1976:318). Daarnaast stelden Lucas e.a. (2001b:187) vast dat de Amerikaanse Gebarentaligen uit de arbeidersklasse veel minder vingerspelling gebruikten dan de middenklasse, waarschijnlijk doordat die - door een gebrek aan academische opleiding - minder met de gesproken variëteit in contact kwamen. Voor de Vlaamse Gebarentaal is dit nog niet onderzocht.
75
We vermoeden echter dat er, binnen de groep VGT-taligen,
nog niet echt sprake kan zijn van duidelijke sociale variatie wat het taalgebruik betreft. Oudere VGTtaligen hebben meestal dezelfde educatieve achtergrond binnen het dovenonderwijs (Buitengewoon Onderwijs, type 7). Bij het afstuderen kwamen zij dus niet automatisch in het bezit van een diploma, waardoor de doorstroming naar het hoger onderwijs hoogst uitzonderlijk was. Het volgen van een geïntegreerd traject binnen het secundair regulier onderwijs (met VGT-tolk en GON-begeleiding) is dan ook nog maar een recente optie (Home page Fevlado 2011).
76
Daarenboven is er, in tegenstelling
tot Washington D.C., in Vlaanderen niet zoiets als een "academische gebarentaalelite" (Eichmann 2008:35-36) doordat VGT niet als voertaal binnen een universiteit wordt gebruikt. 1.5.4 Uniformiteit De Weerdt e.a. (2003:71-72) concludeerden dat er zich in de Vlaamse Gebarentaal een spontaan standaardiseringsproces aan het ontplooien is: "De regionale varianten vloeien (...) als het ware ineen." Zelf gaven de onderzoekers de toenemende mobiliteit, interregionale huwelijken en 77
frequentere contacten als verklaring.
Vermeerbergen (2007:7) merkte zo op dat er nog weinig
gebarentaligen zijn die "[de] 'zuivere' vorm van de variant die ze oorspronkelijk op school hebben geleerd" gebruiken. Men ontleent naar believen gebaren uit andere regio's, zelfs als er in de eigen regio al een gebaar voor een bepaald concept voorhanden is. De meeste impulsen komen hierbij 78
vanuit Antwerpen, de minste vanuit Limburg (De Weerdt e.a. 2003:71).
Hoogstwaarschijnlijk is dit
74
De godsdienst laat ook zijn sporen na in de Australische Gebarentaal (AUSLAN) (Deumert 2009:434).
75
De etnische variatie waar ook onder meer Lucas onderzoek naar heeft gedaan, wordt hier buiten beschouwing gelaten,
omdat het wat Vlaanderen betreft niet relevant is. Toch willen we opmerken dat het Black ASL ook behoorlijk afwijkt van het 'standaard'-ASL (McCaskill e.a. 2011). 76 77
Bron: Home page Fevlado (2011) , geraadpleegd op 01/04/2013. Dat contact en uniformisering hand in hand gaan, bleek uit een onderzoek naar de Indische Gebarentaal. In de steden
ontwikkelde zich daar een gestandaardiseerde gebarentaal door het dovenonderwijs, de organisaties en de dovenclubs (Deumert 2009:427). In de rurale gebieden bleef de diversiteit groot (idem:427). 78
De Weerdt e.a. (2003:71) gaven aan dat de zwakheid van de Limburgse variant wat de beïnvloeding betreft, waarschijnlijk te
maken had met het feit dat die variant als "sterk afwijkend" werd beschouwd door gebarentaligen uit andere regio's. De auteurs opperden de stelling dat dit kan te maken hebben met de invloed vanuit Nederland en meer bepaald van het "systeem Van Beek" ("een communicatiesysteem gebaseerd op het Nederlands dat vroeger in de Hasseltse dovenschool gehanteerd werd").
30
wederom vooral te linken aan het contrast centrum-periferie. De grootste verwantschap wat gebaren betreft, is er tussen de regio's Antwerpen, Vlaams-Brabant en Oost-Vlaanderen (idem:71-72). De onderzoekers merkten op dat deze standaardisering onlosmakelijk verbonden is met dialectverlies (idem:71-72).
Afbeelding 9: Lexicale beïnvloeding vanuit de provincies (Vanhecke & De Weerdt 2002:35)
1.6 Standaardisatie 1.6.1 Concept 'standaardisatie' a. Definitie standaardtaal We moeten bij de bovenstaande conclusie van De Weerdt e.a. (2003) de kanttekening maken dat zowel de termen dialectverlies als standaardisatie concepten benoemen die ontstonden in het onderzoek naar gesproken talen en hier dus, ondanks de verschillende modaliteit, worden getransfereerd naar een gebarentaalsituatie (Eichmann 2008:5). Hiermee moeten we voorzichtig zijn: "the concepts which are often almost accepted as universals are in fact 'created and extended (...)'" (Nakamura 2006b:7, Eichmann 2008:5). Standaardiseren betekent het "brengen tot een standaard" (Den Boon & Geeraerts 2005).
79
Maar hoe wordt die standaard dan exact ingevuld? De Nederlandse
Taalunie (2000) definieerde de Nederlandse standaardtaal als volgt: Het Nederlands dat algemeen bruikbaar is in het publieke domein, dat wil zeggen in alle belangrijke sectoren, van het openbare leven, zoals het bestuur, de administratie, de rechtspraak, het onderwijs en de media. (...) [H]et Nederlands dat algemeen bruikbaar is in contacten (...) buiten de eigen vertrouwde omgeving. (...) De standaardtaal is (...) een levende taalvariëteit (...) die geschreven en gesproken wordt door mensen met een zeker prestige in de samenleving [de 'spraakmakende gemeente', EV]. (...) Het taalgebruik van die toonaangevende groep taalgebruikers wordt door anderen meestal onbewust, maar 80
ook wel bewust als norm geaccepteerd.
b. Geen geschreven norm Het gaat niet op om deze invulling van standaardtaal te transfereren naar de situatie van de Vlaamse Gebarentaal.
79 80
81
Ten eerste is de Vlaamse Gebarentaal geen schrijftaal. Voor de geschreven
Definitie Van Dale (Den Boon & Geeraerts 2005). Home page Taalunieversum (2000) , geraadpleegd op 20/03/2012, eigen
cursivering EV. 81
We volgen dezelfde redenering als Trudgill (1999:117) voor het Engels.
31
communicatie schakelen VGT-taligen over naar de taal van de meerderheidscultuur, het Nederlands: "literacy of any signing community is, strictly speaking, always literacy of another language (usually the host spoken language) rather than knowledge of a written form of sign" (Johnston 2003, Johnston 1989:234, in Eichmann 2008:41). Dat de Dovengemeenschap nood heeft aan een eigen schrijftaal of er zelfs enig verlangen naar koestert, wordt wel eens betwijfeld (Eichmann 2008:40-42). Toch zijn er enkele notatiesystemen voor visueel-manuele talen beschikbaar zoals het HamNoSys of dat van Stokoe (Eichmann 2008:40). Het is echter zo dat die uitsluitend in het gebarentaalonderzoek worden gebruikt (Eichmann 2008:40). Het populaire systeem van Valerie Sutton stootte daarentegen door tot in het dovenonderwijs. Sutton was een Amerikaanse danslerares die besloot om de bedreigde danspassen van het Deense ballet in 1973 vast te leggen in het boek Sutton Movement Shorthand, The Classical Ballet Key (1973). Haar manier van noteren werd door de universiteit van Kopenhagen opgemerkt en ze werd gevraagd om eenzelfde systeem te ontwikkelen voor de Deense Gebarentaal (Home page Valerie Sutton 2013).
82
Het gebarentaalschrift SignWriting ontstond, werd gedurende 28
jaar door het Deaf Action Committee verder uitgewerkt en raakte in heel wat landen bekend, ook in België (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2003:452).
83
Het systeem vond ingang in de bilinguaal-
biculturele school Kasterlinden in Sint-Agatha-Berchem; Van Herreweghe publiceerde er in 2001 een zelfstudieboek over en in recente, wetenschappelijke publicaties verkoos men dit notatiesysteem voor de gebaren (idem:452).
84
Desalniettemin ontbreekt het gebarentaalschrift nog steeds in de dagelijkse
communicatie van VGT-taligen. Het ligt dus niet voor de hand dat dit schrijfsysteem een standaardiserend effect zou kunnen uitoefenen op de Vlaamse Gebarentaal (Eichmann 2008:41). Dit was namelijk het geval in het merendeel van de gesproken talen. Woll e.a. (2001:19) wezen erop dat de gesproken standaardtaal een abstract ideaal is: "there is no one who actually uses the standard". Het geschreven Nederlands leunt dan ook het dichtste bij de standaardtaal aan ("grapholect", idem:19) en houdt de sprekers een constant streefdoel voor. Zo concludeerden Woll e.a. (2001:19) dat "every 'standard form' of a sign language would have a very different function from a standard spoken language with a written literature". Toch kunnen de videoboodschappen, volgens hen, op termijn de functie van het geschreven of gedrukte woord overnemen (idem:19): "the camera as printing press" (Krentz 2006). Vlaamse Gebarentaligen delen alsmaar meer videoboodschappen via persoonlijke vlogs, YouTube, Facebook en andere sociale media. Net zoals geschreven teksten, kunnen die massaal verspreid, opgeslagen, herbekeken en geanalyseerd worden (idem:21). Bijgevolg kunnen deze ook een standaardisatie van de taal in de hand werken. We moeten echter afstappen van de traditionele definitie van een geschreven standaardtaal en plaats ruimen voor wat in de gesproken talen een orale standaard zou heten.
82 83
Bron: Home page Valerie Sutton (2013) , geraadpleegd op 25/03/2013. Hoe ziet SignWriting eruit? "SignWriting gebruikt visuele symbolen om de verschillende vormelijke kenmerken van een
gebaar weer te geven. Het schrift gaat dus uit van de samenstellende delen van een gebaar (...)" (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2003:452). 84
Home page Valerie Sutton (2013) , geraadpleegd op 25/03/2013.
32
Ook voor het Belgisch-Nederlands ontwikkelde er zich zo'n gesproken standaard. Tegen het einde van de negentiende eeuw werd er in de Nederlanden eindelijk een overeenstemming bereikt wat de 'ideale uitspraak' betrof - namelijk die van de regenten, kooplieden en intellectuelen uit Holland - en groeide de tendens om de uitspraak aan te passen aan het schriftbeeld (Janssens & Marynissen 2008:135).
85
Die spreeknorm verspreidde zich razendsnel. Dit was niet alleen te danken aan de
stijging van de geografische en sociale mobiliteit, maar ook aan het gebruik van de media en andere communicatiemiddelen. Radio en televisie waren dan ook de belangrijkste katalysatoren van dit proces. Voor de uitvinding ervan, had het Nederlandse auditieve beeld nog geen ingang gevonden in Vlaanderen (idem:153). De BRT (Belgische Radio- en Televisieomroep, later de VRT: Vlaamse Radioen Televisieomroeporganisatie) kon hier dus - op het vlak van de uitspraak - een nieuwe norm stellen en het Nederlands een eigen karakter geven (idem:137,153). Hierbij speelde het taalgebruik van de endogene sprekers uit de regio Antwerpen-Mechelen-Leuven een centrale rol (idem:153). Nog steeds beschouwen Vlamingen de taal van de VRT-nieuwslezers als de gesproken standaard van het Belgisch-Nederlands. Hierdoor nam de media de normerende functie van de spraakmakende gemeente uit Holland over. Een bewijs daarvan is dat Vlamingen steeds meer weigerachtig staan tegenover het overnemen van Hollandse taalkenmerken (idem:153). Ook voor gebarentalen kan de media een belangrijke katalysator worden in het ontstaan van een ongeschreven, eigen norm. Een bewijs van die invloed van de media, zien sommige taalkundigen in het feit dat er zich de laatste jaren - via dat kanaal - in Vlaanderen een nieuwe spreeknorm opdringt die zich verder verwijdert van de schrijftaalnorm (Goossens 2000:5). Het Algemeen Nederlands voelt voor veel Vlamingen als een "zondagspak" aan (Taeldeman 2008:29): een oncomfortabel kledingstuk dat men enkel in formele situaties nog noodgedwongen aantrekt. Hierdoor ontwikkelen er zich nieuwe taalvariëteiten (verzameld onder de term tussentaal) die voor de Vlaming minder als een vreemde taal aanvoelen en zich ergens op een continuüm tussen de endogene dialecten en de standaardtaal bevinden (idem:25).
86
Sommige onderzoekers, zoals Cajot (1999:375), menen dat deze omgangstaal een
"zelfstandige talige grootheid" aan het worden is en er zich in Vlaanderen dus een nieuwe "informele taalstandaardisering" aan het ontplooien is. De ene legde de oorzaak hiervan bij het beleid en de verminderde taalinspanningen van de media (Goossens 2000:5), de andere zag het als een morele uiting
van
de
emanciperende
(Geeraerts 1999:33)
of
(Taeldeman 1993:21-22).
als 87
het
Vlaming resultaat
die van
zich een
van
Holland
trachtte
zelfgenoegzaam
te
Vlaams
distantiëren isolationisme
Hoe dan ook is tussentaal het resultaat van een natuurlijk en normaal
taalproces dat niet van bovenaf kan worden tegengehouden (De Caluwe 2002:59). Dit fenomeen
85
Wel is het zo dat, na de invoering van de leerplicht in 1900, een meer democratische schrijfstijl de bovenhand nam (Janssens
& Marynissen 2008:135). 86
"Als sprekers ervoor kiezen om het endogene dialect/regiolect en de exogene standaardtaal niet meer te spreken, dan
ontstaat er nu eenmaal de behoefte aan een andere variëteit" (Vandemeulebroucke 2012:5). Hierbij is de Brabantse tussentaal expansiever en heeft het een hogere status dan de tussentalen uit andere regio's (Rys & Taeldeman 2007:7-8). 87
Uit: Vandemeulebroucke (2012:5).
33
bewijst dat een taalnorm zich niet alleen van onderuit, maar ook los van een geschreven taal kan 88
ontwikkelen.
c. Geen taal van het publieke domein Vlaamse Gebarentaal speelt een heel beperkte maatschappelijke rol en wordt zowel door horenden als door doven nog vaak beschouwd als een soort "in-crowd code" (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2010:716).
89
Zo wordt het, in tegenstelling tot het gesproken Nederlands, niet gebruikt in
de administratie en de rechtspraak. Ondanks de erkenning van Vlaamse Gebarentaal als taal van de Dovengemeenschap in Vlaanderen, beperkt het bilinguaal-bicultureel dovenonderwijs zich tot één school: Kasterlinden. Enkel daar wordt naast het Nederlands binnen de onderwijscontext VGT aangeboden. De interesse voor deze onderwijsmethode werd bij andere scholen wel gewekt, maar die struikelen nog over de praktische kant van de zaak (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:311). Sinds 1980 werden de middelbare schoolkinderen in St-Gregorius (Gent) opgeleid volgens de Totale 90
Communicatievisie.
Die gaat ervan uit dat het doel van onderwijs (met name informatieoverdracht en
communicatie) moet worden bereikt. Op welke manier dat exact gebeurt is daaraan ondergeschikt. Dat wil zeggen dat deze visie het dove kind en diens taalwensen centraal stelt: "de dove zijn beleving van de werkelijkheid [geldt] als uitgangspunt, (...) hij (...) bepaalt welke communicatiemiddelen daarbij het beste aansluiten" (Stichting Nederlandse Dovenraad 1981:58-59). Men kan hierbij dus spraak gebruiken, maar ook vingerspelling, lichaamstaal, NmG... In de realiteit moesten er echter keuzes worden gemaakt: "(...) the communication method used often involves a type of simultaneous communication, i.e. a combination of (the morphosyntax of) the spoken language and lexical signs (...)" (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:324). Het gebruik van NmG ging dus overheersen. Vanaf 1990 werd NmG ook ingevoerd in andere scholen voor leerlingen waarbij de orale aanpak niet werkte (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:311). Het gebruik van VGT binnen het dovenonderwijs is dus uiterst beperkt. We moeten hierbij ook opmerken dat meer en meer kinderen, al dan niet met de begeleiding van een tolk, een geïntegreerd traject volgen binnen het regulier 91
onderwijs (Home page Fevlado 2011).
Dit oefent zijn invloed uit op het dovenonderwijs in het
algemeen: "in some deaf schools the only remaining deaf children are those with multiple disabilities" (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:311). Over het algemeen kunnen we dus stellen dat Vlaamse Gebarentaal maar in heel beperkte mate in de onderwijscontext wordt aangeboden en aangeleerd. De eventuele standaardtaal zal dus - als de situatie zo blijft - niet dezelfde functies dragen als de gesproken taal.
88
92
Ook het hoger en universitair onderwijs is in Vlaanderen nog steeds strikt
Dit verschijnsel is niet uniek voor het Nederlands. Ook in Engeland zijn er standaardisatie-impulsen uitgegaan van de
driehoek Oxford-Cambridge-London (Crystal 2003). 89
Verwijzing naar eerder aangehaald citaat: "the sign language [is considered] as the 'low language' since many people - both
deaf and hearing - do no consider sign languages as bona fide languages to be used in society (...)" (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2010:716, eigen cursivering EV). 90
Term: Roy Holcomb.
91
Bron: Home page Fevlado (2011) , geraadpleegd op 01/04/2013.
92
Net daarom wordt er over het algemeen veel aandacht besteed aan de tolken die in de onderwijscontext worden ingezet. Van
Dijken (2004) beklemtoonde namelijk dat zij, ondanks het feit dat ze geen VGT-taligen zijn, als linguïstische rolmodellen kunnen
34
oraal. Dit staat in scherp contrast met de Gallaudet University in Washington D.C. waar de voertaal ASL is. Vlaamse Gebarentaal wint wel aan terrein in de context van de media. Sinds 3 december 2012 worden zowel Het journaal van 19 u. als Karrewiet van een tolk voorzien. Voor Het journaal gebeurt de vertolking live door een horende tolk en is die via live streaming dan ook direct te raadplegen via de website (www.deredactie.be).
93
Daarna kan de uitzending via digitale televisie gratis worden
opgevraagd, net als die van Karrewiet. In tegenstelling tot het dagelijkse kindernieuws, kan De Week van Karrewiet elke zaterdag op Ketnet met VGT-vertolking worden bekeken (VRT 2011:16). Voor Karrewiet werd een dove tolk aangesteld.
94
Dit biedt de jonge televisiekijker de mogelijkheid tot
"taalkundige en culturele identificatie" met de VGT-talige (Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal 2011a:2).
95
Ook wat volwassenen betreft is de invloed van de tolk niet te onderschatten. Zo blijkt uit
onderzoek van Van Dijken (2004) dat een aantal gebarentaligen de tolk beschouwen als een linguïstisch rolmodel. Als de tolk dan nog fungeert in de context van de media, dan is de kans groot dat het taalgebruik van de Dovengemeenschap zal worden aangepast aan dat van de tolk. Maar zelfs buiten de Dovengemeenschap kan gebarentaal op televisie een invloed uitoefenen, althans zo was dat het geval toen BSL (British Sign Language) op BBC te zien was: "more and more people have exposure to BSL without meeting the community (...). (...) [M]ore and more people are learning BSL without having met a Deaf person, (...) [and] becoming T/Is [Translators, Interpreters, EV] (...)" 96
(Denmark 2002, Stone 2005:13).
Sinds 1981 wordt See Hear op BBC uitgezonden, "the Deaf
magazine programme" (Stone 2005:12), waarbij de presentatie in BSL door Britse dove gebarentaligen gebeurt (Fevlado 2010:9).
97
Dit liet de Dovengemeenschap niet koud: "de
eigenwaarde en status van de Britse Dovengemeenschap" steeg aanzienlijk en "[d]ove kinderen en
worden beschouwd (en op die manier de taal van de Dovengemeenschap dus kunnen beïnvloeden) (Fevlado 2012:2). Binnen de context van de VRT-tolken komen we hier nog op terug. 93
Uit een bevraging bij 275 volwassen dove personen in het kader van een onderzoek van Broekaert, Bogaerts & Clement
(1994) bleek dat dove personen toch nog moeite hebben met de Nederlandse teletekstondertiteling. Niet alleen is de ondertiteling op woordniveau niet altijd even begrijpbaar, daarenboven geven de informanten aan die ook niet volledig is (Callewier & Heyerick 2008:309-310). Opvallend was wel dat de informanten in 1994 de ondertiteling verkozen boven een tolk (idem:309-310). In Finland wordt het dagelijkse nieuws op YLE - net na de nieuwsuitzending voor horenden - door een dove nieuwslezer voorgelezen (Fevlado 2010:8). Tegelijkertijd tolkt een voice-over de gebarentaal naar het gesproken Fins, waardoor ook dit korte nieuws veel aandacht trekt van horenden (idem:8). 94
Ondertiteling is wat dit kinderprogramma betreft geen optie, de leesvaardigheid van jonge kinderen is voor het volgen ervan
namelijk nog te beperkt. 95
In de nieuwe VRT-Beheersovereenkomst 2012-2016 lezen we dan ook het volgende: "In het bijzonder moet de VRT
jongeren, nieuwe Vlamingen en mensen met een auditieve/visuele beperking beter bereiken en de band tussen deze groepen en de openbare omroep versterken door het aanbod beter af te stemmen op de behoeften van deze groepen" (VRT 2011:16). 96
Ook de VRT beklemtoonde in de Beheersovereenkomst 2007-2011 (VRT 2006:2) diens "verbindende rol": "Hij [VRT, EV]
heeft in zijn aanbodbeleid bijzondere aandacht voor het stimuleren van sociale cohesie." Toen lag de focus echter nog vooral op het ondertitelen van bepaalde programma's. 97
Ook in Frankrijk loopt op France 5 het programma L'oeil et la main in Franse Gebarentaal (LSF) (Fevlado 2010:9). Het wordt
gepresenteerd door twee dove presentatoren en handelt over belangrijke thema's uit de Dovengemeenschap (idem:9).
35
hun ouders kregen toegang tot een andere visie op doofheid (...)" (idem:8). De Meulder en Heyerick (2013:128) beklemtonen dan ook dat de VRT zich voldoende bewust moet zijn van de keuzes die ze aangaande het tolken zullen maken. En zo stelde ook Dunbar (2001): The Flemish case study [aangaande VGT, EV] is an example of how an emancipatory policy decision, where the state is simply required to provide services through the minority language, can turn out to have profound effects on the protection of the language and the language community, if that community does not have ownership of the design and control of the broadcasting.
98
Ook al maakt de VRT tegenwoordig de media voor VGT-taligen enigszins
99
toegankelijk, toch moeten
we opmerken dat de Vlaamse openbare omroeporganisatie niet aan de vraag van de Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal tegemoet komt om ook uitzendingen die geproduceerd worden voor en door de Dovengemeenschap (de zogenaamde "gemeenschapsmedia") op het scherm te brengen (Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal 2011b:1). Zo is er blijkbaar nog geen beleidsruimte om "een programma van ongeveer een half uur per week in prime time voor en door Dove gebarentaligen, dus met als voertaal VGT", uit te zenden (Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal 2011a:bijlage 10). Dit wordt dan ook sterk betreurd, omdat die gemeenschapsmedia een grote meerwaarde voor de Dovengemeenschap kunnen betekenen. Dat wordt althans in de nota van Fevlado (2010:6, Cormack 2007) beklemtoond: "Gemeenschapsmedia kunnen in belangrijke mate bijdragen tot de ontwikkeling en verhoging van de status van de minderheidsgroep en haar cultuur, en zijn een krachtige tool voor taalplanning en taalbehoud en het versterken van de identiteit van de taalgemeenschap". Om die reden neemt dan ook de organisatie Visual Box, met de hulp van subsidies van Vlaams Minister van Media Ingrid Lieten en medewerking van Fevlado, de verantwoordelijkheid hiervoor op zich (Home Page Eyeopener 2012),
100
al worden hun producties
(onder de naam Eyeopener) - zoals Het VGT-Journaal, Ongehoord, 1001 gebaren en Professor Doof & (S)Tom - enkel via hun website aangeboden (http://www.visualbox.biz/eyeopener). Het is echter niet uit te sluiten dat soortgelijke programma's - die dus via het internet worden aangeboden - een invloed kunnen uitoefenen op het taalgebruik van de Dovengemeenschap en in de toekomst een standaardisering in de hand kunnen werken. De initiatieven zijn echter nog erg pril, waardoor we het effect nog moeilijk kunnen inschatten. Hoe dan ook moeten we er ons bewust van zijn dat naast de televisie ook websites een belangrijke rol op zich kunnen nemen wat normstelling en taalbeïnvloeding betreft. Het is dan ook niet toevallig dat Fevlado zich op dit moment erg bewust is van de taal die ze hanteren voor het verspreiden van hun informatieberichten via de website. d. De taal van de spraakmakende gemeente Voor het gesproken Nederlands is de prestigieuze spraakmakende gemeente een afgebakende groep die bestaat uit personen "die in de publieke, sociaal-culturele sector een belangrijke rol spelen", zoals
98
In: De Meulder & Heyerick (2013:128).
99
In het onderdeel 'televisietaal' worden de verdere wensen van de Dovengemeenschap en de Adviescommissie Vlaamse
Gebarentaal hieromtrent nog aangehaald. 100
Bron: Home Page Eyeopener (2012) , geraadpleegd op 11 mei 2013.
36
journalisten, acteurs, politici...
101
Die personen hebben vaak een hoger opleidingsniveau genoten en
zijn dus meer met de standaardtaal in contact gekomen. Zij zijn verantwoordelijk voor de reproductie van het idee dat de standaardtaal de norm is die moet worden aangehouden (Jaspers 2001). Dit laatste
aspect
maakt,
voor
Eichmann
(2008:36),
ook
het
laatste
onderdeel
van
onze
standaardtaaldefinitie problematisch wat gebarentalen betreft: "[People] traditionally considered 'educated' would be those who have achieved reasonable literacy levels in what is essentially their second language [Nederlands, EV]." Doordat Vlaamse Gebarentaal maar in heel beperkte mate in het onderwijs wordt aangeboden en gebruikt, bestaat er in Vlaanderen ook niet zoiets als een "academische gebarentaalelite", zoals die van de Gallaudet University (Eichmann 2008:35-36). Ten eerste heeft men dus maar een beperkte groep die enige taalkundige invloed kan uitoefenen en daarenboven beschikken die niet over een supraregionale variant die kan worden doorgegeven en de groep kenmerkt. We kunnen dus concluderen dat de term standaardtaal met zijn specifieke invulling niet zomaar te transfereren valt naar de Vlaamse Gebarentaalsituatie. We verlaten dan ook in dit onderzoek het denken in generaliserende macrotermen en gaan op zoek naar hoe enkele individuen in de Dovengemeenschap de concepten 'standaardisatie' en 'standaardtaal' definiëren. Hierbij vertrekken we, in de lijn van Eichmann (2008:5-6), vanuit het sociologische standpunt: "This seems a particulary interesting approach considering that (...) much of the traditional standardisation and language planning literature displays a certain bias investigating the linguistic (i.e. structural) rather than the socio (i.e. social) aspects of language". 1.6.2 Soorten standaardisatieprocessen Hohenhaus (2002:153) stelde vast dat de term standaardisatie (door de toevoeging van het suffix 102
atie) kan worden gelezen als een "process noun" of een "action noun".
Standaardisatie kan dan ook
op twee manieren verlopen: op een natuurlijke, spontane manier ("due to the fact that languages change over time"; Eichmann 2008:34) of van bovenuit gestuurd. Dit laatste houdt in dat er een voorgenomen, opzettelijke ingreep in de taal wordt gedaan met als doel een nieuwe taalvariëteit te creëren die de belangrijkste eigenschappen van een 'standaardtaal' bezit (Eichmann 2008:45, eigen vertaling). Een officiële instantie neemt dan de taalplanning voor zijn rekening en beslist dus hoe de taal er zal uitzien (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2002:1). Bij een spontane standaardisatie ligt een "historical accident" (Eichmann 2008:64) aan de basis van de taalverandering, meer bepaald politieke, economische of sociale factoren. Deze standaardisatievorm wordt beschouwd als een linguïstisch proces en niet als een sturing van of een ingreep in de taal (Eichmann 2008:65). Dit laatste heeft echter wat tijd nodig. Daarom maakten Van Herreweghe en Vermeerbergen (2009:320321) nog plaats voor een derde manier van standaardisatie: "the active support of an ongoing process", wat volgens de onderzoekers een combinatie van de twee processen is. Dit 'ondersteunen' 101
Home page Taalunieversum (2000) , geraadpleegd op 20/03/2013.
102
Aangehaald door Eichmann (2008:34).
'Standaardisatie' wordt dan ook door Van Dale gedefinieerd als: "het standaardiseren of gestandaardiseerd worden" (Den Boon & Geeraerts 2005).
37
kan op verscheidene manier gebeuren. Ten eerste moet de aanwezigheid van VGT in het publieke domein worden vergroot en moet VGT - bij voorkeur in het onderwijs en de media (door dove tolken en presentatoren) - worden aangeboden (idem:321). Daarnaast kan SignWriting worden gestimuleerd, dit om standaardisatie via het schrift - zoals in gesproken talen - mogelijk te maken (idem:321). De redenering van "the camera as printing press" (Krentz 2006) wordt hierbij, door de onderzoekers, echter niet buiten beschouwing gelaten: zo zou er op websites - naast het geschreven Nederlands ook meer VGT kunnen worden aangeboden (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:320).
103
Over
het algemeen zou ook het contact tussen zowel dove kinderen als volwassenen uit de verscheidene provincies door activiteiten kunnen worden bevorderd (idem:321). Bij dit alles betrekken de auteurs ook de "lexicale modernisatie": de taal moet meestappen met de nieuwe concepten die er door technologische, politieke, economische of academische evoluties ontstaan/ontstonden (idem:321-322, Reagan 2001:150). Aan de hand van corpusplanning kan zo de hiatenput ook meer worden gedempt. In 2001 nam het Vlaams Gebarentaalcentrum hiervoor, in samenwerking met Fevlado, de Universiteit Gent en horende personen (voornamelijk pedagogen) die betrokken waren in het dovenonderwijs, het voortouw met het hiatenproject (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:322-323). Intussen werden de 'nieuwe' gebaren ter beschikking gesteld via het internet (De Weerdt e.a. 2004).
103
104
Hier verwijzen we dus naar een andere vorm van standaardisatie, namelijk die vorm die kan worden vergeleken met de
standaardisering via de gesproken taal. 104
Die kunnen worden geraadpleegd via http://gebaren.ugent.be (De Weerdt e.a. 2004).
38
2. METHODOLOGIE 2.1 Onderzoeksvragen De focus van deze masterproef ligt op de volgende onderzoeksvraag: Wat is de perceptie en attitude van de VGT-talige tegenover de talige variatie en standaardisatie binnen de Vlaamse Gebarentaal. Hierop trachten we aan de hand van de volgende deelvragen een antwoord op te formuleren.
105
1. Hoe percipieert de VGT-talige de talige variatie binnen de Vlaamse Gebarentaal? 1.1 Hoe percipiëren de informanten de regionale variatie binnen de Vlaamse Gebarentaal? 1.2 Onderscheiden de informanten naast de regionale variatie nog andere vormen van variatie binnen de Vlaamse Gebarentaal? 2. Wat is de houding van de VGT-talige tegenover de regionale varianten? 2.1 Wat is de algemene houding van de informanten tegenover de mogelijkheden van de eigen regionale varianten? 2.2 Wat is de houding van de informanten tegenover de verscheidene regionale varianten? 2.3 Wat is de houding van de informanten tegenover de gebruikers van de verscheidene regionale varianten? 3. Hoe percipieert de VGT-talige een standaardtaal voor de Vlaamse Gebarentaal en wat is zijn of haar houding ertegenover. 3.1 Hoe definiëren de informanten het begrip standaardtaal? 3.2 Hebben de informanten nood aan een VGT-standaardtaal? 3.3 Leven er bij de informanten vooroordelen of angsten aangaande een VGT-standaardtaal? 4. Wat is de houding van de VGT-talige tegenover de verscheidene standaardisatieprocessen? 4.1
Wat
is
de
perceptie
en
attitude
van
de
informanten
tegenover
een
spontaan
standaardisatieproces? 4.2 Wat is de perceptie en attitude van de informanten tegenover het stimuleren van de standaardisatie? 4.3
Wat
is
de
perceptie
en
attitude
van
de
informanten
tegenover
een
gestuurd
standaardisatieproces? 5. Wat is de houding van de VGT-talige tegenover VGT op de VRT? 5.1 Wat is de houding van de informanten tegenover het getolkte taalgebruik op de VRT? 5.2 Wat is de houding van de informanten tegenover de regionale variatie op de VRT? 5.3 Beschouwen de informanten de media als het geschikte domein voor een VGT-standaardtaal? 5.4 Hoe schatten de informanten de invloed van de media op linguïstisch vlak in?
105
Zelfde inleidende zin als bachelorpaper Vandemeulebroucke (2012:8).
39
2.2 Materiaal 2.2.1 Interviewgesprekken Omdat we op zoek willen gaan naar gefundeerde meningen, visies, overtuigingen, percepties en attitudes van Dove Vlaamse Gebarentaligen, leek ons de kwalitatieve onderzoeksmethode - aan de hand van mondelinge interviewgesprekken - de meest efficiënte (Eichmann 2008:79). Dit biedt de onderzoeker de kans om op een flexibele manier (met een semigestructureerde leidraad) diepgaande informatie te verkrijgen, waarbij rekening kan worden gehouden met de achtergrond van elke individuele informant (Warren 2001).
106
a. Informanten In
het
kader
van
dit
onderzoek
werd
er
van
tien
Dove
Vlaamse
Gebarentaligen/Gebarentaalgebruikers, vijf vrouwen en vijf mannen, een mondeling interview afgenomen. Alle informanten zijn doof geboren en actief in de Vlaamse Dovengemeenschap. Twee informanten zijn moedertaalgebruikers en leerden VGT dus via hun dove ouders, die tevens ook lid zijn/waren van de Dovengemeenschap. Zeven informanten beschouwen VGT als hun eerste taal: het is de taal waarin ze zich het beste kunnen uitdrukken en waarmee ze zich identificeren. Deze informanten werden door hun horende ouders opgevoed in het Nederlands: slechts bij vier informanten ondersteunden de ouders het orale taalgebruik met vingerspelling, lichaamstaal of iconische gebaren. Eén informant geeft aan dat ze het Nederlands als haar eerste taal ziet. Deze persoon werd oraal opgevoed en verliet de dovenschool vanaf het vierde leerjaar. In de lagere of middelbare school maakte ze daarenboven geen gebruik van een gebarentaaltolk.
107
Ze is de enige
informant die gehuwd is met een horende persoon. De acht informanten met horende ouders hebben VGT eveneens spontaan verworven, maar wel op een atypische manier. Eén informant leerde VGT thuis, via zijn zus; vijf anderen werden voor het eerst met VGT geconfronteerd op school. Daar kregen ze die grotendeels door andere kinderen op de speelplaats of in het internaat aangeboden.
108
Twee
informanten leerden VGT via andere dove personen buiten de schoolcontext. Alle informanten zijn hun schoolcarrière gestart in het dovenonderwijs, twee informanten schakelden in de lagere school al naar het geïntegreerd onderwijs over. Uiteindelijk volgden drie informanten het geïntegreerde traject in de middelbare school. Zes personen gingen zowel in de lagere als de middelbare school naar een dovenschool en zaten daar op internaat.
109
Om de attitude en perceptie tegenover regionale variatie
en standaardisatie te onderzoeken, was het belangrijk om zowel personen te betrekken die VGT als moedertaal hebben verworven als informanten die VGT op latere leeftijd aanleerden. Dit maakte een 106
Dit wordt door Mason (2002:67) omschreven als een "conversation with a purpose": "the interview is designed to allow
participants to share personal information and opinions, to talk about their relevant experiences and to reflect on the meaning these experiences have for them within a setting that strongly resembles a conversation". Toch moet de onderzoeker ervoor zorgen dat die het gesprek voldoende stuurt, zodat hij/zij gegevens bij de verscheidene informanten kan verzamelen die kunnen worden vergeleken met elkaar (Eichmann 2008:79). 107
TR: informant 7, pg. 26.
108
Twee informanten geven aan dat ze VGT ook via hun leerkrachten kregen aangeboden. Vier informanten houden het bij het
internaat en de speelplaats. 109
Informant 8 zat in de lagere school ook op internaat.
40
vergelijkende studie mogelijk. Om diezelfde reden werden er zowel informanten bevraagd die een geïntegreerd onderwijstraject hebben afgelegd, als informanten die zowel hun lagere als middelbare schoolloopbaan in het dovenonderwijs hebben doorgebracht. Binnen het korte bestek van dit scriptieonderzoek, leek het ons het beste om ons tot twee regio's te 110
beperken, meer bepaald Oost- en West-Vlaanderen.
Zo konden er per regio ongeveer vijf
informanten diepgaand worden bevraagd om zo een representatieve steekproef te bekomen.
111
Toch
leek het daarbij ook relevant om zowel inwijkelingen als zuivere variantengebruikers te betrekken.
112
Hierdoor werd een vergelijking mogelijk gemaakt wat de attitudes en percepties betrof ten aanzien van de regionale varianten. Een selectiecriterium was wel dat de inwijkelingen al geruime tijd in Oost- of West-Vlaanderen woonden en daarvoor in eenzelfde regio opgroeiden en naar school gingen.
113
De informanten uit West-Vlaanderen wonen momenteel in Brugge (2) en De Haan (2).
114
Die uit Oost-Vlaanderen zijn woonachtig te Gent (4), Gentbrugge
(1) en Drongen (1). Drie informanten, zowel uit Oost- als West-Vlaanderen, zijn ook opgegroeid en naar school gegaan in de provincie waar ze nu nog steeds wonen. Eén informant is oorspronkelijk afkomstig uit West-Vlaanderen (werd daar geboren, groeide er op en liep er school), maar verhuisde na haar huwelijk naar Oost-Vlaanderen. Ze beschouwt zichzelf wel nog steeds als een "echte West-Vlaming".
115
Twee informanten gingen zowel naar de lagere als de
Kaart 2: Provincies informanten
middelbare school in Ukkel en weken daarna uit naar West- en OostVlaanderen.
116
Eén informant groeide op in Limburg en woont reeds dertien
jaar in Oost-Vlaanderen. Er werd getracht om zowel mannelijke als vrouwelijke informanten te selecteren met een verschillend opleidingsniveau en uit een verschillende leeftijdscategorie. Zo zijn er drie informanten die na de middelbare school nog één of meerdere opleidingen in het volwassenenonderwijs hebben gevolgd, drie die een hogere studie aan de hogeschool succesvol hebben beëindigd en één informant die een universitair diploma behaalde. Vier informanten hebben na hun middelbare opleiding aan de
110
Afbeelding: Home page Wikipedia, provincies van België (06/03/2012) ,
geraadpleegd op 08/03/2013. 111
Dit cijfer (vijf informanten) wordt verder verduidelijkt.
112
Ik gebruik het woord variantengebruikers als alternatief voor de term dialectgebruikers, omdat er in de context van Vlaamse
Gebarentaal niet gesproken wordt van dialecten maar van varianten. Met deze term verwijzen we naar personen die opgroeiden, naar school gingen en nog steeds wonen in hun geboorteregio. 113
Een uitzondering op deze regel was informant 10. Zij groeide op in Oost-Vlaanderen maar zat (zowel in de lagere als de
middelbare school) op internaat in Ukkel. Na haar scheiding keerde ze terug naar Oost-Vlaanderen. 114
Eén informant is nog maar zeer recent naar Aalter verhuisd. Zelf geeft hij in de informantenfiche (bijlage 5.2) aan dat hij nog
steeds een "echte Bruggeling" is. Doordat deze informant opgroeide en naar school ging in Brugge, beschouwen we hem in deze scriptie nog steeds als een West-Vlaming. 115 116
Zie informantenfiche van informant 9 (bijlage 5.2). Informant 6 ging naar West-Vlaanderen. Informant 10 verhuisde aanvankelijk ook naar West-Vlaanderen maar na haar
scheiding keerde ze terug naar Oost-Vlaanderen.
41
dovenschool niet meer verder gestudeerd. Er werden drie personen bevraagd tussen de 25 en de 35 jaar, twee tussen 36 en 45 jaar, vier uit de leeftijdscategorie 46 tot 55 en één uit die van 56 tot 65. Het was belangrijk om zowel mensen bij het onderzoek te betrekken die over een zeker metalinguïstisch vermogen beschikten, als taalkundige leken.
117
Zo werden er twee leerkrachten VGT bevraagd en drie
wetenschappelijke medewerkers van de vakgroep Taalkunde.
118
Om een objectief onderzoek te
garanderen, werden er enkel informanten geselecteerd waar de onderzoeker geen persoonlijke band mee had. Een overzicht van de informantengegevens (persoonsgegevens, taal- en onderwijsachtergrond) werd opgesteld en opgenomen onder bijlage 5.3. Daarenboven werd er door de informanten zelf - voor de aanvang van het interview - een fiche ingevuld (bijlage 5.2). Aan de hand daarvan werd er informatie verzameld omtrent zijn of haar taalachtergrond (kennis VGT, NmG, SignWriting, Nederlands), professionele situatie, educatieve loopbaan en eventuele taken binnen de Dovengemeenschap. Zo kon er tijdens het interview op een efficiënte manier op deze informatie worden ingespeeld. De contactgegevens en andere familiale informatie werden geanonimiseerd. We moeten opmerken dat we hebben getracht om zo veel mogelijk dove Vlaamse Gebarentaligen met een divers profiel te selecteren voor het onderzoek. Toch was dit geen evidentie. De Dovengemeenschap is namelijk een erg kleine en gesloten gemeenschap waar men als horende buitenstaander niet zo gemakkelijk toegang toe krijgt. b. Contact informanten De e-mail met informatie over het onderzoek werd vertaald van het geschreven Nederlands naar VGT door Kristof De Weerdt, een Dove Vlaamse Gebarentalige. Om de video-oproep aantrekkelijker te maken, werden er beelden gefilmd en vervolgens op de achtergrond gemonteerd. De beelden hielden allemaal verband met het aspect taal in het algemeen: zowel filmfragmenten waarin geschreven taal, spontane VGT-conversaties, getolkte taal, SignWriting als gesproken Nederlands te zien is, kwamen erin aan bod. De tolk werd bij de montage voldoende groot in het midden van het beeld gepositioneerd. Het filmpje werd vervolgens op YouTube geplaatst (bijlage 6.1) en de internetlink ervan goed zichtbaar aan het oproepbericht toegevoegd (bijlage 6.2). De oproep werd op de volgende manieren verspreid:
117
Term uit Eichmann (2008:71): mensen met een metalinguïstisch vermogen denken na over taal en de deelaspecten ervan.
Ze hebben de mogelijkheid om te reflecteren over zowel de aard als de functies van Vlaamse Gebarentaal. 118
Daarvan is eveneens één informant leerkracht VGT.
Zeker de leerkrachten worden door Eichmann (2008:70-71) beschouwd als "language norm authorities". Ondanks het feit dat er momenteel nog geen officiële norm is in VGT, hebben de taalleerkrachten wel de functie om het taalgebruik van hun cursisten of leerlingen te corrigeren. Hierdoor worden ze ook vaak beschouwd als taalrolmodellen. Zo concludeert Eichmann (2008:71) dat "the position of sign language teachers is potentially crucial in the context of sign language standardisation". In tegenstelling tot het onderzoek van Eichmann, staat in ons onderzoek deze groep niet centraal. Toch leek het ons wel relevant om enkele leerkrachten te betrekken vanwege hun taalkundige kennis.
42
- YouTube: Bij de YouTube-link werd de vermelding 'Vlaamse Gebarentaal (VGT)' gevoegd. Personen die dit intikten in de zoekbalk, kwamen automatisch op de internetpagina terecht. Tussen 30/10/2012 en 11/05/2013 werd het filmpje zo 467 keer bekeken. - E-mail: Er werden 67 gepersonaliseerde e-mails verstuurd naar tolken, potentiële informanten, Fevlado en het VSPW Gent.
119
Vijftien e-mails werden door VGT-taligen beantwoord. Enkele West-
Vlamingen stuurden het filmpje ook door naar de dovenclubs binnen de provincie. - Sociale media: Het bericht werd zowel op een publieke als private manier via Facebook verspreid. Dit gebeurde voornamelijk via bevriende tolken, VGT-gebruikers, VGT-taligen en sprekers van het Nederlands. - VGTC: Isabelle Heyerick plaatste het filmpje op de Facebookpagina van het VGTC en verspreidde 120
het daarenboven via e-mail. - 'Hand-tot-hand'-reclame
121
: Na de interviews werd er steevast gevraagd of de informant nog andere
mensen kende binnen de Dovengemeenschap die interesse zouden hebben om mee te werken aan het onderzoek. Daarbij werd hen wel gevraagd om de inhoud van het interview te verzwijgen. Op deze manier werden we met drie personen in contact gebracht. De omschrijving van het onderwerp en het doel van het onderzoek werden bewust ruim gehouden (bijlage 6.2). Het eigenlijke thema ('variatie en standaardisatie binnen de Vlaamse Gebarentaal') werd niet vermeld. Zo kon de informant er zich niet over informeren en onbevooroordeeld aan het interview deelnemen. Uit het debat dat werd gevoerd op de Werelddovendag 2012 (bijlage 4.1) bleek dat het onderwerp televisietaal bij veel aanwezigen na aan het hart lag. Om de interesse van de informanten te wekken, werd er in de oproepmail vooral op dit onderwerp gefocust. Nadat de informant had toegezegd om mee te werken aan het onderzoek, werd die per e-mail verder geïnformeerd over het onderwerp, de methode en de tijd die het interview in beslag zou nemen. Bijgevolg werd er een afspraak vastgelegd tussen begin december 2012 en midden maart 2013 op het thuis- of werkadres van de informant of in een vergaderzaal van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte.
122
119
VSPW staat voor 'Vormingsleergang voor Sociaal en Pedagogisch Werk'.
120
VGTC staat voor 'Vlaams GebarentaalCentrum'.
121
In de literatuur wordt hiervoor de term snowball sampling gebruikt: "Bij de sneeuwbalsteekproef ga je als volgt te werk: je
bevraagt een lid van de doelgroep en vraagt via hem/haar contacten te leggen met andere leden van de doelgroep. Op deze manier wordt de steekproef steeds groter en krijg je een soort van sneeuwbal-effect" (Home page HoGent 2013). We gebruikten de term in de tekst niet omdat we op die manier slechts met drie informanten in contact zijn gekomen. Bron: Home page HoGent (2013) , geraadpleegd op 10/05/2013. 122
Er werd gevraagd naar een ruimte waar de informant zich comfortabel voelde en waar er mocht worden gefilmd. Drie
interviews werden in de gebouwen van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte (Blandijnberg 2, 9000 Gent) gehouden: twee in de grote en kleine vergaderzaal van de vakgroep Engelse Taalkunde en één in het lokaal 001.b. Het eerste interview (met informant 1) werd afgelegd op 3 december 2012, het laatste interview (met informant 10) op 7 maart 2013.
43
c. Tolken Bij elk mondeling interview was er een tolk Vlaamse Gebarentaal aanwezig, omdat de VGT-kennis van de interviewer te beperkt was. Die moest de vragen van de interviewer naar VGT en de antwoorden van de informant naar het gesproken Nederlands tolken. Er werd telkens aan de informant gevraagd wie zijn of haar voorkeurstolk was. Dit was niet alleen belangrijk in het kader van een correcte informatieoverdracht, maar ook om een gemoedelijke en vertrouwelijke setting te creëren. Vervolgens regelde de interviewer de tolk via het CAB (Vlaams Communicatie Assistentie Bureau voor Doven). Na overleg met de promotor, mochten de tolkkosten aan haar worden gefactureerd.
123
Indien de voorkeurstolk van de informant niet beschikbaar was,
zocht het CAB naar een andere tolk. Als het CAB 48 uur voor de aanvang van het interview geen tolk te pakken had gekregen, zocht de interviewer zelf naar een tolk via e-mail of facebook. De naam van de tolk die beschikbaar was, werd vervolgens - per e-mail - aan de informant voorgelegd ter goedkeuring. Drie informanten regelden zelf hun tolk via het CAB en zetten hiervoor hun werkuren in.
124
Op voorhand werd de vragenlijst, die tijdens het interview als leidraad gold, aan de tolk bezorgd.
Daarin werden de belangrijke en moeilijke termen door de interviewer aangeduid. Ook voor het interview werd er een tiental minuutjes met de tolk samen gezeten om de terminologie te overlopen. In het totaal werden er zes verschillende tolken ingeschakeld.
125
126
De Vlaamse Gebarentaaltolk zat tijdens het interview naast de interviewer, de informant er recht tegenover. De blikken van zowel de tolk als de interviewer waren dus gericht naar de informant. De stem van de tolk werd via een dictafoon (Philips Voice Tracer LFH0615) opgenomen.
127
De
geluidsopnames zijn onder bijlage 1.2 terug te vinden. Ook de gebaren van de informant werden op camera geregistreerd (JVC HD Hard Disk Camcorder GZ-HD7E), zodat de eventuele tolkfouten achteraf nog konden worden rechtgezet. 129
resolutie en opgenomen als bijlage 3.
128
De beeldopnames werden verkleind naar een lagere
Door de aanwezigheid van de camera moesten we opletten
met wat Labov (1972) omschreef als de "Observer's Paradox".
130
Het kon zijn dat de informanten zich
ongemakkelijk gingen voelen en hun taalgebruik hierdoor zouden aanpassen. Er werd dan ook expliciet meegedeeld dat niemand - met uitzondering van de onderzoekers - de beelden te zien zou krijgen en dat niet het taalgebruik maar wel de mening van de informant centraal stond in het onderzoek. Toch leken de meeste informanten hier geen enkel probleem mee te hebben. Integendeel,
123
Facturatiegegevens: Vakgroep Taalkunde - VGT, Mieke Van Herreweghe (Blandijnberg 2, 9000 Gent). Een kopie van de
reservatie werd telkens eerst door het CAB naar de promotor gestuurd. 124
Informanten 1, 4 en 9 hebben voor de tolkuren hun werkuren ingezet. Hiervoor moest er dus niet worden gefactureerd.
125
De informant was tijdens dat overlegmoment meestal nog niet aanwezig.
126
De tolken waren: Soetkin Bral, Nele De Cock, Carine Van Hulle, Geert Bekaert, Kristien Desmettre en Elke Poullet.
127
De dictafoon lag tussen de tolk en de interviewer.
128
De camera stond enkel op de informant gericht.
129
We zorgden er wel voor dat de gebaren nog voldoende zichtbaar waren. De filmpjes zijn dus nog steeds van een behoorlijk
formaat. 130
Omschrijving van de term door Labov (1972:209): "the aim of linguistic research in the community must be to find out how
people talk when they are not being systematically observed; yet we can only obtain these data by systematic observation".
44
drie informanten merkten op dat ze het vreemd zouden vinden als hun eigen taal niet zou worden geregistreerd, maar wel de voice-over van de tolk.
131
Het taalgebruik van de interviewer werd aangepast aan de situatie. Er werd duidelijk gearticuleerd en veel gegesticuleerd, zodat de informant - indien die dat wenste - via spraakafzien kon volgen. Het gros van de informanten deed dat dan ook geregeld. Op de antwoorden van de VGT-taligen werd zo veel mogelijk met spraakondersteunende gebaren gereageerd. De interviewer sprak duidelijk Algemeen Nederlands, probeerde korte zinnen te maken, legde expliciete klemtonen en herformuleerde vaak moeilijkere onderdelen van de vraag. Tijdens het interview werd meestal na een vijftigtal minuten gepauzeerd, zodat het tolkniveau optimaal kon blijven. Meestal gaf de tolk zelf aan wanneer die pauze nodig had. Indien de interviewer merkte dat de concentratie van de tolk verminderde (wat een correcte 132
vertolking in gedrang kon brengen), ging die zelf op een korte pauze aandringen.
We moeten er ons van bewust zijn dat de tolk een invloed uitoefent op de data: "interpreters are participants within interactive discourse and not merely conduits to it" (Metzger 1999:204). De informatie wordt live en simultaan getolkt van een gesproken naar een visueel-manuele taal en dit gaat, volgens Hole (2007:702), gepaard met enkele moeilijkheden: "interpreting (...) is bound to lose some of the complexities, emotions, and meaning of the signed communication".
133
Na het interview
werd de uitgetypte transcriptie ervan dan ook per e-mail aan de informanten voorgelegd (bijlage 4.2). Aan hen werd gevraagd om die na te lezen en er eventuele opmerkingen over te formuleren. Zo konden vertaalfouten worden opgemerkt. In de e-mail werd vermeld dat als de interviewer binnen een periode van anderhalve maand geen antwoord kreeg, ervan uit zou worden gegaan dat de informant akkoord ging met de neergeschreven vertolking. Tijdens het interview bleef er, mede door de aanwezigheid van de tolk, duidelijk een grens bestaan: "[the] invisible boundary separating deaf and hearing people" (Krentz 2007:2). op de onderzoeksdata hebben uitgeoefend.
135
134
Dit kan een invloed
Toch probeerde de interviewer die grens aan het begin
en het einde van het interview te doorbreken door het in- en uitleidende gesprek zelf in VGT te voeren.
136
d. Rol van de onderzoeker "[W]e are what we study: the reflection upon and the acknowledgement of one's own objectives and biases therefore become part of the research findings" (Lentin 1994, Eichmann 2008:66). Het is logisch dat wij, als sprekers van het Nederlands, beïnvloed zijn door onze taal en de concepten,
131
Informanten 1, 2 en 9 maakten die opmerking. Informanten 6 en 10 voelden zich aanvankelijk niet zo comfortabel. We
merkten dan ook dat ze in het begin van het interview heel traag en duidelijk gebaarden en af en toe een blik richting de camera wierpen. 132
Tijdens de interviewgesprekken met informanten 1, 2 en 6 werd er geen pauze genomen. Informant 3 vroeg zelf om een
korte onderbreking. Bij informanten 4, 5, 7 en 8 vroeg de tolk om pauze; bij informanten 9 en 10 was dat de interviewer. 133
Citaat aangehaald door Eichmann (2008:90), aan de hand van Hole (2007:702) en Skelton & Valentine (2003a).
134
Citaat uit Eichmann (2008:69).
135
Als bepaalde vragen door de informant niet werden begrepen, werd de verwijzing naar het Nederlands gemaakt. De
interviewer legde daarbij uit waarom zij de vraag stelde. Dit moest vaak gebeuren bij de vragen aangaande de voortrekkers van taalverandering. 136
De interviewer volgde hiervoor lessen VGT bij Fevlado van oktober 2012 tot april 2013.
45
definities, percepties die daaraan verbonden zijn. Het is daarbij moeilijk om ons te distantiëren van hetgeen ons logisch lijkt. Als er op zoek wordt gegaan naar standaardisatieprocessen (en de attitudes, eigenschappen en percepties die daarmee gepaard gaan) in andere talen, dan wordt er al vanuit een eigen linguïstisch analysekader gestart. Toch hebben we getracht om voorzichtig om te gaan met de invulling van de concepten en om die niet automatisch van het Nederlands naar de Vlaamse Gebarentaal te transfereren. Het onderzoek werd dan ook zo veel mogelijk vanuit een "sign language differential view" gevoerd (Karlsson 1984). De inleidende vragen van het interview werden daarom ook heel logisch en algemeen gehouden, zodat de interviewer kon aftoetsen welke terminologie de informant zelf gebruikte en welke invulling hij daaraan gaf. Af en toe was de vergelijking met het gesproken Nederlands onvermijdelijk, vooral omdat de vragen aangaande de voortrekkers op vlak van taalverandering beter geduid konden worden aan de hand van een voorbeeld. Stel dat de voorbeelden uit de Vlaamse Gebarentaalsituatie werden gehaald, dan was de kans tot beïnvloeding van de VGTtalige groter.
137
We gaan met de mening van Eichmann (2008:69-70, eigen vertaling) akkoord dat men beter kan spreken over het "genereren van data" dan over het "verzamelen van data". We moeten er ons namelijk bewust van zijn dat er niet zoiets als "zuivere data" bestaat (idem:69-70). Om conclusies te trekken uit dit onderzoek, is er altijd een vorm van interpretatie nodig. In dit specifieke geval is de graad van interpretatie nog hoger door de aanwezigheid van de tolk als persoon tussen de interviewer en de informant. Dit alles vervormt de oorspronkelijke data enigszins. Daarom was het voor ons ook belangrijk dat de uitgetypte, Nederlandse versie van het interview ter goedkeuring aan de informant werd voorgelegd.
138
Als de informant naar meer informatie vroeg of de 'juistheid' van zijn of haar antwoorden wou toetsen, dan werd er ten eerste beklemtoond dat het interview geen kennistest was en ten tweede gezegd dat er na het interview nog verder kon worden ingegaan op bepaalde vragen aan de interviewer. De informant werd ook zo veel mogelijk positief bevestigd wat zijn of haar antwoorden betrof om een spontane en open communicatie te stimuleren. Verder trachtte de onderzoeker de antwoorden van de informant op geen enkele manier te sturen. Met uitzondering van de tolk, werd er dan ook gevraagd aan andere personen om de interviewruimte te verlaten.
139
e. Interviewgesprek Vanwege de kleine omvang van de Dovengemeenschap en de afwezigheid van dove personen in de directe omgeving van de onderzoeker, was het moeilijk om een pilootinterview uit te voeren binnen de vooropgestelde doelgroep. Robson (1993) opperde daarover het volgende: "[w]hile pilots are essential
137
We moeten, net zoals Eichmann (2008:69) opmerken dat we als horende onderzoekers de visies enkel "from the outside in"
kunnen bekijken en niet van de "inside out". 138
Informanten 4 en 5 hebben dit probleem zelf aangekaart. Zij vonden het nodig dat de vragenlijst van het interview eerst door
een dove persoon werd getolkt (TR: Informant 4-5, pg. 34). 139
Dit was specifiek het geval bij informant 6. Zij wou vaak eerst haar antwoorden aan haar man voorleggen. Informanten 4 en
5 werden samen geïnterviewd op vraag van de informanten zelf. Zij waren ervan overtuigd dat zij dezelfde mening omtrent standaardisatie hadden.
46
in quantitative research, in qualitative approaches pilot studies are not necessary because the 140
research has the flexibility for the researcher to 'learn from the job'". 141
interview voorgelegd aan een tolk VGT.
Toch werden de vragen van het
Aan haar werd gevraagd zich in te leven in de wereld van
een Vlaamse Gebarentalige en vanuit dat standpunt op de vragen te antwoorden. Na het gesprek werden de vragen wat gewijzigd. Deze situatie was echter niet ideaal. Daarom werd ook het eerste interview beschouwd als een pilootinterview, waarna opnieuw aanpassingen werden doorgevoerd.
142
Na het kennismakingsgesprek in VGT, startte de tolk met de vertaling van de uitleg van de interviewer. Daarbij werden het kader en het doel van het interview geduid en de anonimiteit van de informant nogmaals gegarandeerd. Het interview startte met algemene vragen over het taalgebruik in de Dovengemeenschap en Vlaamse Gebarentaal. Daarna werd er ingezoomd op de verscheidene onderdelen die omtrent uniformiteit en standaardisatie door de informant werden aangehaald. Er werd door middel van open vragen gepolst naar mogelijke definities, eigenschappen en attitudes. De VGTtalige had zo de ruimte om zelf eigen klemtonen te leggen. Vervolgens werd de overstap naar de variatie binnen het eigen taalgebruik en de houding tegenover standaardisatie (en de gepaard gaande processen) gemaakt. Daarbij werden aan alle informanten enkele situaties en domeinen voorgelegd, waarbij gevraagd werd of een standaardtaal daar nuttig of handig zou zijn. Aan de hand van verwijzingen naar Nederlands met Gebaren, het Gebarenwoordenboek (1995) van Maurice Buyens en het STABOL-project werd het onderwerp gestuurde standaardisatie onder de loep genomen. Daarbij polsten we ook naar de houdingen tegenover andere vormen van standaardisatie. Vervolgens werd het onderwerp televisietaal aangesneden. Hierbij werd niet alleen ingegaan op de percepties en attitudes tegenover het taalgebruik op Eén (Het journaal) en Ketnet (Week van Karrewiet), maar ook op de potentiële en huidige invloed van de media op de taal van Dovengemeenschap. Tot slot werd ook hier naar de houding van de informant tegenover de specifieke regionale varianten gepolst. Dit onderwerp kwam nog explicieter aan bod in het laatste onderdeel van het interview. Daarin werden er vijf stimulusfragmenten aan de VGT-taligen voorgelegd. f. Stimulusfragmenten In elk van de stimulusfragmenten was Vlaamse Gebarentaal te zien uit één specifieke regio: WestVlaanderen, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg. De beeldfragmenten werden als bijlage 2.3 aan deze scriptie toegevoegd, alle gegevens die ermee gepaard gingen (bron, VGTtaligen, duurtijd, regio, vertaling) als bijlage 2.1. De fragmenten dienden als aanleiding om dieper in te gaan op de talige variatie binnen de Vlaamse Gebarentaal. Aan de informanten werd expliciet de opdracht gegeven om in het fragment enkel op het taalgebruik te letten en niet op de inhoud of de omgeving. Elk fragment werd één keer bekeken. Daarna bevroegen we niet alleen de (eventuele) saillante kenmerken van de variant, maar ook de houding van de informant tegenover de regionale taal en de gebruiker ervan. Ook hier werden de onderwerpen televisietaal en standaardisatie
140
Citaat in Eichmann (2008:80).
141
De tolk was Heidi Brabant.
142
Zelfde strategie als Eichmann (2008:80).
47
aangesneden. Door de kleine omvang van de Dovengemeenschap was het logisch dat de informanten de persoon die in het fragment aan het woord was vaak herkenden. In dat geval werd er gevraagd om extra aandacht te vestigen op de specifieke taalkenmerken van de regio waaruit de VGT-talige afkomstig was. Daarenboven werd er in die situatie niet expliciet gepolst naar de houding van de informant tegenover de Vlaamse Gebarentalige, maar wel tegenover de variant in het algemeen. Alle fragmenten zijn inhoudelijk verschillend en neutraal.
143
Concreet gaat het om twee
interviewgesprekken (over volleybal en kunst), één oproepbericht en twee kinderverhaaltjes. De interviewgesprekken werden uit het VGT-Journaal van Visual Box gehaald, de oproep aan YouTube ontleend en de verhaaltjes via het VGTC - na toestemming van de VGT-taligen die erin te zien zijn verkregen (bijlage 2.1). Er werd getracht om fragmenten te selecteren waar een zo zuiver mogelijk 'variantengebruik' in te zien was. Een West-Vlaamse moedertaalgebruiker VGT, Sam Verstraete, hielp bij de selectie van de eerste drie fragmenten. Bij het VGTC werd gevraagd naar filmpjes waarin zuiver en spontaan gebarentaalgebruik te zien was uit de regio's Vlaams-Brabant en Limburg. Elk fragment 144
duurde gemiddeld anderhalve minuut.
De naam van de Vlaamse Gebarentalige, extra informatie
over het thema en de ondertiteling werden door middel van montage onzichtbaar gemaakt. In de twee interviewgesprekken waren er telkens twee VGT-taligen te zien, waarvan één de dominante gesprekspartner was. Er werd dan ook aan de informanten gevraagd om enkel op die persoon te letten. Wegens tijdsgebrek tijdens het interview konden niet alle stimulusfragmenten aan alle informanten worden voorgelegd. Informanten 1, 2 en 5 gingen ermee akkoord om na het interview per e-mail nog enkele
vragen
aangaande
de
stimulusfragmenten
te
beantwoorden
(bijlage
2.2/2.4).
De
antwoordformulieren werden als bijlage 2.4 opgenomen. Informant 4 beantwoordde de vragen niet. Deze informant gaf na het interview aan dat hij moeite had met communicatie in geschreven Nederlands. Bij deze informant werd tijdens het interview wel extra aandacht geschonken aan het onderwerp regionale variatie. De volgorde waarin de stimulusfragmenten aan de informanten werden voorgelegd, werd - na vijf interviewgesprekken - één keer gewijzigd, om zo de invloed van de volgorde op de antwoorden te beperken. De voorgelegde volgordes werden vermeld in bijlage 2.2. Na het voorleggen van de fragmenten, werd het interview afgesloten met de vraag of de informant dit soort onderzoek en het onderwerp van het onderzoek persoonlijk relevant en interessant vond. Vervolgens werd de informant bedankt met een doos pralines of een fles wijn. Het uitleidende gesprek werd in VGT gevoerd. Het mondelinge interview was semigestructureerd: de vragenlijst diende als leidraad waarbij de interviewer de nodige ruimte had om in te spelen op de antwoorden van de informanten of bijzonderheden die zij opmerkte in de informantenfiche die de informant (voor het interview) aan haar 143
In één fragment werd wel het GTG (de dovenclub van Gent) vermeld. Slechts één informant merkte dit echter op.
144
De duurtijd van elk individueel fragment werd vermeld in bijlage 2.1.
48
had bezorgd (bijlage 5.2). De vragenlijst werd opgenomen als bijlage 7. De vragen die daadwerkelijk werden gesteld tijdens elk interview zijn terug te vinden in de transcripties van de interviewgesprekken (bijlage 4.2). De interviews duurden gemiddeld anderhalf uur. Het langste interview duurde 2 uur 05 minuten, het kortste 59 minuten. In de resultatenbespreking zal naar de informanten verwezen worden met de letter I (informant), gevolgd door een persoonlijk cijfer. Aan de informantenfiche van elke informant werd het cijfer bovenaan toegevoegd (bijlage 5.2).
Op deze manier konden we de
anonimiteit van de informanten veilig stellen. 2.2.2 Debat Werelddovendag In het kader van dit onderzoek werd een debat bijgewoond op de Werelddovendag 2012 (06/09/2012) in Leuven met als thema 'Deaf Cinema'. Op dat evenement werd een workshop georganiseerd door het VGTC waarin gebrainstormd werd over de Vlaamse Gebarentaal in de media. De regionale variatie, hiaten, tolken op de VRT en het lexicongebruik stonden hierin centraal. Het debat, dat ongeveer vijftig minuten duurde, werd opgenomen via dictafoon (Philips Voice Tracer LFH0615) en in deze scriptie opgenomen als bijlage 1.1. Tijdens het debat kwamen er 21 gebarentaligen en gebarentaalgebruikers uit Vlaanderen en één Waalse Gebarentalige aan het woord. De gegevens van enkele panelleden werden aan de bijlage 5.1 toegevoegd. Tijdens het debat werd de naam van de debater slechts sporadisch vermeld. Om toch een beeld over de personen te kunnen vormen, werden er zo veel mogelijk identiteitskenmerken - die tijdens het debat naar voren kwamen - opgenomen in bijlage 4.1.3. De onderzoeker vond het ongepast om op de Werelddovendag zelf een camera op te stellen. Men ging er wel mee akkoord dat de voice-over door de tolk werd opgenomen. In de resultatenbespreking zal er naar de panelleden worden verwezen met de letter D (verwijzend naar het debat), gevolgd door een persoonlijk cijfer. Dit cijfer komt overeen met het cijfer dat terug te vinden is in de informantenfiches (bijlage 5.1 en 4.1.3) 2.2.3 Schriftelijke enquête Als een vorm van steekproef, hebben we eveneens een schriftelijke
enquête
verspreid
onder
horende,
personen uit de regio's Oost- en West-Vlaanderen.
volwassen 145
Er werd
gekozen voor die twee specifieke regio's, omdat daar eveneens het diatopische basisonderzoek voor deze masterscriptie werd gevoerd. De enquête werd in maart 2013 via internet en op papier
Kaart 3: Dialectgebieden Vlaanderen
aangeboden en door 117 personen ingevuld. De volledige lijst van de
participanten,
inclusief
persoonlijke
gegevens,
werd
opgenomen als bijlage 9.2.1.
145
De internetlink van de enquête werd verspreid via Facebook en e-mail. De papieren versie werd in de directe omgeving
uitgedeeld. De antwoorden daarvan werden overgetypt en bijgevoegd aan bijlage 9.2. Afbeelding: Home page Variatielinguïstiek UGent (11/11/2009) , geraadpleegd op 19/02/2013.
49
Uit die lijst werden vier mensen gefilterd die niet in de provincie West- of Oost-Vlaanderen woonden 146
('ongeldig', rode aanduiding in bijlage 9.2.1).
De negen personen die in het groen op de lijst werden
gemarkeerd, hebben een taalkundige achtergrond.
147
Het is belangrijk om daar, bij de analyse van de
invulling van de concepten (met name 'standaardtaal' en 'dialect'), rekening mee te houden. In het totaal vulden 56 mensen - die in West-Vlaanderen opgroeiden, er naar de lagere en de middelbare school gingen en er nu nog steeds wonen - de enquête in. Dat waren er 51 voor Oost-Vlaanderen. Daarnaast vulde er één persoon de enquête in die haar schoolloopbaan in West-Vlaanderen afsloot, maar erna naar Oost-Vlaanderen verhuisde en drie Oost-Vlamingen die de omgekeerde beweging (naar West-Vlaanderen) maakten. Drie informanten gingen nog in andere regio's, buiten Oost- of West-Vlaanderen naar de lagere of de middelbare school.
148
De ongeldige enquêtes buiten
beschouwing gelaten, vulden 61 mannen en 52 vrouwen de vragenlijst in, waaronder 35 twintigers, 35 dertigers, 25 veertigers, 10 vijftigers, 7 zestigers en 1 zeventiger. De korte enquête diende voornamelijk als steekproef om voor bepaalde aspecten de vergelijking te maken tussen de attitudes en percepties van horende en dove personen ten aanzien van standaardtaal en dialect. Het staat dan ook volledig los van het basisonderzoek. Voornamelijk de kwantitatieve gegevens staan hierbij centraal. Naast de achttien gesloten vragen, werd er ook via twee open vragen gepolst naar de invulling van de concepten 'standaardtaal' en 'dialect'. Via twee andere open vragen wordt dan weer onderzocht wie de informanten beschouwen als prototypische standaardtaalsprekers en waarom een standaardtaal een eventueel voordeel kan zijn.
149
Aan deze
informanten werden dezelfde spreeksituaties voorgelegd als tijdens het interview. Bij hen werd echter niet alleen naar de noodzaak/geschiktheid van een standaardtaal gevraagd, maar ook naar het daadwerkelijke gebruik van de variëteit. Er werden daarnaast ook enkele vooroordelen omtrent Vlaamse Gebarentaal aan de informanten voorgelegd om te bepalen welke er nu nog steeds leefden. De vragenlijst werd als bijlage 9.1 opgenomen.
2.3 Verwerking Zowel de vertolkingen van de interviewgesprekken als die van het Werelddovendagdebat werden accuraat en volledig orthografisch getranscribeerd (bijlagen 4.1 en 4.2). Hierbij werd er soms, in navolging van het Protocol voor Orthografische Transcriptie (2000), afgeweken van de Nederlandse 150
spellingsregels (Goedertier & Goddijn 2000).
De afwijkingen werden gemarkeerd door een asterisk,
gevolgd door een letter of een afkorting die verduidelijkt werd in de bijgevoegde legendes (bijlagen
146
Ook de test van de auteur van deze masterscriptie (informant 1) werd uit de data gehaald.
147
Die personen hebben één van de volgende opleidingen gevolgd: Taal- en Letterkunde, Audiologie, Logopedie, Bachelor in
het Secundair Onderwijs: Nederlands, Toegepaste Taalkunde, Tolkopleiding, Opleiding Vlaamse Gebarentaal of Opleiding Nederlands met Gebaren. Met taalkundige kennis die werd vergaard uit interesse, door een bepaalde hobby of onder invloed van de omgeving kon geen rekening worden gehouden. 148
Deze personen werden allemaal in het oranje op de lijst in bijlage 9.2.1 aangeduid.
149
Er werden in de enquête in het totaal maar drie open vragen gesteld: (1) definitie standaardtaal, (2) definitie dialect, (3)
prototypische standaardtaalspreker. 150
Aan het Protocol voor Orthografische Transcriptie werden eigen conventies toegevoegd. Die werden verduidelijkt in de
legendes (bijlage 4.1.2 en 4.2.1).
50
4.1.2 en 4.2.1). "[they
are]
151
We hielden er bij de verwerking rekening mee dat transcripties representaties zijn:
crucially
different
in
form
from
the
original"
(Ruddock
2001:139).
In
de
transcriptiedocumenten werd er per informant extra informatie genoteerd over de geluids- en beeldopnames, de persoonsgegevens en toelichting met betrekking tot de goedkeuring van de 152
transcriptie door de informant (bijlage 4.2.2).
De transcripties werden grondig geanalyseerd en voor
elke informant werd een uitgebreid informantenprofiel opgesteld (bijlage 8.1.2, legende bijlage 8.1.1). Daarin werd alle verkregen informatie gerangschikt volgens de volgende categorieën: (1) concepten in verband met taal en variatie in het gesproken Nederlands en VGT; (2) eigen taalgebruik; (3) nood aan een standaardtaal, (4) spontane standaardisatie; (5) gestuurde standaardisatie; (6) televisietaal en (7) regionale variatie in de stimulusfragmenten. Bij dat profiel werd ook de taalachtergrond (ouders, 153
school, taalverwerving) van de informant en de veldnotities opgenomen.
Alle informatie omtrent de regionale variatie werd in een aparte gegevenstabel (bijlage 2.5) verzameld. Hierin werden de data - die per individuele informant werden verkregen tijdens het voorleggen van de stimulusfragmenten en tijdens het interviewgesprek - samengebracht en geordend per regionale variant. Daarbij werd telkens opnieuw de leeftijd, taalachtergrond en regio van elke informant bij de informatie gevoegd. In de tabel zijn naast de houdingen tegenover de variant en de gebruikers ervan, ook de begrijpbaarheid, herkenbaarheid en kenmerken van de variant af te lezen.
154
De legende in
bijlage 2.5.1 verduidelijkt de kleuren, de afkortingen en de terminologie die in de tabel werden gebruikt. Uit het debat op de Werelddovendag werd de informatie gefilterd die nuttig was voor dit onderzoek. Zo werden in de analysetabel, bijgevoegd als bijlage 8.2, alle data geordend omtrent televisietaal: (1) standaardtaal op de VRT, (2) minimumvereisten voor de presentatie van Het journaal en Karrewiet, (3) soorten standaardisatie en (4) hiaten. Hierin werden zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens opgenomen.
151
De delen die niet werden getranscribeerd, kunnen geraadpleegd worden in de geluidsfragmenten (bijlage 1.1 en 1.2). In de
transcriptie zelf werd er telkens vermeld wanneer een bepaald onderdeel niet werd getranscribeerd en om welke reden dat was. In de transcripties werden de volgende zaken aangeduid: versprekingen (*v), het afbreken van een zin (...), het afbreken van een woord (*a), dialectwoorden of dialectische uitdrukkingen (*d), onverstaanbare woorden (*x), onverstaanbare zinnen of zinsdelen (XXX), pauzes (.), sprekersgeluiden (ggg), vraagzinnen (?), herhaling van een inhouds- of functiewoord (*h), deleties (vierkante haakjes), aanvullingen (ronde haakjes), tussenwerpsels (*t), neologismen of vreemde woorden (cursief). Storingen werden aangeduid met schuine strepen (//), aanvullingen door de persoon die transcribeerde met vierkante haakjes. Hoofdletters werden aan het begin van de zin niet gebruikt, wel in eigennamen of als er een bepaalde nadruk op een woord of zinsdeel werd gelegd. Geanonimiseerde informatie kan aan de sterretjes (***) worden herkend. Als de informant een bepaald gebaar voor toonde, bijvoorbeeld dat voor het Nederlands woord werken, dan ziet dat er zo uit: "WERKEN" Indien hij of zij iets anders toonde (bijvoorbeeld een boek, een artikel, een toestel...) dan werd dat tussen accolades geplaatst. 152
De getranscribeerde versie werd telkens ter goedkeuring voorgelegd aan de informant. Die kreeg dan ook de ruimte om
opmerkingen te formuleren. Informatie hierover wordt bij het transcriptiedocument (bijlage 4.2.2) gevoegd. Naar de transcripties zal in dit werk als volgt worden verwezen: TR: Informant X, pg. X. 153
De veldnotities (de extra informatie die door de informant werd gegeven nadat de camera werd uitgeschakeld of eventuele
opmerkingen door de interviewer) werden in het veld 'opmerkingen' genoteerd in het uitgebreide, individuele informantenprofiel (bijlage 8.1.2). In dit werk zal er als volgt naar de veldnotities worden verwezen: VN: Informant X. 154
In bijlage 2.5.3 werden nog extra opmerkingen omtrent regionale beeldvorming toegevoegd.
51
De kwantitatieve informatie die via de schriftelijke enquête bij horenden werd verzameld, werd verwerkt in grafieken en als bijlage 9.2.2 opgenomen. De antwoorden op de open vragen kwamen op hun beurt onder bijlagen 9.2.3, 9.2.4 en 9.2.5 te staan. De rode, oranje en groene aanduidingen wijzen op de filtering van de informanten, zoals hierboven reeds werd aangegeven. Alle data die tijdens het debat, de interviewgesprekken en de enquête werden verzameld, dienden als basis voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen van deze masterscriptie.
52
3. RESULTATEN 3.1 Hoe percipieert de VGT-talige de talige variatie binnen de Vlaamse Gebarentaal? Als we het willen hebben over gebarentaalstandaardisatie, dan kunnen we de variatie die de taal kenmerkt niet buiten beschouwing laten. Het is daarbij niet alleen belangrijk om de houding van de informanten tegenover die variatie te achterhalen, maar ook om te weten hoe ze die exact invullen en benoemen. 3.1.1 Hoe percipiëren de informanten de regionale variatie? a. Welke terminologie gebruiken de informanten voor het benoemen van de regionale variatie? De terminologie die we voor het benoemen van een bepaald concept gebruiken, verleent ons vaak meer inzicht over hoe we dat concept preciseren en percipiëren.
155
Overlopen we bijvoorbeeld de
synoniemen die in de gesproken taal worden gebruikt om naar de dialectvariëteit te verwijzen, dan komen er meteen andere betekenissen, connotaties en eigenschappen bovendrijven: streektaal, bastaardtaal, eigengemaakte taal, lagere variëteit, gewestspraak, tongval, volkstaal, informele spreektaal, intimiteitstaal, relicttaal, basistaal...
156
Ook in de Vlaamse Gebarentaal stoten we op
verscheidene benamingen voor de regionale variatie. Uit de interviewgesprekken blijkt dat slechts 157
twee VGT-taligen de Nederlandse verzamelterm dialecten gebruiken.
Informant 3 reserveert die
term echter exclusief voor de spreektalige context. Als de interviewer de term per ongeluk in het kader van gebarentaal gebruikt, dan reageert hij verward: "ik gebruik nooit (...) dialecten".
158
Acht van de tien 159
informanten spreken dan ook over varianten (of gebarenvarianten, regionale varianten).
Dit kan
erop wijzen dat ze, zoals Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:2) reeds stelden, hun omgangstaal beschouwen als "varianten van dezelfde taal". Informant 3 ziet dit dan ook heel letterlijk: doordat de dovenscholen verspreid lagen, ontstond er een "aparte huisstijl" van de Vlaamse Gebarentaal per regio.
160
Op die manier werd de supraregionale taal, volgens hem, aangepast en
vervangen door een "mengelmoes" van gebarentalen.
161
Het misverstand dat dialecten afgeleiden zijn
van een standaardtaal of uniforme taal, is er één dat ook in de horende gemeenschap leeft. Zo noteerden achttien horende informanten (in de enquête) dat dialecten ontstonden door de vervorming 155
Naar Eichmann (2008:31): "the choice of terminology inherently reflects the individual's understanding and perception (...)".
156
Terminologie uit: schriftelijke enquête (bijlage 9.2.3), Van Dale (Den Boon & Geeraerts 2005), bachelorpaper van de auteur
van dit werk (Vandemeulebroucke 2012:25-26). 157
Het gaat om informanten 4 en 5. Informant 8 gebruikt zowel de term dialect als regionale variant.
158
TR: Informant 3, pg. 7. Informant 3 zegt "nooit nooit*h geen dialecten", de twee negatiepartikels heffen elkaar echter niet op.
Deze persoon is niet echt vertrouwd met het dialectgegeven. Zo zegt hij dat hij maar op latere leeftijd te weten kwam dat er ook in de gesproken taal regionale variatie bestond (TR: Informant 3, pg. 4). 159
Term dialect aangehaald door informanten 4, 5 en 8; regionale variant door informanten 1, 8 en 9; variant door informanten
2; 3, 6 en 7; gebarenvariant door informant 10. 160
TR: Informant 3, pg. 3.
161
TR: Informant 3, pg. 3.
53
van de "klanken" en "woorden" uit de standaardtaal door personen uit een bepaalde streek 163
gevolg dat de taal niet alleen "verpersoonlijkte" maar ook "verbasterde".
dit echter niet zo. Zij beschouwen hun regionale variant als "de gewone" Gebarentaal".
162
, met als
VGT-taligen 4, 5 en 8 zien 164
of de "zuivere Vlaamse
165
b. Hoe is de regionale variatie volgens de informanten ontstaan? Voor het verklaren van de regionale variatie verwijzen alle informanten naar de dovenscholen, waar er telkens "honderd of tweehonderd" dove leerlingen werden samengebracht en "daar ook wo[o]n[d]en" in het internaat.
166
Hierdoor leefden ze al snel afgesloten van andere dove personen en ontwikkelde er
zich daar telkens een "aparte gebarentaal" en "duidelijke variant".
167
Informanten 3 en 4 beklemtonen
dan ook dat onder meer de broeders - die instonden voor het beleid en het onderwijs in de scholen dit afgezonderde regime in de hand werkten.
168
Ook na de schoolloopbaan hadden doven uit
verscheidene regio's - volgens het gros van de informanten - veel minder frequent contact met elkaar dan heden ten dage het geval is.
169
Volgens informant 10 was dat ook een algemeen verschijnsel,
mede door de beperkte technologische ontwikkelingen.
170
Tevens kwamen Dove personen vooral
samen binnen hun eigen provinciale of streekgebonden dovenclub ("daar [lag] de kern eigen[n]lijk" van de taalontwikkeling").
171
Er was dus weinig sprake van nieuwe taalinvloeden binnen de kleine
groep uit de eigen streek. Daar kwam - naar de mening van I6 en I9 - nog bij dat de integratie in de horende wereld toen nog erg beperkt was, wat op zijn beurt de invloed van het Nederlands op de regionale gebarentaal meer uitsloot.
172
Informant 5 merkt op dat er zich - sinds de jaren zeventig - binnen de schoolmuren zelf nieuwe gebarenvarianten ontwikkelden: "ze begonnen (...) met leefgroepen op te richten (...) [om] een beetje de thuissituatie na [te] bootsen"; die groepen stonden binnen de schoolcontext "helemaal op 173
zichzelf".
Na verloop van tijd zag je dat daarbinnen "meer afsplitsingen" in de gebarentaal
begonnen voor te komen, waardoor er "bijvoorbeeld in het West-Vlaams alleen al verschillen"
162
Het gaat hier om de volgende (horende) informanten: 3, 7, 28, 36, 50, 53, 54, 55, 65, 71, 74, 77, 79, 85, 90, 93, 98, 113
(bijlage 9.2.3). 163
De "verpersoonlijking" werd aangehaald door (horende) informanten 33, 37 en 111; de "verbastering" door informanten 28 en
100 (bijlage 9.2.3). 164
TR: Informant 8, pg. 9.
165
De "zuivere gebarentaal" werd aangehaald door informanten 4 en 5 (TR: Informant 4-5, pg. 2, 22).
166
TR: Informant 2, pg. 2. TR: Informant 5, pg. 25. Informanten 2, 4, 8, 9 en 10 verwijzen naar de internaten of de afgesloten
sfeer van de dovenscholen. 167
TR: Informant 9, pg. 2: "vroeger had je heel duidelijke varianten". TR: Informant 4, pg. 2. TR: Informant 3, pg. 3.
168
TR: Informant 4, pg. 2. TR: Informant 3, pg. 3: "dat i[s] in feite een beetje de oorzaak door*v (...) de broeders omdat dat een
heel gesloten (...) gemeenschap is". 169
Het weinige contact wordt beklemtoond door informanten 3 en 10. Informanten 9 en 10 zeggen daarbij ook dat het om
kleinere groepen ging die met elkaar communiceerden. Informanten 2, 4, 8, 9 en 10 beklemtonen dat de Dovengemeenschap toen veel meer gesloten was. 170
TR: Informant 10, pg. 3.
171
TR: Informant 7, pg. 1-2.
172
TR: Informant 6, pg. 3. TR: Informant 9, pg. 4.
173
TR: Informant 5, pg. 25-26. TR: Informant 5, pg. 14.
54
ontstonden.
174
Volgens de informant kwam dit voornamelijk doordat de schoolgaande jongeren op een
bepaald moment de regionale gebaren op een "foute" manier gingen vormen en er geen controleorgaan was om dit tegen te houden.
175
c. Hoe kenmerkt de regionale variatie zich volgens de informanten? De regionale varianten verschillen, volgens het merendeel van de informanten, vooral op lexicaal vlak 176
van elkaar.
Over de mate van variatie zijn de meningen, tijdens het interviewgesprek, verdeeld: zo
stelt I8 dat de gebaren van Woluwe "allemaal anders" zijn dan die van Oost-Vlaanderen, terwijl I7 beklemtoont dat bepaalde basisgebaren zeker internationaal zijn.
177
Slechts één informant denkt dat 178
er ook grammaticale verschillen zijn tussen de regionale gebarentalen.
We moeten hierbij
opmerken dat de graad van bewustzijn van taalgebruikers over het algemeen lager ligt wat de grammatica van een taal betreft (Rys & Taeldeman 2007:3). Hoe dan ook oordelen informanten 2, 4 en 5 dat er in de grammatica van de "zuivere" regionale varianten geen spoor van het Nederlands terug te vinden is. De informanten waren opvallend goed in het herkennen van de regionale varianten in de 179
stimulusfragmenten. Zo was de geografische situering in bijna 81,4% van de gevallen correct.
Grafiek 1: Stimulusfragmenten, herkenbaarheid regionale varianten
Uit grafiek 1 blijkt dat er over Oost-Vlaanderen door geen enkele informant werd getwijfeld en ook de West-Vlaamse en Antwerpse variant goed werden herkend. We moeten wel opmerken dat bijna 89% van de informanten de Oost-Vlaamse persoon kende, dus haar ook daardoor gemakkelijk wist te situeren; terwijl de Antwerpse man voor drie vierde van de informanten een onbekende was. Het 174
TR: Informant 5, pg. 25-26.
175
TR: Informant 5, pg. 14: "plots MEISJE op de verkeerde manier beginnen gebaren... dan ONTSTAAT dat [nieuwe/foute
gebaar, EV] in zo'n LEEFGROEP en zo in al die leefgroepen zouden er verschillende gebaren ver*a bestaan". 176
Dit merken informanten 2, 4, 5, 6, 8 en 9 specifiek op.
177
TR: Informant 8, pg. 4. TR: Informant 7, pg.1. Informant 7 heeft het over de gebaren DRINKEN, SLAPEN en LOPEN.
178
TR: Informant 6, pg. 2. Informanten 2, 8 en 9 melden expliciet dat er sprake is van eenzelfde grammatica.
179
Voor de verduidelijking in verband met de voorlegging van de fragmenten, verwijzen we graag naar bijlage 2.2. Van de 43
mogelijkheden tot situering, waren er 35 correct (81,4%). Fragmenten 1, 2 en 3 werden negen keer beoordeeld (uitzondering: informant 4), fragmenten 4 en 5 acht keer (uitzondering: informanten 3 en 4).
55
Limburgse fragment werd door het minste aantal personen correct gesitueerd. Er is geen enkele informant die de eigen regio niet bleek te herkennen.
180
De 'moedertaligen' (I2 en I5) scoorden niet opmerkelijk beter wat de situering betrof
181
; wel is het zo
dat zij met veel meer lexicale argumenten hun mening staafden. Hoe dan ook zien we dat er over het algemeen meer regionale gebarenschat, zowel door regiogenoten als andere informanten, in de Westen Oost-Vlaamse fragmenten werd opgemerkt dan in de andere stimulusfragmenten. Vooral de OostVlaamse gebaren AUGUSTUS en JAAR en het West-Vlaamse JAMMER werden meermaals aangestipt. fragment.
182
183
Slechts twee informanten merkten de Franstalige invloed op in het Vlaams-Brabantse In tegenstelling tot wat de informanten tijdens het interviewgesprek beweerden,
onderscheidden ze de regio's eveneens door de mate van articulatie (Limburg, Antwerpen) aanwezigheid van orale componenten (Limburg, Antwerpen) VGT-talige (Antwerpen, Vlaams-Brabant).
186
"onafgewerkt"
"ouderwetser"
193
190
en "langzamer" en "saaier"
bovendien weinig mimiek.
195
, de
en het gebruik van mimiek door de
Ook de manier van gebaren werd als kenmerkend voor
de regio beschouwd. Zo gebaren (vooral de jongere) 189
185
184
187
191
; Limburgers "rustiger"
188
West-Vlamingen "slordiger"
, meer
en Oost-Vlamingen "serieuzer"
192
,
194
. Die laatste "herhalen", volgens I8, dan ook veel meer en gebruiken
De Antwerpse variant was, naar de mening van diezelfde informant, dan
ook goed herkenbaar doordat de Antwerpse gebarentaligen de wangen tijdens het gebaren vaak met lucht vullen.
196
d. Is er volgens de informanten sprake van enige uniformiteit tussen de regionale varianten? De informanten moeten toch vaststellen dat er nog maar weinig mensen zijn die een "zuiver" regionaal 197
taalgebruik hebben.
Informant 1 gaat in zijn redenering zelfs nog een stap verder: "ik denk in de
180
Zie bijlage 2.5 voor de uitgebreide analysetabel.
181
Zij herkenden elk 4 van de 5 fragmenten, hetzelfde aantal als informanten 7 en 10. Informanten 6 en 9 hadden alles correct.
Hierbij moeten we wel opmerken dat informant 9 heel veel opties doorgaf. 182
Het gebaar AUGUSTUS werd opgemerkt door informanten 2, 5 en 6; JAAR door informanten 2, 5 en 9; JAMMER door
informanten 2 en 5. Naar de andere gebaren werd verwezen in bijlage 2.4. 183
Het gaat om informanten 6 en 7. Informant 7 wees op het Franse gebaar TRAVAILLER.
184
Limburg: informanten 2, 6. Antwerpen: informant 6.
185
Limburg: informanten 2, 6. Antwerpen: informant 6.
186
Vlaams-Brabant: informant 6. Antwerpen: informant 6.
187
TR: Informant 8, pg. 21. TR: Informant 10, pg. 28.
188
TR: Informant 8, pg. 20.
189
TR: Informant 8, pg. 20.
190
TR: Informant 10, pg. 28.
191
Informant 2, zie bijlage 2.4.
192
TR: Informant 8, pg. 22.
193
TR: Informant 8, pg. 22.
194
TR: Informant 8, pg. 21.
195
TR: Informant 8, pg. 21-22.
196
TR: Informant 8, pg. 18-19, 27. Ze merkt dit zowel op in het Antwerpse als het Limburgse fragment en ziet dit als een typisch
taalkenmerk van Antwerpse gebarentaligen. 197
TR: Informant 5, pg. 1.
56
toekomst dat dat ook niet meer nodig is om het aspect regionale gebaren te gebruiken".
198
Het gros
van de informanten stelt namelijk "dat die specifieke varianten niet meer zo onderscheiden [kunnen] worden van elkaar"
199
: "je kan wel zeggen dat een dove persoon Brugs gebruikt plus een Gentse
variant plus een Antwerpse variant maar ikzelf als (...) er naar mij gekeken wordt van... spreek ik echt een Oost-Vlaamse variant? nee".
200
Het is dan ook zo dat de informanten in 42% van de voorgelegde
stimulusfragmenten invloeden uit andere regio's opmerkten. gebarentalen"
202
201
Terwijl er vroeger "vijf verschillende
waren, vinden I1 en I2 dat er nu nog maar twee tot drie te onderscheiden vallen.
Ook I9 ziet een reductie tot drie of vier varianten.
204
203
Ondanks de verschillen is er volgens de
informanten met andere woorden meer sprake van "een bepaalde uniformiteit" dan vroeger.
205
Vreemd genoeg verwijst I7 naar dit fenomeen met een actuele, taalkundige term: "je kan ons een beetje vergelijken met gesproken dialecten. (d)er (...) is ook wel een soort tussentaaltje(n) hé*t".
206
Ze
definieert tussentaal echter anders dan de contemporaine taalkundigen dat doen; tussentaal is voor haar namelijk een mengtaal die zich aan het ontwikkelen is vanuit de verschillende dialecten. Het feit dat VGT-taligen de laatste jaren veel meer in contact komen met elkaar, waardoor "gebaren meer [worden] uitgewisseld"
207
, is volgens de informanten de belangrijkste oorzaak van de
uniformisering. Het contact werd niet alleen in de hand gewerkt door een stijgende mobiliteit
208
, maar
ook door het groter aantal initiatieven dat binnen de Dovengemeenschap werd genomen. 209
Voornamelijk de rol van de sportverenigingen wordt door I4 en I5 beklemtoond.
Daarnaast hebben
d/Dove personen tegenwoordig de mogelijkheid om van op een afstand met elkaar te communiceren via internet; denk maar aan facetime, YouTube, ooVoo en de sociale media. Zo stellen I6 en I7 dat VGT-taligen vroeger meer "vast hingen" aan hun eigen omgeving, terwijl ze nu ook echt in de volledige same[n]leving" kunnen functioneren.
210
Volgens I2 zal die uniformisering in de toekomst dan
ook alleen maar vergroten: "misschien zullen dovenscholen verdwijnen (...) [,] zallen*v alle dove leerlingen integreren [en] zullen ze ook veel (...) meer contact hebben met de tolken".
211
Daarenboven
198
TR: Informant 1, pg. 2.
199
TR: Informant 1, pg. 2. Deze redenering wordt gevolgd door de volgende informanten: 1, 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10.
200
TR: Informant 1, pg. 2.
201
Antwerpen: informanten 2, 3 ("Gentse accenten"), 5 en 10. West-Vlaanderen: informant 5 ("internationale gebaren"). Oost-
Vlaanderen: informanten 2, 5 en 10. Limburg: informanten 1, 5, 6 (verschillen voor de "helft" van West-Vlaanderen qua gebarenschat), 9 en 10. Vlaams-Brabant: 1, 2, 5, 7, 9 ("Franse invloed") en 10 ("er zit niets in van Vlaams-Brabant"). Zie bijlage 2.4. 202
TR: Informant 4, pg. 2. TR: Informant 2, pg. 13.
203
TR: Informant 1, pg. 2. TR: Informant 2, pg. 13.
204
TR: Informant 9, pg. 3.
205
TR: Informant 9, pg. 3.
206
TR: Informant 7, pg. 3, eigen cursivering EV.
207
TR: Informant 1, pg. 2.
208
TR: Informant 10, pg. 3: "nu hebben ze [de huidige generatie, EV] een auto of ggg ze kunnen gemakkelijker de trein nemen.
ze kunnen ook meer contacten leggen met ander*a uit andere streken". 209
TR: Informant 4-5, pg. 2, 3.
210
TR: Informant 6, pg. 2. TR: Informant 9, pg. 4.
211
TR: Informant 2, pg. 12.
57
menen negen informanten dat de media een grote invloed zal hebben op de taal van de Dovengemeenschap.
212
Van de VRT-tolken zullen niet alleen gebaren worden overgenomen voor
concepten waarvoor de VGT-talige zelf in zijn variant nog geen gebaar voorhanden heeft, maar daarenboven bestaat ook de kans dat de eigen regionale gebaren zullen worden gewijzigd. Hierop komen we in het onderdeel 'televisietaal' nog uitgebreid terug. Toch zijn er nog VGT-taligen die "echt hun eigen variant gebruiken en die daaraan vasthouden".
213
Volgens de helft van de informanten vinden we die voornamelijk terug binnen de oudere generatie: "als je oude doven ziet gebaren. dat is echt nog zuiver[e] gebarentaal" echt dat verschil".
215
214
, "bij oudere personen voel je
Voor informanten 4, 5 en 7 kan dit ook opengetrokken worden naar mensen die 216
over het algemeen minder contacten hebben of minder actief zijn in de Dovengemeenschap.
Zo
verandert er buiten de "top dove mensen die een beetje [een] hogere status hebben [en] die heel veel 217
op vergaderingen zitten"
weinig op linguïstisch vlak. Volgens I5 zie je dan ook maar bij "ongeveer
driehonderd mensen (...) die gebarentaal ECHT (...) evolueren".
218
Ook een beperkte integratie in het
reguliere onderwijssysteem zorgt er volgens I6 voor dat personen meer aan hun eigen variant zullen vasthouden, doordat er een beperktere invloed is van het Nederlands op de taal.
219
Zo formuleren
informanten 4, 5 en 6 hieromtrent de volgende vrees: "welke gebare[n]taal gaan zij [de geïntegreerde 220
jongeren, EV] hebben. zij hebben er eige[n]lijk geen hé*t".
Er is maar één informant die meent dat zijn interregionaal taalgebruik de zuivere regionale variant benadert.
221
Als er in zijn taal sporen van andere regionale gebarentalen terug te vinden zijn, dan is
dat na bewuste integratie ervan. Deze persoon - die VGT als moedertaal heeft - meent bovendien nog op een derde "niveau" te kunnen communiceren, namelijk via International Sign.
222
Samengevat lijkt
het alsof hij naar zijn talig repertoire verwijst aan de hand van een tripolair model, waarbij drie taalvariëteiten gescheiden van elkaar functioneren. Afhankelijk van de situatie kan hij overschakelen naar een compleet ander systeem. Ook de tweede moedertalige (I2) meldt dat hij erop let waar hij (binnen zijn eigen provincie) exact de gebaren uit andere regio's in zijn taal integreert: "[bij] mijn vrienden (...) maar naar mijn [Dove, EV] ouders toe en mijn [Dove, EV] grootouders (...) ga 'k dat [zijn regionale variant, EV] dan niet veranderen".
223
Als dit wel gebeurt, is zijn vader daar niet blij mee:
"mijn vader kan daar*v eigenlijk niet zo goed verdragen. allé*t zegt hij dan je bent toch West212
Hier komen we nog op terug in het onderdeel 'televisietaal'.
213
TR: Informant 2, pg. 2.
214
TR: Informant 5, pg. 2.
215
TR: Informant 9, pg. 3.
216
TR: Informant 4, pg. 3. TR: Informant 5, pg. 3. TR: Informant 7, pg. 2.
217
TR: Informant 5, pg. 3.
218
TR: Informant 5, pg. 3.
219
TR: Informant 6, pg. 3.
220
TR: Informant 4-5, pg. 26.
221
Het gaat hier om informant 5.
222
TR: Informant 5, pg. 4-5.
223
TR: Informant 2, pg. 17.
58
Vlaming".
224
Ook voor hem lijkt de integratie dus een bewust proces te zijn, terwijl dat bij de andere
acht bevraagden niet het geval is: "ik [ben] daar (...) nooit echt bewust van geweest dat je op een andere manier kan gebaren".
225
De gebaren uit andere varianten zijn vooral in hun regionaal
taalgebruik gesijpeld, doordat ze zijn verhuisd of zijn gehuwd met een persoon uit een andere regio. Daarbij merkt I10 op dat "de vrouw meestal de gebaren van de man gaa[t] volgen of overnemen" 227
'hij is zo de baas en de vrouw moet daar een beetje naar luister[e]n".
226
:
Dit wordt ook door de andere
vrouwelijke, gehuwde informanten bevestigd. Vrouwelijke informanten 6, 9 en 10 beklemtonen dan ook dat ze er vaak door mensen uit hun geboorteregio op attent worden gemaakt dat ze hun oorspronkelijke gebaren niet meer gebruiken. Toch zegt ook de mannelijke Oost-Vlaming I3 dat hij werd beïnvloed door het Ukkelse taalgebruik van zijn vrouw, al is er bij hen meer een "mengelmoes" 228
van de twee varianten ontstaan.
Bovendien merkt deze informant op dat hij wel eens een gebaar uit
het buitenland durft te integreren; bij I7 is dit schering en inslag waardoor het geheel een "stoofpotje" 229
wordt.
Informant 8 probeert enige integratie van gebaren uit andere regio's te vermijden.
e. Passen de informanten hun taalgebruik aan naargelang de situatie? Volgens het klassieke, taalkundige discours schakelen Nederlandstaligen in formele situaties of buiten hun eigen regio over naar een hogere variëteit, het Algemeen Nederlands, dat zowel op lexicaal als grammaticaal vlak verschilt van de dialecten (Goossens 2000). Ook in gebarentaal blijkt er sprake te zijn van registervariatie, zo werd dat althans door Zimmer (1989) en Quinto-Pozos & Mehta (2010), wat ASL betreft, geconcludeerd.
230
Toch blijkt uit grafiek 2 dat de VGT-taligen die meewerkten aan dit
onderzoek zelden hun taalgebruik menen aan te passen.
224
TR: Informant 2, pg. 6.
225
TR: Informant 1, pg. 4.
226
TR: Informant 10, pg. 5.
227
TR: Informant 10, pg. 5. Dit is dezelfde conclusie die LeMaster & Dwyer in 1991 maakten.
228
TR: Informant 3, pg. 5.
229
Informant 7 integreert gebaren uit International Sign, Engeland, Nederland, Frankrijk en Amerika. Informant 3 uit Nederland.
TR: Informant 3, pg. 5. TR: Informant 7, pg. 5. 230
Uit het onderzoek van Zimmer (1989) blijkt dat zijn informant in meer formele situaties meer gebruik maakt van de
gebarenruimte en meer uitgesproken lichaamsbewegingen maakt (Quinto-Pozos & Mehta 2010:563). Daarnaast onderzochten Quinto-Pozos & Mehta "whether or not (...) signer[s] would produce constructed action in formal settings" (idem:577). Hun conclusie was dat de "constructed actions" in meer formele settings niet achterwege werden gelaten, maar de mate waarin ze werden gebruikt wel verschilde (idem:577-578). Voor VGT werd dit nog niet onderzocht.
59
Grafiek 2: Interviewgesprek, aanpassen taalgebruik
Zeven van de tien informanten zouden hun taalgebruik niet aanpassen tijdens het eerste contact met 231
een onbekende persoon of tegen hun VGT-talige baas. 232
"slordig"
of "los" 234
"afwerken".
233
Wel menen I8 en I9 dat ze minder
zouden gebaren en er extra op zouden letten dat ze hun gebaren meer
Als hun gezelschap oraal zou zijn opgevoed of een beperkte gebarenschat zou hebben,
zouden I2 en I7 er wel voor zorgen dat ze in dat geval niet alleen trager en duidelijker gebaren, maar 235
ook meer Nederlandse grammaticale elementen in hun taal integreren.
Informant 2 zou
daarenboven ook de gebaren met een verplicht orale component (GOC) achterwege laten, omdat hij weet dat die personen er minder mee vertrouwd zijn.
236
De informanten doen dit echter niet uit
beleefdheidsoverwegingen, maar wel om de verstaanbaarheid te optimaliseren. Dat is dan ook de voornaamste drijfveer voor de aanpassing van het taalgebruik van informanten 2, 4, 5 en 9 in meer formele situaties, zoals vergaderingen of bijeenkomsten in een grote groep.
237
Duidelijkheid, rust en afwerking bij het gebaren in die situaties staan voor het gros van de informanten buiten kijf.
238
Hierbij is het opvallend dat I2 en I5 menen "meer gestandaardiseerd"
naast hun lexicon ook goed op hun "grammatica te letten". 241
zinnen" zal maken.
240
239
te praten en
Ook I8 meent dat ze "gemakkelijkere
Informant 9 geeft het voorbeeld dat ze nooit een "plat" West-Vlaams gebaar als
SNEEUW voor het vertalen/vertolken van een website zou gebruiken. Ze weet daarvan namelijk op voorhand dat jongeren of mensen uit een andere regio het niet zouden begrijpen, omdat het gebaar niet gemotiveerd is.
242
Uit het ASL-onderzoek van Zimmer (1989) bleek dat zijn informant in formele
231
Het gaat hier om de informanten 1, 4, 6, 7, 8, 9 en 10.
232
TR: Informant 8, pg. 4-5.
233
TR: Informant 9, pg. 9.
234
TR: Informant 8, pg. 4.
235
TR: Informant 2, pg. 4. TR: Informant 7, pg. 5.
236
TR: Informant 2, pg. 5.
237
Informanten 1, 3, 6, 7, 8 en 10 zouden hun taalgebruik in formele situaties niet aanpassen.
238
Duidelijk gebaren: aangehaald door informanten 6 en 10. Rustiger gebaren: aangehaald door informanten 2, 6 en 9.
Afwerken van de gebaren: aangehaald door informant 8. 239
TR: Informant 2, pg. 4. TR: Informant 5, pg. 4.
240
TR: Informant 2, pg. 5.
241
TR: Informant 8, pg. 5.
242
TR: Informant 9, pg. 3-4.
60
situaties veel meer gebruik maakte van de gebarenruimte.
243
Informant 9 is de enige die dit ook bij
zichzelf vaststelt: " bij een lezing zal ik (...) meer grote gebaren maken".
244
Tijdens een contactmoment buiten de regio is het volgens informanten 2, 5 en 9 logisch dat iedereen zich "een beetje" aanpast: "uit respect voor die andere persoon (...) dan ga 'k ik niet in 't plat Brugs zitten spreken [=gebaren, EV]".
245
Voornamelijk de West-Vlaamse weekgebaren
gebaren (zoals het West-Vlaamse SNEEUW en BAL)
247
en de Antwerpse cijfers
248
246
, niet-iconische
zijn voor mensen
uit andere regio's - volgens de informanten - te onduidelijk. Naar de mening van I2 kan er niet worden verwacht dat "ik blijf West-Vlaams gebruiken en (...) zeg jij (...) moet mij maar begrijpen".
249
Informant
7 sluit zich hierbij aan: "ik vind het belangrijk dat de boodschap overkomt. (...) communicatie is nog altijd het doel natuurlijk en (...) als je ziet ggg dat de communicatie niet lukt ja*t dan is 't logisch dat (...) je [je] gaat aanpassen".
250
Voor zeven van de tien informanten is dit echter geen evidentie. Spontaan
de gebaren aanpassen zouden die VGT-taligen niet doen, tenzij de gesprekspartner expliciet benadrukt dat hij of zij er niets van begrijpt.
251
Niet alleen een gebrek aan wil speelt hierbij een belangrijke rol, maar ook een gebrek aan kunde. Zo opperen drie informanten dat ze niet zouden weten hoe ze zich exact zouden moeten aanpassen.
252
Bovendien staat het wijzigen van de eigen regionale variant, voor informanten 6, 8 en 10, gelijk aan het "niet zichzelf kunnen zijn".
253
Hun eigen taalgebruik is voor hen een "identity marker" (Willemyns
2007:270-271) - "het zijn mijn gebaren"
254
255
, "mijn variant"
- waarmee ze hun roots in de verf willen
zetten. Van de informanten die zich wel aanpassen, meent ruim vier vijfde dat enkel op lexicaal niveau 256
te doen.
"[I]k probeer meer die algemene gebaren te gebruiken ggg een soort standaardtaal zodat
iedereen kan volgen," aldus I2.
257
Als er wijzigingen in de grammatica gebeuren (door het overige
vijfde van de informanten), dan houdt dat voornamelijk in dat de structuur van het Nederlands meer in de uiting wordt geïntegreerd.
258
243
In: Quinto-Pozos & Mehta (2010:563)
244
TR: Informant 9, pg. 9.
245
TR: Informant 5, pg. 21.
246
TR: Informant 2, pg. 4.
247
De "echte" grammatica van VGT blijft bij iedereen ongewijzigd. Over
SNEEUW aangehaald door informant 9 (TR: Informant 9, pg. 3-4). BAL aangehaald door informant 2 (e-mail na het
interview). 248
TR: Informant 4-5, pg. 22.
249
TR: Informant 2, pg. 4. Zelf vindt informant 2 het anderzijds wel heel leerrijk als anderen zich niet aanpassen. Zo leert hij
gebaren uit andere regio's bij. 250
TR: Informant 7, pg. 5.
251
Dit wordt beklemtoond door informanten 10 en 8. Informant 3 meent dat de basisgebaren toch gelijk zijn. Informanten 1, 3, 4,
6, 7, 8 en 10 zouden hun taalgebruik buiten de regio niet aanpassen. 252
Het gaat om informanten 1, 3 en 8.
253
TR: Informant 8, pg. 6.
254
TR: Informant 6, pg. 5. TR: Informant 10, pg. 6.
255
TR: Informant 10, pg. 6.
256
Het gaat om informanten 2, 5, 8 en 9. Informant 1 wijzigt ook zijn taalgebruik op grammaticaal vlak.
257
TR: Informant 2, pg. 4.
258
TR: Informant 1, pg. 5. Hij zal een andere, Nederlandse "structuur" gebruiken.
61
het algemeen merken we dat de personen die VGT als moedertaal hebben een grotere 259
registergevoeligheid menen te bezitten.
Het lijkt alsof zij hun taalgebruik sneller willen en kunnen
aanpassen in supraregionale of formelere situaties. We moeten bij dit onderdeel opmerken dat het gros van de informanten dus niet de intentie heeft om hun taalgebruik aan te passen. Er is echter geen zekerheid of ze ook daadwerkelijk doen wat ze beweren. Dit wordt ook uit de opmerking van I5 aan I4 duidelijk. Als I4 stelt dat hij niet weet of hij zijn taalgebruik wijzigt, reageert I5 als volgt: ik vind dat jouw taal WEL verander[t] (...) jij hebt eige[n]lijk twee mensen in jou. als jij mensen van HIER ZIET dan ga jij echt wel Brugse gebarentaal spreken maar op vergaderingen en zo dan (...) pas jij jouw taal echt wel aan en is dat geen echt(e) Brugse gebarentaal meer dat jij spreekt.
De aanpassing van het eigen taalgebruik gebeurt dus grotendeels onbewust. Wat de informanten beweren te doen, zou moeten vergeleken worden met hun reële taalgebruik in verscheidene situaties. Enkel zo krijgen we de mogelijkheid om ons een correct beeld over de registervariatie binnen VGT te vormen. 3.1.2 Onderscheiden de informanten naast de regionale variatie nog andere vormen van variatie binnen de Vlaamse Gebarentaal? a. Leeftijdsgebonden variatie Door negen van de tien informanten wordt het verschil in gebarentaal tussen jongere en oudere VGT260
taligen spontaan naar voren geschoven tijdens de interviewgesprekken. vermeld, vinden de informanten dat ouderen "meer vasthouden" "minder flexibel"
262
261
Zoals hierboven reeds
aan hun variant en daardoor
zijn wat de opname van gebaren uit andere regio's of talen betreft.
maken volgens zes informanten dan weer een "mengelmoes" van alle regio's door elkaar"
265
264
263
De jongeren
van hun taal: ze gebruiken "gebaren
, waardoor het - volgens I9 - zelfs moeilijk wordt om aan de hand van
het taalgebruik van de jongere te bepalen uit welke provincie die afkomstig is. informanten 2, 3 en 6 zelfs heel expliciet dat de jongeren "een andere taal"
267
266
Zo melden
hebben: "mijn
grootouders die zijn ook doof (...) mijn ouders zijn doof en ik ben doof. die drie dat zijn echt drie verschillende varianten". 259 260
268
Het gaat hier om informanten 2 en 5. Bij informant 8 werd de leeftijdsgebonden variatie eerst aangehaald door de interviewer en vervolgens verder met de
informant besproken. 261
TR: Informant 2, pg. 2.
262
TR: Informant 9, pg. 5.
263
Daarenboven stelt I1 dat die generatie zich nu nog steeds meer laat beïnvloeden door het taalgebruik uit de eigen regio.
264
Door informanten 1, 2, 5, 7, 8 en 9 opgemerkt. TR: Informant 5, pg. 19.
265
TR: Informant 1, pg. 3.
266
TR: Informant 9, pg. 5.
267
TR: Informant 6, pg. 3: "die jongeren onder mekaar*d hebben toch een ander[e] taal".
268
TR: Informant 2, pg. 2. TR: Informant 3, pg. 3: "een ander[e] variant van [de gebarentaal] ontstaat".
62
Daarnaast dienen er zich aan de jongere generatie nieuwe concepten of variaties op bestaande concepten aan, die - indien ze voldoende maatschappelijk relevant zijn - een gebaar moeten krijgen, zodat ernaar kan worden verwezen (denk maar aan FACEBOOK, FLATSCREEN of het drankje SMIRNOFF).
269
Zo krijgen de informanten de indruk dat jongeren een veel grotere gebarenschat
hebben dan de oudere generatie, al is niet iedereen daar even blij mee.
270
Informant 10 beweert dat
het de oudere generatie tegen de borst stuit dat jongeren over gebaren "fantaseren" en er alsmaar "uitvinden".
271
Zelf geeft ze het voorbeeld van KOFFIE.
272
Afbeelding 10: Gebaar KOFFIE (Vlaanderen)
Naar haar mening veranderen de jongeren het algemeen gekende gebaar, omdat het voor hen niet meer iconisch is. De koffiemolen, waarnaar in het gebaar wordt verwezen, kennen ze niet meer. Hierdoor creëren ze een nieuw gebaar waarin gerefereerd wordt aan hetgeen waarmee ze wel 273
vertrouwd zijn, namelijk het automatische koffiezetapparaat.
Jongeren kiezen, volgens informant 8,
gewoon het gebaar uit dat ze het mooiste of modernste vinden. Naar haar mening zijn die gebaren vaak net "moeilijker".
274
Naast de veranderende maatschappij heeft, volgens I8 en I9, ook het stijgende opleidingsniveau van 275
de jongeren een invloed op hun lexicon.
Zij krijgen heden ten dage namelijk meer toegang tot
hogescholen en universiteiten, waardoor ze met heel veel nieuw taalmateriaal worden geconfronteerd. Zo schuift I8 het voorbeeld naar voren van een oudere man die het gebaar CONTEXT niet kende, 276
terwijl dat voor de jongere generatie eerder tot het basislexicon is beginnen te behoren.
Toch zijn de informanten niet altijd even enthousiast over het taalgebruik van de jongeren: ze gebaren niet alleen "slordiger"
277
op structureel niveau.
, maar laten ook veel meer invloed van het Nederlands toe en dit voornamelijk
278
Hierdoor zit hun taal volgens I4 en I5 "vol fouten", "botst" het met de "echte
269
Voorbeelden van informant 10 (TR: Informant 10, pg. 2, 4) en debater 14 (TR: Debater 14, pg. 8).
270
Expliciet vermeld door informanten 3, 6, 7, 8 en 10.
271
TR: Informant 10, pg. 9.
272
Uit: Buyens 1995:461.
273
TR: Informant 10, pg. 3.
274
TR: Informant 8, pg. 2.
275
TR: Informant 7, pg. 3: "vroeger waren de doven een beetje ja*t... ggg laat je*v maar ggg handenarbeid doen en schilder
worden en slager en bakker. ma[ar] ja*t doven kunnen veel meer natuurlijk en jongeren hebben nu veel meer die mog*a mogelijkheden". Deze beperkte beroepsmogelijkheden voor ouderen waren te wijten aan een "fout van het systeem", volgens de informant. 276
TR: Informant 8, pg. 2.
277
TR: Informant 4, pg. 32.
278
Gemeld door informanten 4, 5 en 9.
63
gebarentaal" en is het niet "aangenaam" om naar te kijken. gebarentaal op de koop toe in slaap te vallen. zie het/dat niet zitten').
281
280
279
Informant 4 meent van dat soort
Zelf geeft I5 het voorbeeld IK ZIE ZITTEN NIET ('ik
Vroeger werd hetzelfde concept door middel van één gebaar geuit, terwijl de
jongeren er nu - onder de invloed van het Nederlands - vier gebaren voor nodig hebben. merkt I6 op dat jongeren ook veel meer bij hun gebarentaal gaan articuleren.
283
282
Daarnaast
Volgens I7 komt die
Nederlandse invloed er niet alleen doordat veel jongeren een geïntegreerd traject volgen of veel meer met horende tolken in contact komen, maar ook omdat ze nu eenmaal een hoger leesniveau hebben 284
dan de oudere VGT-taligen.
Hierdoor zoeken ze voor de Nederlandse woorden een gebarentalig
equivalent en sijpelt ook de Nederlandse structuur in hun uitingen door. Informanten 4 en 5 kijken nog steeds erg op naar het taalgebruik van de oudere generatie. Ze vinden het niet alleen erg "zuiver" en "supermooi", maar ook duidelijk.
285
Zo meent I5 dat je in die gebaren
nog echt de werkelijkheid ziet en dat de etymologie er gemakkelijker uit te achterhalen valt.
286
Informant 10 vermeldt nog dat ouderen veel meer cijfers als naamgebaar hebben, omdat ze in de internaten van de opvoeders geen naam kregen maar een nummer.
287
Paul De Weerdt, die zelfs '65'
als naamgebaar heeft, bevestigt dit (Christiaens & Van Bocxstaele 2011). Hij meent dan ook dat de 'echte namen' van de leerlingen nooit in de dovenschool in Antwerpen werden vernoemd (idem). Volgens de getuigenis van Remigius Voet (°1921) echter, die naar school ging in het doveninstituut Spermalie, verwees het nummer naar het "cijfer van de kledij": "Alle kleren van de leerlingen moesten een nummer dragen, anders gingen kledingstukken verloren wanneer ze naar de wasserij gedaan werden" (Buyens 2005:255-256). Zo gebeurde het, volgens hem, eerder bij uitzondering dat een dove persoon het kledingcijfer als naamgebaar kreeg (idem:256). Vanaf de jaren '60 doofde die traditie echter uit (Christiaens & Van Bocxstaele 2011). b. Gendervariatie Slechts twee informanten merken spontaan op dat er in Vlaamse Gebarentaal ook sprake is van gendervariatie.
288
De oorsprong hiervan koppelen zij aan het feit dat het dovenonderwijs "vroeger"
(voor 1970, Van Herreweghe & Vermeerbergen 2002:112) gescheiden was, waardoor er zich zowel in de jongens- als meisjesscholen een eigen taalvariant ontwikkelde.
289
Een bijzondere situatie was,
279
TR: Informant 5, pg. 15, 22.
280
TR: Informant 4, pg. 16.
281
TR: Informant 5, pg. 15.
282
TR: Informant 5, pg. 15, 16.
283
TR: Informant 6, pg. 3.
284
TR: Informant 7, pg. 3.
285
TR: Informant 4, pg. 16. TR: Informant 5, pg. 1-2, 11, 15.
286
TR: Informant 5, pg. 13, 15 en 33.
287
TR: Informant 10, pg. 7-8.
288
Het gaat om informanten 2 en 7. Bij informanten 2, 6, 8, 9 en 10 werd het door de interviewer aangehaald en vervolgens
verder bevraagd. 289
Net zoals de situatie in Dublin dat door Deumert (2009:429) werd onderzocht. Informant 3 geeft het voorbeeld van de
jongensschool te Gentbrugge.
64
volgens I7, die van Brussel: "de Franstalige en de Vlaamse jonge[n]s zaten samen op één school [in Woluwe, EV] en (...) bij de meisjes zaten (...) de Waalse en de Vlaamse meisjes ook samen op één school [in Ukkel, EV]".
290
Hierdoor ontstond er in die regio een "gendergebarentaal" die op de koop toe 291
nog een mengeling was van twee gebarentalen, namelijk de Waalse en Vlaamse Gebarentaal. mengtaal groeit naar de mening van I7 nu alweer "een beetje uit elkaar".
292
Die
Ook het verschil tussen de
taal van mannen en vrouwen in het algemeen wordt, volgens het gros van de informanten, kleiner. Oudere vrouwelijke informanten nemen namelijk na het huwelijk snel de variant van de man over en jongeren zitten tegenwoordig in een gemengd onderwijssysteem.
293
3.1.3 Samenvattende beschouwing van de onderzoeksvraag Hun eigen taalgebruik benoemen acht van de tien informanten niet met de term dialect, waar we in de spreektalige context mee vertrouwd zijn, maar met variant, gebarenvariant of regionale variant. Met deze terminologie lijken ze het idee van één Vlaamse Gebarentaal naar voren te schuiven, waarop hun omgangstaal een 'variant' is. Dit mogen we echter niet al te letterlijk interpreteren; het is namelijk niet zo dat hun taal een afgeleide is van een standaardtaal of uniforme taal, zoals één informant lijkt te vermoeden. De varianten zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan, rond de verscheidene provinciale dovenscholen, maar bevatten volgens de informanten wel voldoende gelijkenissen met elkaar. Meer nog: er lijkt volgens hen op lexicaal vlak de laatste jaren sprake te zijn van een heuse uniformiseringstendens, waardoor sommigen zelfs menen dat er niet meer kan worden gesproken van vijf maar slechts van twee, drie of hooguit vier regionale varianten. Zo merken ze ook in bijna de helft van de voorgelegde stimulusfragmenten invloeden uit andere regio's op in het taalgebruik van de VGT-talige in kwestie. Terwijl VGT-taligen vroeger - binnen de dovenscholen, de bijbehorende internaten en leefgroepen, de dovenclubs en hun provincie in het algemeen - weinig met nieuwe taalinvloeden werden geconfronteerd, is dit heden ten dage niet meer het geval. De oorzaak van de uniformisering leggen de informanten voornamelijk bij de stijgende mobiliteit, de frequentere interregionale huwelijken (waarbij, volgens drie informanten, de vrouw meestal het taalgebruik van de man overneemt), de moderne communicatiemogelijkheden (waardoor er ook op een afstand met elkaar kan worden gecommuniceerd) en de groeiende integratie in de horende wereld (waardoor de regionale varianten met eenzelfde invloed vanuit het Nederlands worden geconfronteerd). Het gros van de informanten meent dan ook dat het persoonlijke taalgebruik van de VGT-taligen meer een "mengelmoes", "stoofpotje", "soep" of "tussentaaltje" is geworden van verscheidene regionale varianten.
294
Al merkt de helft van de informanten op dat mensen die over het algemeen minder
contacten hebben binnen de Dovengemeenschap, zoals ouderen, meer aan hun variant 'vasthouden' en daardoor ook een meer zuivere vorm van de regionale variant hanteren. De niet-moedertalige
290
TR: Informant 7, pg. 2. Woluwe is nu een school voor dove leerlingen met een Nederlandstalige achtergrond, Ukkel een
school voor dove leerlingen met een Franstalige achtergrond (Buyens 2005). 291
TR: Informant 7, pg. 2.
292
TR: Informant 7, pg. 2.
293
Opgemerkt door vrouwelijke informanten 6, 9 en 10.
294
"Mengelmoes" wordt aangehaald door I3 (TR: Informant 3, pg. 3), "soep" door I5 (TR: Informant 5, pg. 30), "stoofpotje" door
I3 (TR: Informant 3, pg. 5) en "tussentaaltje" door I7 (TR: Informant 7, pg. 3).
65
informanten melden wel dat de opname van taalkenmerken uit een andere regio wat hen betreft een grotendeels onbewust proces is; de andere varianten sijpelen met andere woorden gewoon hun talige repertoire binnen. Toch lijken de informanten de regionale varianten nog van elkaar te kunnen onderscheiden, zo was de geografische situering van de stimulusfragmenten door de bevraagden in 81,4% van de gevallen correct. Geen enkele informant twijfelt dan ook over het taalgebruik uit de eigen regio en over het algemeen werden de Oost-Vlaamse, West-Vlaamse en Antwerpse variant - in tegenstelling tot die van Limburg - het beste herkend. Om hun lokalisering te staven, gebruiken ze niet enkel lexicale argumenten, maar wijzen ze ook op het verschil in de mate van articulatie, de aanwezigheid van orale componenten en het gebruik van de mimiek van de VGT-taligen. Daarnaast werd ook de manier van gebaren als kenmerkend voor een bepaalde regio beschouwd. Er lijkt bij de bevraagden weinig sprake te zijn van registervariatie binnen hun eigen taalgebruik, althans dat melden zes tot zeven niet-moedertalige informanten. Zij menen over het algemeen in formele situaties, tijdens een contactmoment met een VGT-talige overste (of een onbekende persoon) of in een andere regio dan ook niet de intentie te hebben om hun taalgebruik grondig aan te passen, tenzij de andere persoon expliciet aangeeft er weinig van te begrijpen. Wel staan duidelijkheid, rust en afwerking bij het gebaren buiten kijf. De informanten die zich wel aanpassen, zouden onduidelijke, ongemotiveerde of platte gebaren uit hun taalgebruik elimineren en meer op "hun grammatica 295
letten".
Slechts één bevraagde zou, conform de conclusies van Zimmer (1989) omtrent
registervariatie binnen ASL, meer gebruik maken van de volledige gebarenruimte. Hun aanpassingen zouden ze niet enkel doorvoeren uit respect, maar ook om de verstaanbaarheid van de eigen taal bij de gesprekspartner te optimaliseren. Bij de overige informanten houdt zowel een gebrek aan kunde als een gebrek aan wil hen tegen. Ze beschouwen hun eigen variant namelijk als hun "identity marker" (Willemyns 2007:270-271), waarin ze op de koop toe volledig zichzelf kunnen zijn. Tot slot melden twee informanten nog dat ze tijdens een contactmoment met een persoon die oraal is opgevoed, meer Nederlandse grammaticale elementen zouden integreren en GOC's achterwege zouden laten. Negen van de tien informanten vinden het verschil in het gebarentaalgebruik tussen jongere en oudere VGT-taligen saillant; drie daarvan melden zelfs dat de jongere generatie een "andere taal"
296
hanteert dan de ouderen. Niet alleen is de gebarenschat van jongeren groter, door hun stijgende opleidingsniveau en de veranderende maatschappij, maar ook gaan jongeren over het algemeen naar de mening van de informanten op een flexibelere manier om met hun talige repertoire. Hierdoor fantaseren ze meer wat hun gebarenschat betreft en laten ze sneller invloeden van andere regionale varianten en zelfs het Nederlands (zowel op lexicaal als grammaticaal niveau) toe. Dit laatste stuit vier van de tien informanten tegen de borst, omdat die invloed taalverloedering en taalverarming in de hand kan werken. Wat het geven van de naamgebaren betreft, is het gebruik van cijfers ook niet langer aan de orde. In tegenstelling tot de jongeren, gebruiken ouderen - volgens twee informanten -
295
TR: Informant 2, pg. 5.
296
TR: Informant 6, pg. 3.
66
meer duidelijke, verzorgde en zuivere gebaren waar de etymologie gemakkelijker in te achterhalen valt. Slechts twee informanten maken spontaan melding van de gendervariatie binnen de Vlaamse Gebarentaal, waar het gescheiden onderwijssysteem (zoals in Woluwe en Ukkel) naar hun mening aan de basis van ligt. Doordat jongens en meisjes tegenwoordig naar dezelfde school gaan en vrouwen tijdens het huwelijk - volgens drie informanten - de gebarentaal van hun man lijken over te nemen, is die taalvariatie echter alsmaar minder merkbaar.
3.2 Wat is de houding van de VGT-talige tegenover de regionale varianten? 3.2.1 Wat is de algemene houding van de informanten tegenover de mogelijkheden van de eigen regionale varianten? 297
Terwijl de meeste informanten in de interviewgesprekken de taalrijkdom
van hun eigen variant
beklemtonen en I5 zelfs zegt dat hij het liefste in zijn eigen variant communiceert, omdat hij daarin 298
"meer diepgaande"
gesprekken kan voeren; vindt I7 dat de regionale gebarentalen op lexicaal
gebied tekortschieten: "de regionale taal is misschien (...) soms een beetje een keuken ggg huis-en299
tuintaal. 'k denk dat dat een beetje beperkt blijft".
Deze informant gaat er dus indirect van uit dat een
dove persoon in de eigen variant, door bepaalde hiaten in de taal, niet over alles kan communiceren. Zelf geeft zij dan ook aan dat ze haar eigen gebarentaal aanvult met zowel internationale gebaren als gebaren uit andere regio's: "ik ben in feite een soort spons en ik pik gewoon op wat dat 'k zie".
300
We
moeten hierbij opmerken dat deze persoon van Limburg afkomstig is. Uit het onderzoek van De Weerdt e.a. (2003:70) blijkt dat er in die regio het meeste sprake is van hiaten in de taal en dat de inwoners er dan ook meer ontvankelijk zijn voor gebaren uit andere regio's. Daarenboven is het opvallend dat I7 de enige informant is die op de informantenfiche invulde dat ze niet VGT maar wel Nederlands als haar eerste taal beschouwt. Het wordt uit haar uitspraken dan ook duidelijk dat ze zich in mindere mate identificeert met de taal dan de andere informanten. Zo stelt ze dat zij "geen echte band of (...) identiteit met (...) [haar] persoonlijke gebaren of dialect" heeft: "mijn man (...) zegt als 't Gents zou verdwijnen dat zou zo spijtig zijn da's toch een rijkdom in de taal. ik ben eige[n]lijk totaal niet bezig met een lokale identiteit. dat interesseert mij eige[n]lijk niet".
301
Voor alle andere informanten
is hun lokale variant wel degelijk hun "marker of identity" (Willemyns 2007:270-271). Zo stelt I8 dat ze zicht "trots" voelt als ze via haar taalgebruik kan laten blijken dat ze Oost-Vlaming is, beklemtoont I9 dat ze haar gebaren weinig zou aanpassen omdat die van haar zijn en blijven en I10 dat het de taal is waarmee ze een "band en feeling" heeft.
302
297
TR: Informant 5, pg. 32.
298
TR: Informant 5, pg. 4.
299
TR: Informant 7, pg. 12. Daarna geeft ze wel aan dat ze twijfelt over de correctheid van haar uitspraak.
300
TR: Informant 7, pg. 4.
301
TR: Informant 7, pg. 7.
302
TR: Informant 8, pg. 3. TR: Informant 10, pg. 12. TR: Informant 9, pg. 25.
67
3.2.2 Wat is de houding van de informanten tegenover de verscheidene regionale varianten? Negen van de tien informanten hebben een uitgesproken negatieve houding tegenover de Limburgse variant: "daar wordt een beetje op neergekeken. da's zo'n beetje (...) een zielige gebare[n]taal".
303
De
VGT-taligen uit die regio hebben volgens de informanten dan ook een heel beperkt lexicon, waarvan ze op de koop toe veel uit de Nederlandse Gebarentaal of uit NmG hebben ontleend. Daarom noemt 304
I1 het ook "geen echte gebarentaal"
en menen informanten 2 en 9 dat het gebruik van die gebaren
"niet natuurlijk" en "niet aangenaam" aanvoelt. 308
en "niet mooi"
305
306
Die gebaren worden daarenboven "klein"
, "raar"
307
gevormd. Tevens geeft I10 aan dat het Limburgs de enige variant is die niet "mee
evolueert" ("dat [de variant, EV] blijft zo'n beetje hetzelfde"), waardoor ze op linguïstisch vlak "een achterstand hebben op de andere streken".
309
Dat heeft volgens die informant niet enkel met de perifere
ligging van de regio te maken (nota bene ver weg van Fevlado in Gent)
310
, maar ook met het gebrek aan
ondernemingszin binnen de lokale dovenclubs: "er wordt niet veel initiatief genomen (...) om te gebaren".
Volgens I5 ligt het dan weer aan de dovenschool die "daar iets fouts" heeft gedaan.
312
311
Dit alles maakt
dat de Limburgse variant - door zeven informanten - binnen Vlaanderen als de moeilijkste regionale 313
variant wordt beschouwd.
Het is dan ook niet voor iedereen altijd even begrijpbaar.
Hun eigen variant buiten beschouwing gelaten, zijn de meeste informanten lovend over de 314
gebarentaal van de Antwerpse gebarentaligen: "ik benijd ze soms wel".
Niet alleen hebben ze,
volgens I9 en I10, de meest "rijke" variant, maar bovendien evolueert hun taal ook alsmaar.
315 316
Hierdoor staan VGT-taligen er niet weigerachtig tegenover om net van hen gebaren over te nemen.
Vooral de cijfergebaren die aan het hoofd worden gevormd, vinden de informanten bijzonder "speciaal" en "mooi".
317
Volgens I5 zijn de Antwerpse gebarentaligen zich van die positieve houding
wel degelijk bewust. Ze denken, volgens de informant, zelfs dat andere regio's hun cijfergebaren na verloop van tijd spontaan zullen overnemen, waardoor hun "lievelingske" ook standaard zal worden binnen de Vlaamse Gebarentaal.
318
Zo'n vaart zal het volgens informanten 4, 5 en 10 niet lopen. Niet
alleen zijn de gebaren daarvoor te "onlogisch"
303
TR: Informant 5, pg. 24.
304
TR: Informant 1, pg. 16.
305
TR: Informant 2, pg. 5. TR: Informant 9, pg. 16.
306
TR: Informant 10, pg. 3.
307
TR: Informant 10, pg. 3.
308
TR: Informant 2, pg. 10. TR: Informant 9, pg. 16.
309
TR: Informant 10, pg. 3-4. TR: Informant 10, pg. 33.
310
TR: Informant 10, pg. 33.
311
TR: Informant 10, pg. 33.
312
TR: Informant 5, pg. 24.
313
319
en "raar"
320
, maar bovendien passen Antwerpenaren
Informant 7 is afkomstig uit de regio Limburg. Informanten 1 en 6 vinden de varianten niet zo moeilijk, net door de
aanwezigheid van het Nederlands in de gebarentaal. 314
TR: Informant 9, pg. 25.
315
TR: Informant 9, pg. 25. TR: Informant 10, pg. 4.
316
TR: Informant 9, pg. 25.
317
TR: Informant 2, pg. 10. TR: Informant 4-5, pg. 22. TR: Informant 10, pg. 26.
318
TR: Informant 4-5, pg. 22.
319
TR: Informant 10, pg. 7: "[i]k zou dat wel ne*d keer willen vragen waarom zijn die cijfers zo allemaal aan 't gezicht en raar".
68
altijd die gebaren aan in andere regio's omdat ze beseffen dat die niet begrepen worden. Volgens de getuigenis van Gaston Struyf (°1924) zijn de cijfergebaren in de Antwerpse jongensschool ontstaan uit naamgebaren (Buyens 2005:313). Zoals al eerder gezegd kon het zijn dat het naamgebaar van iemand verwees naar het cijfer dat op zijn kledij werd genaaid
321
, maar in die school was het "juist
andersom": "Het naamgebaar van de dove persoon werd het cijfergebaar voor het getal. Dit had voor gevolg dat de getallen van 1 tot 100 allemaal verschillende gebaren hadden [dan de Antwerpse meisjesschool, EV]" (idem:314). Ook de Vlaams-Brabantse gebarenschat wordt met de positieve termen "mooi"
322
en "rijk"
323
bestempeld, al houden de twee informanten bij hun beoordeling voornamelijk Woluwe voor ogen en 324
niet Ukkel.
Die laatste wordt zelfs door I10, die met de variant opgroeide, niet al te positief
benaderd: "[i]k vind wel dat Woluwe (...) een mooie gebarentaal heeft. Ukkel niet zo. soms zijn (d)er (...) rare dingen in."
325
Over de moeilijkheidsgraad van de variant zijn de meningen verdeeld. De 326
Franstalige invloed maakt dat informanten 6 en 7 over een "gemengde gebarentaal" zelfs de indruk krijgt dat er "allemaal"
327
spreken en I8
andere gebaren voor het benoemen van bepaalde concepten
worden gebruikt, wat de variant er naar de mening van die informanten ingewikkelder op maakt. Anderzijds zien informanten 5, 9 en 10 een grote gelijkenis tussen de variant en die van OostVlaanderen, waar ze dan weer meer mee vertrouwd zijn.
328
Informant 10 geeft voor de lexicale
overlapping van de varianten de volgende verklaring: "Woluwe (...) heeft ook een link (...) met de Gentse gebarentaal. (...) vroeger waren dat de Zusters van Liefde dus ggg dat was een beetje gelinkt met elkaar".
329
Informant 9 voegt hier nog aan toe dat ze eveneens een gelijkenis met de Antwerpse
gebarenschat opmerkt.
330
Tegenover de Oost- en West-Vlaamse variant hebben de informanten de meest neutrale houding, al wordt er wel toegegeven dat de West-Vlaamse variant niet de eenvoudigste is. Zo stelt I2 dat zijn eigen variant niet geheel geschikt zou zijn als standaardtaal, omdat er te veel "onjuiste" en 331
"onduidelijke"' gebaren in aanwezig zijn.
Informanten 5 en 9 treden hem bij als hij stelt dat "HEEL
veel" gebaren werden beïnvloed door het Frans (denk maar aan de weekgebaren) en de taal daardoor "moeilijker" of op zijn minst "anders" is geworden dan de overige regionale varianten.
332
Zo is -
320
TR: Informant 10, pg. 7. TR: Informant 2, pg. 10.
321
In sommige scholen kregen de leerlingen ook gewoon een cijfer in plaats van een naam (denk maar aan de getuigenissen
van Paul De Weerdt en informant 10) (zie 3.1.2/b). 322
TR: Informant 4/5, pg. 24.
323
Omschreven door informant 5: "Brussel is eige[n]lijk 't meest... 't lexicon" (TR: Informant 4/5, pg. 24).
324
Het gaat om informanten 4 en 5.
325
TR: Informant 10, pg. 14.
326
TR: Informant 7, pg. 2. TR: Informant 6, pg. 26.
327
Omschreven door informant 8: "de gebaren zijn echt allemaal anders" (TR: Informant 8, pg. 4).
328
TR: Informant 9, pg. 16. TR: Informant 10, pg. 14. TR: Informant 5, pg. 22.
329
TR: Informant 10, pg. 14.
330
TR: Informant 9, pg. 16.
331
TR: Informant 2, pg. 10.
332
TR: Informant 2, pg. 10. TR: Informant 4-5, pg. 30-31. TR: Informant 9, pg. 17.
69
volgens I9 - bijvoorbeeld de herkomst van de gebaren niet altijd even duidelijk.
333
Naar de mening van
I4 is West-Vlaanderen dan ook echt "een streek apart": "De l'Epee [is] vanuit Frankrijk (...) dan naar Wallonië naar Luik gegaan en die mensen spreken [= gebruiken, EV] allemaal een beetje dezelfde gebare[n]taal. maar in West-Vlaanderen is dat eige[n]lijk helemaal apart".
334
Het Oost-Vlaams is op
zijn beurt voor vier informanten de duidelijkste variant. De taal toont dan ook, volgens die informanten, verwantschap met zowel het West-Vlaams ("vijfennegentig procent is hetzelfde") Antwerps als het Frans.
335
, Brussels,
336
3.2.3 Wat is de houding van de informanten tegenover de gebruikers van de verscheidene regionale varianten? 337
De "manier van gebaren weerspiegelt [de] (...) persoonlijkheid", meent I10.
Zo heersen er ook
binnen de Vlaamse Dovengemeenschap bepaalde vooroordelen over de gebruikers van de verscheidene regionale varianten. Opvallend is dat de helft van de informanten, waaronder ook WestVlamingen, oppert dat het meest negatieve beeld wordt toegeschreven aan de West-Vlamingen. zijn - volgens de informanten - niet alleen "koel"
339
en "egoïstisch"
338
Ze
340
, maar staan daarenboven ook
niet echt open voor kritiek: "die kunnen niet zoiets negeren of (...) nonchalant zijn of e[en] keer (...) 341
[ergens] niet (...) te zwaar aan tillen bijvoorbeeld".
Daarenboven zijn ze op hun hoede voor nieuwe
invloeden, zowel op linguïstisch vlak ("ze zijn niet flexibel. zo van (...) da's mijn variant en dat blijft mijn variant")
342
als wat de toegang tot de lokale dovenclubs betreft: "daar geraak je moeilijk binnen. 't is
333
TR: Informant 9, pg. 17. Zelf haalt ze het voorbeeld SNEEUW aan.
334
TR: Informant 4, pg. 12.
De Franse priester Charles-Michel de L'Epée wordt vaak "de uitvinder van de gebarentaal" genoemd omdat hij in 1760 de eerste openbare school voor dove kinderen oprichtte. De gebarentaal die de kinderen onderling gebruikten vond de L'Epée wel een natuurlijke taal en een geschikt communicatiemiddel, maar geen volwaardige taal (Schermer e.a. 1991:206). In de tijd waarin het Frans zichzelf tot dé cultuurtaal van Europa had opgeworpen, schoot de gebarentaal tekort om deze taal aan te 334
leren.
Daarom ontwikkelde De L'Epée een gebarensysteem, die hij zelf "methodische gebaren" noemde, waarin de
gebarentaal van de kinderen gecombineerde werd met nieuwe, uitgevonden gebaren die een letterlijke vertaling van alle woorden uit een willekeurige Franse zin mogelijk maakten (Schermer & Vermeerbergen 2004:571).
334
Heel wat leerkrachten en
opvoeders vonden de methode van De l'Epées Institut National des Sourds et Muets bewonderenswaardig. Ze volgden er trainingen en namen de onderwijsmethode (inclusief de Franse gebaren) terug mee naar hun dovenscholen, zo ook (vanaf de achttiende en negentiende eeuw) Belgische en Nederlandse opvoeders (Schermer & Vermeerbergen 2004:572). 335
TR: Informant 2, pg. 13. Informant 3 verklaart de verwantschap als volgt: "veel Gentse meisjes die dan*d naar ‘t school
geweest zijn in Brugge en die natuurlijk hun invloed denk ik meegenomen hebben naar ggg de Brugse scholen" (TR: Informant 3, pg. 6). 336
West-Vlaamse gebarentaligen: informanten 2, 3. Brusselse gebarentaligen: informanten 5, 9. Antwerpse gebarentaligen:
informant 9. Franse gebarentaligen: informant 10. 337
TR: Informant 10, pg. 27.
338
Het negatieve beeld wordt naar voren geschoven door informanten 4, 5, 6, 9 en 10.
339
TR: Informant 10, pg. 32.
340
TR: Informant 10, pg. 32.
341
TR: Informant 10, pg. 32.
342
TR: Informant 10, pg. 31-32.
70
een ketting die moeilijk opengaat".
343
Desalniettemin hebben de West-Vlamingen - en voornamelijk de
Bruggelingen - volgens I4 en I5 een enorme invloed op de Dovengemeenschap. Ondanks het feit dat "iedereen zegt dat de Bruggelingen snobs zijn" 346
alleen door hun "sterke mentaliteit"
344
345
, wordt er toch naar hen opgekeken. 347
en "leergierig[heid]"
Dit komt niet
, maar ook doordat er veel sterke 348
individuen, actieve personen en bestuursleden van Fevlado uit de regio afkomstig zijn.
Van onverdraagzaamheid en terughoudendheid is er, volgens I8 en I9, bij de Oost-Vlamingen geen sprake. In tegenstelling tot de West-Vlamingen zijn ze dan ook veel "opener" [zich] meer op (...) op hun gemak voelen de Oost-Vlamingen". 351
contact misschien wat "argwanend"
350
349
: "ik denk dat (...) ze
Ook al zijn ze tijdens het eerste
, toch is iedereen uiteindelijk voor hen "welkom"
dovenclub: "[het] maakt niet uit hoe of wat kom maar af".
352
in de
353
Over de Antwerpse gebarentaligen zijn de meningen verdeeld.
354
Informanten 6 en 10 vinden het
sociale mensen, die zich - in tegenstelling tot de West-Vlamingen - gemakkelijk aan anderen aanpassen: "ik denk dat z[e] ook minder ruzie hebb[e]n in Antwerp[e]n (...) want z[e] aanvaarden dat van ah*t ja*t die persoon is ander[s]".
355
"nonchalant", "alternatief" en "leergierig".
Mensen uit die regio zijn volgens hen meer "onverschillig", 356
Informant 9 gaat daar niet mee akkoord. Volgens haar
denken mensen er sneller zwart-wit en ook bij I8 liggen de D/dove Antwerpenaren niet na aan het hart: "dat zijn [ee]n beetje de dikke nekken en de (...) marginalen. (...) niet zo wauw en tof".
357
niveau van de Antwerpse dovenschool ligt, naar de mening van I4 en I5, tevens niet bijster hoog.
Het
358
Tot slot laten twee van de tien informanten zich negatief uit over zowel de Limburge als de VlaamsBrabantse gebarentaligen.
359
Die laatste - voornamelijk die uit Woluwe - worden bestempeld als de
"kletsers" die "veel noten op hun zang hebben"
343
TR:
Informant
4,
pg.
23.
TR:
360
, terwijl de Limburgers dan weer teveel "zagen".
Informant
9,
pg.
30:"
ze
sluiten
toch
wel
wat
361
uit".
Oost-Vlamingen zijn volgens informanten 9 en 10 dan weer wat opener. Aanvankelijk zijn ze misschien wat argwanend, maar uiteindelijk is iedereen er toch welkom (TR: Informant 9, pg. 28). 344
TR: Informant 5, pg. 22.
345
TR: Informant 4-5, pg. 23.
346
TR: Informant 5, pg. 25: "de West-Vlaamse mentaliteit van ggg zo een beetje sterk te zijn".
347
TR: Informant 10, pg. 32.
348
TR: Informant 4, pg. 23.
349
TR: Informant 9, pg. 27. TR: Informant 10, pg. 32.
350
TR: Informant 9, pg. 28.
351
TR: Informant 9, pg. 28.
352
TR: Informant 9, pg. 28.
353
TR: Informant 9, pg. 28.
354
De positieve mening wordt door informanten 6 en 10 naar voren geschoven; negatievere uitlatingen door informanten 4, 5 en
8. De mening van informant 9 is niet eenduidig. 355
TR: Informant 10, pg. 32.
356
TR: Informant 10, pg. 32.
357
TR: Informant 8, pg. 17, 19. Ze vraagt zich hierbij wel af of het aan de specifieke mensen ligt die ze daar kent of aan de regio
zelf. TR: Informant 9, pg. 31. 358
TR: Informant 4, pg. 23. TR: Informant 5, pg. 23.
359
Limburg: informanten 9 en 10. Vlaams-Brabant: informanten 4 en 5.
360
TR: Informant 4, pg. 24.
361
TR: Informant 9, pg. 33.
71
Doordat hun provincie ver van Fevlado in Gent verwijderd ligt, krijgen de Limburgse gebarentaligen volgens I10 - weinig toegang tot informatie. Hierdoor "weten [ze] ook niet zoveel", waardoor het "lijkt (...) [als]of ze zo wat dommer zijn of zo".
362
3.2.4 Samenvattende beschouwing van de onderzoeksvraag Slechts twee informanten hebben de Vlaamse Gebarentaal via hun d/Dove ouders kunnen verwerven, de anderen leerden het op school (via leerkrachten, op internaat of via andere dove leerlingen) of via dove familieleden of kennissen.
363
Toch beschouwen zeven van de acht personen uit die laatste groep
VGT als hun eerste taal. Het is namelijk die waarmee ze zich emotioneel kunnen identificeren en waarin ze zich het beste kunnen uitdrukken. Het gros van de informanten beklemtoont dan ook de taalrijkdom van zijn eigen regionale variant en de ruime mogelijkheden ervan als omgangstaal. De Limburgse informant, die VGT niet als haar eerste taal beschouwt, volgt die positieve houding echter niet. Voor haar zijn de regionale varianten huis-tuin-en-keukentalen die, onder meer door de vele hiaten, in andere communicatiesituaties op lexicaal gebied tekortschieten en hierdoor moeten worden aangevuld met gebaren uit andere regio's of het buitenland. Over het algemeen kunnen we niet stellen dat de informanten eenzelfde appreciatie koesteren voor de verscheidene regionale varianten. Zo valt die uit Limburg bij negen van de tien bevraagden het minste in de smaak. Op lexicaal vlak beschouwt het merendeel de variant zelfs niet als een echte, endogene gebarentaal, omdat er veel ontleende (uit NGT en NmG) en onnatuurlijke gebaren in voorkomen en de gebarenschat bovendien erg beperkt is. De gebaren zelf vinden de informanten moeilijk, niet mooi en te klein gevormd. Ze menen daarenboven zelfs dat de regio een achterstand heeft op de rest. De oorzaak van dit laatste wijten de bevraagden aan de beperkte ondernemingszin van de dovenclubs, de perifere ligging van de provincie en het onderwijsbeleid van de dovenschool. Tegenover de (eigen) Oost- en West-Vlaamse variant heerst de meest neutrale attitude, al geven vier van de tien informanten wel toe dat die laatste (onder meer) door zijn Franse leengebaren niet de eenvoudigste is. Bovendien valt de etymologie moeilijk uit de West-Vlaamse gebaren af te leiden. In tegenstelling tot de Oost-Vlaamse variant, die door de informanten als de duidelijkste variant wordt beschouwd, heeft die uit West-Vlaanderen - onder meer door de afgezonderde ligging van de provincie waarin het wordt gebruikt - minder lexicale gelijkenissen met de andere varianten. De meest positieve houding van de informanten wordt gereserveerd voor de Antwerpse variant. Door zijn rijke gebarenschat en het feit dat die bovendien alsmaar evolueert, lijken de informanten er niet voor terug te deinzen om gebaren uit die regio over te nemen. Voornamelijk voor de speciale (doch moeilijke en onlogische) cijfergebaren wordt een bijzondere appreciatie geuit. Twee informanten vinden daarnaast ook de gebarenschat uit het Vlaams-Brabantse Woluwe, in tegenstelling tot die van Ukkel, mooi en uitgebreid. Al zijn de meningen over de moeilijkheidsgraad ervan (gelijk) verdeeld.
362
TR: Informant 10, pg. 33. Oost-Vlaanderen wordt niet besproken, omdat er over die regio geen uitgesproken, negatieve
meningen naar voren worden geschoven. 363
Zie informantenfiches in bijlage 5.2 en het overzicht in bijlage 5.3.
72
Het is niet zo dat de informanten hun houding tegenover de gebruikers van een bepaalde regionale variant laten afhangen van hun houding tegenover de streekgebonden gebarentaal die ze gebruiken. Hoewel de West-Vlaamse variant neutraal wordt beoordeeld, worden de gebruikers ervan - door de helft van de informanten - met de karaktereigenschappen koel, egoïstisch, onverdraagzaam, onflexibel, afstandelijk en snobistisch geassocieerd. Wel is het zo dat deze negatieve houding volgens twee informanten enige beïnvloeding vanuit de regio niet in de weg staat. De linguïstisch sterke positie heeft de regio voornamelijk te danken aan enkele belangrijke, actieve VGT-taligen (voornamelijk Bruggelingen) die eruit afkomstig zijn en naar wie wordt opgekeken. De gebruikers van de variant waar de bevraagden zich het meest negatief over uitlaten, met name het Limburgs, worden - net als die uit Vlaams-Brabant en Antwerpen - slechts door twee informanten negatiever benaderd. Over de Limburgse gebarentaligen heerst het vooroordeel dat ze zagen, minder weten en zelfs dommer lijken; terwijl die uit Woluwe dan weer te veel noten op hun zang hebben. De Antwerpenaren denken op hun beurt sneller zwart-wit en kunnen zich marginaal en pocherig
364
gedragen. Al compenseren twee
informanten deze negatieve beeldvorming door te stellen dat VGT-taligen uit Antwerpen (onder meer) ook sociaal en leergierig zijn en bovendien een groot aanpassingsvermogen hebben. Over de OostVlamingen zijn de informanten eenduidig positief: ze zijn open, gastvrij en stellen anderen op hun gemak.
3.3 Hoe percipieert de VGT-talige een standaardtaal voor de Vlaamse Gebarentaal en wat is zijn of haar houding ertegenover? 3.3.1 Hoe definiëren de informanten standaardtaal? a. Definitie van een VGT-standaardtaal Uit de inleiding van dit werk (punt 1.6) werd duidelijk dat het onmogelijk is om zomaar het concept 'standaardtaal', met diens specifieke invulling, uit de context van de Nederlandse gesproken en geschreven taal naar de Vlaamse Gebarentaalsituatie te transfereren. Het is daarom dus belangrijk om te onderzoeken hoe VGT-taligen zelf het begrip standaardtaal definiëren. Informant 1 stelt dan ook expliciet dat de houding tegenover de verscheidene standaardisatieprocessen "echt afhankelijk [is] van hoe (...) die standaardtaal bekeken wordt".
365
Enkel op die manier hebben we een correct
linguïstisch analysekader van waaruit we kunnen vertrekken om het onderwerp 'standaardisatie' verder onder de loep te nemen. Het gros van de informanten vult de term standaardtaal op meerdere manieren in. Wat echter door zeven van de bevraagde VGT-taligen wordt aangehaald, is dat ze de standaardtaal beschouwen als een taal waarin "iedereen hetzelfde gebaar" zou gebruiken.
366
Dat wil dus zeggen dat een concept uit
364
Hiermee bedoelen we dat Antwerpenaren, volgens die informanten, wel eens naast hun schoenen kunnen lopen.
365
TR: Informant 1, pg. 7.
366
Aangehaald door informanten 1, 2, 3, 6, 8, 9 en 10. TR: Informant 1, pg. 7; het letterlijke citaat: "moeten kiezen voor één
gebaar". TR: Informant 3, pg. 9: "dat zou natuurlijk wel denk ik interessant zijn dan*d ze allemaal dezelfde (...) gebarentaal gebruiken dan".
73
de werkelijkheid in de VGT-standaardtaal maar op één manier lexicaal tot uitdrukking zou worden 367
gebracht: "koffie bijvoorbeeld dat iedereen dat op (...) dezelfde manier gebaart".
Voor informanten 4
en 5 hoort bij die standaardtaal ook een uniforme grammatica, zeker wat het gebruik van de mimiek betreft.
368
Wel vindt I10 dat er daaromtrent geen specifieke voorschriften voor opgesteld mogen
worden: "[omdat] dat spontaan komt hé*t die grammatica. [i]k denk niet dat we daar echt moeten gaan 369
regels instellen".
Voor informanten 2, 8 en 9 zou dit laatste tenslotte geen zo'n grote aanpassing
mogen zijn. Zij gaan er namelijk vanuit dat er heden ten dage op grammaticaal niveau geen verschillen tussen de regionale varianten bestaan.
370
Samengevat zou een standaardtaal voor zeven
van de tien informanten dus betekenen dat Vlaamse Gebarentaal "voor iedereen hetzelfde"
371
zou
372
zou
worden of - om het met de woorden van I3 te zeggen - er een "universele taal voor Vlaanderen"
ontstaan. Het is dan ook niet toevallig dat informanten 2, 4 en 8 de stijgende uniformisering binnen de Vlaamse Gebarentaal met de term standaardisering bestempelen. De gebaren uit de vijf regionale varianten vloeien - naar de mening van deze informanten - als het ware ineen
373
, waardoor de
diversiteit in de gebarenschat van de personen uit de verscheidene regio's kleiner wordt.
374
Zo
gebruiken de VGT-taligen alsmaar meer dezelfde gebaren voor het benoemen van referenten uit de buitentalige werkelijkheid. Bijgevolg menen I1, I2 en I9 dat we zelfs niet meer kunnen spreken over vijf varianten, maar slechts over twee, drie of hooguit vier.
375
Voor vier van de tien informanten is een standaardtaal vooral een taal die in de diverse provincies van Vlaanderen feilloos te begrijpen is. dus niet thuis.
377
376
Onlogische, moeilijke, platte of onduidelijke gebaren horen hierin
Een voorbeeld hiervan zijn de oudere West-Vlaamse gebaren TV, MORGEN en
SNEEUW, waarbij er in het gebaar zelf niet expliciet naar een eigenschap of de vorm van de referent wordt verwezen.
378
Als de moedertaligen I2 en I5 in hun gebarentaal overschakelen naar meer
iconische gebaren die buiten de eigen regio qua verstaanbaarheid geen probleem vormen, dan spreken ze over het aanwenden van hun "algemene gebaren" of "standaardgebaren".
379
Ongemotiveerde gebaren verdwijnen dan ook - volgens I2 en I10 - over het algemeen alsmaar meer 367
TR: Informant 5, pg. 8-9.
368
TR: Informant 4, pg. 4. TR: Informant 5, pg. 4.
369
TR: Informant 10, pg. 5.
370
Zie onderdeel '3.1.1 regionale variatie'.
371
TR: Informant 6, pg. 4.
372
TR: Informant 3, pg. 2, 10. Het letterlijke citaat: "om dat [de Vlaamse Gebarentaal, EV] universeel te maken of toch in
Vlaanderen"; 373
Bewoordingen van De Weerdt e.a. (2003:71-72).
374
Zie onderdeel '3.1.1 regionale variatie'.
375
TR: Informant 1, pg. 2. TR: Informant 2, pg. 13. TR: Informant 9, pg. 3.
376
Dit wordt aangehaald door informanten 2, 4, 5 en 10.
377
TR: Informant 10, pg. 4-5. TR: Informant 5, pg. 4.
378
SNEEUW wordt aangehaald door informant 9 (TR: Informant 9, pg. 3, 4, 5, 17). TV wordt aangehaald door informant 10: "de
jongeren gebruiken dat niet meer die gaan bijvoorbeeld spellen (...) of gaan inderdaad het beeldscherm tonen maar dat ene gebaar (...) da's echt niet duidelijk" (TR: Informant 10, pg. 4). MORGEN wordt aangehaald door informant 1 (TR: Informant 1, pg. 3, 7). 379
TR: Informant 5, pg. 4. TR: Informant 2, pg. 4, 12.
74
uit de gebarenschat van VGT-taligen: "mijn ouders zijn al meer gestandaardiseerd [dan mijn grootouders, EV] en als je dan kijkt naar mijn leeftijdsgroep [dan] zijn die NOG meer 380
gestandaardiseerd".
Afbeelding 11: West-Vlaamse gebaar SNEEUW
Afbeelding 12: West-Vlaamse gebaar MORGEN
Afbeelding 13: West-Vlaamse gebaar TV
381
De term standaardtaal wordt in de Van Dale 2005 omschreven vanuit de normatief-prescriptieve dimensie als "een taalvorm die als model of norm geldt" (Den Boon & Geeraerts 2005, Dittmar 1997) en bijgevolg door woorden- of grammaticaboeken wordt uitgedragen. Ook de invulling van de helft van de informanten kan aan deze definitie worden gekoppeld. Een standaardtaal is volgens hen namelijk een gecodificeerde taal die via allerhande taalboeken kan worden geraadpleegd.
382
Als er dus een
VGT-standaardtaal zou bestaan, dan zou dat betekenen dat gebarentaligen en gebarentaalgebruikers de mogelijkheid krijgen om de gebaren voor bepaalde concepten op te zoeken.
383
Hierdoor zullen ze -
volgens I5 - niet alleen minder geneigd zijn om zelf constant gebaren uit te vinden, maar ook niet langer twijfelen aan de "juistheid" van een bepaald gebaar.
384
Bijgevolg zou I9 een standaardtalige
omschrijven als iemand die het lexicon en de grammatica van zijn taal "honderd procent" beheerst.
385
"[D]e regionale taal is misschien (...) een beetje een keuken gggg huis-en-tuintaal. 'k denk dat dat een beetje beperkt blijft. en (...) je dan toch wel nog e[en] standaardtaal daarnaast nodig hebt die 386
uitgebreider is. een back-up (...) waar de regionale taal tekort schiet," aldus I7.
Een standaardtaal is
voor deze informant dus een complete taal, zonder hiaten, die de taalgebruiker de mogelijkheid biedt om over alles te communiceren. Bij deze definitie sluiten vier informanten zich aan, al volgen ze niet geheel
de
bovenstaande
redenering
dat
de
regionale
gebarentaal
op
vlak
van
380
TR: Informant 2, pg. 2. TR: Informant 10, pg. 2.
381
De gebaren worden hier uitgevoerd door S. Verstraete, niet door de informant in kwestie.
382
Het gecodificeerde karakter van een standaardtaal werd aangehaald door informanten 2, 3, 4, 5 en 6.
383
TR: Informant 5, pg. 6.
384
TR: Informant 2, pg. 7. Dit geldt (voornamelijk) ook voor VGT-gebruikers. TR: Informant 4, pg. 26. TR: Informant 5, pg. 14.
385
TR: Informant 9, pg. 7.
386
TR: Informant 7, pg. 12.
75
communicatiemogelijkheden
faalt.
387
Wel is het voor hen
zo
dat een
standaardtaal de
hiatenproblematiek zou oplossen, met als gevolg dat VGT-taligen niet meer zo snel geneigd zouden zijn om gebaren te "pikken"
388
uit andere talen. In tegenstelling tot nu zouden taalgebruikers met die
standaardtaal ook concepten aangaande de domeinen wetenschappen, chemie, seksualiteit en het menselijke lichaam kunnen benoemen, althans dat menen informanten 4 en 5 te voorspellen.
389
Tot slot definiëren die laatste informanten standaardtaal ook nog als een "neutrale gebarentaal"
390
,
waarin er geen enkele regionale variant duidelijk de overhand neemt. Dit zou van de standaardgebarentaal een supraregionale taal maken die geschikt is voor het onderwijs en de media, zonder dat die nota bene conflict opwekt tussen de gebruikers van de verscheidene regionale varianten.
391
Als die niet op deze manier tot ontwikkeling komt (of wordt gebracht), zal iedereen - naar
de mening van I4 - blijven ijveren om zijn eigen regionale variant in die specifieke domeinen naar voren te schuiven.
392
Tegenover een "neutrale gebarentaal" zal dus de minste weerstand opborrelen.
Grafiek 3: Samenvattende grafiek, definiëring standaardtaal door de informanten
b. Vergelijking met definiëring van het begrip Algemeen Nederlands Opvallend is dat er bij de omschrijving van het begrip standaardtaal nooit wordt gerefereerd aan de status van de taal, terwijl dat net voor Nederlandstaligen een belangrijk en saillant kenmerk ervan is. Volgens de definitie van de Taalunie (2000) wordt het Standaardnederlands namelijk "geschreven en gesproken (...) door mensen met een zeker prestige in de samenleving", de "spraakmakende gemeente".
393
Negen horende bevraagden geven aan dat ze hun standaardtaal dan ook beschouwen
als een meer "beschaafde"
394
, "deftige"
395
en "beleefde"
396
taal dan hun dialect. Zo menen ze dat
387
Dit aspect wordt aangehaald door informanten 2, 4, 5 en 7.
388
TR: Informant 5, pg. 5.
389
TR: Informant 4-5, pg. 5-6.
390
TR: Informant 4-5, pg. 19.
391
TR: Informant 4-5, pg. 19-20.
392
TR: Informant 4, pg. 19: "[I]k zou eige[n]lijk het liefst[e] Brugse gebarentaal zien op tv ma[ar] ja*t... natuurlijk ggg iemand van
Gent of Antwerpen zal zeggen oh*t ik wil Gentse gebare[n]taal of ik wil Antwerpse gebare[n]taal of Turnhoutse gebare[n]taal". 393
Bron: Home page Taalunieversum (2000) , geraadpleegd op 20/03/2012.
394
Bijlage 9.2.3, aangehaald door informanten 31, 71 en 97.
76
"poetsvrouwen"
397
of "dieven"
398
nooit voor deze hogere variëteit zullen opteren. Zelfs de verouderde
term ABN (Algemeen Beschaafd Nederlands) wordt in deze context vier keer naar voren geschoven.
399
Volgens Mesthrie (2008:21) kunnen succesvolle standaardisatie en status niet van
elkaar worden losgekoppeld: "succesfull standardization involves the creation (or acceptance) of a variety as the most pretigious one". Door VGT-talige informanten wordt dit aspect echter niet expliciet vermeld. Wel zijn informanten 1, 4, 5 en 7 zich er van bewust dat horenden afhankelijk van de 400
formaliteit van de situatie "kunnen switchen tussen varianten".
Zo is er op school of in de media een
andere taal te horen dan thuis. De informanten lijken dit zelfs heel logisch te vinden: "ik veronderstel 401
dat die Algemeen Nederlands spreken. dat HOOP ik toch" zijn".
402
Toch
menen
ze
dat
die
, "normaal gezien zou het wel zo moeten
overschakeling
vooral
gestuurd
wordt
door
verstaanbaarheidsmotieven en niet door prestigegerichte argumenten. Misschien is dit dan ook de reden waarom het gros van de VGT-talige informanten de Nederlandse standaardvariëteit niet met de term standaardtaal benoemt, maar wel met Algemeen Nederlands of de afkorting AN.
403
Op die
manier zetten ze de duidelijkheid en de bruikbaarheid van de variëteit in de verf en laten ze enige vorm van beoordeling achterwege. Als we de standaardtaaldefiniëring van de horende informanten vergelijken met die van de Dove informanten, zien we toch wel wat verschillen. Dat bewijst de onderstaande grafiek 4.
Grafiek 4: Aangehaalde kenmerken van het Standaardnederlands door de horende informanten in de enquête (vergelijking)
Voor de horende informanten is de belangrijkste eigenschap van het Algemeen Nederlands de verstaanbaarheid van de taal buiten de eigen provincie, dit werd dan ook 33 keer aangehaald in de 395
Bijlage 9.2.3, aangehaald door informant 57.
396
Bijlage 9.2.3, aangehaald door informant 78.
397
Bijlage 9.2.3, aangehaald door informant 13.
398
Bijlage 9.2.3, aangehaald door informant 58.
399
Bijlage 9.2.3, aangehaald door informanten 31, 51, 71 en 97.
400
TR: Informant 1, pg. 3.
401
TR: Informant 2, pg. 3, eigen cursivering EV.
402
TR: Informant 1, pg. 3, eigen cursivering EV.
403
Informant 6 refereert aan de standaardvariëteit met de term standaarddialect (TR: Informant 6, pg. 9). Misschien verwijst ze
met deze benaming naar de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse standaardtaal. De term Algemeen Nederlands (of AN) wordt gebruikt door informanten 1, 2, 4, 5, 9 en 10. Informanten 3 en 7 opteren voor "het Nederlands".
77
schriftelijke enquête.
404
Daarenboven zetten de horende bevraagden de "neutraliteit" van hun
standaardtaal bij de definiëring niet extra in de verf. Wel merken ze op dat het een "algemeen taal"
405
is die supraregionaal kan worden gebruikt zonder dat het een correcte informatieoverdracht in gevaar brengt. Vijftien Nederlandstaligen verwijzen dan ook naar de standaardtaal met de term Algemeen Nederlands.
406
Het is opvallend dat de meeste (horende) informanten het Standaardnederlands als een aparte taal 407
omschrijven die op de schoolbanken wordt aangeleerd.
Voor hen lijkt er dan ook niet echt sprake te
zijn van enige 'verglijding' in hun taalgebruik tussen het dialect en het Algemeen Nederlands. Kiezen ze ervoor om de standaardtaal te spreken, dan schakelen ze over op een compleet ander systeem: een andere taal met een eigen grammatica, uitspraak, woordenschat en zinsstructuur. Op die manier voelen de Nederlandstalige bevraagden dan ook minder de noodzaak om de uniformiteit van die taal te beklemtonen, omdat die namelijk voor de hand ligt. Hier komen we bij een belangrijk onderscheid aan dat de VGT-talige informanten maken, met name dat tussen een officiële standaardtaal - net zoals het Algemeen Nederlands - en de huidige, uniformere Vlaamse Gebarentaal. Een officiële VGTstandaardtaal wordt door de informanten omschreven als een tweede taal die ze, naast hun eigen regionale variant, zullen moeten verwerven.
408
De huidige uniformisering van de eigen taal - waar
informanten 2, 4 en 8 eveneens met de term standaardisering naar verwijzen - komt er door een grotendeels onbewuste, lexicale aanpassing van de varianten door de VGT-taligen. Doordat de informanten bij hun definiëring vanuit de verscheidene varianten - die door diversiteit worden gekenmerkt - vertrekken, is het voor hen dan ook essentieel om de stijgende uniformiteit te beklemtonen.
409
Afbeelding 14: Voorstelling visie officiële standaardtaal
410
Afbeelding 15: Voorstelling visie uniforme standaardtaal
Iets anders wat opvalt als we de standaardtaaldefinities van de horende en de Dove informanten vergelijken, is dat de horende bevraagden niet lijken te twijfelen aan de mogelijkheid en de volwaardigheid van hun taal. Zowel in het dialect als de standaardtaal kan er, volgens hen, over alles
404
Bijna alle horende informanten gaven meerdere definities van het begrip standaardtaal op. In totaal werd er 132 keer een
bepaald deelaspect vermeld door 104 informanten. Negen informanten lieten de vraag onbeantwoord (bijlage 9.2.3). 405
Zo omschreven door informanten 6, 6, 30, 36, 61, 74, 103 en 105 (bijlage 9.2).
406
Term Algemeen Nederlands wordt aangehaald door informanten 30, 35, 62, 81, 85, 92, 98, 102, 116; de afkorting AN door
informanten 11, 18, 46, 47, 56 en 97 (bijlage 9.2.3). 407
Ook de VGT-talige informanten 4 en 8 beklemtonen dit.
408
TR: Informant 5, pg. 8-9.
409
Afbeelding naar: Grondelaers & Van Hout (2009:206)
410
Afbeelding naar: Grondelaers & Van Hout (2009:205)
78
worden gecommuniceerd. De linguïstische status van hun taal werd dan ook, in tegenstelling tot die van VGT, nooit ter discussie gesteld. De andere standaardtaalkenmerken die door de horenden in de enquête worden aangehaald, hebben vooral betrekking op de domeinen waarin de variëteit voornamelijk in functioneert of wordt aangeboden, met name de media en het onderwijs. Dit zijn ook de domeinen die door de VGT-taligen spontaan worden opgemerkt, zowel in de Nederlandstalige context als die van VGT.
411
Ten slotte wijzen de horende informanten erop dat het Algemeen Nederlands de officiële taal is van Vlaanderen die in de Vlaamse Gemeenschap dan ook algemeen wordt aanvaard. Volgens Janssens & Marynissen (2008:118-119) is dit laatste dan ook niet onbelangrijk: "De geselecteerde en voorgeschreven standaardvorm (...) dient door de bevolking ook erkend te worden als dé variëteit voor openbaar taalgebruik". Indien er geen positieve taalattitude van de taalgemeenschap tegenover de variëteit heerst, hebben selectie, codificatie of functie-uitbreiding van de taal - volgens de auteurs geen enkele zin (idem:118-119).
412
Doordat er in VGT (nog) geen officiële standaardtaal bestaat, kan
dit laatste ook nog niet worden opgemerkt door de VGT-talige informanten.
Grafiek 5: Aangehaalde kenmerken van het Standaardnederlands door de horende informanten (aanvulling)
3.3.2 Hebben de informanten nood aan een VGT-standaardtaal? [J]e moet je afvragen waarom dat de Dovengemeenschap een standaardtaal zou willen [,] willen ze dit omdat ze voelen dat de horende gemeenschap (...) zo makkelijker naar hen toegetrokken wordt of niet? [W]at is de reden van de (...) Dovengemeenschap om een standaardtaal te wensen? [D]a's (...) de vraag. (TR: Informant 1, pg. 7)
411
Onderwijscontext: aangehaald door informanten 1, 8, 9 en 10. Media: aangehaald door informanten 2, 7 en 9.
412
Toch mogen we hier de NmG-situatie niet uit het oog verliezen. Terwijl de Dovengemeenschap expliciet een negatieve
houding uitte tegenover de taal, werd er toch opgemerkt dat NmG in het taalgebruik van de VGT-taligen sijpelde (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2002:130). Zo concluderen Van Herreweghe & Vermeerbergen (2002:130) het volgende: "We assume that the rapid impact (...) is due to the low status the language still has, the exceptional language-acquisition situation of deaf children (...), and the fact that interpreters and other hearing late learners of VGT sometimes function as linguistic models".
79
a. Nood aan een verstaanbare taal? Voor het merendeel van de informanten vormen de diverse regionale varianten geen probleem op vlak 413
van verstaanbaarheid: "nee eigenlijk [gebeurt] dat nooit dat w[e] elkaar niet begrijpen".
Als er dan al
eens een gebaar onduidelijk is voor de gesprekspartner, dan wil dat nog niet zeggen dat "de communicatie (...) daar[d]oor (...) de mist" ingaat.
414
415
Met een goede dosis "fingerspitzen gevoel"
van
de VGT-talige en de nodige context, kan de betekenis - volgens de informanten - gemakkelijk achterhaald worden: "da's eige[n]lijk een beetje hetzelfde [als] (...) met die gesproken talen. als iedereen een beetje inspanning doet [lukt dat wel]".
416
Zo geeft I2 het volgende voorbeeld:
bijvoorbeeld we praten over voetbal en plots is er een woord of een gebaar dat ik niet ken. ma[ar] 'k weet over... dat 't over voetbal gaat. dus ik kan de de*h betekenis wel raden of invullen dus. maar 't gebeurt zeker wel dat 'k dingen zie dat 'k nog nooit [eerder heb gezien].
417
Informant 7 merkt wel op dat dit nog niet wil zeggen dat VGT-taligen zoals zijzelf letterlijk de gebaren kunnen vertalen naar de eigen regionale variant of het Nederlands: "da's nog iets anders maar 418
inhoudelijk kan 'k het (...) begrijpen".
Toch is de mate van begrip volgens I6 sterk afhankelijk van de 419
VGT-talige zelf. Van zichzelf vindt ze dat ze een "gemakkelijke verstaander"
is, maar ze is er zich
wel degelijk van bewust dat dit niet voor iedereen geldt. Zo meent I3 dat mensen die over het algemeen veel contacten hebben binnen de Dovengemeenschap, minder moeite hebben met het 420
taalgebruik uit andere regio's.
Zelf behoort hij niet tot die groep, waardoor de communicatie niet
altijd even vlot verloopt: 'k vind dat wel een beetje vervelend. bijvoorbeeld ggg als ik met iemand praat en ggg die verstaanbaarheid is niet honderd procent dan zal ik dat gesprek ggg ggg wel afgerond[en] [en] proberen naar ggg mijn(e) groep van in ‘t Gentse ggg over te stappen (...) omdat 't daar veel vlotter en 421
[ge]makkelijker verloopt
413
TR: Informant 2, pg. 5. Het oorspronkelijke citaat: "nee eigenlijk begrijpt*v dat nooit dat w*a ggg elkaar niet begrijpen".
Informanten 1, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 sluiten zich bij die mening aan. Aanvulling informant 2: "ik denk eigenlijk ook wel dat als ik West-Vlaamse gebaren gebruik dat de anderen mij mij*h wel begrijpen hoor*t" (TR: Informant 2, pg. 4). 414
TR: Informant 8, pg. 6. Het oorspronkelijke citaat: "de communicatie gaat daarvoor*v zeker niet in de mist".
415
TR: Informant 7, pg. 6.
416
TR: Informant 7, pg. 7.
417
TR: Informant 2, pg. 5-6.
418
TR: Informant 7, pg. 6.
419
Toch vertelt I6 de anekdote dat ze in het verleden wel eens een uur in het treinstation op haar man heeft moeten wachten,
omdat die andere gebaren gebruikte die voor haar niet volledig duidelijk waren: "bijvoorbeeld ik zeg altijd KWART VOOR VIJF mijn man zegt altijd VIER UUR VIJFENVEERTIG (...) daar hebben we verschillen [in] hé*t. dus (...) als hij me moest afhalen aan de trein bijvoorbeeld in Oostende. KWART VOOR VIJF en ja*t VIJF UUR VIJFENVEERTIG en ik ja*t dan moest ik één uur wachten. ggg" (TR: Informant 6, pg. 2, 5). 420
TR: Informant 3, pg. 6.
421
TR: Informant 3, pg. 6-7.
80
Volgens informant 7 hebben mensen met een "brede taalbasis" het sowieso gemakkelijker bij supraregionaal contact: "ook omdat ik ggg buitenlandse gebare[n]talen ken (...) dat maakt 't misschien 422
[ge]makkelijker om iedereen te begrijpen".
Voor informant 10 is het, wat een goede
informatieoverdracht betreft, dan weer belangrijk dat de gesprekspartner bij het gebaren een gesproken component of enig mondbeeld produceert.
423
Als de informanten bepaalde gebaren in een persoonlijke conversatie niet begrijpen, hebben ze er ook geen moeite mee om hun gesprekspartner om wat meer uitleg te vragen. Zo gaat I1 zijn gespreksgenoot verzoeken om het gebaar nog eens te herhalen, I3 om het te vingerspellen en I6 om 424
wat meer contextuele informatie te geven.
Het doel van de informanten is niet enkel om de volledige
mededeling hierdoor te begrijpen, maar ook om nieuwe gebarenschat op te doen. Informanten 1, 2 en 425
8 vinden het dan ook "plezant"
om in het gesprek op ongekende gebaren te stoten: "da's meer om
mijn eigen nieuwsgierigheid te bevredigen", "ik wil graag ook bijleren".
426
Toch zijn er over het algemeen wel varianten die voor de informanten minder goed te begrijpen zijn dan andere. Vaak is dit dan ook te linken aan de mate waarin de variant beïnvloed werd door andere gebarentalen of gesproken talen. Zo geven zes informanten toe het meeste moeite te hebben met de Limburgse gebarentaal.
427
Die is volgens hen niet alleen te oraal - waardoor de taal "onnatuurlijk" en
"onaangenaam" aanvoelt - maar daarenboven opgebouwd uit tal van ontleningen.
428
De invloed van
de Nederlandse Gebarentaal en de Nederlandse gesproken taal is - volgens de informanten - erg 429
frappant.
Doordat de authentieke gebarenschat zo beperkt is, vindt het gros van de informanten de
Limburgse variant geen "echte gebarentaal".
430
Een Limburgse VGT-talige maakt het zijn
gesprekspartner dan ook door zijn ontleende, kleine en rare gebaren niet eenvoudig om hem te begrijpen, aldus I10.
431
Op de tweede plaats staat de Vlaams-Brabantse variant. Vier van de tien informanten vinden dat de Franse of Waalse invloed de taal er niet eenvoudiger op maakt: "bijvoorbeeld in Brussel heb je heel veel (...) Franse gebaren (...) dus da's ook wel niet zo gemakkelijk". ook over een "gemengde gebarentaal".
433
432
Informanten 6 en 7 spreken dan
Voor I10 zitten er dan weer in de Ukkelse variant "rare
422
TR: Informant 7, pg. 6.
423
TR: Informant 10, pg. 3.
424
TR: Informant 3, pg. 5. TR: Informant 1, pg. 5-6. TR: Informant 6, pg. 2.
425
TR: Informant 8, pg. 4.
426
TR: Informant 1, pg. 6.
427
Het gaat om informanten 2, 3, 4, 5, 8 en 9. Informanten 1 en 6 vinden het een eenvoudige regionale variant, informant 7 is
zelf uit Limburg afkomstig. 428
TR: Informant 2, pg. 5. TR: Informant 9, pg. 16. TR: Informant 1, pg. 6.
429
De invloed wordt aangehaald door informanten 1, 4, 5 en 8.
430
TR: Informant 1, pg. 16.
431
TR: Informant 10, pg.3. Opvallend is dat ook 48 van de 113 horende informanten in de enquête aangeven op vlak van
verstaanbaarheid het meeste moeite te hebben met mensen uit Limburg (bijlage 9.2.2). 432
TR: Informant 2, pg. 6. Dit wordt opgemerkt door informanten 2, 7 en 8.
433
TR: Informant 7, pg. 2. TR: Informant 6, pg. 26.
81
dingen", terwijl I8 net de variant uit Woluwe "heel moeilijk [vindt] om (...) te begrijpen", omdat de gebaren er "echt allemaal anders" zijn.
434
Drie West-Vlaamse informanten geven toe dat ook de gebaren uit hun eigen variant niet altijd even gemakkelijk worden begrepen.
435
Ook hier wordt de verantwoordelijkheid grotendeels gelegd bij de
invloed van het Frans: "bijvoorbeeld de dagen van de week MAANDAG DINSDAG (...) in WestVlaanderen gebruik je [daarvoor] de l van lundi (...) de m van mardi".
436
Zoals eerder gezegd is dat de
reden waarom I2 vindt dat zijn eigen variant misschien niet zo geschikt is als standaardtaal: "als ik echt EERLIJK ben? denk ik dat je beter een andere variant kiest die (...) meer gelinkt is aan 't Nederlands aan 't Vlaams". "onduidelijke" gebaren.
438
437
In de West-Vlaamse variant zitten er volgens hem te veel "onjuiste" en
De Oost-Vlaamse I1 valt hem hierin bij. Niet alleen de West-Vlaamse
weekgebaren zijn voor deze informant onhelder, maar ook de cijfers en tijdsgebaren uit die regio.
439
Daarnaast merkt I9 op dat de oorsprong niet altijd even gemakkelijk uit de West-Vlaamse gebaren af te leiden is.
440
Het is bovendien ook zo dat gebieden die in de periferie van het land liggen, minder
beïnvloed worden door andere regionale varianten. Om die reden beschouwt I4 de West-Vlaamse variant echt als een "aparte" gebarentaal.
441
b. Nood aan een correcte normtaal? Volgens Johnston (1989:232) hebben gebarentalen met orale-traditietalen gemeen dat "they have a much wider and tolerant concept of acceptability (...) with no clear idea of 'right' or 'wrong' or even of 442
what is 'grammatical'".
Bij informanten 7 en 10 is dit duidelijk het geval. Als zij tijdens een
persoonlijke conversatie bij een andere VGT-talige een fout gebaar opmerken, denken ze meteen dat het om een vergissing gaat van hun gesprekspartner of dat ze die gewoon niet goed hebben begrepen. zijn.
444
443
Informant 7 voegt er zelfs aan toe dat enkel linguïsten weten wat goede of foute gebaren
Zij meent dat met andere woorden als VGT-talige niet te kunnen aanvoelen. Toch moeten we
stellen dat de overige acht informanten aangeven wel degelijk regelmatig fouten op te merken in het taalgebruik van andere VGT-taligen, voornamelijk op lexicaal niveau: "dat gebeurt wel veel eigenlijk".
445
Al moeten we hier ook meteen aan toevoegen dat ze niet goed weten hoe ze daar exact
mee moeten omgaan: "ik durf eigenlijk niet verbeteren omdat misschien ben 'k ik wel fout. (...) wie zal zeggen wat dat 't juiste gebaar is"
446
, "wie weet is 't gewoon anders. wie weet wordt dit gebaar dan in
434
TR: Informant 8, pg. 4. TR: Informant 10, pg. 14.
435
Aangehaald door de West-Vlaamse informanten 2, 4 en 9 en Oost-Vlaamse informant 1.
436
TR: Informant 2, pg. 4, 10.
437
TR: Informant 2, pg. 10.
438
TR: Informant 2, pg. 10.
439
TR: Informant 1, pg. 3. Informant 1 geeft het voorbeeld van MORGEN en GOEIEMORGEN.
440
TR: Informant 9, pg. 17. Zelf haalt ze het voorbeeld SNEEUW aan.
441
TR: Informant 4, pg. 12.
442
In: Vermeerbergen & Van Herreweghe (2010:717).
443
TR: Informant 7, pg. 6. TR: Informant 10, pg. 16.
444
TR: Informant 7, pg. 6.
445
TR: Informant 2, pg. 6.
446
TR: Informant 2, pg. 6.
82
447
(...) een andere groep wel heel vaak gebruikt". zo"
448
Om conflicten en reacties zoals "ik gebaar gewoon
te vermijden, laten informanten 3 en 9 de fouten dan ook voor wat ze zijn. Informanten 1, 2, 3
en 4 geven bovendien toe dat ze het "een beetje (...) erg"
449
zouden vinden als anderen hun
taalgebruik zouden corrigeren. Er zijn er - naar de mening van I2 - maar weinigen "die dat zou[den] durven doen".
450
Ook informant 6 denkt er zo over, zij reserveert de corrigerende taak voor lesgevers
Vlaamse Gebarentaal. Opvallend is dat de gebarentaligen
451
minder tolerant zijn wat het VGT-taalgebruik van horenden
betreft: "ik zou dat [foute gebaren, EV] (...) minder snel aanvaarden van (...) horende personen. (...) 452
[dat] is normaal denk ik".
Ze moeten - volgens I2 en I5 - dan ook "beseffen dat ze fout bezig zijn"
zodat ze de juiste gebarentaal kunnen verwerven.
454
453
,
In tegenstelling tot D/dove personen,
"aanvaarden" horenden - naar de mening van I8 - die correctie meteen en zijn ze er op de koop toe dankbaar voor.
455
Hoe dan ook wordt het tijdens de interviewgesprekken duidelijk dat negen van de
tien informanten notie heeft van een "interne norm" binnen hun regionale variant "die het correcte (...) 456
[gebruik ervan] (...) bepaalt" (Home page Variatielinguïstiek 2009).
De variatie en grote instabiliteit in het lexicon is, volgens Vermeerbergen & Van Herreweghe (2010:717), vooral te wijten aan het feit dat Vlaamse Gebarentaal niet gecodificeerd is. Zo menen informanten 2 en 4 dat ze geen enkel bewijs hebben om op terug te vallen als ze een foutief gebaar menen op te merken. Vier van de tien informanten melden dan ook expliciet dat foute gebaren op die manier heel snel verspreid geraken: "als ik nergens mag zeggen dat 't fout is ja*t dat kan toch niet (...) 457
zo kan je vijftig verschillende gebaren hebben voor één woord".
Informant 5 haalt ter illustratie het
gebaar MEISJE aan, waarbij steeds vaker een andere handvorm wordt gebruikt. Informant 9 vermeldt op haar beurt het gebaar GROENTJE. Bij dit gebaar, die met de letter L ter hoogte van het voorhoofd wordt gevormd, articuleren jongere VGT-taligen heden ten dage het woord lomp of loser. Hierdoor krijgt het gebaar niet alleen een compleet andere betekenis, maar ook een negatievere connotatie. Ook bij het gebaar MAAKT NIET UIT, merkt I9 op dat gebarentaalgebruikers en gebarentaligen wel
447
TR: Informant 1, pg. 6.
448
TR: Informant 8, pg. 7.
449
TR: Informant 1, pg. 6. Het volledige citaat: "ggg. vanbinnen zou 'k dat toch wel wel*h wat erg vinden. ja. ja. ja toch wel een
beetje. ja." 450
TR: Informant 2, pg. 6.
451
Informanten 1, 2, 4, 6, 8 en 9 melden dat ze het taalgebruik van horenden wel zouden corrigeren.
452
TR: Informant 1, pg. 6-7.
453
TR: Informant 2, pg. 6-7.
454
Mening van informanten 2 en 5.
455
TR: Informant 8, pg. 7.
456
Home page Variatielinguïstiek UGent (11/11/2009) , geraadpleegd op
19/02/2013. 457
TR: Informant 5, pg. 14. Expliciet aangehaald door informanten 4, 5, 6 en 10.
83
eens de orale component in een gesproken component durven om te zetten. concludeert zo dat de taal tegenwoordig alsmaar meer "zijn eigen weg" gaat.
Afbeelding 16: Gebaar MAAKT NIET UIT
458
Informant 4
459
460
Afbeelding 17: Gebaar GROENTJE
Afbeelding 18: Gebaar MEISJE (West-Vlaanderen)
In vergelijking met het Nederlands zijn gebarentalen dan ook - naar de mening van I2 - "veel vrijer": 461
"als je elkaar maar begrijpt. da[t] [i]s 't belangrijkste".
Informanten 4 en 5 laken echter deze houding.
Waarom zou het Nederlandse taalgebruik wel gecorrigeerd mogen worden - als er boomp wordt gezegd in plaats van boom of apen in plaats van amen - en Vlaamse Gebarentaal niet?
462
Informant 7
sluit zich hierbij aan: [I]k ben eige[n]lijk nogal streng op 't vlak van 't Nederlands. 't moet juist geschreven zijn (...). spelling(s)fouten [daar] kan ik eige[n]lijk niet goed tegen dus (...) dan moet 'k eige[n]lijk consequent 463
blijven en in gebare[n]taal moet 't dan eige[n]lijk ook juist zijn.
Informanten 4 en 5 menen dat een codificatie van de taal een oplossing zou bieden voor dit probleem: men zou een mooie, zuivere gebarentaal krijgen die op de koop toe wordt bewaakt.
464
Uit onderzoek
van Van Herreweghe & Vermeerbergen (2002:130) blijkt dat gecodificeerd materiaal - ook al is dat vaak enkel descriptief bedoeld - een prescriptieve rol op zich kan nemen, denk hierbij maar aan het Gebarenwoordenboek van Buyens (1995) en de invloed van NmG op het taalgebruik van VGT-taligen. Deze conclusie wordt gestaafd door een anekdote van informant 3: met mijn vrouw ggg hebben we daar [correctie van VGT, EV] wel af en toe ne*d kee(r) discussie over g[e]had omdat zij ook contact had met een horende persoon die (...) ook gebare[n]taal volgde en zij nam
458
TR: Informant 9, pg. 10-11.
459
TR: Informant 4, pg. 2.
460
De gebaren worden hier uitgevoerd door S. Verstraete, niet door de informant in kwestie.
461
TR: Informant 2, pg. 6.
462
Aangehaald door informanten 4 en 5. TR: Informant 4-5, pg. 14.
463
TR: Informant 7, pg. 11.
464
TR: Informant 4, pg. 2, 26.
84
dan die gebaren over van die horende persoon en dan probeerde ze mij daar ggg ja*t op te corriger[e]n 465
zo 'n beetje van ja*t ma[ar] nee ik gebruik nu wel het juist[e] gebaar gij*d het fout[e] gebaar en ja*t...
Ook informant 6 beschouwt de gebaren die in het Gebarenwoordenboek van UGent werden 466
opgenomen als de "juiste gebaren".
Zelfs I2, die VGT als moedertaal heeft, meent dat hij zich na
het volgen van de richting Toegepaste Taalkunde in Antwerpen niet alleen meer bewust is geworden van zijn taalgebruik, maar ook hetgeen hij daar leert als norm beschouwt. Na de lessen over de "regels rond de grammatica" bijvoorbeeld, probeert hij er nu ook "meer op te letten" dat hij die correct gebruikt.
467
Opvallend in deze context is ook de uitspraak van I10: "classifiers (...) vroeger bestond dat
eige[n]lijk niet. (...) ma[ar] nu (...) dat 'k een cursus heb gevolgd begin ik zelf ook meer classifiers te 468
gebruiken".
Coulmas (1989:178) wijst er dan ook op dat linguïsten zich bewust moeten zijn van de
impact van hun materiaal: "The scholar's serene detachment from the objects of their studies is (...) in sharp conflict with the expectations of the speech community (...). What is a linguist good for when he cannot give advice about good or bad language (...)?". De taalgemeenschap verwacht dat linguïsten vakspecialisten zijn die niet alleen een taal beschrijven, maar ook een bepaalde norm uitdragen.
469
Volgens Van Herreweghe & Vermeerbergen (2002:130) zorgt de kleine omvang van de Dovengemeenschap, het atypische taalverwervingsproces en de (nog steeds) lage status van VGT voor een snellere receptie van het gecodificeerde materiaal dan in de horende gemeenschap.
470
Het gros van de informanten uit tijdens de interviewgesprekken wel de nood aan een volledig woordenboek voor de Vlaamse Gebarentaal.
471
Zoals eerder gezegd, krijgen ze op die manier de
mogelijkheid om begrippen en concepten op te zoeken waarvoor ze zelf geen gebaar kennen. Zo hoeven VGT-taligen - volgens I4, I5 en I10 - niet zelf gebaren "uit te vinden" of erover te "fantaseren".
472
Maar er is meer. Aan informanten 4 en 5 zou een woordenboek de zekerheid bieden
dat authentieke VGT-gebaren bewaard blijven. Zo geven ze het volgende voorbeeld: bijvoorbeeld (...) IK ZIE ZITTEN NIET. ah*t ik vind dat verschrikkelijk als mensen dat zo [letterlijk, EV] gebaren. dat past gewoon niet ggg. (...) een zin van vier vijf woorden kan je soms in één gebaar zeggen en vroeger had je heel veel van (...) die echte gebaren die in feite een hele zin kunnen vervangen (...) ma[ar] mensen gaan dat vergeten.
473
465
TR: Informant 3, pg. 8.
466
TR: Informant 6, pg. 11.
467
TR: Informant 2, pg. 6.
468
TR: Informant 10, pg. 27, 32.
469
Aalvulling Coulmas (1989:178), vanuit het standpunt van de gemeenschap: "Who else would be more qualified to make such
statements?". 470
Linguïsten moeten zich volgens de onderzoekers bewust zijn van de "risks of codification" (Van Herreweghe &
Vermeerbergen 2002:130). 471
Fervente voorstanders van een woordenboek zijn informanten 4, 5 en 6. Uit de interviews met informanten 2, 6 en 9 blijkt dat
ook zij een positieve houding tegenover een eventueel woordenboek voor de Vlaamse Gebarentaal hebben. 472
TR: Informant 10, pg. 9.
473
TR: Informant 4-5, pg. 15-16.
85
474
Hierdoor concluderen ze dat "als je dat allemaal noteert [,] (..) je al dat lexicon" bewaart.
Zo grijpen
VGT-taligen tegenwoordig, volgens de informanten, teveel naar gebaren uit andere gebarentalen of naar een letterlijke vertaling uit het Nederlands, in plaats van in de Vlaamse Gebarentaal zelf op zoek te gaan. Toch lijken ze ook niet helemaal warm te lopen voor het online Gebarenwoordenboek van de Universiteit Gent, omdat het meer "een verzameling" van gebaren is.
475
De makers van het
woordenboek Nederlands-VGT/VGT-Nederlands beslisten om de vijf regionale varianten op te nemen, met daarbij de vermelding of het gebaar in meerdere regio's of over heel Vlaanderen wordt gebruikt (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:323). Voor vier informanten werkt dat verwarrend: "g[e]*d hebt zoveel varianten aangeboden*v. wat moet je dan kiezen?".
476
Informant 9 vindt het wel handig
dat het algemenere, Vlaamse gebaar extra wordt gemarkeerd. In de context van een eventuele standaardisatie, kan dit - naar haar mening - dan ook als gebaar voor het onderwijs naar voren worden geschoven.
477
De makers geven wel expliciet aan dat het huidige woordenboek "a
simplification of reality" (idem:324) is, doordat er in de verscheidene regio's natuurlijk ook sprake is van intra- en extralinguïstische variatie. Bovendien is er in elke taal, dus ook in de gebarentaal, een aanzienlijke aanwezigheid van homoniemen, synoniemen en polyseme woorden (idem:324). Zo geeft I9 het voorbeeld van FLAUW, waarbij de context het geschikte gebaar bepaalt. Als de smaak van je eten flauw is, dan gebaar je dat namelijk op een andere manier dan als je een persoon flauw vindt.
478
Om misverstanden (zeker bij tweede-taalleerders) te vermijden zouden informanten 9 en 10 dan ook graag hebben dat de exacte betekenis en de context van het gebaar op de website worden vermeld. c. Nood aan een taal voor het publieke domein of formele situaties? 1. Overzicht communicatiesituaties In het onderdeel 'regionale variatie' (3.1.1) hebben we reeds aangekaart dat zes van de tien informanten menen hun taalgebruik in meer formele situaties aan te passen. Hiermee bedoelen ze voornamelijk dat ze rustiger, duidelijker en meer afgewerkt zullen gebaren dan in een informele context.
479
Naast het volgen van de grammaticale regels
constructies
481
480
en het vormen van eenvoudigere 482
, menen informanten 2, 4 en 9 ook dat ze "het lexicon heel goed [zullen] toepassen"
en "meer gestandaardiseerd"
483
zullen gebaren. Dit laatste betekent dat ongemotiveerde, onduidelijke,
474
TR: Informant 5, pg. 13.
475
TR: Informant 5, pg. 16.
476
TR: Informant 10, pg. 15. Deze mening wordt gedeeld door informanten 4, 5 en 8.
477
TR: Informant 9, pg. 18.
478
We moeten opmerken dat het gebaar FLAUW niet op de site van het Gebarenwoordenboek vermeld wordt. TR: Informant
10, pg. 15-16. 479
Duidelijk gebaren: aangehaald door informanten 6 en 10. Rustiger gebaren: aangehaald door informanten 2, 6 en 9.
Afwerken van de gebaren: aangehaald door informant 8. 480
TR: Informant 2, pg. 5-6: "meer letten op mijn grammatica", "nu volg ik die opleiding in Antwerpen en ik ben me nu wel
bewuster van die regels rond de grammatica en 'k probeer da[ar] nu meer op te letten". 481
TR: Informant 8, pg. 5: "een beetje [ge]makkelijkere zinnen maken. dat doe 'k wel voor mensen die 'k iets minder ken".
482
TR: Informant 2, pg. 5.
483
TR: Informant 5, pg. 4. TR: Informant 2, pg. 4-5, 12.
86
moeilijke en platte gebaren uit hun discours zullen worden geëlimineerd.
484
Stel dat er een officiële
standaardtaal zou bestaan, dan zouden deze informanten het dan ook heel nuttig vinden om die in formele communicatiesituaties aan te wenden. Uit de onderstaande grafiek 6 blijkt dat ze met die ingesteldheid zeker niet de enige zijn.
Grafiek 6: Communicatiesituaties, nut van een officiële standaardtaal (1)
2. Inzoomen: nut van een standaardtaal in de media Door geen enkele informant wordt er getwijfeld aan het nut van het gebruik van een standaardtaal in 485
de media: "op dat gebied heb je zeker een standaardtaal nodig".
We komen dan ook in het
onderdeel 'televisietaal' uitgebreid op hun motivatie terug. 3. Inzoomen: nut van een standaardtaal binnen het onderwijs Op de tweede plaats staat voor de informanten het onderwijsdomein. Als de kinderen "intelligent 486
genoeg zijn"
, zien negen van de tien informanten er geen been in dat er hen in het dovenonderwijs
in een standaardtaal les zou worden gegeven. Integendeel zelfs. Kinderen zijn "flexibel"
487
genoeg
om, naast hun eigen regionale variant, in die omgeving de VGT-standaardtaal te verwerven als hun tweede taal. Die tweetaligheid zou - volgens informant 9 - het voordeel bieden dat leerlingen een 488
rijkere gebarenschat zouden hebben.
Hierbij sluit I7 zich aan: als de regionale taal tekort schiet, dan
zouden de kinderen op die manier nog altijd de standaardtaal als back-up hebben om op terug te 489
vallen.
Dit zou niet enkel tijdens de lessen "wiskunde"
490
handig kunnen zijn, waar de leerlingen
anders met teveel hiaten worden geconfronteerd, maar ook daarbuiten. Bovendien zouden ook de leerkrachten met een standaardtaal erg geholpen zijn. Zo stellen I4 en I5 dat de Brugse dovenschool 484
Eveneens aangehaald door informant 10. TR: Informant 10, pg. 4-5. TR: Informant 5, pg. 4.
485
TR: Informant 2, pg. 8.
486
Mening van informant 3. Het letterlijke citaat: "misschien afhankelijk van de intelligentie van van*h de student dat dat een rol
ggg speelt misschien? als (t) [h]ij slimmer is dat 't wel interessanter zou kunnen zijn. 'k denk dat dat een beetje(n) afhankelijk is van ggg van*h de leerling zelf" (TR: Informant 3, pg. 11). 487
Aangehaald door informant 7. TR: Informant 7, pg. 9.
488
Het aspect 'rijkere gebarentaal' wordt aangehaald door informant 9 (TR: Informant 9, pg. 15). TR: Informant 10, pg. 12: "die
dove kinderen gaan die daar meer nen*d band mee hebben ook ggg feeling mee hebben met die taal". 489
TR: Informant 7, pg. 12.
490
TR: Informant 7, pg. 12.
87
Spermalie erg verveeld zat met de vraag "welke gebarentaal [ze] moe[s]t[en] (...) geven"
491
aan hun
leerlingen. Hierdoor hebben ze - volgens de informanten - zelf een gebarencommissie (bestaande uit voornamelijk horende personen) opgericht die belast werd met de selectie van voorkeursgebaren. Doordat
er
geen
officiële
VGT-standaardtaal
is,
komen
Gebarenwoordenboek van Buyens, met alle gevolgen van dien.
veel 492
van
die
gebaren
uit
het
Toch gaat I10 ermee akkoord dat
uniformiteit qua gebarentaal belangrijk is binnen de onderwijscontext "omdat ze dan allemaal 493
hetzelfde begrijpen en hetzelfde krijgen".
Een vijfde van de informanten maakt de vergelijking met
het reguliere, Vlaamse onderwijs, waar het gebruik van het Algemeen Nederlands (en niet het dialect) 494
binnen de klasmuren de regel is.
Informanten 4 en 10 menen bovendien dat de verwerving van een
standaardtaal "begint in [het] onderwijs"
495
en niet in de huiskamer. Als er met andere woorden een
standaardtaal in de Dovengemeenschap zou worden geïntroduceerd, dan moet het onderwijssysteem ervoor zorgen dat leerlingen de taal voldoende zullen beheersen. Op die manier zal het via de 496
jongeren wel de oudere generatie bereiken, althans dat menen informanten 6, 7 en 10.
Toch mogen de regionale varianten voor drie informanten binnen de onderwijscontext niet volledig aan de kant worden geschoven: "de andere termen moeten ook wel aangeboden worden"
497
, "als ze
[de leerlingen, EV] (...) enkel en alleen standaardtaal kunnen dan (...) zou 'k dat erg vinden omdat die communicatie beperkt wordt".
498
Het is belangrijk dat kinderen ook de mogelijkheid hebben om met
oudere VGT-taligen - die de standaardtaal misschien niet zouden kennen - te communiceren.
499
Informant 2 hamert er dan ook op dat de leerlingen tijdens de speeltijd de vrijheid moeten hebben om in hun eigen variant te communiceren, zodat ook die niet verloren gaat.
500
Opvallend is dat negen van de tien van de informanten vinden dat het aanbieden van een standaardtaal in de tolkopleiding nuttig zou kunnen zijn. Al maken informanten 2, 8, 9 en 10 hierbij wel meteen de opmerking dat het er niet tot beperkt mag blijven: de standaardtaal zou het "startpakket"
501
van de studenten moeten zijn, waarnaast ze ook wel nog "een basis moet[en] (...) [kennen] van de verschillende of van toch een aantal varianten".
502
Zoniet meent I10 dat "de oudere doven [bij hen] (...)
al niet meer terecht [zouden kunnen] voor een tolk". 491
TR: Informant 4-5, pg. 19.
492
TR: Informant 4-5, pg. 19, 7-8.
493
TR: Informant 10, pg. 11.
494
503
De toekomstige tolken moeten tenslotte - naar
Het gaat om informanten 2 en 7. TR: Informant 2, pg. 8: "da's hetzelfde in het Nederlands je geeft ook het
Standaardnederlands". TR: Informant 7, pg. 9. 495 496
TR: Informant 4, pg. 21. TR: Informant 10, pg. 12. Informanten 6, 7 en 10 menen dat er in het eigen gezin wat de taal betreft een "mengelmoes" zal ontstaan, door de
combinatie van de thuistaal (varianten) met de schooltaal (standaardtaal). 497
TR: Informant 7, pg. 10.
498
TR: Informant 1, pg. 8.
499
TR: Informant 1, pg. 8.
500
TR: Informant 2, pg. 8.
501
TR: Informant 2, pg. 7.
502
TR: Informant 2, pg. 8. TR: Informant 3, pg. 11: "de tolk gaat in feite nooit echt honderd procent (...) taalgebarengebruiker
zijn". 503
TR: Informant 10, pg. 11.
88
de mening van I8 - "zelf [nog] naar dove[n]clubs en dergelijke (...) gaan". Daardoor zullen ze niet enkel "de echte Vlaamse Gebare[n]taal (...) onder de knie (...) krijgen", maar bovendien zal het voor hen nadien ook in het algemeen "veel [ge]makkelijker gaan [om te] (...) tolken".
504
Een officiële VGT-standaardtaal in de tolkopleiding aanbieden, vinden de informanten niet enkel nuttig voor de tolken zelf (omdat die zo niet 'alle varianten' moeten aanleren), maar ook voor de Dovengemeenschap.
Volgens
informanten
4,
5
en
6
zou
een
standaardtaal
de
communicatieproblemen tussen tolk en VGT-talige kunnen doen verminderen. Zo vertelt de Brugse I5 de volgende anekdote over een studiedag die hij in Leuven bijwoonde: niemand [van de tolken] kon die ik ken dus 't CAB had zelf iemand voor mij geregeld. (...) er waren (...) twee tolken van het Leuvense en ik als enige dove die dus van Brugge kwam. (...) ik keek naar die twee tolken ma[ar] die spraken echt de gebare[n]taal van Leuven. en ik verstond daar wel 't één en 't ander van natuurlijk ma[ar] om daar van 's morgens tot in de namiddag vier uur naar te kijken dat was echt totaal niet aangenaam. dat was heel inspannend voor mij. ik moest dikwijls vragen wat is dat gebaar? 505
(...) en ik miste ook wel 't één en 't ander. (...) ik moest zoveel vragen ja*t wat is dat? wat is dat?
De informant concludeert dat hij voor dit soort nationale evenementen bijna verplicht wordt om een tolk mee te nemen die de eigen, Brugse variant beheerst. Dat stemt hem niet bepaald tevreden: "in feite kan dat ook niet hé*t dat ik daar nen*d Brugse tolk voor nodig heb".
506
Een officiële standaardtaal
is voor hem dan ook de perfecte oplossing. Informanten 4 en 6 sluiten zich hierbij aan. Zij merken op dat het onbegrip nu ook vaak bij de tolk aanwezig is. Als die namelijk uit een andere streek komen, begrijpen ze vaak niet alles wat de (onder meer) Brugse gebarentaligen vertellen. Hierdoor vertolken ze de informatie eenvoudiger, waardoor ook de kwaliteit van de boodschap vermindert.
507
Dit is niet
alleen heel "kwetsend", maar bovendien hebben I4 en I6 het gevoel dat ze op die manier niet meer alles "spontaan" kunnen vertellen: "ik bouw [de informatie] echt af (...) en dat gebeurt heel vaak hé".
508
Vier van de tien informanten stellen dan ook dat ze een VGT-standaardtaal daadwerkelijk zouden aanwenden tijdens het contact met horende tolken.
509
Voor de lessen Vlaamse Gebarentaal die aan horenden worden gegeven, vinden acht informanten het aanbieden van een standaardtaal vooral interessant omdat dit minder "verwarrend" "demotiverend"
511
510
en
zou werken voor de cursisten. De twee leerkrachten Vlaamse Gebarentaal die aan
dit onderzoek meewerkten, merken dan ook op dat die vaak "zagen" over de regionale variatie. Zo vertelt I10 het volgende:
504
TR: Informant 8, pg. 9.
505
TR: Informant 5, pg. 8.
506
TR: Informant 5, pg. 8.
507
TR: Informant 4, pg. 8. Informant 6 beaamt wat informant 4 zegt. Zij was aanwezig tijdens het interviewgesprek.
508
TR: Informant 4, pg. 8.
509
Het gaat om de informanten 2, 4, 5 en 6.
510
TR: Informant 10, pg. 11.
511
TR: Informant 5, pg. 17.
89
ik geef (...) les aan het tweede jaar. ze komen van verschillende docenten bij mij terecht en dan (...) zeggen ze van oh*t nee die vorige docent deed dat anders en die doet dat ook nog anders da's echt wel vervelend. dan moet 'k heel den*d tijd uitleggen van ja*t horende mensen hebben ook dialecten. wij hebben ook varianten.
512
Wel merkt ze op dat het invoeren van een officiële standaardtaal voor de leerkracht het leveren van een extra inspanning zou betekenen. Die kan tenslotte niet meer in zijn of haar "echte" Vlaamse Gebarentaal"
514
513
, "natuurlijke
lesgeven. Informanten 5 en 8 merken in deze context op dat er voornamelijk
moet worden gekeken naar wie het doelpubliek van de lessen is. In het geval van CODA's of personen die professioneel met Vlaamse Gebarentaal of de gebruikers ervan willen werken, zou het aanbieden van de standaardtaal namelijk niet volstaan.
515
Andere personen, zoals grootouders van
dove kinderen, kan men dan weer "niet belasten met al die verschillende gebaren".
516
De regionale
variatie binnen de Vlaamse Gebarentaal is dan ook - naar de mening van I5 - de reden waarom zo weinig horende mensen Vlaamse Gebarentaal willen leren: in Amerika. als je daar naar een restaurant gaat of zo... heel veel horende mensen die kunnen [daar] gebare[n]taal ma[ar] hier is dat ontzettend weinig ma[ar] hoe komt dat ook? (d)er is niet eens een standaardgebarentaal. hoe zouden die mensen dan moeten gemotiveerd zijn om die taal te 517
gaan leren.
4. Inzoomen: nut van een standaardtaal voor het geven van presentaties Voor het geven van presentaties, lezingen of een uitleg voor een grote groep, zouden negen van de tien informanten een standaardtaal handig vinden.
518
Zo zouden ze tenminste de zekerheid hebben
dat alle toehoorders hetgeen ze zeggen goed begrepen hebben en niet zijn gestruikeld over een onduidelijk, regionaal gebaar: "dat zou wel makkelijker zijn [om]dat 'k niet sommige dingen nog eens moet herhalen voor sommige mensen en dan kan 'k er vlot doorgaan natuurlijk".
519
Toch merkt het
merendeel op dat dit uitsluitend kan als de VGT-talige zich zelf goed voelt in die standaardtaal.
520
Enkel en alleen dan zal hij of zij er vlot in kunnen communiceren. Dit zal echter wat tijd nodig hebben.
521
512
TR: Informant 10, pg. 10.
513
TR: Informant 8, pg. 9.
514
TR: Informant 8, pg. 9.
515
TR: Informant 8, pg. 9. TR: Informant 5, pg. 17.
516
TR: Informant 5, pg. 17.
517
TR: Informant 5, pg. 17.
518
Informanten 4 en 5 zouden het daadwerkelijk ook gebruiken tijdens "officiële gelegenheden", "lezingen" met veel mensen en
"nationale vergaderingen" (TR: Informant 4, pg. 20; TR: Informant 5, pg. 8, 20). 519
TR: Informant 8, pg. 9. Informant 3 sluit zich hierbij aan: "dat de*v meer (...) rapper progressie zou gemaakt worden of
bijvoorbeeld bij vergaderingen" (TR: Informant 3, pg. 9). 520
Expliciet aangehaald door informanten 8 en 10. Bij andere informanten kwam deze mening vooral bij het beantwoorden van
andere vragen bovendrijven. 521
TR: Informant 10, pg. 13: "ik ben niet meer zo jong dus ggg ik zit een beetje vast in dat in*h dat*h oud[e] stramien van
gebaren hé*t".
90
5. Inzoomen: nut van een standaardtaal voor de communicatie met een overste Slechts één VGT-talige informant stelt expliciet dat die een standaardtaal nuttig zou vinden voor de communicatie met iemand die 'boven' hem of haar staat, zoals een VGT-talige werkgever. De andere informanten zien er - binnen de eigen regio - het nut niet echt van in: "als mijn dove baas ook van West-Vlaanderen is dan zou ik toch (...) beter gewoon West-Vlaams gebaren denk ik".
522
Als de
informatieoverdracht niet in gevaar komt, zouden de informanten gewoon hun eigen regionale variant blijven gebruiken. Dit verschilt opvallend van hetgeen de horende bevraagden in de schriftelijke enquête noteerden. Van hen vindt namelijk 93,8% dat het gebruik van een standaardtaal in die specifieke situatie (soms of altijd) nuttig is
523
; 92,8% meent dan ook daadwerkelijk over te schakelen
naar een hogere variëteit - met name tussentaal (35,4%) of standaardtaal (56,6%) - tijdens de communicatie met zijn werkgever. Voor Nederlandstaligen is het nu eenmaal de regel dat ze in zogenaamde "secundaire relaties", dat wil zeggen tijdens contacten "buiten de eigen vertrouwde omgeving", uit beleefdheid of respect die overschakeling maken (Home page Taalunieversum 2000).
524
525
Slechts één VGT-talige informant haalt dit beleefdheidsaspect spontaan aan.
6. Standaardtaal = formele taal? We kunnen uit het bovenstaande concluderen dat de VGT-talige informanten een standaardtaal nuttig zouden vinden binnen het onderwijs- en het mediadomein. Daarnaast scoren ook formele situaties goed, zoals het geven van presentaties. Toch kunnen we niet stellen dat de graad van formaliteit de nood aan een standaardtaal bepaalt. Dat blijkt uit de onderstaande grafiek 7.
Grafiek 7: Communicatiesituaties, nut van een officiële VGT-standaardtaal (2)
526
Voor het gros van de informanten zou een standaardtaal vooral nuttig kunnen zijn als algemeen verstaanbare taal
527
en niet omdat het (zoals het Algemeen Nederlands) als een hogere, meer
522
TR: Informant 2, pg. 9. Deze mening wordt gedeeld door informanten 2, 8, 9 en 10.
523
Duiding: 66,5% van de horende bevraagden vindt het altijd nuttig, terwijl 28,3% het soms nuttig vindt.
524
Bron: Home page Taalunieversum (2000) , geraadpleegd op 20/03/2012.
525
TR: Informant 5, pg. 21: "uit RESPECT voor die andere persoon zou ik ggg naar standaardtaal overgaan".
526
Op de verticale as staan de situaties volgens de graad van formaliteit geordend. Natuurlijk is deze rangschikking relatief en
persoonlijk (Vandemeulebroucke 2012:14-15). 527
Informant 1 stelt zo dat dat toch "de bedoeling" van een standaardtaal zou zijn (TR: Informant 1, pg. 9).
91
prestigieuze variëteit zou worden beschouwd. Dat blijkt niet alleen uit de bovenstaande motiveringen, maar ook uit de expliciete mededeling van I1: "dat wil niet zeggen dat een (...) standaardtaal formeler zal zijn hé*t. moet (...) je standaardtaal linken met (...) 't officiële met het formele? dat denk ik niet".
528
Informant 7 meent zelfs dat VGT-taligen het verschil niet kennen tussen formeel en informeel taalgebruik. Ze redeneren volgens haar als volgt: "of dat dat nu in een formele setting is of niet het 529
blijft mijn taal".
Persoonlijk denkt zij dat dit komt doordat de Dovengemeenschap een erg kleine
groep is, waarin er bovendien weinig sprake is van sociale variatie.
530
Hierdoor hebben VGT-taligen
geen nood aan een formeler register, omdat er weinig personen zijn waartegen ze het zouden gebruiken. Toch sluiten informanten 4, 5, 6 en 8 wat de toekomst betreft enige evolutie in het denkbeeld van de Dovengemeenschap hieromtrent niet uit.
531
d. Wie is de vragende partij van een standaardtaal? Eichmann (2008:25,44) stelt dat de vraag naar een standaardtaal zich vaak buiten de taalgemeenschap zelf opwerpt, meer bepaald in de horende maatschappij. Vier informanten beamen dit: "ik denk dat doven daar nu niet echt om vragen. dat (...) dat hen niet echt interesseert". tolken en tweede-taalleerders
533
532
Vooral
hunkeren - volgens het gros van de informanten - naar één algemeen
gebaar in plaats van de vele regionale varianten. Die laatste maken het taalverwervingsproces namelijk extra moeilijk: "dat [zou] gewoon makkelijker zijn voor hen dat wij dezelfde gebare[n]taal spreken [= gebruiken, EV]".
534
Nu raken cursisten en studenten al snel "verward"
"gedemotiveerd" door de diversiteit binnen de Vlaamse Gebarentaal.
536
535
en
Toch beklemtonen deze
informanten dat horenden niet de drijfveer mogen zijn voor de ontwikkeling of de stimulering van een standaardgebarentaal. Om deze stelling te staven, haalt I7 een anekdote aan uit haar reis naar Libanon. Daar ontmoette ze op een conferentie een man die in het Arabische land een school op humanioraniveau wou oprichten en zo zijn twijfels had over de taalplanningsactiviteiten van de regering: hij zei oh*t 't is toch zo verschrikkelijk. die horenden mensen zijn zo vervelend. (...) wij hebben geen problemen met onze gebarentaal. wij kunnen perfect communiceren (...) en toch (...) geven ze [de
528
TR: Informant 1, pg. 9. Informant 6 vindt het zelfs "raar" dat horenden de standaardtaal zien als een meer prestigieuze
variëteit (TR: Informant 6, pg. 10). 529
TR: Informant 10, pg. 14.
530
TR: Informant 7, pg. 14.
531
Het verschil tussen de mening van dove en horende personen wordt vermoedelijk veroorzaakt doordat er geen
standaardvorm van de Vlaamse Gebarentaal bestaat. Mochten dove personen deze ter beschikking hebben en beheersen, zouden zij hier mogelijk anders over denken in de context van de communicatie met de overste. 532
TR: Informant 2, pg. 7. Het gaat om informanten 2, 3, 7 en 8.
533
Informant 2 voegt er nog aan toe dat dit ook voor "taalkundigen" interessant zou zijn (TR: Informant 2, pg. 7-8). Verder geeft
hij hierover geen uitleg. 534
TR: Informant 7, pg. 8.
535
TR: Informant 10, pg. 11.
536
TR: Informant 5, pg. 17.
92
overheid, EV] daar fondsen (...) om zo'n Arabische standaardtaal van de grond te kijken*v. 't zou veel beter zijn dat dat geld gebruikt wordt voor onderwijs.
537
Toch valt I6 uit de lucht als haar gevraagd wordt of enkel horenden de vragende partij van een standaardgebarentaal zijn: "de horenden willen standaardtaal? ik dacht dat 't de doven waren die standaardtaal [wilden]". bestaan.
539
538
Al geeft ze wel toe dat er over dit onderwerp verschillende meningen
Zo verduidelijken I4 en I5 dat de "actieve groep" binnen de Dovengemeenschap niet echt
voor een standaardtaal staat te popelen. "actieve doven"
540
Van de tien informanten menen er zes
541
, waaronder ook
542
, wel dat de vraag naar een standaardtaal zowel van de horende bevolking als de
Dovengemeenschap komt. Al voegen I4 en I5 hier aan toe dat VGT-taligen dat niet gauw aan horende personen willen toegeven: "als horende mensen dat vragen aan dove mensen dan gaan dove mensen in 't (...) achterhoofd hebben oei*t oei*t oei*t mijn eigen streekgebarentaal die gaat verdwijnen. en 543
daarom gaan ze antwoorden nee ik wil geen standaardtaal". 544
zich teveel in hun VGT-taalplanning zouden moeien
Ze zijn niet alleen bang dat horenden
, maar ook dat de standaardgebarentaal
uiteindelijk zou worden opgelegd door een hogere instantie.
545
Informant 7 kaatst tijdens het
interviewgesprek dan ook de bal terug: als er over de hele wereld enkel Engels zou moeten worden gesproken, dan zou de communicatie tijdens bovenregionaal contact onder horenden ook 546
gemakkelijker verlopen, terwijl er weinigen voorstander van blijken te zijn.
Zoiets kan men namelijk
niet opleggen of verplichten. Hoe dan ook durft I1 de motieven van de voorstanders binnen de Dovengemeenschap van een standaardgebarentaal ter discussie te stellen: "je moet je ook afvragen waarom dat de Dovengemeenschap een standaardtaal zou willen. willen ze dit omdat ze voelen dat de horende gemeenschap ggg zo zo*h makkelijker naar hen toegetrokken wordt of niet?".
547
e. Zouden de informanten de standaardtaal zelf gebruiken? Het gros van de informanten twijfelt niet over de mogelijke populariteit van een standaardgebarentaal. Zo stelt I2 het volgende: "als die standaardtaal dan (...) ontstaat echt. (...) dan (...) gaat iedereen (...) overschakelen op die standaardtaal".
548
Ook acht informanten melden tijdens het interview dat die er
gebruik zouden van maken eenmaal de variëteit officieel door de taalgemeenschap zou zijn erkend.
549
537
TR: Informant 7, pg. 7-8.
538
TR: Informant 6, pg. 7-8.
539
TR: Informant 6, pg. 8.
540
TR: Informant 4-5, pg. 18.
541
Het gaat om informanten 1 (die wel kritisch blijft), 4, 5, 6, 9 en 10. Informanten 5 en 6 melden dat I4 ook onder de noemer
'actieve doven' valt (TR: Informant 4-5, pg. 26). 542
TR: Informant 5, pg. 18.
543
TR: Informant 5, pg. 18.
544
Aanvulling informant 3: "sowieso denk ik dat de horende wereld ggg daar geen inmenging [in] zou mogen (...) hebben omdat
dat vooral natuurlijk iets is [van] (...) de dove wereld" (TR: Informant 3, pg. 10). 545
Aangehaald door informanten 2, 3, 4 en 5.
546
Parafrase van informant 7 (TR: Informant 7, pg. 8).
547
TR: Informant 1, pg. 7-8.
548
TR: Informant 2, pg. 11-12.
549
Het officiële aspect werd tijdens de interviewgesprekken (in de vraag) door de interviewer benadrukt.
93
Hierbij moeten we wel meteen aanvullen dat ze dat niet "altijd", "overal" of "spontaan" zouden doen
550
,
maar voornamelijk in de onderstaande situaties:
Tabel 1: Situaties aanwenden VGT-standaardtaal
De meeste informanten geven aan dat ze de standaardtaal niet alleen zouden willen kennen uit "leergierigheid"
551
552
en "nieuwsgierigheid"
, maar ook omdat het hen qua verstaanbaarheid voordelen
kan bieden: "als je een standaardtaal hebt dan (...) dan moet ik mij geen zorgen maken over begrijpt 553
iedereen mij wel".
Voor informanten 6 en 10 is het een kwestie van "meegaan met de tijd" en
"evolueren in het leven".
554
Informant 8 ziet de toekomst van een eventuele VGT-standaardtaal dan weer niet zo rooskleurig in. Volgens haar zal het gebruik ervan namelijk "snel verwateren".
555
Informant 3 maakt de vergelijking
met NmG: "dat werd toen door de doven ook niet echt opgevolgd en dat is een beetje een (...) stille dood gestorven".
556
Deze twee informanten zouden een standaardgebarentaal dan ook niet
gebruiken. 3.3.3 Leven er bij de informanten vooroordelen of angsten aangaande de VGT-standaardtaal? a. Standaardtaal = het verbieden van de regionale gebarentaal Als er officiële VGT-standaardtaal zou komen, dan is de grootste bezorgdheid van zes informanten 557
dat hun regionale gebarenschat ervoor zou moeten worden ingeruild.
Dat is volgens informant 5 de
reden waarom de VGT-taligen zo weigerachtig staan ten opzichte van die standaardgebarentaal: "heel veel doven ggg willen hun eigen streekgebaren beschermen omdat ze zo bang zijn dat die gaat*v verdwijnen".
558
Zo zit niet alleen het Congres van Milaan - waar gebaren binnen het onderwijs werden
verboden - maar ook de hele ontwikkeling van Nederlands met Gebaren bij de informanten nog vers in het geheugen.
550
559
Daar was er namelijk - volgens hen - geen sprake van een "en-enverhaal"
560
, maar
TR: Informant 2, pg. 8. Afgeleid uit uitspraak informant 2: "ze*v echt helemaal gaan gebruiken dat weet ik niet" (TR:
Informant 2, pg. 8). 551
TR: Informant 10, pg. 12: "leergierig".
552
TR: Informant 10, pg. 12: "nieuwsgierig".
553
TR: Informant 1, pg. 8.
554
TR: Informant 6, pg. 8: "dan ga ik ook mee evolueren". TR: Informant 10, pg. 9: "ge*d moet mee evolueren hé*t in 't leven".
555
TR: Informant 8, pg. 7.
556
TR: Informant 3, pg. 2.
557
Dit wordt aangehaald door informanten 1, 2, 8 en 9. Ook informanten 4 en 5, die fervent voorstander zijn van de
standaardtaal, halen dit aspect aan. 558
TR: Informant 5, pg. 10.
559
Dit wordt aangehaald door informanten 2, 4 en 5.
94
wel van een "of-ofverhaal"
561
: "veel dove mensen voelden zich daar niet goed bij (...) ik gebruikte dit
gebaar voor iets en dan zeiden ze nee je moet dat gebruiken je moet dat ander[e] gebaar vergeten".
562
Uit de antwoorden van informanten 2 en 6 tijdens het interviewgesprek blijkt dan ook dat
ze een officiële standaardtaal nog steeds linken aan een verplichte taal die door een hogere instantie aan de taalgemeenschap wordt opgelegd.
Zo noemen ze de regionale variant in de
standaardisatiecontext niet alleen de "vrije variant", maar beklemtonen ze ook ten stelligste dat VGTtaligen binnen de huis- of schoolmuren de "vrijheid" moeten behouden om die eigen taal te gebruiken.
563
Om angsten en vooroordelen te vermijden moet er deze keer - naar de mening van
informanten 4 en 5 - duidelijk met de Dovengemeenschap worden gecommuniceerd over het doel van een eventuele standaardtaal "en tegen iedereen duidelijk [worden gezegd] (...) dat [ze] hun streekgebaar (...) zeker mogen verder gebruiken".
564
Informanten 4, 5 en 7 voegen hieraan toe dat
"die twee dingen [regionale variant en standaardtaal, EV] zich perfect [kunnen] aanvullen [en] (...) naast mekaar*d bestaan".
565
Afhankelijk van de situatie kan de VGT-talige beslissen of die al dan niet
overschakelt op een hogere variëteit.
566
b. Standaardtaal = het verliezen van een eigen identiteit We moeten goed beseffen dat taal en identiteit onlosmakelijk verbonden zijn. Aan de hand van de taalvariëteiten en taalkenmerken die mensen in hun dagelijkse communicatie gebruiken, maken ze duidelijk tot welke groep ze behoren (Janssens & Marynissen 2008:204). Zo stelt I8 het volgende: "ik vind 't wel plezant om te zeggen ki[j]k ik kom van Gent. ah*t ja (...) dan heb je Gentse gebaren zeggen 567
ze".
De opkomst van een standaardtaal zou, volgens vier informanten, dan ook niet alleen afbraak
doen aan hun taal maar ook aan hun eigenheid, zelfbeeld en cultuur.
568
Als hun regionale variant
plaats zou moeten ruimen voor een standaardtaal, met welke variëteit zullen ze dan nog een "band" kunnen voelen of "feeling" hebben?
569
variant, volledig "zichzelf" kunnen zijn?
Zullen ze ook in die standaardtaal, net zoals in hun regionale 570
Informanten 1, 2 en 8 betwijfelen dat. Toch denkt informant
10 dat de overheid hier een rol in kan spelen. Als de standaardtaal namelijk zal worden aangeboden
560
TR: Informant 7, pg. 7.
561
TR: Informant 7, pg. 7.
562
TR: Informant 2, pg. 7.
563
TR: Informant 2, pg. 8, 9. TR: Informant 6, pg. 9. Informant 2 gebruikt de term vrije variant.
564
TR: Informant 5, pg. 10: "je moet hun*d duidelijk maken van ja*t kijk die gebaren van jou je mag dat ggg blijven gebruiken.
dat mag zeker niet verdwijnen". 565
TR: Informant 7, pg. 7.
566
TR: Informant 7, pg. 7: "je kan switchen tussen die twee hé*t". TR: Informant 5, pg. 10: " [je moet] tegen iedereen duidelijk
zeggen dat hun streekgebaar (...) thuis en in de dove[n]club of [op] feesten en zo... dat ze dat zeker mogen verder gebruiken. maar voor ggg media en officiële gelegen[h]eden ggg is dat echt een gemis dat er geen standaardtaal is". 567
TR: Informant 8, pg. 13. Informant 7 vult deze visie aan met de volgende bedenking over de sprekers van het Gentse dialect:
"ze voelen zich al direct thuis als ze hun dialect horen". 568
Dit wordt opgemerkt door informanten 1, 2, 8 en 7. Die laatste informant meldt dat ze er zeker van is dat dit voor veel
mensen in de Dovengemeenschap geldt. Zijzelf denkt er niet zo over. Het aspect 'identiteit' wordt aangehaald door informant 2 (TR: Informant 2, pg. 11), het aspect 'cultuur' door informant 1 (TR: Informant 1, pg. 7). 569
TR: Informant 10, pg. 12.
570
TR: Informant 8, pg. 6.
95
in het onderwijs, dan zullen jongeren met die taal vertrouwd geraken. Dit kan als gevolg hebben dat er ook met die standaardgebarentaal een vorm van verbondenheid kan ontstaan.
571
Bovendien moet,
zoals we hierboven reeds opmerkten, duidelijk worden gemaakt dat de regionale gebarentaal naast de hogere variëteit kan blijven bestaan. Wat het Nederlands betreft is het daarenboven zo dat als sprekers hun persoonlijkheid, identiteit of herkomst tijdens een gesprek in de verf willen zetten, ze ervoor kiezen om in hun taalgebruik meer kenmerken uit de gekleurde of geaccentueerde variëteit (met name het dialect) te integreren (Willemyns 2007:270-271). Net om die reden is volgens Willemyns (idem:270-271) het gebruik van tussentaal zo populair. In tijden van dialectverlies, laat het de sprekers toch toe om iets van zichzelf in de taal te stoppen zonder daarbij "the negative social prestige now attached to the dialects" (Auer 2011:500) op de hals te halen. Dit laatste is wat Vlaamse Gebarentaal betreft (nog) niet van toepassing. Wat we wel duidelijk willen maken is dat de aanwezigheid van een standaardtaal in het talige repertorium van een taalgebruiker, de identiteitsmarkering niet uitsluit. c. Standaardtaal = een nieuwe, tweede taal verwerven Als VGT-taligen de standaardtaal zouden willen beheersen, dan betekent dit voor vier van de tien informanten dat ze naast hun eigen regionaal gebaar ook een tweede, "algemene" gebaar zouden 572
moeten kennen.
Voor velen zou het daarom - volgens I4 en I5 - aanvoelen alsof ze een "tweede"
taal moeten verwerven, al zou dit geen struikelblok mogen vormen. Horenden hebben het de VGTtaligen namelijk met hun Algemeen Nederlands al voorgedaan en bovendien hebben ze - om het met de woorden van I4 te zeggen - nog genoeg ruimte in hun hersenen over: "w[e] hebben zeven hersenkwabben en we gebruiken maar één dus we hebben er nog zes over (...) slapen".
573
die liggen te
Toch meent de oudere I3 dat hij de standaardtaal om die reden aan zich zou laten
voorbijgaan. Hij ziet het namelijk niet ziet zitten om "al[lemaal] nieuwe gebaren" aan te leren: "ik zou bij 't oude blijven".
574
Dit is echter niet het enige punt op de keerzijde van de standaardtaalmedaille.
Het kan namelijk zijn dat VGT-taligen zich bij het gebruik van die "tweede taal" iets meer geremd zouden voelen of dat ze die niet altijd even geschikt zouden vinden om een diepgaand gesprek in te 575
voeren, althans dat merken informanten 4, 5 en 8 op.
Bij die laatste heerst dan ook het sterke
vooroordeel dat de VGT-standaardtaal een "stijve" en "onnatuurlijke" taal zou zijn, waarbij de gebruikers ervan - tijdens het discours - constant zouden moeten nadenken over de geschikte gebarenschat.
576
Negen informanten beschouwen hun regionale variant namelijk als hun eerste en
meest natuurlijke taal, waarin zij zich het beste kunnen uitdrukken. Daarom zou het - naar de mening van I5 - handig zijn dat de eigen regionale variant nog naast die "mooie Vlaamse Gebarentaal" blijft
571
TR: Informant 10, pg. 12.
572
TR: Informant 5, pg. 8-9. Dit zijn de mensen die de standaardtaal definiëren als een taal die feilloos te begrijpen is, omdat er
"algemene gebaren" (iconische, logische en eenvoudige gebaren) in worden gebruikt. Zie onderdeel over de definiëring van de VGT-standaardtaal. 573
TR: Informant 4, pg. 9.
574
TR: Informant 3, pg. 11.
575
TR: Informant 5, pg. 5.
576
TR: Informant 8, pg. 7. De onnatuurlijkheid van de variëteit wordt door de informant omschreven.
96
577
bestaan, zodat er in bepaalde situaties kan worden naar overgeschakeld. standaardtaal dan ook als "een startpakket"
578
Informant 2 zou de
van de Vlaamse Gebarentaal beschouwen, dat
voornamelijk handig zou zijn voor horenden, tolken en d/Dove personen die oraal zijn opgevoed. d. Standaardtaal = sociale uitsluiting In punt 3.1.1 ('regionale variatie') haalden we reeds aan dat de helft van de informanten de oudere generatie nog als "zuivere"
579
VGT-taligen beschouwt. Doordat ze minder actief zijn in de
Dovengemeenschap en over het algemeen minder contacten hebben, is hun taal minder onderhevig aan allerhande invloeden.
580
Zo staan zij buiten de uniformiseringstendens die zich de laatste jaren -
volgens het gros van de informanten - in de Vlaamse Gebarentaal afspeelt. Als zij zich dus in de 581
toekomst de "standaardgebaren"
of de "algemene gebaren"
582
eigen zouden willen maken, dan
zouden zij daar een extra inspanning voor moeten leveren. Dit zou volgens I9 en I10 geen evidentie zijn, omdat de oudere generatie de eigen regionale variant zodanig "in zich" 584
boom verzetten dat gaat niet".
583
heeft: "nen*d oude(n)
Zo vrezen drie van de tien informanten dat zij op linguïstisch vlak na
verloop van tijd uit de boot zouden kunnen vallen.
585
Bovendien rijst bij informant 7 de vraag hoe de
oudere generatie toegang zou krijgen tot het verwerven van die standaardtaal. Dat heeft namelijk met "opleiding en (...) aanbod"
586
te maken, wat - volgens haar - al altijd een probleem is geweest binnen
de Dovengemeenschap. Dit alles is dan ook de reden waarom informant 6 stelt dat alles "stap voor stap"
587
zou moeten gebeuren, zodat iedereen mee kan zijn in het linguïstische proces en sociale
uitsluiting kan worden vermeden. 3.3.4 Samenvattende beschouwing van de onderzoeksvraag Het is belangrijk om te weten hoe de informanten het begrip standaardgebarentaal definiëren, omdat dit nu eenmaal grotendeels hun houding ertegenover bepaalt. Over het algemeen worden er vijf definities naar voren geschoven, al moeten we wel opmerken dat de informanten vaak meerdere invullingen aan de term geven en in hun begripsbepaling ook niet altijd even eenduidig zijn. Vooreerst zijn zeven van de tien informanten van mening dat alle VGT-taligen bij het aanwenden van hun eventuele standaardgebarentaal, voor het benoemen van een referent uit de buitentalige werkelijkheid, hetzelfde gebaar zouden gebruiken. De diversiteit binnen het lexicon zou met andere woorden dalen; een trend die zich nu al binnen de Vlaamse Gebarentaal aan het ontplooien is en waar drie informanten - om die reden - ook al met de term standaardisering naar verwijzen. Bovendien
577
TR: Informant 5, pg. 4.
578
TR: Informant 2, pg. 5.
579
TR: Informant 5, pg. 2.
580
TR: Informant 4, pg. 3. TR: Informant 5, pg. 3. TR: Informant 7, pg. 2.
581
TR: Informant 5, pg. 4: "standaardgebarentaal".
582
TR: Informant 2, pg. 4, 12.
583
TR: Informant 9, pg. 13.
584
TR: Informant 10, pg. 12.
585
Het gaat om informanten 1, 9 en 10.
586
TR: Informant 7, pg. 14.
587
TR: Informant 6, pg. 4.
97
zou er in elke standaardtalige uiting ook een uniforme grammatica moeten aanwezig zijn, dat menen althans twee informanten. Ten tweede meldt de helft van de informanten dat de standaardgebarentaal een taal zou zijn die door woorden- en grammaticaboeken wordt uitgedragen en zo een bepaalde linguïstische norm zou kunnen stellen voor de taalgemeenschap. De derde definitie sluit hier enigszins bij aan. Naar de mening van vier informanten zou de VGT-standaardtaal een complete taal zijn, zonder hiaten, waarmee elk concept feilloos kan worden benoemd. Ten vierde omschrijven vier informanten
een
standaardvariëteit
als
een
perfect
verstaanbare
taal,
waar
onlogische,
ongemotiveerde, moeilijke of onduidelijke gebaren zelden tot niet in zouden voorkomen. Al menen twee informanten dat ook in de huidige regionale varianten soortgelijke gebaren alsmaar meer worden geëlimineerd. Het is dan ook niet opmerkelijk dat informanten 2 en 5 bij het aanwenden van meer 588
iconische gebaren spreken over het gebruik van hun "standaardgebaren".
Tot slot definiëren twee
informanten de standaardtaal als een neutrale, supraregionale taal waar geen enkele regionale variant expliciet de overhand in zou mogen nemen. Het is opvallend dat de VGT-taligen, in tegenstelling tot de horenden binnen de context van het Algemeen Nederlands, in hun begripsbepaling nooit naar de eventuele hogere status verwijzen die de standaardgebarentaal zou kunnen hebben. Ook het aspect 'formaliteit' wordt achterwege gelaten. De informanten menen dan ook dat de Nederlandstaligen in formele situaties overschakelen naar een meer standaardtalig register enkel en alleen om de verstaanbaarheid te bevorderen. De standaardtaal is voor hen dus met andere woorden niet per se een prestigetaal. Het is daarnaast ook saillant dat de informanten in hun definiëring het onderscheid maken tussen een officiële standaardtaal, die - vergelijkbaar met het Algemeen Nederlands - als een tweede taal zou moeten worden verworven, en de VGT-standaardtaal die er ten gevolge van de huidige uniformiseringstendens komt. Het is niet zo dat de informanten nood hebben aan een VGT-standaardtaal omdat ze moeite hebben om de verscheidene regionale gebaren goed te begrijpen. Hoewel ze niet elk gebaar altijd naar de eigen variant kunnen vertalen of duiden, menen ze toch uit de context altijd de betekenis van de uiting te kunnen afleiden. Mensen die over het algemeen een bredere taalbasis hebben (en meer met andere regionale varianten of andere gebarentalen in contact komen) of over meer taalgevoel beschikken, hebben het volgens drie van de tien informanten wel wat gemakkelijker dan anderen. Hoe dan ook deinzen de informanten er niet voor terug om in de huidige situatie bij onbegrip de gesprekspartner om wat meer uitleg te vragen. Drie informanten vinden het ontdekken van de onbekende gebaren zelfs fijn. Hoe dan ook moeten we toch opmerken dat de informanten menen dat ze de varianten die meer door andere (nationale) gebarentalen of gesproken talen werden beïnvloed, minder goed verstaan dan de andere varianten. Op nummer één in hun lijst van onduidelijke varianten staat dan ook Limburg (zeven informanten), gevolgd door Vlaams-Brabant (vier informanten) en WestVlaanderen (drie informanten). Informant 2 is de enige die benadrukt dat varianten met veel ontleningen misschien minder geschikt zouden zijn als standaardgebarentaal. Wel menen de informanten dat een VGT-standaardtaal hun nood aan een normtaal zou kunnen bevredigen. Momenteel geven acht informanten aan dat ze niet goed weten hoe ze moeten omgaan 588
TR: Informant 5, pg. 4. TR: Informant 2, pg. 4, 12.
98
met de fouten die ze andere VGT-taligen zien maken. Zonder bewijs kunnen ze namelijk hun eventuele correctie niet staven en zo conflicten en discussies ten gevolge daarvan niet omzeilen. Hoewel de informanten besef hebben van de interne norm binnen hun taal (dat bewijst namelijk hun correctie van het taalgebruik van de horenden), durven ze daar toch bij de beoordeling van het taalgebruik van gemeenschapsgenoten niet op vertrouwen. Een standaardtaal zou - naar de mening van de helft van de informanten - worden uitgedragen door grammatica- en woordenboeken, die op hun beurt voor de officiële normering van de taal kunnen zorgen. Uit de anekdotes van de informanten blijkt dan ook dat ze het huidige, gecodificeerde materiaal zelfs al als een bepaalde autoriteit ervaren. Bovendien zijn er ook geen informanten die tegen een codificatie van de taal pleiten. Een volledig woordenboek voor de Vlaamse Gebarentaal bijvoorbeeld biedt volgens de informanten alleen maar voordelen. Zo zal er minder worden gefantaseerd over het lexicon, zullen er bijgevolg minder 'foute' gebaren worden verspreid en zullen mensen gemakkelijker toegang krijgen tot de bestaande gebarenschat. Daarenboven
biedt een
woordenboek
de
mogelijkheid
om
de
authentieke
gebarenschat te bewaren, zodat taalverarming kan worden tegengegaan. Uiteraard moeten we opmerken dat de taal ook vastgelegd en bewaard kan worden zonder dat er sprake is van een standaardtaal. De informanten zouden een standaardgebarentaal vooral handig vinden als de taal voor het publieke 589
domein, met name de media of het onderwijs.
Binnen het dovenonderwijs zou het de leerlingen
namelijk een rijkere gebarenschat opleveren (nota bene zonder hiaten) en de leerkrachten van de vraag ontlasten welke regionale gebaren ze in hun lessen moeten aanbieden. Niet alleen de uniformiteit wat de aangeboden onderwijsgebaren betreft is voor de informanten belangrijk, maar ook het feit dat de Vlaamse Gebarentaal op die manier het voorbeeld van de horende wereld volgt. De verwerving van de standaardtaal zou dan ook, volgens twee informanten, moeten beginnen in het onderwijs. Op die manier kan de jongere generatie die namelijk perfect beheersen én de variëteit op de oudere generatie overbrengen. Toch mogen de regionale gebaren niet geheel verbannen worden uit de klaslokalen en moeten leerlingen bovendien de vrijheid blijven hebben om op de speelplaats in de taal te communiceren die ze zelf verkiezen. Ook in de tolkopleiding zou de standaardtaal, die voor negen informanten in die context handig wordt bevonden, het startpakket voor de studenten mogen vormen. Daarnaast moeten ze wel nog de regionale gebaren beheersen om voor de vertolking van de gebarentaal van ouderen te kunnen instaan en over het algemeen beter te zijn in hun job. Een standaardtaal zou, volgens drie informanten, binnen deze context het voordeel bieden dat de tolk en de VGT-talige elkaar in elke supraregionale situatie goed zouden kunnen verstaan. Zo wordt bovendien het afbouwen van de informatie, het tolken op een lager niveau en een eventuele slechtere kwaliteit - wat nu vaak in die omstandigheden het geval is - vermeden. Ook tijdens de lessen VGT aan horenden (met uitzondering van CODA's of mensen die professioneel met VGT of hun gebruikers bezig zijn) zou een VGT-standaardtaal mogen worden aangeboden, dat menen althans acht informanten. Nu raken cursisten immers vaak verward en gedemotiveerd door de verscheidene regionale gebaren. Dit is dan ook, volgens I5, de hoofdreden waarom weinig horende personen de lessen gebarentaal willen volgen. Naast het publieke domein, zouden de informanten een 589
In het onderdeel 'televisietaal' komen we uitgebreid op het nut van een VGT-standaardtaal voor de media terug.
99
standaardgebarentaal ook niet nutteloos vinden voor de communicatie in formele situaties, zoals het geven van presentaties of het praten voor een grote groep. Al is het niet zo dat de graad van formaliteit, de nood aan een standaardtaal bepaalt. De overschakeling naar de eventuele standaardtaal wordt namelijk enkel handig bevonden indien de informatieoverdracht in gevaar zou zijn. Zo zouden zes van de tien informanten tijdens informele contacten buiten de regio achter het gebruik van een standaardtaal staan, terwijl er slechts één die houding aanneemt als het om de communicatie met een overste (uit de eigen streek) zou gaan. De standaardtaal zou dus met andere woorden niet als een hogere, meer prestigieuze variëteit worden ervaren die uit beleefdheid of respect tijdens de communicatie zou worden gebruikt. Al geven vier informanten toe dat deze houding in de toekomst nog kan veranderen. Vier informanten benadrukken dat vooral de horende gemeenschap (en dan voornamelijk de tweedetaalleerders en de tolken) als de vragende partij van een VGT-standaardtaal moet worden gezien. Al voegen ze hier meteen aan toe dat net de vraag uit die hoek niet de drijfveer achter de creatie of de stimulering van een standaardgebarentaal mag zijn. Informanten 4 en 5 menen dat de bovengenoemde bevraagden een dergelijke mening enkel uiten om hun taal te kunnen beschermen en de eventuele bemoeizucht van horenden te kunnen uitsluiten. Vier andere informanten treden hen dan ook bij als ze stellen dat ook de Dovengemeenschap, althans de niet-actieve groep daarbinnen, een standaardtaal zou willen. Hoe dan ook zou de standaardtaal, eenmaal die zou zijn erkend door de Dovengemeenschap, door acht van de tien informanten worden aangewend. Ze zouden dit voornamelijk doen in professionele of formele contexten en tijdens de communicatie met horenden (vooral tolken) of kinderen; dat wordt althans door hen gemeld. Naast leergierigheid en nieuwsgierigheid, zou ook het stimuleren van de verstaanbaarheid door het gebruik van de standaardvariëteit hun voornaamste drijfveer zijn. Daarnaast geven ze ook aan dat de overschakeling op de standaardvariëteit een kwestie zou zijn van meegaan met de tijd. De toekomst van een eventuele standaardgebarentaal wordt over het algemeen, door acht van de tien informanten, positief ingeschat. Het wordt uit de interviewgesprekken duidelijk dat het Congres van Milaan en de ontwikkeling van NmG door Maurice Buyens en zijn gebarencommissie, waarbij de regionale gebaren werden verboden of (grotendeels) moesten wijken voor een ander lexicon, bij de bespreking van een standaardgebarentaal in het achterhoofd van de informanten blijven. Ze associëren de term officiële standaardtaal dan ook met een opgelegde taal (door een hogere instantie) die hun eigen regionale variant in gevaar kan brengen. Dit is immers de grootste angst van de informanten en de reden waarom ze zich soms negatief over een standaardgebarentaal uitlaten. Deze keer moet er dan ook, volgens drie informanten, voldoende informatie over het doel en de gevolgen van de VGTstandaardtaal worden verspreid en eveneens worden benadrukt dat de eigen variant ernaast kan blijven functioneren als omgangstaal. Een tweede vrees die de informanten uiten, is dat de kans bestaat dat ze zich met de standaardvariëteit minder zouden kunnen identificeren dan met hun eigen
100
variant en er nooit een soortgelijke band mee zouden kunnen opbouwen. Zoals we weten zijn taal en identiteit onlosmakelijk verbonden. Als er met andere woorden enige afbraak zou worden gedaan aan de regionale variant, dan zou dat ook de cultuur, de eigenheid en het zelfbeeld van de VGT-talige kunnen aantasten; daarom houden de meeste informanten zich ook zo aan hun eigen taal vast. Toch hoeven ze, naar de mening van twee informanten, in geen geval hun eigen regionale gebaren op te geven en bovendien benadrukt I10 dat het onderwijs de verbondenheid met de standaardtaal (als die binnen die context zou worden gebruikt) bij de jongeren zou kunnen trachten te stimuleren. Hierdoor zouden ze zich ook met die standaardvariëteit enigszins kunnen vereenzelvigen. Daarnaast vrezen de informanten ervoor dat ze zich meer geremd zouden voelen in de standaardtaal en er minder diepgaande gesprekken in zouden kunnen voeren. Vier van de tien informanten beschouwt de VGTstandaardtaal dan ook als een tweede taal die ze op de koop toe actief zouden moeten gaan verwerven. Ze menen dat niet iedereen hierdoor in de taalevolutie zou kunnen meestappen, omdat het wat intellectuele inspanning zou kunnen vereisen van de VGT-taligen. Bovendien beklemtoont I7 dat d/Dove personen niet altijd even snel hun weg richting opleidingen vinden. Voornamelijk de oudere personen worden bij het uiten van de bovenstaande mening geviseerd. De informanten haalden daarenboven reeds aan dat die groep, doordat ze over het algemeen minder contacten hebben binnen de Dovengemeenschap, ook (grotendeels) buiten de huidige uniformiseringstendens staan wat hun taalgebruik betreft. Drie informanten vrezen er dan ook voor dat zij in de toekomst bij eender welk linguïstisch proces uit de boot zullen vallen. Om sociale uitsluiting te vermijden zal er dan ook stap voor stap moeten worden gehandeld.
3.4 Wat is de houding van de VGT-talige tegenover de verscheidene standaardisatieprocessen? Hohenhaus (2002:153) wees in zijn onderzoek reeds op de dichotomie van het begrip standaardisatie, dat enerzijds als een action noun en anderzijds als een process noun kan worden gelezen, verwijzend naar de verscheidene processen die aan het ontstaan van een standaardtaal kunnen voorafgaan. Zo onderscheiden Van Herreweghe & Vermeerbergen (2009:308,320) er - in navolging van Eichmann (2008:34) - drie, die in het onderstaande schema (19) visueel worden voorgesteld:
590
Afbeelding 19: Visuele voorstelling standaardisatieprocessen
Ondanks het feit dat de informanten het nut van een standaardgebarentaal inzien en acht van de tien bevraagden zelfs aangeven dat ze die ook daadwerkelijk zouden willen aanwenden als de situatie
590
De verscheidene standaardisatieprocessen werden reeds in het onderdeel 'soorten standaardisatieprocessen' (punt 1.6.2)
verklaard.
101
zich daartoe leent, moeten we toch opmerken dat de houding van de informanten tegenover de standaardtaal sterk bepaald wordt door de manier waarop die tot stand zou komen. Dit zal dan ook duidelijk worden gemaakt in de onderstaande uitdieping. 3.4.1 Wat is de perceptie en attitude van de informanten tegenover een spontaan standaardisatieproces? a. Spontane standaardisatie en uniformisering: voor- en nadelen
591
De Weerdt e.a. formuleerden voor hun lexicografisch onderzoek de conclusie dat "the overlaps, borrowing and adoption of signs" (Vanhecke & De Weerdt 2002:36) duidelijke indicaties zijn voor het feit dat de Vlaamse Gebarentaal een natuurlijk standaardisatieproces aan het ondergaan is. De uniformisering van de taal wordt ook door negen van de tien informanten vastgesteld, al zouden slechts drie bevraagden hieraan het begrip standaardisatie koppelen.
592
Voor het gros van de
informanten houdt dat laatste namelijk in dat er een opzettelijke ingreep in de taal gebeurt met als doel er een eenduidige variëteit van te maken. Enkel taalplanningsactiviteiten die van bovenaf worden gestuurd kunnen met andere woorden, volgens deze informanten, onder de noemer "echte 593
standaardisatie"
vallen. Ook al wijzen Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:1) erop dat "de
standaardisering van de taal (...) [i]n de meeste taalgemeenschappen (...) een spontaan proces [is] (geweest)", houden informanten 3 en 6 zoiets niet voor mogelijk: "ik denk niet [dat dat kan]. ja*t zo vanzelf in ene*d keer plots (...) is er een standaardtaal of zo?".
594
Wel geven die bevraagden meteen toe dat ze die conclusie zelf betreuren. Dit standaardisatieproces wekt namelijk bij zeven van de tien informanten de minste weerstand op, omdat de standaardtaal er op een "natuurlijke"
595
596
, "spontane"
evolutie van een taal"
598
597
en "automatische"
manier zou komen. Het is nu eenmaal "de
waar je eigenlijk "toch niets aan [kunt] doen", meent I2.
veranderingen groeien met andere woorden "van onderuit" instantie, waardoor er niets "opgelegd"
591
601
, "gepusht"
602
600
599
De linguïstische
, zonder de inmenging van een officiële 603
of "geforceerd"
moet worden ("handen af
Voor een overzicht van de oorzaken van de uniformisering, verwijzen we graag naar het onderdeel 'regionale variatie' (punt
3.3.2). 592
De drie informanten zijn I2, I4 en I8. We moeten wel opmerken dat I5 instemt en I7 spreekt over het ontstaan van "een
tussentaal tussen die dialecten (...) een soort standaardtaal misschien" (TR: Informant 7, pg. 3). De stijgende uniformisering van de taal wordt niet opgemerkt door informant 3. 593
TR: Informant 2, pg. 7. Informant 9 spreekt over het ontstaan van een "honderd procent standaardtaal" (TR: Informant 9, pg.
12). 594
TR: Informant 6, pg. 14.
595
Aangehaald door informanten 2 en 7.
596
Aangehaald door informant 9.
597
Aangehaald door debater 10.
598
TR: Informant 2, pg. 12.
599
TR: Informant 2, pg. 12. Informant 8 volgt ook deze redenering.
600
TR: Informant 7, pg. 8.
601
Aangehaald door informanten 1, 7 en 10.
602
Aangehaald door informant 10 (TR: Informant 10, pg. 18).
603
Aangehaald door informanten 2, 8 en 9.
102
gewoon")
604
. Zo kunnen niet alleen conflicten en discussies worden vermeden, maar bovendien
hebben de informanten niet de indruk dat ze op die manier zullen worden verplicht om de gestandaardiseerde taal te gebruiken.
605
Het werd dan ook in het onderdeel 3.3.1 ('definitie
standaardtaal') duidelijk dat de informanten een opgelegde standaardtaal - waarnaar ze wel eens met de term officiële standaardtaal durven verwijzen - als een tweede taal definiëren die ze naast hun regionale variant zouden moeten verwerven. Als die standaardgebarentaal dan ook wordt ontwikkeld, dan hebben ze niet de indruk dat ze zelf nog kunnen kiezen wanneer ze die wel of niet wensen te gebruiken. Indien die standaardtaal er echter spontaan komt, menen ze dat de druk minder groot zal zijn. Bovendien stelt het hen gerust dat ze in dat geval geen extra taal hoeven aan te leren, wat op de koop toe - volgens I2 - het voordeel biedt dat "nooit honderd procent iedereen hetzelfde [gebaar voor een bepaald concept] zal gebruiken".
606
Zo bewaart men de diversiteit binnen de Vlaamse
Gebarentaal en sluit men de angst van VGT-taligen aangaande het kwijtspelen van hun regionale gebaren, ten voordele van de standaardvariëteit, uit.
607
Tegenwoordig kan, volgens I7, het praktische
luik ook niet meer als tegenargument worden aangevoerd: (d)er zijn heel veel nieuwe mogelijkheden dus (...) de verschillende gebaren ggg die kan je onbeperkt gaan opslaan. vroeger (...) moest je een boek gaan publiceren en dat was beperkt hé*t. je kon geen boek maken van (...) tienduizend bladzijden dus je moest gaan selecteren dit of dat gebaar gaan we (d)erin zetten ma[ar] nu is dat eige[n]lijk eindeloos hé*t.
608
Daarenboven biedt een spontane standaardisatie van de taal informant 1 meteen de zekerheid dat iedereen in het linguïstische proces zou kunnen meestappen.
609
Informanten 4, 5 en 10 gaan met dit
laatste echter niet akkoord. Nu merken ze al dat ouderen of mensen die over het algemeen minder contacten hebben binnen de Dovengemeenschap de taalevolutie aan hen laten voorbijgaan. Men moet namelijk, volgens I10, al erg flexibel met het eigen talig repertoire omgaan om er nieuwe 610
invloeden in toe te laten.
Die meegaande groep is dan ook naar de mening van I5 uiterst beperkt:
"dove gebarentaalgebruikers dat zijn (d)er ongeveer ggg zevenduizend [maar slechts bij] (...) driehonderd mensen daarvan [zie je] die gebarentaal echt (...) evolueren".
611
Volgens I10 moeten
VGT-taligen al in het bestuur zitten van een dovenvereniging en op nationaal niveau vergaderen, alvorens ze op frequente basis in contact kunnen komen met mensen uit andere regio's. Zo concludeert ze het volgende: "als je dan niet in dat bestuur zit (...) ja*t dan gaat dat [de eigen taal, EV]
604
TR: Informant 8, pg. 13.
605
"Discussies en conflicten", aangehaald door informanten 2 en 10; "verplichten van de taal", door informanten 2, 7, 8, 10 en
debater 7. 606
TR: Informant 2, pg. 12.
607
Informanten 4 en 5 wijzen erop dat die angst heel sterk aanwezig is binnen de Dovengemeenschap (TR: Informant 4/5, pg.
18). TR: Informant 7, pg. 14: "nu hebben mensen meer respect voor diversiteit en voor ggg eigenheid en dialecten". 608
TR: Informant 7, pg. 4.
609
TR: Informant 1, pg. 10.
610
TR: Informant 10, pg. 17, 31-32.
611
TR: Informant 5, pg. 3.
103
612
minder [evolueren] (...) denk ik".
Informanten 1, 2, 7 en 8 zijn optimistischer: "ik denk (...) dat er
zeker een standaardtaal zal ontstaan (...) ik denk dat dat nu al bezig is " (...) je zal wel zien (...) het komt er wel hoor*t".
614
613
, "laat 't liever gewoon zo en
Het grootste voordeel aan het spontane
standaardisatieproces is voor deze vier informanten dat er niets zal moeten veranderen; de standaardtaal zal er met andere woorden sowieso komen zonder dat er daarvoor enige extra inspanning zal moeten worden geleverd van de Dovengemeenschap of externe partijen. Debater 1 biedt de vijf
615
kritische informanten het tegenargument dat de Finse Dovengemeenschap het
Vlaanderen op die manier al heeft voorgedaan en niet zonder succes: twintig jaar geleden was er ook al ggg in Finland dat probleem. maar eigenlijk is die standaardisatie automatisch gebeurd daar. ‘t is eigenlijk automatisch gevloeid naar één taal die [door] iedereen daar nu gebruikt wordt*v. (...) als je nu met jongeren praat… die hebben eigenlijk allemaal dezelfde gebarentaal (...) en wie weet is dat hier ook mogelijk? ik denk van wel (...).
616
Het is dus met andere woorden een kwestie van tijd, al is dat meteen ook voor vier van de tien informanten het grootste nadeel van een spontaan standaardisatieproces.
617
Ondanks het feit dat
informanten 4 en 5 de stijgende uniformisering binnen de Vlaamse Gebarentaal niet ontkennen, vinden ze toch dat er nog bijlange geen sprake kan zijn van een eengemaakte standaardtaal ("het resultaat is miniem").
618
Ondertussen wordt de Dovengemeenschap alsmaar meer geconfronteerd met
nieuwe uitdagingen (met VGT op de VRT op kop), waar ze door het ontbreken van een standaardtaal geen duidelijk antwoord op kunnen bieden: "nu zitten we echt hopeloos achter[op]".
619
Informant 1
tracht deze redenering te ontkrachten: "je moet niet zeggen dat (...) we een standaardtaal nodig hebben omdat we nu geconfronteerd worden met bepaalde problemen". 621
dat "tijd (...) op dat aspect niet zo belangrijk [kan] zijn".
620
Bovendien beklemtoont hij
Tenslotte gaat het om de taal van mensen,
waar ook hun identiteit, zelfbeeld en cultuur mee samenhangt
622
: "je gebaren zijn veel waard hé*t".
623
Daar moet men dus voorzichtig mee omspringen. Toch haalt I2 nog een ander nadeel van een spontaan standaardisatieproces aan. Zo meent hij dat men zo veel laat afhangen van natuurlijke selectie en geluk: 612
TR: Informant 10, pg. 17.
613
TR: Informant 2, pg. 7, 12.
614
TR: Informant 1, pg. 10.
615
De kritische informanten zijn I4, I5 en I10. Informanten 3 en 6 houden een spontaan standaardisatieproces niet voor
mogelijk. 616
TR: Debater 1, pg. 3.
617
Het gaat om informanten 4, 5, 6 en 10.
618
TR: Informant 5, pg. 11.
619
TR: Informant 5, pg. 8.
620
TR: Informant 1, pg. 10-11.
621
TR: Informant 1, pg. 10-11.
622
Dit wordt opgemerkt door informanten 1, 2, 8 en 7. Die laatste informant meldt dat ze er zeker van is dat dit voor veel
mensen in de Dovengemeenschap geldt. Zijzelf denkt er niet zo over. Het aspect 'identiteit' wordt aangehaald door informant 2 (TR: Informant 2, pg. 11), het aspect 'cultuur' door informant 1 (TR: Informant 1, pg. 7). 623
Opmerking van informant 6 tijdens het interviewgesprek met informanten 4 en 5 (TR: Informant 4/5: pg. 16).
104
bijvoorbeeld als we 't over Limburg hebben... daar zijn heel weinig dove kinderen. (...) maar als die kinderen wel vijftien zestien jaar oud [zullen] zijn en die [zullen] uit[gaan] (...) die komen in Gent. dan [zullen] (...) die heel sterk beïnvloed [worden] door de Gentse gebaren en dan gaan hun gebaren verdwijnen. (...) dus misschien (...) moet je een beetje geluk hebben als je met heel veel dove kinderen 624
in jouw regio zit [zo]dat je een heel sterke groep vormt [en de] eigen variant (...) [kan] blijven bestaan.
Er moeten dus met andere woorden voldoende regionale vertegenwoordigers zijn die de eigen variant in Vlaanderen zullen blijven uitdragen. Zoniet lopen de VGT-taligen eveneens het risico dat de regionale gebaren zullen verdwijnen. Ook informanten 4, 5 en 8 vrezen hiervoor. Daarenboven menen 625
vier van de tien informanten dat als men de taal "zijn eigen weg" 626
taalverloedering te maken kan krijgen.
laat gaan, men met een markante
Het gebeurt namelijk vaak dat mensen "slordiger" worden in
hun taalgebruik en onbewust foute gebaren de wereld in gaan sturen gebaren hebben voor één woord. dat kan toch niet".
628
627
: "zo kan je vijftig verschillende
Als er dan toch wordt beslist om de taal op een
natuurlijke manier te laten standaardiseren, dan hameren informanten 4, 5 en 10 erop dat VGT-taligen elkaar op hun fouten moeten beginnen wijzen - hetgeen nu bitter weinig gebeurt (zie 3.3.2) - "[zo]dat je toch wel een zekere controle [hebt op de taal]".
629
Grafiek 8: Mening spontane standaardisatie
Samengevat kunnen we stellen dat alle debaters die zich over dit onderwerp hebben uitgelaten drie van de tien informanten voorstander zijn van een spontaan standaardisatieproces.
631
630
en
Toch wil dit
624
TR: Informant 2, pg. 12-13.
625
TR: Informant 4, pg. 2.
626
Mening van informanten 4, 5, 9 en 10.
627
TR: Informant 4, pg. 32: "bijvoorbeeld (...) iemand zei OVER TWEE WEKEN zo. een beetje slordiger. en VERLEDEN WEEK
was zo ggg en (...) plots zei die VERLEDEN WEEK zo vooruit ma[ar] dat was omgekeerd. dat was eige[n]lijk verkeerd. ma[ar] die deed dat onbewust hé*t. die dacht dat (...) dat ie juist [was] omdat niemand hem controleerde (...) dus dat gebeurt wel veel. dat mensen slordig worden". 628
TR: Informant 5, pg. 14.
629
TR: Informant 10, pg. 18.
630
Vier debaters hebben de vraag 'hoe moeten we standaardiseren' beantwoord. Allemaal bleken ze voorstander te zijn van
een natuurlijk, spontaan standaardisatieproces.
105
niet zeggen dat ze er enkel de voordelen van inzien. Dit is dan ook de reden waarom twee informanten twijfelen om een expliciete en eenduidige voorkeur te uiten: "[i]k weet [het] niet. is dat [de verschillende processen, EV] nu goed of slecht? 'k kan daar eigenlijk niet echt op antwoorden".
632
Het
is opvallend dat de informanten die (door hun beroepssituatie of studieachtergrond) over meer taalkundige kennis beschikken, sneller voor het spontane proces opteren dan de anderen.
633
Informanten 4 en 5 linken de voorkeur voor een spontane standaardtaalontwikkeling dan ook niet 634
toevallig aan "de visie van de universiteit" of die van "taalkundigen".
Van de drie informanten die
tegen een spontane standaardisatie zijn, meent één ook geen voorstander te zijn van een gestuurd proces: "[i]k zou gewoon liever (...) Vlaamse Gebare[n]taal hebben die niet gestandaardiseerd is" "ik vind dat (...) niet nodig om (...) een standaardtaal te hebben".
636
635
,
Voor informanten 3 en 6 lijkt het
onmogelijk dat een taal automatisch in de richting van een eenmaking kan evolueren, ook al zouden ze hier wel een lichte voorkeur voor hebben. b. Invloedrijke regio's Aan de basis van een spontane standaardisatie ligt volgens Eichmann (2008:64) een "historical accident" dat Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:1) (onder meer) als volgt preciseren: "bijvoorbeeld als een bepaalde regio (of stad) economisch en/of cultureel toonaangevend wordt en de sprekers uit de andere regio's het taalgebruik van die (...) sterke regio gaan overnemen". Het economische facet stelt I7, wat de Vlaamse Gebarentaalsituatie betreft, expliciet ter discussie: "wij hebben geen economische power (...). w[e] hebben ook geen economische belangen dus ggg dat 637
aspect (...) speelt minder een rol [dan in de horende gemeenschap, EV]".
Hoe dan ook is er in de
Dovengemeenschap volgens zes informanten, net zoals in de horende wereld (o.a. Rys & Taeldeman 2007:7‐8), sprake van regionale dominantie als het op taalverandering aankomt. Dat blijkt althans uit de onderstaande grafiek 9.
631
Het gaat om informanten 1, 7 en 10.
632
TR: Informant 2, pg. 7. TR: Informant 9, pg. 20: "allez*t 'k twijfel daar ook over. (...) ah*t 'k weet 't eige[n]lijk niet".
633
TR: Informant 2, pg. 7: "vroeger was 'k altijd voor een echte standaardisatie omdat 'k dat nodig vond. ggg. ma[ar] nu ja*t...
(...) j[e] hebt wel een beetje de invloed van school... en w[e] hebben d[aa]r al veel over gesproken en nu denk ik dat dat eigenlijk op een natuurlijke manier moet gebeuren". 634
TR: Informant 4/5, pg. 8, 16.
635
TR: Informant 8, pg. 9.
636
TR: Informant 8, pg. 8.
637
TR: Informant 7, pg. 14-15.
106
Grafiek 9: Dominante regio's op vlak van taalverandering
Conform de conclusies van De Weerdt e.a. (2003:71) menen de informanten dat de minste linguïstische invloed vanuit Limburg komt. Niet alleen wordt de gebarentaal uit die regio als "sterk afwijkend" (De Weerdt e.a. 2003:71) beschouwd, maar bovendien hebben de informanten er ook de meest negatieve houding tegenover (zie 3.2.2): "daar wordt een beetje op neergekeken. da's zo'n beetje (...) een zielige gebare[n]taal".
638
Het lijkt ons dan ook logisch dat ze er niet zo happig op
zouden zijn om bewust taalkenmerken uit die regio in hun taalgebruik te integreren. Bovendien hinkt de Limburgse Dovengemeenschap op cultureel vlak, wat informant 10 betreft, achterop: "er wordt niet veel initiatief genomen (...). ik (...) heb 't gevoel (...) dat ze een achterstand hebben op de andere streken".
639
De regio wordt dus allesbehalve als toonaangevend beschouwd.
In de provincie Vlaams-Brabant gaat er voornamelijk van Woluwe, volgens informanten 4 en 5, enige invloed uit.
640
Er wordt dan ook opgemerkt dat er een markante gelijkenis is tussen die gebarenschat
en die van Antwerpen en Gent;
641
al geven de informanten niet aan welke van de drie regio's de
sturende kracht hierachter is. Toch zijn de houdingen van twee van de tien informanten niet zo positief tegenover de gebruikers van die Brusselse variant: "Woluwe dat zijn de (...) kletsers. bla bla bla. die hebben veel noten op hun zang".
642
Het is niet uit te sluiten dat deze attitude een eventuele overname
van de regionale taalkenmerken kan belemmeren, net zoals de moeilijkheid van de variant dat kan. Volgens vier informanten maakt de Franse of Waalse invloed de taal er namelijk niet eenvoudiger op.
643
Over Antwerpen, de regio die door De Weerdt e.a. (2003, in Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:319) wordt gezien als "the central region because it seems to exert most influence on sign use in the other areas", wordt door drie informanten anders geredeneerd. In tegenstelling tot de Limburgse variant, wordt die van Antwerpen namelijk door hen (mede) als toonaangevend beschouwd op 638
TR: Informant 5, pg. 24.
639
TR: Informant 10, pg. 26.
640
TR: Informant 5, pg. 22.
641
TR: Informant 9, pg. 16. TR: Informant 5, pg. 22: "Gent en Brussel hebben veel dezelfde gebaren". Voor informant 8 zijn de
gebaren dan weer "allemaal anders", waardoor het "heel moeilijk" is om de gebarentaal te begrijpen (TR: Informant 8, pg. 4). 642
TR: Informant 4, pg. 24.
643
Informanten 6 en 7 spreken dan ook over een "gemengde gebarentaal".
107
linguïstisch vlak. In het onderdeel 'regionale variatie' (3.2.2) stipten we reeds aan dat het gros van de informanten lovend is over de Antwerpse gebarentaal. Die heeft namelijk een erg "rijke gebarenschat"
644
en "evolueert" bovendien ook alsmaar.
645
Hierdoor staan de informanten niet
weigerachtig tegenover enige overname uit de variant. Voornamelijk de cijfergebaren (die aan het hoofd worden gemaakt) vallen in de smaak, al lijkt het - volgens informanten 4, 5 en 10 - onrealistisch dat die snel zouden worden overgenomen door gebaarders uit andere regio's. Antwerpse gebarentaligen passen die gebaren immers heel vaak aan als ze met mensen uit een andere provincie communiceren. Daarenboven worden die, ondanks hun schoonheid, met de termen "raar" en "onlogisch"
647
646
bestempeld en geeft geen enkele Oost- of West-Vlaamse informant te kennen dat hij
de Antwerpse cijfergebaren correct beheerst. Naast Antwerpen wordt ook Oost-Vlaanderen door drie informanten als een dominante regio beschouwd, wat naar de mening van I2 ook niet snel zal veranderen. Dit komt niet alleen door de aanwezigheid van de Fevlado-zetel in de provincie, maar volgens de informant ook doordat daar veel dove kinderen opgroeien. Hierdoor kan er in de toekomst meer kwantitatief gewicht in de schaal worden gelegd, waardoor de taal door meer vertegenwoordigers zal worden uitgedragen.
648
Op die
manier kan die variant niet enkel de andere regio's beïnvloeden, maar ook de eigen taal hoeden voor de ondergang. Informant 7 voegt hier nog aan toe dat er zowel van Gent als van Antwerpen prestige uitgaat door de aanwezigheid van taalkundig geschoolde gebarentaalonderzoekers en -medewerkers. De gebarentaal zelf is dan weer voor vier van de tien informanten de duidelijkste van alle regionale varianten, wat als een stimulerende factor kan werken als het op eventuele linguïstische overname aankomt. Die helderheid komt volgens hen mede door de grote gelijkenissen die de taal met de 649
andere varianten vertoont.
Opvallend is dat het gros van de informanten West-Vlaanderen als meest invloedrijke regio beschouwt. Volgens informanten 1 en 4 komt dit doordat het bestuur van Fevlado en Fevlado Diversus voornamelijk uit West-Vlamingen bestaat, waardoor die met hun taalgebruik frequent "in the picture" komen te staan. 651
doven"
650
Daarnaast beklemtonen informanten 4, 5 en 6 dat er heel veel "actieve
, "[de] top dove mensen die een beetje [een] hogere status hebben misschien [en] (...) veel
op vergaderingen zitten"
652
, uit de regio afkomstig zijn. De West-Vlaamse Dovengemeenschap heeft 653
dan ook een "sterke geschiedenis"
en neemt veel initiatieven
654
. Bovendien werden veel West-
644
TR: Informant 9, pg. 25.
645
TR: Informant 10, pg. 4.
646
TR: Informant 10, pg. 7.
647
TR: Informant 2, pg. 10. TR: Informant 10, pg. 7.
648
De regio Gent wordt vermeld door informanten 2, 4, 5 en 7. TR: Informant 2, pg. 12. Dezelfde redenering geldt volgens I2
voor Antwerpen. 649
Zie punt 3.2.2. Het gaat om de verwantschap met het West-Vlaams, Brussels, Antwerps. Dit wordt opgemerkt door
informanten 2, 3, 5 en 9. 650
TR: Informant 1, pg. 13. TR: Informant 4, pg. 23.
651
TR: Informant 4, pg. 16, 23.
652
TR: Informant 5, pg. 3.
653
TR: Informant 4, pg. 16.
108
Vlaamse gebarentaligen in de Brugse dovenschool Spermalie opgeleid, wat hen naar de mening van de informanten geen windeieren legde.
655
Aangaande dit merkt I4 het volgende op: "als*h de Brugse
school in Antwerpen had gelegen dan was Antwerpen veel sterker geweest". 657
concludeert voorts dat "iedereen toch een beetje naar Brugge [opkijkt]".
656
Informant 5
Dit alles is merkwaardig
omdat het gros van zowel de Oost- als West-Vlaamse informanten toegeeft dat er niet altijd even positief over de West-Vlaamse gebarentaligen wordt gedacht. Zo bleek reeds uit het onderdeel 'regionale variatie' (3.2.2) dat de informanten aan hen vaak de karaktereigenschappen "koel" "egoïstisch"
659
660
, "afstandelijk"
661
en "onverdraagzaam"
658
,
koppelen. Daar komt nog bij dat ze ook hun
gebarentaal niet de eenvoudigste vinden. Dit komt niet alleen door de Franse beïnvloeding, maar ook door de perifere ligging van de regio. Informant 4 verklaart dit laatste als volgt: "De L'Epee [is] vanuit Frankrijk (...) dan naar Wallonië naar Luik gegaan en die mensen spreken [=gebruiken, EV] allemaal een beetje dezelfde gebarentaal. maar in West-Vlaanderen is dat eige[n]lijk helemaal apart".
662
We
moeten natuurlijk wel in het achterhoofd houden dat de interviews werden afgenomen van mensen die zelf in Oost- of West-Vlaanderen woonden. Vier informanten beklemtonen dan ook dat de gebarentaal uit de twee regio's heel erg op elkaar lijkt: "vijfennegentig procent is hetzelfde".
663
Oost-Vlamingen
zullen dus met andere woorden wat de overname betreft minder problemen ervaren dan mensen uit andere regio's. Bovendien blijkt de attitude die ze koesteren geen struikelblok te vormen. c. Invloedrijke individuen en groepen Volgens
drie
informanten
voeren
voornamelijk
bepaalde
Dovengemeenschap op linguïstisch vlak een invloed uit.
664
sterke
individuen
binnen
de
De basis van hun autoriteit is niet het 665
geografische gebied van waaruit ze afkomstig zijn, maar wel hun "expertise"
en kennis over
bepaalde (maatschappelijke en wetenschappelijke) domeinen. Zo beklemtoont I7 dat Helga Stevens mee het politieke en juridische lexicon van de VGT-taligen bepaalt en Goedele De Clerck de antropologische gebarenschat. Mede met Maartje De Meulder gaat die laatste ook wat gebaren voor filosofische en taalkundige concepten de wereld insturen of wijzigen. "[J]e moet kijken op welk vlak dat die personen zitten en daar zullen ze (...) [een] invloed hebben (....). Serge Vlerick bijvoorbeeld zal dan eerder op vlak van kunst en expressie [een] invloed hebben," aldus informant 7.
654
666
Het volgende initiatief wordt door informanten 4 en 5 beklemtoond: "wij ggg hebben ook een Brugse dvd gemaakt met
Brugse gebaren en ggg dat was een heel mooi resultaat" (TR: Informant 4, pg. 16). 655
TR: Informant 4, pg. 23.
656
TR: Informant 4, pg. 23.
657
TR: Informant 5, pg. 24.
658
TR: Informant 10, pg. 32.
659
TR: Informant 10, pg. 32.
660
Omschreven door informanten 4, 6 en 9 (TR: Informant 4, pg. 23; TR: Informant 9, pg. 20).
661
Omschreven door informant 10 (TR: Informant 10, pg. 32).
662
TR: Informant 4, pg. 12.
663
TR: Informant 2, pg. 13. Ook opgemerkt door informanten 3, 4 en 5.
664
Het gaat om de informanten 8, 9 en 10. TR: Informant 7, pg. 19-20.
665
TR: Informant 7, pg. 19-20.
666
TR: Informant 7, pg. 19-20.
109
Naast de groep "actieve doven" Fevlado Diversus
668
667
, zoals Paul De Weerdt en de bestuursleden van Fevlado en
, zijn vooral de jongeren de grote voortrekkers als het op taalverandering aankomt.
Dat beklemtonen althans zeven van de tien informanten.
669
Zoals we eerder hebben vermeld in het
onderdeel 'leeftijdsgebonden variatie' (3.1.2) worden ze niet alleen (onder meer door hun stijgende opleidingsniveau) geconfronteerd met concepten waarvoor ze een gebaar moeten bedenken of ontlenen, maar zijn ze daarenboven ook "flexibeler"
670
dan de oudere generatie wat de omgang met
hun taalrepertoire betreft. Zo maken ze meer een "mengelmoes" "gebaren van alle regio's door elkaar".
672
671
van hun taal en gebruiken ze
Hierdoor worden ze dan ook door het gros van de
informanten beschouwd als de motor achter het spontane standaardisatieproces. Hetgeen ze doen strookt dan ook met de definitie van Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:1) daaromtrent: "een andere mogelijkheid [voor spontane standaardisatie] is dat er door veelvuldige contacten tussen de sprekers/gebaarders van verschillende varianten/dialecten een soort 'mengvariant' ontstaat die dan de functie van standaardtaal gaat vervullen". Wel merken de informanten in de 'mengtaal' van de jongere 673
generatie meer en meer taalkenmerken van het Nederlands op.
Dit maakt - volgens I4 en I5 - dat
de taal niet alleen "botst" met de "echte Vlaamse Gebarentaal", maar ook vol "fouten" zit wat het 674
"onaangenaam" maakt om naar te kijken.
Binnen de context van een spontane standaardisatie,
baart dat informanten 4, 5 en 9 zorgen. Nu al spot I9 meer en meer "invloeden van de Nederlandse taal" (zoals de Nederlandse structuur, een gesproken component of een letterlijke vertaling van de woorden)
675
in het taalgebruik van de VGT-taligen over het algemeen, waardoor de taal "niet meer
echt als (...) Vlaamse Gebare[n]taal" aanvoelt: "daarom twijfel ik (...) of dat dat spontane dan eige[n]lijk ook wel goed is".
676
Men moet zich, naar de mening van die laatste informant, bij het beoordelen van
dit standaardisatieproces met andere woorden goed in het achterhoofd houden "wie wie beïnvloedt" en welke gevolgen dat kan hebben voor de taal.
677
Zo melden drie van de tien informanten dat ook de
tolken, leerkrachten NmG en zelfs de Nederlandstalige leerkrachten binnen het geïntegreerde onderwijs hun aandeel in de taalbeïnvloeding hebben. Vaak worden zij namelijk als taalrolmodellen beschouwd. Om die reden willen informanten 4, 5 en 10 dan ook - zoals eerder gezegd - één of 678
andere vorm van controle door VGT-taligen op de taal hebben, "een soort van gebarentaalpolitie"
,
667
TR: Informant 4, pg. 4.
668
"Actieve doven", aangehaald door informanten 4, 5 en 6; "Paul De Weerdt" door informanten 4 en 5; "bestuur Fevlado en
Fevlado Diversus" door informanten 4, 5 en 7. 669
Het gaat om de informanten 1, 4, 6, 7, 8, 9 en10.
670
TR: Informant 9, pg. 5.
671
TR: Informant 5, pg. 19. Opgemerkt door informanten 1, 2, 5, 7, 8 en 9.
672
TR: Informant 1, pg. 3.
673
De algemene invloed van het Nederlands wordt expliciet aangehaald door informanten 1, 3, 4, 5, 6 en 9.
674
TR: Informant 5, pg. 15, 22.
675
De "Vertaling van de woorden naar gebaren" werd aangehaald door informanten 4, 5 en 9; "Nederlandse structuur van de
uitingen" door informanten 1, 3, 4, 5 en 9; "gesproken component" door informanten 9 en 10; "invloed van NmG" door informanten 3 en 6. 676
TR: Informant 9, pg. 19-20.
677
TR: Informant 9, pg. 19.
678
TR: Informant 4, pg. 2.
110
om de Vlaamse Gebarentaal "zuiver"
679
te houden. De kinderen van dove ouders vormen (voor twee
van de tien informanten) de laatste groep voortrekkers binnen de context van de taalverandering.
680
Door het atypische taalverwervingsproces hebben zij, meer dan in de horende wereld, een invloed op het taalgebruik van hun (dove) schoolgenoten en vrienden (Van Herreweghe & Vermeerbergen 1996:28, Vermeerbergen 2006:177). Van die groep gaat dan ook een bepaald prestige uit, dat door I1 - die (voornamelijk) oraal werd opgevoed door zijn horende ouders - wordt beklemtoond: wie ook horende ouders heeft die zal ook opkijken naar de dove ggg kinderen die dove ouders hebben omdat zij veel meer voeling hebben met de taal. zo was ik ook als kind. (...) ik [keek] (...) op naar andere kinderen omdat zij zo een bewustzijn hadden omdat zij op zo'n vlotte manier konden (...) gebaren. zij hebben ook nooit getwijfeld over hun gebarentaal. ggg en daar was ik wel verrast door dat heeft (...) wel een enorme impact gehad op mij. zo heb ik ook wel enorm veel bij kunnen leren.
Als de ouders van die kinderen hun taalgebruik dus zullen wijzigen of de kinderen beslissen zelf om dat aan te passen, dan zal dat dus - volgens deze informanten - een invloed hebben op de taal van een groep VGT-gebruikers en VGT-taligen. Opnieuw dragen de jongeren hier dus een grote verantwoordelijkheid. d. De rol van de gebaren Opvallend is dat vier van de tien informanten ook menen dat de appreciatie van het individuele gebaar 681
bepaalt of het al dan niet wordt overgenomen. Als VGT-taligen met andere woorden een "mooier" "cooler"
682
of "toffer"
683
,
gebaar opmerken in een bepaalde regionale variant, dan is de kans groot dat
ze dat (onafhankelijk van de gebruiker of diens regio) integreren in hun taalgebruik. Sommigen zouden er zelfs hun eigen gebaar voor aan de kant schuiven, wat I1 niet goed kan vatten: "alé*t da's toch onnozel. (...) ik begrijp hun motivatie wel want (...) 'k vind bepaalde gebaren zelf ook enorm leuk maar is dat een reden om echt [de eigen gebaren] te veranderen?".
684
De gebaren die uit de andere
regio's worden overgenomen hoeven dus niet altijd eenvoudiger te zijn ("[het] is geen gemakkelijke[re] manier maar 't is wel leuker soms"
685
), al is dit wel een trend die informanten 2, 4, 5 en 10
tegenwoordig opmerken. Ongemotiveerde, onlogische en onduidelijk gebaren verdwijnen dan ook, volgens die informanten, alsmaar meer uit de gebarenschat van VGT-taligen. Dit bewijst onder meer het gebaar SNEEUW. Het gebaar waarin expliciet naar de werkelijkheid wordt verwezen (zie afbeelding 21) is algemeen gangbaar geworden volgens I9. Zo deelt de West-Vlaamse het volgende mee: "ik heb zelfs mijn gebaar ook veranderd".
679
TR: Informant 5, pg. 2.
680
Het gaat om informanten 1 en 2.
681
Opgemerkt door informant 1, 2, 4 en 9.
682
TR: Informant 1, pg. 12-13.
683
TR: Informant 1, pg. 12-13.
684
TR: Informant 1, pg. 12-13.
685
TR: Informant 1, pg. 13.
686
TR: Informant 9, pg. 3.
686
111
687
Afbeelding 20: Gebaar SNEEUW (West-Vlaanderen)
Afbeelding 21: Gebaar SNEEUW (Vlaanderen)
688
Daarnaast belanden ook gebaren die minder frequent worden gebruikt in de gevarenzone. Zo is het gebaar voor 'bloes' naar de mening van informant 10 een kansmaker: "de jongeren gebruiken dat nu niet meer. ze zeggen allemaal een hemd of zo en (...) dat gebaar BLOES dat wordt niet meer gebruikt".
689
Een andere trend binnen de Vlaamse Gebarentaal is dat er alsmaar meer gebaren uit het
buitenland worden overgenomen om zowel bestaande als nieuwe concepten mee te benoemen. Dit wordt althans door vier van de tien informanten opgemerkt.
690
Landgebaren zijn hierbij erg populair:
"bijvoorbeeld één land in Afrika (...) ZAMBIA dat [gebaar] hebben we gewoon gezien [van] buitenaf. wij hadden daar geen gebaar voor en wij hebben onmiddellijk 't internationale gebaar gepakt".
691
Informant 5 merkt op dat het niet uitzonderlijk is dat het ontleende gebaar naast het eigen gebaar gaat functioneren. Zelf geeft hij hiervan het volgende voorbeeld: da's het Brugse gebaar voor Italië... [maar op] internationale vergaderingen (...) gebruikt iedereen dit (...) standaardgebaar voor Italië. ma[ar] dat komt eige[n]lijk van het eigen land. en bijvoorbeeld I4 die veel naar Europese vergaderingen gaat (...) ziet dat Italiaans[e] gebaar voor Italië en geeft dat door in Brugge. (...) in Brugge zijn (d)er [nu dus] twee gebaren voor Italië. namelijk (...) dat oude [= Brugse, EV] gebaar voor Italië (...) en dat tweede internationale gebaar voor Italië
692
Volgens vier van de tien informanten heeft ASL de grootste invloed op de Vlaamse Gebarentaal.
693
Informant 7 noemt het zelfs de lingua franca van de gebarentalen en informanten 4, 5 en 6 spreken er vol bewondering over.
694
Deze positieve houding heeft de taal voornamelijk aan de Gallaudet
University te danken, waar ASL de voertaal is: "daar komen ook heel veel mensen uit verschillende landen samen en daar kunnen heel veel gebaren verzameld worden. dus je hebt daar wetenschappen
687
Het gebaar wordt hier uitgevoerd door S. Verstraete en niet door de informant in kwestie.
688
Bron: De Weerdt e.a. 2004, gebaar SNEEUW.
689
TR: Informant 10, pg. 20.
690
Het gaat om informanten 4, 5, 8 en 10.
691
TR: Informant 5, pg. 5.
692
TR: Informant 5, pg. 5.
693
Het gaat om informanten 4, 5, 6 en 7.
694
TR: Informant 7, pg. 15.
112
chemie... zij hebben daar allemaal gebaren voor".
695
De informanten vinden het dan ook niet erg om
hun eigen gebarenschat net met gebaren uit die prestigieuze taal aan te vullen.
696
De invloed van
andere gebarentalen of International Sign op de Vlaamse Gebarentaal, vindt het gros van de informanten minder erg dan de beïnvloeding door het Nederlands, terwijl ze wel moeten toegeven dat die laatste veel groter is. 3.4.2 Wat is de perceptie en attitude van de informanten tegenover het stimuleren van de standaardisatie? a. Overzicht Eerder vermeldden we reeds dat vier informanten opmerkten dat de lange duurtijd het grootste nadeel van een spontaan standaardisatieproces is.
697
Van Herreweghe & Vermeerbergen (2009:320-321)
maakten om die reden plaats voor een derde vorm van standaardisatie, meer bepaald "the active support of an ongoing process". Uit de eerste, spontane antwoorden van de informanten blijkt dat het merendeel hier geen echte voorstander van is. Dit wordt visueel voorgesteld in grafiek 10.
Grafiek 10: Houding tegenover het stimuleren van een spontane standaardisatie
b. Tegenargumenten Twee van de tien informanten vinden elke vorm van stimulans onnodig.
698
Zij beklemtonen dan ook
dat de Vlaamse Gebarentaal de laatste jaren in stijgende mate uniformiseert en dat dit proces zelfs van generatie op generatie merkbaar wordt: "mijn ouders zijn al meer gestandaardiseerd [dan mijn grootouders, EV] en als je dan kijkt naar mijn leeftijdsgroep [= twintigers, EV] zijn die nog meer 699
gestandaardiseerd".
De varianten vloeien ineen
700
, waardoor I1 meent dat zelfs het concept
695
TR: Informant 4, pg. 5.
696
TR: Informant 4/5, pg. 5-6.
697
Opgemerkt door informanten 4, 5, 6 en 10.
698
Dit wordt vermeld door informanten 1, 2 en 8. Enerzijds zegt I1 dat hij vindt dat de standaardtaal moet worden gestimuleerd,
anderzijds denkt hij dat die er op lange termijn ook sowieso zal komen. Deze informant beschouwen we dus als 'voorstander', al laten we zijn tegenargumenten niet buiten beschouwing. 699
TR: Informant 2, pg. 2.
700
Zelfde bewoordingen als De Weerdt e.a. (2003:71-72).
113
701
'regionale variatie' op zich al achterhaald is.
In plaats van de "vijf verschillende gebarentalen"
702
,
onderscheiden deze informanten er nu nog hooguit twee of drie, die op hun beurt dan nog eens 703
gelijkenissen vertonen.
Volgens hen
704
zal de Vlaamse Gebarentaal dan ook op deze stroom verder
varen en niet meer plots van koers wijzigen. De standaardtaal zal er met andere woorden komen, zonder enige inmenging van de Dovengemeenschap of een externe partij: "laat 't liever gewoon zo en 705
(...) je zal wel zien (...) het komt er wel hoor*t".
Met dit laatste gaan ook (onder meer) informanten 8
en 10 akkoord. Zij associëren het woord stimuleren op hun beurt met het forceren of het pushen van de taal en de gebruikers ervan: "als ge*d pusht (...) dan is dat niet goed hé*t (...) dat heeft tijd nodig. 706
en dat moet langzaamaan [komen]".
Elke vorm van inmenging (al dan niet van binnenin de
Dovengemeenschap) zal de taal in een bepaalde richting sturen en dat willen ze vermijden. De Vlaamse Gebarentaal moet met andere woorden "vrij" worden gelaten.
707
Hierbij beklemtoont
informant 10 nog, samen met I9, dat ze ervoor vreest dat de verkeerde mensen in dit stimuleringsproces een centrale rol zouden krijgen. Die laatste verduidelijkt haar mening als volgt: als ik zie dat jongere doven veel invloed hebben [op] anderen (...) dat ze veel contact hebben met elkaar binnen de dove[n]wereld. en dat dat [een standaardtaal, EV] zo ontstaat. als ze zelf dingen uitvinden. als de structuur soms niet past. ja*t neen dan ben 'k er geen voorstander van. (...) ik ben echt bang dat de 708
(...) taal zal verarmen.
De rol van de voortrekkers moet dus niet nog meer worden aangedikt, zeker niet als het om individuen of groepen gaat.
709
Volgens informanten 3 en 6 kan - zoals we eerder reeds vermeldden - een
standaardtaal niet op een automatische manier ontstaan en ook informant 7 twijfelt of enige stimulans wel voldoende zoden aan de dijk kan brengen: "je kan dat een beetje proberen sturen maar 't is wel heel moeilijk om een taal (...) glad te maken. je kan dat niet vasthouden hé*t. morgen is dat alweer veranderd".
710
Alles hangt natuurlijk samen met de standaardtaaldefiniëring van de informanten. Zo is
het voor I2 geen enkel probleem dat niet iedereen "honderd procent hetzelfde"
711
gebaar zal
gebruiken om een bepaald concept mee te benoemen, terwijl dat voor het merendeel wel het gevolg 712
van de standaardisatie zou moeten zijn.
Dit is dan ook de reden waarom informanten 4 en 5 de
701
TR: Informant 1, pg. 2.
702
TR: Informant 4, pg. 2. TR: Informant 2, pg. 13.
703
TR: Informant 1, pg. 2. TR: Informant 2, pg. 13. Informant 9 spreekt over drie tot vier varianten (TR: Informant 9, pg. 3).
704
Informanten 7 en 8 denken er ook zo over.
705
TR: Informant 1, pg. 10.
706
TR: Informant 10, pg. 18.
707
TR: Informant 8, pg. 14.
708
TR: Informant 9, pg. 20-21.
709
TR: Informant 9, pg. 20-21. TR: Informant 10, pg. 20.
710
TR: Informant 7, pg. 8-9.
711
Voor hem is het zelfs een voordeel. TR: Informant 2, pg. 12.
712
Aangehaald door informanten 1, 3, 6, 8, 9 en 10. Aanvankelijk ook door informant 2.
114
huidige veranderingen "miniem" vinden en menen niet meer te geloven in een automatische standaardisering van de Vlaamse Gebarentaal.
713
c. Manieren om de standaardisatie te stimuleren Eén van de tien informanten en de helft van de debaters die zich over het onderwerp 'standaardisatie' bogen, zouden het goed vinden als het automatische standaardisatieproces ietwat gestimuleerd zou worden.
714
De media zouden, volgens hen, daarin een centrale pion moeten worden: "mensen gaan
een bepaald gebaar [op televisie] mooier vinden of beter dan een ander gebaar en [zo gaat] (...) men dan automatisch wel ggg (...) evolueren".
715
De VRT kan op die manier volgens Vermeerbergen & Van
Herreweghe (2002:6) een norm aan de VGT-taligen aanreiken, net zoals die dat voor het Algemeen Nederlands heeft gedaan. Hoewel de meeste informanten zich niet expliciet in de groep van de voorstanders van een gestimuleerd standaardisatieproces plaatsen, onderschatten ze toch de rol van de media als normdrager of beïnvloedende factor niet. Maar liefst negen van de tien informanten menen dat de VRT een invloed zal uitoefenen op het taalgebruik van de Dovengemeenschap.
716
Informant 2 beschouwt de Vlaamse Gebarentaal op de VRT zelfs als de "turbostap naar standaardisatie".
717
Drie informanten zijn er dan ook van overtuigd dat VGT-taligen hun bestaande 718
gebaren zouden kunnen inruilen voor de VRT-gebaren.
Dit kan, volgens de informanten, zijn omdat
ze de gebaren die er worden gebruikt aanzien voor de "juiste" gebaren of omdat ze die gewoon "mooier" vinden dan hun eigen gebaren.
719
Als er daar dus een vorm van standaardtaal of uniforme
taal te zien zou zijn, zou dat via deze weg snel kunnen worden verspreid. Het is dan ook zo dat alle informanten en zes van de acht debaters aangeven dat ze de media het geschikte domein zouden vinden voor het gebruik van een standaardtaal.
720
Een tweede manier die informant 1 naar voren schuift om het standaardisatieproces te stimuleren, is het gebruiken van de Vlaamse Gebarentaal binnen het onderwijs. Tot op heden is er maar één bilinguaal-biculturele school, met name Kasterlinden in Sint-Agatha-Berchem, waar VGT naast het Nederlands wordt aangeboden. In de andere scholen wordt de taal, ondanks de officiële erkenning in 2006, nog steeds "stiefmoederlijk behandeld en gebruikt als 'oplossing' voor de minder Nederlandsvaardige kinderen" (Fevlado 2012:1). Zoals eerder gezegd tonen de andere scholen wel interesse voor deze tweetalige onderwijsmethode, maar struikelen ze nog over de praktische kant van de zaak (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:311). In de talennota van Vlaams minister van Onderwijs
713
TR: Informant 4/5, pg. 11.
714
Het gaat om informant 1 en debaters 7 en 10.
715
TR: Debater 7, pg. 4-5.
716
Informant 7 denkt dit niet.
717
TR: Informant 2, pg. 16.
718
Het gaat om informanten 1, 2 en 6.
719
Vier informanten (2, 3, 6 en 8) denken dat VGT op de VRT ook als norm zal worden beschouwd, net zoals het Algemeen
Nederlands. "Mooie gebaren", aangehaald door informanten 2 en 9. TR: Informant 2, pg. 16. 720
We komen hier nog uitgebreid op terug in het onderdeel 'televisietaal' (punt 3.5.3 en 3.5.4). De vraag werd aan tien
informanten en acht debaters voorgelegd. Twee van de acht debaters waren geen voorstander van een standaardtaal op de VRT (bijlage 8.2.1).
115
Pascal Smet (juli 2011) lezen we dat die de bilinguaal-biculturele methode wil stimuleren door "de praktijken en materialen makkelijker uit te wisselen" (Fevlado 2012:1). Een tweede, belangrijke stap is uiteraard het aanwerven van bekwame VGT-taalrolmodellen, zoals "moedertaalgebaarders of mensen die bijna moedertaalcompetentie hebben" (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2002:7), zodat ook de school - net zoals dat voor het Algemeen Nederlands het geval is - de normdrager kan worden en een eventuele standaardgebarentaal kan uitdragen. Als het op standaardisatie en de stimulering ervan aankomt, heeft de Vlaamse Gebarentaal, naar de mening van I7, het grote nadeel ten opzichte van het Nederlands dat het niet over een geschreven vorm beschikt. Zo lijkt het haar moeilijker om die taal te sturen of in de hand te houden: een woord dat schrijf je zo en niet anders. 't is zo gespeld en daar is geen discussie over. (...) als ik auto schrijf zoals ato (...) en iemand anders schrijft otto dan (...) klopt dat niet hé*t (...) 't is wel heel moeilijk om een [gebaren]taal (...) zo glad te maken. je kan dat niet vasthouden hé*t.
721
De reden waarom deze informant SignWriting buiten beschouwing laat is tweeledig. Eerst en vooral is dit notatiesysteem heel recent, waardoor het slechts in mindere mate een invloed kan uitoefenen op de omgangstaal. VGT-taligen zullen met andere woorden hun gebaren (nog) niet aanpassen aan de genoteerde vorm, maar het gewoon gebruiken om hun bestaande gebaren aan de hand daarvan neer 722
te pennen. ("SignWriting (...) da's gebaseerd op de gebaren zelf").
Ten tweede is SignWriting in
uiterst beperkte mate zichtbaar. Voor de dagelijkse geschreven communicatie schakelen VGT-taligen namelijk over naar de taal van de meerderheidscultuur, met name het Nederlands. Uit de informantenfiches (bijlage 5.2) blijkt dan ook dat geen enkele informant op frequente basis het notatiesysteem meent te gebruiken.
723
Met het oog op een standaardisatie van de Vlaamse
Gebarentaal zou, volgens Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:7), het gebruik van SignWriting kunnen worden bevorderd. Geen enkele informant lijkt hier in deze context echter aan te denken. 3.4.3 Wat is de perceptie en attitude van de informanten tegenover een gestuurd standaardisatieproces? a. Overzicht Het gros van de informanten linkt de term standaardisatie (of "echte standaardisatie")
724
aan het
proces waarbij een officiële instantie in de taal ingrijpt en vervolgens bepaalt hoe die eruit moet
721
TR: Informant 7, pg. 8-9. De twee geciteerde zinnen werden hier van volgorde gewisseld om de mededeling van de
informant op een beknopte manier duidelijk te maken. Correcte volgorde: "je kan dat een beetje proberen sturen maar 't is wel heel moeilijk om een taal ggg om om*h dat zo glad te maken. je kan dat niet vasthouden hé*t. morgen is dat alweer veranderd de taal. plus de gebarentaal... (...) een woord dat schrijf je zo en niet anders. 't is zo gespeld en daar is geen discussie over. (...) ja*t als ik auto schrijf zoals a t o ato dan ggg... en iemand anders schrijft otto dan dan*h klopt dat niet hé*t op papier". 722
TR: Informant 7, pg. 8-9.
723
Informant 9 is de enige die SignWriting gebruikt, maar enkel in de professionele context (meer bepaald bij wetenschappelijk
onderzoek). 724
TR: Informant 2, pg. 7.
116
zien.
725
Twee van de tien bevraagden houden een ander ontstaansproces zelfs niet voor mogelijk, ook
al wijzen Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:1) erop dat slechts "een kleiner aantal taalgemeenschappen" zo tot een standaardtaal gekomen is. Deze eenzijdige invulling van het begrip verklaart dan ook grotendeels de vooroordelen en attitudes die er over de onderwerpen 'standaardisatie' en 'standaardtaal' bij de informanten heersen (zie 3.3.3). Hoe dan ook blijkt uit de interviewgesprekken dat er geen eenduidige lijn te trekken is wat de houding van de informanten tegenover een gestuurd standaardisatieproces betreft. Dit staat in schril contrast met hetgeen we uit het Werelddovendagdebat konden afleiden. De vier personen die daar hun algemene visie omtrent standaardisatie van de Vlaamse Gebarentaal meedeelden, bleken allemaal voorstander te zijn van een automatisch of spontaan proces.
Grafiek 11: Houding tegenover een gestuurd standaardisatieproces
Uit grafiek 11 blijkt dat slechts drie
726
bevraagde informanten de visie van de debaters delen. Al
moeten we wel opmerken dat de "twijfelaars", met name informanten 2 en 9, toch sneller te vinden zijn voor een automatische dan voor een gestuurde standaardtaalontwikkeling. De minpunten die ze aanreiken doen een expliciete voorkeur echter wankelen. Zo deelt informant 2 het volgende mee: is 't nu zo of is 't nu zo ggg. wat moet ik nu eige[n]lijk vinden. 'k weet 't eigenlijk niet hé*t? (...) je geeft mij dan die vragen maar ik zit eigenlijk nog altijd te twijfelen. dus ik kan eigenlijk geen juist antwoord geven. 'k denk ook dat er eigenlijk geen juist antwoord is. ik denk dat er ook heel veel verschillende meningen over zijn.
727
Ook het cijfer dat betrekking heeft op de voorstanders van een gestuurd standaardisatieproces (vier op tien informanten) moet enigszins worden genuanceerd. Informanten 3 en 6 zien dit namelijk - zoals hierboven reeds werd aangehaald - als de enige manier waarop een standaardtaal tot ontwikkeling kan komen. Toch menen ze er ook weinig nadelen van in te zien. Dat blijkt althans uit de volgende
725
Komt overeen met de definitie van Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:2,6).
726
Informant 8 is zowel tegenstander van een spontaan als van een gestuurd proces. Zij wordt hier dus buiten beschouwing
gelaten. Het gaat om informanten 1, 7 en 10. 727
TR: Informant 2, pg. 18.
117
reacties: "[i]k kan niet echt inschatten wat*d nadelen dat dat zou kunnen hebben"; " een nadeel? (...) nee".
728
Zes van de tien informanten denken hier anders over. b. Algemene voor- en nadelen van een gestuurd standaardisatieproces
Het grootste nadeel aan deze standaardisatievorm is dat een hogere instantie een bepaald taalgedrag 729
bij de VGT-taligen zal trachten af te dwingen, althans zo redeneert ruim de helft van de informanten. "[E]en taal kan je niet afdwingen denk ik (...) je (...) kan [dat niet] opleggen," zou "krampachtig"
731
732
, "geforceerd"
en "onnatuurlijk"
733
730
oppert debater 7, dat
zijn. Het merendeel van de informanten
meent dat een bepaald orgaan de taalgebruikers zal "drijven"
734
richting een standaardtaal, zonder dat
ze daarbij zelf veel in de pap te brokken hebben en net dat voelt "niet goed aan".
735
Het zou
bovendien lijken alsof ze na de standaardtaalontwikkeling worden verplicht om de variëteit hoe dan ook te gebruiken en daarvoor zelfs hun eigen variant aan de kant te schuiven. Zoals eerder gezegd zit het hele eenmakingsproces van de gebarenschat door Maurice Buyens en zijn gebarencommissie bij de informanten nog vers in het geheugen, wat ervoor zorgt dat ze "weigerachtig [staan] tegenover een nieuwe soortgelijke inmenging" (Vermeerbergen & Van Herreweghe 2002:5). Daar was er namelijk, volgens informanten 2, 6 en 7, geen sprake van een "en-enverhaal" ofverhaal"
737
736
- maar enkel van een "of-
- waardoor "[veel] dove mensen (...) zich daar niet goed bij [voelden]".
738
Zo deelt I2 het
volgende mee: "ik gebruikte dit gebaar voor iets en dan zeiden ze nee je moet dat gebruiken je moet dat ander[e] gebaar vergeten" (zie 3.3.3).
739
Ze vrezen daarom dat een nieuw gestuurd
standaardisatieproces dezelfde gevolgen met zich mee zal brengen, wat niet alleen de rijkdom van hun eigen gebarenschat
740
maar ook hun vrijheid
741
zou kunnen aantasten ("ik denk dat (...) veel
mensen denken dat dat wil zeggen dat er maar één bepaald gebaar wordt gebruikt en klaar dit is het").
742
Een tweede les die NmG de informanten heeft geleerd, is dat niet iedereen er altijd even snel
voor te vinden is om zijn talig repertoire aan te passen. Zo merkt debater 7 het volgende op: ik weet dat er in 't verleden ggg al pogingen zijn geweest om inderdaad tot een standaard-VGT te komen maar da's eigenlijk nooit een succes geworden. alle tolken leerden dan wel die standaardvorm maar de
728
TR: Informant 3, pg. 13. TR: Informant 6, pg. 7.
729
Het gaat om informanten 1, 2, 8, 9, 10 en debater 7.
730
TR: Debater 7, pg. 4.
731
TR: Informant 8, pg. 13.
732
TR: Informant 8, pg. 13. TR: Informant 9, pg. 19.
733
Omschreven door informant 1 (TR: Informant 1, pg. 3, 10).
734
TR: Informant 1, pg. 11.
735
TR: Informant 9, pg. 19.
736
TR: Informant 7, pg. 7.
737
TR: Informant 7, pg. 7.
738
TR: Informant 2, pg. 8-9.
739
TR: Informant 2, pg. 8-9. TR: Informant 9, pg. 19: "dit mag niet dit mag niet".
740
Aangehaald door informanten 1 en 2 en tevens opgemerkt door voorstanders 4 en 5.
741
Aangehaald door informanten 1, 2, 8 en 9.
742
TR: Informant 1, pg. 17.
118
dove mensen gebruikten die niet. en ja... als je dat niet gebruikt dan is het natuurlijk zo dat de tolk [de gebaren van die persoon] niet kan aflezen dus echt succesvol is dat niet geweest.
Informant 3 sluit zich hierbij aan: "dat [gebarensysteem NmG, EV] werd toen door de doven ook niet echt opgevolgd en dat is een beetje een (...) stille dood gestorven".
743
Vermeerbergen & Van
Herreweghe (2002:6) beklemtonen dat "immers altijd het risico [bestaat] dat de sprekers/gebaarders van de taal niet aanvaarden dat er 'van hogerhand' aan hun taal wordt geraakt en dat ze bijgevolg de opgelegde standaardisatie afwijzen", zeker als de taalgebruikers merken dat hun taal zich automatisch richting hetzelfde doel aan het bewegen is. Informant 1 onderstreept dan ook dat het niet is omdat de Dovengemeenschap met nieuwe uitdagingen (zoals VGT op de VRT) wordt geconfronteerd, dat er daarom vliegensvlug een standaardtaal uit de grond moet worden gestampt. anders zal er binnen de taalgemeenschap te veel "spanning"
745
744
en "discussie"
Zoiets heeft tijd nodig,
746
ontstaan.
Volgens informanten 4 en 5 weigeren bepaalde VGT-taligen door een soortgelijke houding dan weer om tegemoet te komen aan de behoeftes van de Dovengemeenschap: "[we] zitten [nu al] echt hopeloos achter[op]".
747
Nu merken deze informanten reeds dat tolken en mensen die binnen de
context van het dovenonderwijs werkzaam zijn, vaak eigen gebaren gaan ontwikkelen omdat ze geconfronteerd worden met hiaten of het gebaar voor een bepaald concept nergens kunnen opzoeken (zie 3.3.2/c). Als dat zo doorgaat, zullen foute gebaren of 'verzonnen' gebaren zich alsmaar meer verspreiden. Zeker als men daarbij in het achterhoofd houdt dat de gebarentaal die op de VRT wordt gebruikt een enorm publiek kan bereiken en de tolken op het scherm (net zoals die in het onderwijs), volgens Van Dijken (2004), als linguïstische rolmodellen kunnen worden beschouwd. Als VGT-taligen hun taal met andere woorden wat in de hand willen houden (en die dus niet "zijn eigen weg" willen laten gaan)
748
, dan is een gestuurd standaardisatieproces volgens informanten 4 en 5 de enige
oplossing. We moeten echter wel opmerken dat een spontane standaardisering het oplossen van de hiatenproblematiek niet uitsluit. In 2001 nam het Vlaams GebarentaalCentrum namelijk reeds het initiatief om - in samenwerking met Fevlado, de Universiteit Gent en horende personen (voornamelijk pedagogen) die betrokken waren in het dovenonderwijs - een hiatenproject aan te vangen (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:322-323). De "nieuwe gebaren" werden via het internet (http://gebaren.ugent.be) ter beschikking gesteld en stonden open voor commentaar vanuit de Dovengemeenschap (De Weerdt e.a. 2004, Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:323). Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:7) menen dan ook dat dit project perfect binnen de bestaande context kan worden uitgebreid en zelfs een stimulerend effect, wat de standaardisatie betreft, kan hebben. Daarnaast bewijst het online Gebarenwoordenboek van de UGent dat men ook een taal kan vastleggen zonder dat er sprake is van een standaardtaal (De Weerdt e.a. 2004). Ook nu 743
TR: Informant 3, pg. 2-3.
744
TR: Informant 1, pg. 17.
745
TR: Informant 10, pg. 18.
746
TR: Informant 1, pg. 17. TR: Informant 9, pg. 33.
747
TR: Informant 4, pg. 7-8. Informant 5 beaamt dit.
748
TR: Informant 4, pg. 2.
119
kan het lexicon niet alleen worden bewaard, maar ook aangeboden aan de Dovengemeenschap en andere VGT-gebruikers zodat die gebaren voor bepaalde concepten kunnen opzoeken (zie 3.3.2). Momenteel is het aantal gebaren dat op de website wordt vermeld voor het gros van de informanten echter nog te beperkt ("[het] moet veel meer uitgebreid worden")
749
, waardoor het merendeel ook
toegeeft dat die er niet vaak naar surft. Hoe dan ook is een woordenboek volgens de bevraagde informanten een goede zaak, onder meer omdat het de taalverloedering en taalverarming van VGT tegengaat (zie 3.3.2).
750
Wat dit laatste betreft geeft I5 het volgende voorbeeld: "je kan eige[n]lijk vier
vijf Nederlandse woorden (...) soms in één gebaar zeggen [=gebaren, EV] en vroeger had je [in tegenstelling tot nu, EV] heel veel van die gebaren (...) ma[ar] als je die gebaren niet gaat bewaren dan ga[an] mensen dat*v vergeten". het niet zitten.
752
751
Illustraties hiervan zijn de zinnen het maakt mij niet uit of ik zie
Een ander voordeel van een woordenboek is dat het meteen een bewijsmiddel levert
als er discussie is aangaande de juistheid van een bepaald gebaar. Uit het punt 3.3.2/b werd al duidelijk dat de informanten niet goed weten hoe ze moeten omgaan met het feit dat ze andere VGTtaligen fouten zien maken ("ik durf eigenlijk niet verbeteren omdat misschien ben 'k ik*h wel fout").
753
Als er een woordenboek zou bestaan waarin de gebaren worden opgenomen, zou die onzekerheid volgens informanten 4 en 5 - dan ook niet meer op zijn plaats zijn. Zoals eerder gezegd, wordt aan woordenboeken door de taalgemeenschap vaak een prescriptieve rol toebedeeld, ook al zijn die vaak grotendeels descriptief bedoeld (zie 3.3.2/b). Een opvallend aspect dat we bij deze bespreking van de data
niet
buiten
beschouwing
willen
laten,
is
dat
drie
van
de
tien
informanten
een
samenwerkingsproject tussen Nederland en Vlaanderen wat de creatie of uitbreiding van een 754
gebarenwoordenboek betreft, positief zouden onthalen.
Informanten 4 en 5 melden dan ook dat ze
het jammer vinden dat er in het verleden bij de creatie van het Basiswoordenboek Nederlandse 755
Gebarentaal (Uitgeverij Van Dale, 2010) werken".
756
"nooit [aan Vlaanderen werd] gevraagd (...) om samen te
Nu heerst er namelijk vaak verwarring: "de horende Vlamingen die zien (...) het
gebare[n]boek Van Dale en zij denken ah*t da's [van] Vlaanderen en Nederland da's hetzelfde. en ze kopen
dat
757
dan".
Bovendien
zou
de
Vlaamse
Dovengemeenschap
na
die
vraag
het
standaardisatieproces niet op de lange baan kunnen hebben geschoven zoals ze dat nu heeft gedaan: "als we een boek hadden voor Vlaanderen en Nederland samen [dan] (...) hadden we misschien niet al die jaren verloren".
758
Hoe dan ook vindt I7 het logisch dat er tussen de buurlanden,
749
TR: Informant 5, pg. 16.
750
Dit laatste wordt opgemerkt door informanten 4, 5 en 7. Fervente voorstanders van een woordenboek zijn informanten 4, 5
en 6. Uit de gesprekken met informanten 2, 6 en 9 blijkt dat ook zij een positieve houding hebben tegenover een woordenboek voor de Vlaamse Gebarentaal. 751
TR: Informant 5, pg. 16.
752
Eerste zin aangehaald door informant 9 (TR: Informant 9, pg. 10-11), tweede zin door informant 5 (TR: Informant 5, pg. 16).
753
TR: Informant 2, pg. 6.
754
Het gaat om informanten 4, 5 en 7.
755
De hoofdredactie van het Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal: Trude Schermer en Corline Koolhof. Deze personen
zijn allebei verbonden aan het Nederlands Gebarencentrum. 756
TR: Informant 5, pg. 35.
757
TR: Informant 5, pg. 35.
758
TR: Informant 5, pg. 35.
120
wat een standaardtaal betreft, "basisafspraken" worden gemaakt omdat Nederland en Vlaanderen nu eenmaal tot "dezelfde taalgroep" behoren.
759
c. Manieren om gestuurd te standaardiseren: selectie van één regionale variant? Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:4) merken op dat het "op dit moment nog helemaal niet duidelijk [is] hoe een gestuurde standaardisering voor VGT zou moeten/kunnen verlopen". Spontaan denken de informanten dan ook - waarschijnlijk door hun ervaring met het gebarensysteem van Maurice Buyens - maar aan één manier, namelijk het bereiken van een standaardtaal door de selectie van "voorkeurgebaren" (idem:4). "Dit betekent (...) dat men voor elk begrip kijkt welk (regionaal) gebaar de voorkeur zou kunnen krijgen op basis van een aantal argumenten," aldus Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:4). Het is dan ook de enige manier waarvoor de informanten nog enigszins te vinden zijn. Als er hen wordt gevraagd of ze niet liever één regionale variant zouden willen verkozen 760
zien tot standaardtaal, borrelt er unaniem weerstand op. Dovengemeenschap "een oorlog" 762
[zou] strijden".
761
Informant 10 meent dat er dan binnen de
zou uitbreken en informant 1 stelt expliciet dat hij "daartegen
Het lijkt dan ook voor de informanten in tijden waarin er "meer respect [is] voor
diversiteit en voor eigenheid"
763
764
onmogelijk dat dit zou gebeuren.
Informant 7 merkt nog op dat
enkel regio's met status en (vooral) geld in het verleden konden verkrijgen dan anderen hun taalgebruik (of dialect) overnamen en dat dit dus wat de Dovengemeenschap betreft niet het geval kan zijn omdat er namelijk net van die twee aspecten weinig tot geen sprake is.
765
Daarnaast rijst ook de
vraag welke regionale variant in dat geval de voorkeur zou moeten krijgen ("[he]t zou ook veel moeilijker zijn 't zou echt een inspanning kosten om daar één bepaald[e] (...) regio uit te kiezen").
766
Men zou naar de mening van de informanten nooit tot een consensus komen, omdat "iedereen [zou]
759
TR: Informant 7, pg. 8.
We moeten hierbij wel opmerken dat de Nederlandse Gebarentaal en de Vlaamse Gebarentaal twee verschillende gebarentalen zijn, weliswaar met enige overeenkomsten. Die gelijkenissen hoeven we echter niet meteen te verklaren aan de hand van de geografische nabijheid van Vlaanderen en Nederland of de link met eenzelfde gesproken taal (met name het Nederlands), omdat de geschiedenis ons een duidelijker antwoord biedt (Schermer & Vermeerbergen 2004:517). Hiervoor moeten we terugkeren naar 1760, meer bepaald naar de Franse priester Charles-Michel de L'Epée die vaak "de uitvinder van de gebarentaal" wordt genoemd omdat hij in dat jaar de eerste openbare school voor dove kinderen oprichtte. Heel wat leerkrachten en opvoeders vonden de methode van De l'Epées Institut National des Sourds et Muets bewonderenswaardig. Ze volgden er trainingen en namen de onderwijsmethode terug mee naar hun dovenscholen. Onder hen waren er dus ook, vanaf de achttiende en negentiende eeuw, enkele Belgische en Nederlandse opvoeders (idem:572). Toch mogen we de gesproken Nederlandse taal bij deze bespreking van de gelijkheid tussen Vlaamse en Nederlandse Gebarentaal niet geheel buiten beschouwing laten. Het is namelijk zo dat in de gesproken component vaak hetzelfde mondbeeld wordt gebruikt, denk hierbij maar aan het gebaar voor auto (idem:572). 760
Alle informanten melden dat ze tegen deze gestuurde standaardisatievorm zijn.
761
TR: Informant 10, pg. 14.
762
TR: Informant 1, pg. 10.
763
TR: Informant 7, pg. 14.
764
TR: Informant 2, pg. 9: "we kiezen de Antwerpse variant en iedereen moet de Antwerpse variant gebruiken? nee. nee. (...)
da's onmogelijk". 765
TR: Informant 7, pg. 14. Het aspect 'status' werd in het punt 3.4.1/b uitgebreid besproken. Zo blijkt dus dat we deze
opmerking van I7 enigszins moeten nuanceren. 766
TR: Informant 8, pg. 10-11.
121
767
(...) vechten voor zijn eigen variant".
standaardtaalontwikkeling "niet eerlijk"
Hoe dan ook menen informanten 8, 9 en 10 dat deze vorm van 768
zou zijn ten opzichte van de gebarentaalgebruikers
769
uit de
andere regio's en bovendien nog een grotere inspanning van de VGT-taligen zou betekenen wat de 770
taalverwerving betreft: "[he]t zou ook veel moeilijker zijn (...) om die gebaren te moeten leren". 771
Daarenboven draagt elke VGT-talige "te sterk zijn eigen variant in zich"
om die zomaar volledig aan
de kant te schuiven. Als er dan toch in de Dovengemeenschap zou worden beslist om één bepaalde variant op te waarderen tot de VGT-standaardtaal, dan zou voor de informanten enkel een "duidelijke" "zuivere"
773
variant hiervoor in aanmerking mogen komen.
774
772
en
Met dit laatste bedoelt I2 dat er weinig
leengebaren in aanwezig mogen zijn: "ik denk dat je beter een (...) variant kiest die (...) meer gelinkt is aan 't Nederlands aan 't Vlaams".
775
Om die reden komt dan ook zijn eigen West-Vlaamse variant voor
hem niet in aanmerking ("West-Vlaamse gebaren nemen heel veel uit 't Frans over"). met zijn "gemengde gebarentaal"
777
(en dus "allemaal andere gebaren")
grotendeels buiten het voorkeursveld van de informanten.
779
778
776
Ook Woluwe
en Limburg vallen
De eliminatie van die laatste regio
verwondert ons dan ook weinig, omdat de informanten de meest negatieve houding tegenover de Limburgse gebarentaal koesteren (zie 3.2.2). Over de geschiktheid van de Antwerpse variant zijn de informanten verdeeld. Enerzijds is het volgens sommigen een heel "duidelijke" gebaren worden overgenomen
781
omwille van zijn "rijke gebarenschat".
780
782
variant, waaruit snel Anderzijds zijn de
Antwerpse gebaren niet voor iedereen altijd even logisch: "zo op 't gezicht aanduiden dat vind 'k al niet zo goed (...) 't is gewoon niet duidelijk".
783
Het is niet verwonderlijk dat het gros van de bevraagden
zijn eigen regionale variant (het West-Vlaams of het Oost-Vlaams) het liefste als standaardvariant zou zien.
784
Dit zou hen namelijk de minste inspanning kosten. Informant 10 zou het zelfs niet erg vinden
767
TR: Informant 9, pg. 15-16.
768
TR: Informant 8, pg. 10-11.
769
Met deze term verwijzen we zowel naar de VGT-gebruikers als de VGT-taligen.
770
TR: Informant 8, pg. 10-11.
771
TR: Debater 7, pg. 4-5.
772
TR: Informant 2, pg. 10.
773
Omschreven door informant 2 (TR: Informant 2, pg. 10).
774
Informanten 2, 6, 8, 9 en 10 merken dit op.
775
TR: Informant 2, pg. 10.
776
TR: Informant 2, pg. 10.
777
Informanten 6 en 7 spreken over de "gemengde gebarentaal" van Woluwe.
778
Omschreven door informant 8 (TR: Informant 8, pg. 4): "de gebaren zijn echt allemaal anders".
779
Woluwe wordt aangehaald door informant 8, Limburg door informanten 6, 9 en 10.
780
TR: Informant 2, pg. 10.
781
Opgemerkt door informant 9 (TR: Informant 9, pg. 25).
782
TR: Informant 9, pg. 25. TR: Informant 10, pg. 4. Uit het onderzoek van De Weerdt e.a. (2003) blijkt dan ook dat Antwerpen
het meeste aantal gebaren met andere regio's gemeenschappelijk heeft. 783
TR: Informant 7, pg. 7, 14.
784
Opgemerkt door informanten 6, 8, 9 en 10.
122
als er een "mengeling" van de twee zou worden geïntroduceerd.
785
Enkel informant 7 verwijst - tijdens
haar argumentatie - expliciet naar de ligging van de zetel van Fevlado, meer bepaald in het OostVlaamse Gent.
786
Doordat de federatie namelijk veel activiteiten organiseert, komen er heel veel
mensen in de centrale regio samen waardoor de Gentse variant ook veel bovenregionale taalinput krijgt. Dit argument kan dan ook bij de andere informanten hebben meegespeeld bij het bepalen van hun keuze. Hoe dan ook lijkt het ons, na deze steekproef bij tien informanten, niet erg voor de hand liggend te zijn dat deze vorm van standaardisatie, waarbij één dialect tot standaardtaal zou worden verkozen, veel aanhang heeft binnen de Dovengemeenschap. d. Manieren om gestuurd te standaardiseren: selectie van voorkeursgebaren? 1. Algemene houding De informanten hebben over het algemeen dus een positievere houding tegenover het labelen van voorkeursgebaren dan tegenover het bovenstaande (gestuurde) standaardisatieproces. Toch wil dit niet zeggen dat ze er uitsluitend de positieve aspecten en gevolgen van inzien. Eén van de tegenargumenten dat bijvoorbeeld door vier van de tien informanten wordt meegedeeld, is dat een selectie taalverarming met zich mee kan brengen. Als men namelijk "alles (...) [zou] beperken tot één gebaar of tot één begrip of tot één woord"
787
, kan de taal er "minder breed en ruim"
788
op worden. Om
deze argumentatie te duiden, halen we de volgende vergelijking met het Nederlands door Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:4) aan: "Dat zou bijvoorbeeld betekenen dat men voor het Nederlands beslist dat het woord 'raam' het voorkeurswoord is en dat 'venster' of 'ruit' niet meer gebruikt zullen worden. Of dat vanaf nu 'horloge' wel nog Algemeen Nederlands is maar 'uurwerk' niet meer". Het verkiezen van bepaalde woorden (of gebaren) boven andere, houdt niet enkel in dat men problemen kan krijgen met bijvoorbeeld de samenstellingen ("stel dat er gekozen wordt voor 'uurwerk' en dat 'horloge' moet verdwijnen, hoe moet het dan met een samenstelling als 'polshorloge'?" (idem:4)), maar ook dat men weinig ruimte in de taal zou laten voor connotatie- en (lichte) betekenisverschillen. Voor ons is het bijvoorbeeld logisch dat we niet in elke communicatiesituatie de 789
woorden fiets, partner of jurk kunnen vervangen door rijwiel, metgezel of japon.
Onder meer de
algemene context, de leeftijd van de spreker, diens achtergrond en herkomst bepalen namelijk de geschiktheid van de term.
790
Ook binnen de Vlaamse Gebarentaal kunnen andere factoren dan de
regio de variatie binnen het gehanteerde lexicon bepalen. Hier hebben we door een gebrek aan diepteonderzoek echter nog te weinig zicht op. Daarom concluderen Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:5) het volgende: "[Z]olang we niet weten welke gebaren gebruikt worden door wie
785
"Mengeling" wordt aangehaald door informant 10 (TR: Informant 10, pg. 14).
786
TR: Informant 7, pg. 14.
787
TR: Informant 1, pg. 7.
788
TR: Informant 2, pg. 11.
789
Ook al hebben "de woorden 'vomeren', 'overgeven', 'braken', 'spuwen' en 'kotsen' dezelfde betekenis (...), [toch kan] [h]et
woord 'kotsen' (...) nu eenmaal niet in een wetenschappelijke tekst voorkomen, terwijl 'vomeren" niet gebruikt wordt door een zieke puber", aldus Vermeerbergen & Van Herreweghe (2002:5). 790
Denk maar aan de elf gebaren die er circuleren voor het woord bruin (De Weerdt e.a. 2004). Informant 9 beaamt dit (TR:
Informant 9, pg. 12).
123
en in welke situatie is het onmogelijk om te bepalen welk gebaar kan gekozen worden als 'voorkeurgebaar'". Momenteel zou de selectie volgens informanten 1, 2, 8 en 9 hun taal er niet alleen "beperkter"
791
en "armer"
792
793
"diversiteit"
794
afnemen. Daarenboven vrezen informanten 1 en 9 dat de geselecteerde gebaren als
op maken, maar bovendien ook heel wat van zijn "flexibiliteit"
en
meer prestigieus zouden worden ervaren dan de eigen regionale gebaren, wat op zijn beurt dan weer onzekerheid kan veroorzaken bij de VGT-taligen die de voorkeursgebaren niet beheersen. Informant 7 795
twijfelt dan ook of er voor deze standaardisatievorm wel een voldoende groot "draagvlak"
is binnen
de Dovengemeenschap. Over dit laatste moet er namelijk enige zekerheid bestaan, omdat de selectie van voorkeursgebaren wel wat energie kan kosten. Zo rijzen bij informant 3 de volgende, praktische vragen: "wie gaat de verantwoordelijkheid nemen om daarvoor ggg samen te zitten en [om] zoiets te beslissen [?] (...) wie gaat het initiatief nemen plus (...) die vergaderingen organiseren [?] wie gaat dat allemaal bekostigen [?]".
796
Ook informanten 2, 3, 4, 9 en 10 houden de bovengenoemde bedenkingen in het achterhoofd, al maken zij in hun beoordeling van dit standaardisatieproces ook ruimte voor enkele voordelen. Door de selectie van voorkeursgebaren zouden meer vertegenwoordigers uit verscheidene lagen van de Dovengemeenschap de macht krijgen om te bepalen hoe hun standaardgebarentaal er zal uitzien, althans daar zijn de informanten van overtuigd. Zo zou men niet alleen de invloed van het Nederlands 797
op VGT kunnen beperken en de gebarentaal kunnen "zuiveren"
, maar ook de macht van de
dominante regio's, groepen of individuen kunnen beknotten. In een ideale situatie zouden namelijk alle leeftijdscategorieën en regio's evenveel medezeggenschap hebben wat de selectie betreft. Voornamelijk voor informanten 4, 5, 9 en 10 is dit belangrijk. Zij merken namelijk dat het taalgebruik van de jongere generatie
798
de taal niet ten goede komt.
alsmaar meer invloed uitoefent op dat van de Dovengemeenschap, wat 799
Als men die automatisch laat standaardiseren, dan is de kans volgens
deze informanten groot dat het taalgebruik van de jongeren de standaardgebarentaal van de toekomst 800
wordt. "Daarom twijfel ik (...) of dat dat spontane dan eige[n]lijk ook wel goed is"
, concludeert I9.
791
TR: Informant 1, pg. 7. Omschreven door informant 9 (TR: Informant 9, pg. 12, 19).
792
TR: Informant 1, pg. 7. Omschreven door informant 9 (TR: Informant 9, pg. 12, 19).
793
TR: Informant 8, pg. 7.
794
TR: Informant 8, pg. 8.
795
TR: Informant 7, pg. 10.
796
TR: Informant 3, pg. 10.
797
Omschreven door informanten 4 en 5 (TR: Informant 4/5, pg. 15).
798
Zeven van de tien informanten beschouwen de jongeren als de grote voortrekkers als het op taalverandering aankomt (zie
3.4.1). 799
Gemeld door informanten 4, 5 en 9. De taal raakt namelijk "vol fouten", wordt "slordiger" en puilt uit van de Nederlandse
taalkenmerken (zie 3.1.2). Hierdoor "botst" het huidige taalgebruik met de "echte Vlaamse Gebarentaal" en is het niet meer "aangenaam" om naar te kijken. (TR: Informant 5, pg. 15, 22; TR: Informant 4, pg. 32) 800
TR: Informant 9, pg. 19-20.
124
2. Houding tegenover STABOL en NmG Als de Dovengemeenschap voor een gestuurd standaardisatieproces zou kiezen waarbij voorkeursgebaren zouden worden geselecteerd, dan treedt die wat dat betreft in de voetsporen van haar noorderburen. Zoals we in punt 1.4 reeds vermeldden, ging daar in 1999 het STABOL-project
801
van start, waarbij er voor het basis- en onderwijslexicon van de Nederlandse Gebarentaal (NGT) een standaardgebaar uit de gebarenvarianten werd geselecteerd (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:318, Schermer 2004:99). Deze gebaren zouden binnen de onderwijscontext ("in schools and pre-school programmes for deaf children and their parents" (Schermer 2004:101)) functioneren. Slechts één informant had al eens van dat Nederlandse project gehoord.
802
Bij de anderen doet de
onwetendheid meteen enkele belangrijke vragen opborrelen aangaande de beslissende macht selectiecriteria (wat de gebaren betreft)
804
803
en het uiteindelijke effect op de Dovengemeenschap.
, de
805
In
het kader van dat laatste rees bij I2 zelfs de vraag of dat STABOL-project als gevolg had dat de 806
regionale Nederlandse varianten intussen al waren verdwenen.
Het project doet de meeste
informanten dan ook aan de ontwikkeling van het gebarensysteem Nederlands met Gebaren denken, waardoor ze meteen aangeven dat het "niet goed aanvoelt"
807
en "geforceerd"
808
lijkt. Toch meent I9
dat het goed is dat ze in Nederland strengere voorwaarden voorop hebben gesteld wat de selectie van de gebaren zelf betreft.
809
Bij de eenmaking van de Vlaamse gebarenschat tussen 1980 en 1994 werd
er door de gebarencommissie namelijk - naar de mening van I4, I5 en I7 - erg "onwetenschappelijk" te werk gegaan, waardoor er "grote fouten"
811
810
werden gemaakt (zie 1.4.2 en 1.4.3). Het bleek namelijk
niet zo te zijn dat het standaardgebaar "in de regel (...) altijd uit de streekgebaren" kwam, zoals Maurice Buyens in zijn inleiding van het Gebarenwoordenboek (1995:VII) benadrukte. Als een gelijke vertaling van een Nederlands woord in minder dan drie regionale varianten voorkwam, dan werd het gebaar ofwel toch geselecteerd uit één van die varianten ofwel uitgevonden (Van Herreweghe & Vermeerbergen 2009:314). "[B]ijvoorbeeld over de (...) kleuren (...) iedereen heeft daar andere gebaren voor maar ze [= de gebarencommissie, EV] zeiden ja*t dat zijn allemaal geen goeie gebaren we maken andere gebaren en we zetten dat in dat Groene Boek [= Gebarenwoordenboek, EV]," aldus
801
Afkorting voor 'standaardisering basis- en onderwijslexicon'.
802
Enkel informant 9 geeft aan dat ze het kent.
803
TR: Informant 2, pg. 11: "maar wie heeft dat dan juist beslist?".
804
TR: Informant 1, pg. 10: "hoeveel personen zijn er zijn*h er*h gefilmd geweest. op welke manier is er is*h er*h geselecteerd
geweest". TR: Informant 2, pg. 11: " hoe hebben ze dat gekozen dan eigenlijk [?]". TR: Informant 9, pg. 19: "hoe hebben ze een standaardisering willen doorvoeren? hebben ze echt één gebaar van een bepaald ggg dialect of van een bepaalde regio gekozen [?]". 805
TR: Informant 2, pg. 11: "dus dat zijn voorkeurgebaren die dan voor de media gebruikt werden of (...) voor [het] onderwijs
[?]"; "dat betekent dan dat die eigen varianten verdwenen zijn ondertussen?". TR: Informant 10, pg. 16: "dus een standaard voor 't onderwijs [?]". 806
TR: Informant 2, pg. 11.
807
TR: Informant 1, pg. 10. TR: Informant 9, pg. 19.
808
TR: Informant 9, pg. 19.
809
TR: Informant 9, pg. 18-20.
810
Omschreven door onder meer informant 5 (TR: Informant 5, pg. 7).
811
TR: Informant 5, pg. 7.
125
812
I5.
Deze creatie van gebaren stuit dan ook het gros van de informanten tegen de borst: "[he]t is
vooral (...) frustrerend (...). van waar haalt ie 't? van waar haalt ie 't?". noemen
het
"onnatuurlijk"
gebarensysteem
815
en
"stijf"
816
dan
aanvoelt
Dovengemeenschap heeft ontketend. 818
Nederlands gelinkt.
ook
817
en
een
grotendeels
in
het
813
Informanten 2, 4 en 5
"verzonnen"
verleden
grote
gebarentaal
discussies
814
binnen
die de
Bovendien is het volgens de informanten ook te veel aan het
Niet alleen vanwege de geïnitialiseerde gebaren ("[he]t is echt Nederlands
geschreven zo ook hé*t (...) met letters daarin")
819
, maar ook omdat er voor elk Nederlands woord
werd getracht om een gebarentalig equivalent te vinden: "[dat] is ook echt zwart-wit (...) [je] zoek[t] (...) echt een (...) gebaar dat (...) vergelijkbaar is met 't Nederlands".
820
Informant 9 concludeert dan ook
dat de commissie de Vlaamse Gebarentaal gewoon "makkelijk[er] voor horende personen"
821
wou
maken, wat ze absoluut niet begrijpt: "die taal moet toch niet aangepast worden voor een (...) horende 822
persoon. 't is een eigen taal". 823
noemer 'gebarentaal' vuilnisbak"
824
Informant 6 plaatst het gebarensysteem om die reden niet onder de
en het gebarenwoordenboek mag voor informant 10 dan ook regelrecht "de 825
in. Met dit laatste gaan vier van de tien informanten echter niet akkoord.
Ze menen
namelijk dat het grootste gedeelte van het Gebarenwoordenboek wel goed is ("zestig procent van dat 826
boek [is] (...) eige[n]lijk wel goed (...) en die veertig procent is inderdaad slecht").
Het aantal onjuiste
of verzonnen gebaren moet er gewoon uit worden gefilterd. Als men binnen de Dovengemeenschap akkoord zou gaan om van start te gaan met een nieuw, soortgelijk standaardisatieproces, dan zou een gebarencommissie
827
die gebaren in de toekomst kunnen herzien. Al meent ruim de helft van de
informanten dat die commissie op een andere manier zou moeten worden samengesteld dan de
812
TR: Informant 5, pg. 7.
813
Door informanten 2, 4 en 5 wordt aangehaald dat het gebarensysteem een verzonnen gebarentaal is. Informanten 6, 8, 9 en
10 wijzen op de foute selectieprocedure (van de gebaren). TR: Informant 9, pg. 11, 17. 814
TR: Informant 2, pg. 7.
815
TR: Informant 8, pg. 11.
816
TR: Informant 8, pg. 11.
817
Dit laatste werd aangehaald door informant 7 (TR: Informant 7, pg. 10): "[i]k weet (...) dat er heel veel protest is gekomen
vanuit de dove[n]wereld op*v dat boek [= Gebarenwoordenboek, EV]". 818
Expliciet aangehaald door informanten 6, 9 en 10.
819
TR: Informant 10, pg. 15.
820
TR: Informant 9, pg. 17.
821
TR: Informant 9, pg. 17.
822
TR: Informant 9, pg. 17.
823
TR: Informant 6, pg. 3: "vroeger toen ze [haar kinderen, EV] klein waren (...) dan leerden ze (...) of gebruikten ze NmG op
school maar hier gebruikten wij gebarentaal". 824
TR: Informant 10, pg. 14.
825
Het gaat om informanten 4, 5, 6 en 9.
826
TR: Informant 5, pg. 7-8.
827
Slechts één informant (met name I1) haalt een alternatief aan voor de gebarencommissie. TR: Informant 1, pg. 9-10: "[er
moeten] eigenlijk enorm veel mensen gefilmd worden. [zij] moeten (...) vertellen over een bepaald thema en dan moet er bekeken worden welk percentage ggg dit of dit gebaar ggg gebruikt".
126
groep van Maurice Buyens.
828
Over dit laatste uiten ze dan ook heel wat kritiek. Eerst en vooral
bestond die gebarencommissie volgens de informanten uitsluitend uit oudere leden
829
, wat niet alleen
een onrepresentatief beeld gaf van het taalgebruik van de volledige Dovengemeenschap maar ook "ouderwetse"
830
voorkeursgebaren opleverde. Daar komt nog bij dat de leden zich tegenover Maurice
Buyens niet "assertief" 832
"papegaaien"
831
genoeg durfden opstellen. Ze gedroegen zich, volgens I4, I5 en I10, als
die bevestigend knikten voor elk voorstel van Buyens: "broeder Maurice had 't
gemakkelijk hé*t (...) die had snel een boek gemaakt (...) van (...) negenduizend tweehonderd woorden".
833
Bovendien merken vijf van de tien informanten op dat de commissie geen overleg
pleegde met de Dovengemeenschap.
834
835
Vanuit een "ivoren toren"
beslisten enkelingen over hoe de
standaardgebarentaal er moest uitzien en de rest moest maar volgen. Ook wordt er betwijfeld of de commissieleden wel over voldoende achtergrond beschikten voor het uitvoeren van dit selectieproces. Zo merkt I7 op dat zelfs Maurice Buyens geen "taalexpert" was en maar weinig taalkundige kennis had: "hij is ervaringsdeskundige als kind van dove ouders maar voor mij is dat niet voldoende natuurlijk".
836
3. Een nieuwe gebarencommissie met andere richtlijnen Uit het bovenstaande blijkt dat de informanten het ditmaal sowieso anders zouden aanpakken als er nog eens voor een gestuurd standaardisatieproces zou worden geopteerd, althans dat beklemtonen zes van de tien bevraagden.
837
Hoe dan ook lijkt het voor de informanten logisch dat
voorkeursgebaren door een gebarencommissie worden geselecteerd. Al zouden ze deze keer andere selectiecriteria voor de samenstelling van de werkgroep willen vooropstellen.
838
Ten eerste zou men
voor een nieuwe gebarencommissie mensen uit alle leeftijdscategorieën willen selecteren. Jongeren mogen deze keer niet buiten beschouwing worden gelaten, omdat die namelijk het beste op de hoogte 839
zijn van de gebaren voor recente concepten.
Toch zou ook de aanwezigheid van mensen die tot de
oudere generatie behoren nuttig zijn: zij zouden nog de "zuivere" Vlaamse Gebarentaal kennen en "superduidelijke"
828
gebaren
kunnen
meedelen.
840
Alleen
staat
informant
10
erop
dat
de
Informanten 4, 5, 6, 7 en 10 uiten openlijk kritiek op de samenstelling van de commissie. Informanten 1 en 2 schuiven
alternatieven naar voren. Informant 3 is de enige die meent dat er op eenzelfde manier als "broeder Maurice" te werk moet worden gegaan (TR: Informant 3, pg. 12 e.v.). 829
Aangehaald door informanten 4, 5 en 10.
830
TR: Informant 10, pg. 20.
831
Aangehaald door informanten 4, 5 en 10. TR: Informant 10, pg. 17-18.
832
TR: Informant 4, pg. 12.
833
TR: Informant 4, pg. 12.
834
Aangehaald door informanten 4, 5, 6, 7 en 10. Informanten 6 en 10 menen dat Maurice Buyens alles beslist heeft;
informanten 4, 5, 7 en 10 zeggen dat het slechts "enkelingen" waren die de macht naar zich toe hebben getrokken. 835
TR: Informant 7, pg. 10.
836
TR: Informant 7, pg. 10.
837
Door informanten 1, 2, 4, 5, 6 en 10 worden er nieuwe selectiecriteria naar voren geschoven.
838
Door informanten 1, 2, 4, 5, 6 en 10 worden er nieuwe selectiecriteria naar voren geschoven.
839
Dit wordt beklemtoond door informanten 6 en 10. TR: Informant 6, pg. 13: "[he]t is belangrijk dat die jongeren toch ook wel
nieuwe woorden aanbrengen bijvoorbeeld computertaal. ja*t die oudere generatie kent dat zo niet dus... ja*t". 840
TR: Informant 5, pg. 11, 15.
127
gebarencommissie deze keer niet één expliciete voortrekker aan het hoofd zou mogen hebben zoals bijvoorbeeld Maurice Buyens dat indertijd was. Die zou namelijk te veel invloed op de groep kunnen uitoefenen en zo de taal te veel kunnen sturen. Over hoeveel mensen er precies in de commissie zouden moeten zetelen, zijn de meningen verdeeld. Hoe dan ook zou "iedere regio" moeten vertegenwoordigd zijn.
841
Voor informant 6 volstaat één persoon uit elke provincie, terwijl informanten
4 en 5 er minimum twee willen zien zodat er al wat meer "overlegd" kan worden en er sprake kan zijn 842
van enig "compromis".
Voor informanten 1 en 2 is dat aantal onvoldoende: "als er van iedere regio
maar twee zijn ja*t dan vind ik dat niet goed. als er van iedere regio twintig misschien aanwezig zullen zijn [dan] zou dat [de selectie van een goed, representatief gebaar, EV] misschien wel lukken".
843
Bovendien zouden informanten 4, 5 en 6 graag mensen in de commissie willen die al generaties 844
doofheid in de familie hebben.
Zij hebben volgens die informanten namelijk de meeste voeling met
de Vlaamse Gebarentaal, waardoor ze beter weten welke gebaren "zuiver" zijn en welke er door het Nederlands werden beïnvloed.
845
Daarenboven zou informant 6 ook graag hebben dat de leden over
enige ervaring met taalkundig onderzoek zouden beschikken.
846
Voor informant 10 is het dan weer
belangrijk dat "assertieve" mensen zouden worden geselecteerd die hun mening te allen tijde durven uiten.
847
Het is opvallend dat zes van de tien informanten beklemtonen dat ze het medezeggenschap van horende personen, bij de selectie van voorkeursgebaren of het (gestuurde) standaardisatieproces in het algemeen, tot het minimum willen beperken.
848
Horenden hebben namelijk, volgens I5, geen echte
voeling met de Vlaamse Gebarentaal en met het doof-zijn in het algemeen, waardoor ze ook niet de 849
geschikte personen zijn om aan de creatie van een standaardgebarentaal mee te werken.
Hij stelt
daarom dat de gebarencommissie "een soort muur [om zich heen moet] bouwen [zo]dat de doven zelf 850
[kunnen] beslissen en (...) er goeie beslissingen [kunnen] komen". moet
zijn
van
mensen
die
ervaring
hebben
met
Als er dan al enige begeleiding
gebarentaalonderzoek,
dan
zoekt
de
gebarencommissie de geschikte personen - naar de mening van I4, I5 en I6 - daarvoor beter in het buitenland dan bij horende personen te rade te gaan: "je moet eige[n]lijk vermijden dat horende onderzoekers zich in doven*a (...) gebarentaalonderzoek gaan mengen. je kan dove onderzoekers van het buitenland nemen hé*t".
851
Informanten 3, 6 en 10 vullen aan dat horende personen over het
841
TR: Informant 2, pg. 11. Dit wordt ook door informanten 1, 3, 4, 5 en 6 vermeld.
842
TR: Informant 4, pg. 11-12.
843
TR: Informant 2, pg. 11-12. Informant 1, pg. 9-10: "[er] moeten eigenlijk enorm veel mensen gefilmd worden". Informant 3
meldt enkel dat er in een "werkgroep" moet worden overlegd (TR: Informant 3, pg. 13-14). 844
TR: Informant 4/5, pg. 13, 15. TR: Informant 6, pg. 13.
845
TR: Informant 4/5, pg. 13, 15.
846
TR: Informant 6, pg. 13.
847
TR: Informant 10, pg. 17.
848
Het gaat om informanten 3, 4, 5, 6, 7 en 10 die dit expliciet melden.
849
TR: Informant 5, pg. 10-11.
850
TR: Informant 5, pg. 27.
851
TR: Informant 5, pg. 10.
128
852
algemeen de commissieleden wel mogen "assisteren" beïnvloeden of helpen beslissen.
en "ondersteunen"
853
maar hen niet mogen
854
Uit het bovenstaande werd reeds duidelijk dat de manier waarop de NmG-commissie te werk is gegaan bij de selectie van de voorkeursgebaren de informanten niet echt vrolijk stemt. Zij benadrukken dan ook dat het in de toekomst absoluut niet meer mag voorvallen dat er bepaalde gebaren voor concepten worden uitgevonden, terwijl er in de Dovengemeenschap reeds gebaren voor circuleren. Daarnaast lijkt het informanten 1, 4, 5 en 6 ook logisch dat de meest frequente gebaren in aanmerking komen om geselecteerd te worden als voorkeursgebaar. Zo moet er worden nagegaan hoeveel procent van de Dovengemeenschap een bepaald gebaar voor het benoemen van een concept gebruikt. Op die manier zal er de commissie (of de bevoegde instantie) nooit kunnen worden verweten dat die geen rekening hield met de gebaren die de Dovengemeenschap over het algemeen 855
verkiest, althans dat benadrukt I1.
Een handig hulpmiddel hierbij is volgens I9 het online
Gebarenwoordenboek van de Universiteit Gent. Daar werden namelijk de gebaren die over het algemeen in heel Vlaanderen worden gebruikt reeds gemarkeerd.
856
Daarbovenop moeten er volgens
I1 opnieuw "enorm veel mensen [= VGT-taligen uit verscheidene regio's, EV] gefilmd worden"
857
tijdens een spontaan gesprek over een triviaal onderwerp, zodat er een correct beeld kan worden gevormd over welke gebaren veelvuldig (voor een bepaald concept) voorkomen. Het heeft voor deze informant geen zin dat een gebarencommissie met een beperkt aantal leden aan de hand van een lijst met Nederlandse woorden of concepten de regionale variatie in kaart brengt. Dit biedt volgens hem geen representatief beeld over het gebarentaalgebruik van de Vlaamse Dovengemeenschap. Een nieuw taalkundig onderzoek zou hier dus op zijn plaats zijn. Naast frequente gebaren vinden informanten 4 en 5 ook dat de standaardgebaren authentieke gebaren moeten zijn; de gebaren mogen met andere woorden niet al te recent zijn. Gebarentaligen moeten er namelijk mee zijn opgegroeid. voelen".
859
858
Enkel zo zullen de VGT-taligen zich ook in hun standaardgebarentaal kunnen "thuis
Zoals eerder gezegd is het voor sommige informanten vooral belangrijk dat de invloed van
het Nederlands op hun taal wordt beperkt.
860
Net zoals bij het STABOL-project zouden ze daarom
geïnitialiseerde gebaren liever buiten beschouwing laten (Schermer 2004:103) en ook letterlijke 'vertalingen' uit het Nederlands (denk maar aan IK ZIE ZITTEN NIET) 862
de "zuivere"
863
gebaren overblijven.
861
links laten liggen, zodat enkel
Als men merkt dat de gebaren uit de verscheidene regio's voor
852
TR: Informant 4/5, pg. 27. Dit is een opmerking van informant 6 die tijdens het interviewgesprek (met I4 en I5) aanwezig was.
853
TR: Informant 10, pg. 17.
854
TR: Informant 10, pg. 17. TR: Informant 4/5, pg. 27. Dit is een opmerking van informant 6 die tijdens het interviewgesprek
(met I4 en I5) aanwezig was. TR: Informant 3, pg. 13. 855
TR: Informant 1, pg. 9-10.
856
TR: Informant 9, pg. 18.
857
TR: Informant 1, pg. 9-10.
858
TR: Informant 4/5, pg. 12-13.
859
TR: Informant 5, pg. 32. TR: Informant 4/5, pg. 12-13.
860
Voornamelijk informanten 4, 5, 9 en 10 halen dit aan.
861
TR: Informant 9, pg. 10-11. TR: Informant 5, pg. 15. TR: Informant 4, pg. 15.
862
TR: Informant 5, pg. 15.
129
een bepaald concept verschillend zijn, dan stelt I5 voor dat er etymologisch wordt onderzocht of er eventueel eenzelfde gebaar aan de basis ligt ("soms moet j[e] eige[n]lijk een beetje teruggaan in de 864
tijd").
Indien dat zo is, kan de taalevolutie worden teruggeschroefd en het basisgebaar als
voorkeursgebaar worden voorgesteld. Informant 3 is de enige die geen specifieke selectiecriteria vooropstelt. Voor hem is het gewoon "een kwestie (...) van geven en nemen"
865
: de ene regio bepaalt
het gebaar voor het ene concept en de andere voor het andere concept. Daarbij maakt hij de volgende opmerking: "ik denk (...) dan*d de doven ook wel zelf aanvoelen wat dat*v er ggg het meest mooi of meest (...) past in (...) hun gebarentaal".
866
Opvallend is dat hij hierbij zelfs rekening wil
houden met de horende wereld: wat dat*v er dan [het] meest verstaanbaar zou zijn [voor de horende wereld en] ook naar [de] tolken toe. natuurlijk de hoofdbrok zou [de] (...) compabiliteit*v met de (...) doven ggg wereld moeten zijn natuurlijk maar er zou daar in mindere mate ook rekening denk ik naar de horende wereld (...) kunnen gehouden 867
worden
Na de selectie van de voorkeursgebaren, wat volgens I4 en I5 behoorlijk snel zal verlopen (mits wat meegaandheid van de commissieleden)
868
, is men er echter nog niet vanaf. Informant 10 vindt het
namelijk belangrijk dat elke regio zijn finaal akkoord geeft voor de geselecteerde standaardgebaren.
869
Daarnaast moeten de gebaren bij de VGT-taligen ook bekend worden gemaakt, bij voorkeur via een internetsite, een app voor de smartphone, een dvd én een geprint woordenboek.
870
Dit laatste is
vooral voor I6 belangrijk, omdat ze er anders voor vreest dat oudere personen geen toegang zouden krijgen tot de voorkeursgebaren ("oudere mensen hebben geen computer en dan kunnen ze naar het boek kijken eventueel").
871
Bovenop dit alles willen informanten 4 en 5 ook dat iedereen goed wordt
geïnformeerd over het doel van de standaardgebaren. Zo zal er de minste commotie ontstaan en zullen de gebaren ook sneller worden geaccepteerd. Informant 5 legt dit als volgt uit: er [moet] eerst (...) les [worden] gegeven aan*v ggg waarom dat dat allemaal zo is. (...) je moet hun [= de Dovengemeenschap, EV] duidelijk maken van ja*t kijk die gebaren van jou je mag dat ggg blijven gebruiken. dat mag zeker niet verdwijnen. maar voor op (...) tv en zo moeten we toch een standaardtaal hebben. (...) [je moet] tegen iedereen duidelijk zeggen dat [ze] hun streekgebaar (...) thuis en in de
863
"Vertaling van de woorden naar gebaren" wordt aangehaald door informanten 4, 5 en 9; de verwijzing naar de
geïnitialiseerde gebaren door informant 10 (TR: Informant 10, pg. 15). 864
TR: Informant 5, pg. 13.
865
TR: Informant 3, pg. 12-13.
866
TR: Informant 3, pg. 12-13.
867
TR: Informant 3, pg. 12-13.
868
TR: Informant 5, pg. 10.
869
TR: Informant 10, pg. 34.
870
Manieren aangehaald door informanten 4, 5, 6, 8 en 10.
871
TR: Informant 6, pg. 13.
130
dove[n]club of [op] feesten en zo (...) zeker mogen verder gebruiken maar voor ggg media en officiële gelegen[h]eden (...) er [een] standaardtaal is.
872
3.4.4 Samenvattende beschouwing van de onderzoeksvraag Over het algemeen kunnen we stellen dat drie van de tien informanten en alle debaters, die zich over het onderwerp uitlieten, voorstanders van een spontaan standaardisatieproces zijn, terwijl drie informanten een gestuurd standaardisatieproces verkiezen. Volgens twee van de vier overige informanten kan een standaardtaal enkel op die laatste manier ontstaan. Ook al zouden zij eerder een lichte voorkeur hebben voor een automatische standaardtaalontwikkeling, toch zien ze ook in een gestuurd proces weinig nadelen. Opvallend is dat de informanten die over meer taalkundige kennis beschikken, sneller voor het spontane proces zouden opteren. Zo ook de laatste twee informanten. Hen plaatsen we echter bij de groep 'twijfelaars', omdat de nadelen die ze aanhalen een expliciete voorkeur doen wankelen en ze zelf aangeven de laatste tijd over het onderwerp in dubio te verkeren. Slechts één informant is er voorstander van om een spontaan standaardisatieproces enigszins te stimuleren. Zowel de voor- als tegenstanders van een spontaan standaardisatieproces kunnen er tal van voordelen van opnoemen. Eerst en vooral moeten we opmerken dat negen informanten reeds aangaven dat de Vlaamse Gebarentaal momenteel spontaan aan het uniformiseren is, een proces dat nu al door drie informanten met de term standaardisering werd benoemd. Volgens vier informanten zal dit sowieso op termijn resulteren in een standaardgebarentaal, zonder dat er iets opgelegd, geforceerd, afgedwongen of zelfs gestimuleerd moet worden. De standaardtaal zou er met andere woorden komen ten gevolge van een natuurlijke en automatische taalevolutie, die overigens weinig conflict en discussie kan teweegbrengen. Op die manier zullen VGT-taligen namelijk niet de indruk krijgen dat ze - zoals bij een gestuurd proces - tot iets worden verplicht of dat ze een extra inspanning zouden moeten leveren om een eventuele tweede taal, die door een hogere instantie werd gecreëerd of vastgelegd, te verwerven of te gebruiken. Ze zullen in dit geval dan wel niet allemaal te allen tijde dezelfde gebaren gebruiken om bepaalde concepten te benoemen, maar dat geeft de informanten dan weer de indruk dat de diversiteit binnen de Vlaamse Gebarentaal bewaard blijft. Drie informanten wijzen er wel op dat deze vorm van standaardisering geen zekerheid biedt dat iedereen in het linguïstische proces zal kunnen meestappen. De informanten merken immers nu al dat het taalgebruik van ouderen, mensen die minder contacten hebben binnen de Dovengemeenschap of er minder actief in zijn niet evolueert. Een tweede nadeel aan dit proces is voor vier informanten de tijd die het in beslag zal nemen. Twee informanten merken namelijk nu al dat er, door het ontbreken van een standaardtaal, onvoldoende kan worden geanticipeerd op bepaalde nieuwe uitdagingen. Dit wordt dan ook als het voornaamste argument pro een gestuurd standaardisatieproces naar voren geschoven. Daarnaast meent I2 dat je bij de spontane standaardtaalontwikkeling ook veel laat afhangen van natuurlijke selectie en geluk. Er moeten namelijk voldoende sterke vertegenwoordigers of groepen zijn die de eigen variant uitdragen, alvorens enkele gebaren eruit spontaan door andere regio's kunnen
131
worden overgenomen. Tenslotte merken vier van de tien informanten nog op dat, als men de taal zijn eigen weg laat gaan - en VGT-taligen bijgevolg geen enkel controlemechanisme of sturing toelaten men met een markante taalverloedering te maken kan krijgen. Dit kan door een gestuurd proces worden tegengehouden. Twee informanten menen namelijk dat men in dat geval de macht heeft om enkel en alleen authentieke en correcte regionale gebaren als standaardtaalgebaren naar voren te schuiven. Bovendien kunnen de gebaren die nu met uitsterven worden bedreigd op die manier ook worden bewaard. Die bewuste ingreep in de taalevolutie vinden twee informanten echter minder positief. Niet alleen zorgt men er zo voor dat de taal niet vrij blijft, maar ook dat die in de handen terechtkomt van de centrale figuren en voortrekkers binnen de Dovengemeenschap. Dit is dan ook de reden waarom zij tegen enige stimulering van de standaardisering zouden pleiten. Daar komt nog bij dat
de
meeste
informanten
een
gestuurd
standaardisatieproces
nog
linken
aan
het
uniformiseringsproces van Maurice Buyens en zijn gebarencommissie, waar ze geen al te fraaie herinneringen aan hebben. Daar werd men - naar de mening van drie informanten - namelijk verplicht en geforceerd om een taal te gebruiken die nota bene onnatuurlijk aanvoelde. Vier informanten vrezen dan ook dat ze opnieuw hun regionale gebarenschat zouden moeten inruilen voor de standaardgebaren, waardoor niet alleen hun taalrijkdom maar ook hun vrijheid zou worden aangetast. Bovendien opperen twee informanten het argument dat NmG door de Dovengemeenschap uiteindelijk ook niet werd aanvaard. Samengevat staan zij dus weigerachtig tegenover een fenomeen dat door twee informanten wordt beschreven als een krampachtige, geforceerde en onnatuurlijke ingreep in de taal. Een taal kan bijvoorbeeld spontaan standaardiseren, doordat het taalgebruik uit een dominante regio door gebarentaligen uit andere regio's wordt overgenomen. De grootste kanshebber als linguïstisch toonaangevende regio is volgens de informanten West-Vlaanderen. Dit komt voornamelijk omdat er veel actieve dove personen en bestuursleden van Fevlado of Fevlado Diversus uit de regio afkomstig zijn. Aan hen wordt niet enkel een hogere status toebedeeld, maar ze lopen bovendien vaker dan anderen nationaal in de kijker. Daarenboven merken de informanten op dat er veel initiatieven uitgaan van de West-Vlaamse dovenclubs. De vooroordelen die er over de West-Vlamingen circuleren of de moeilijkheid van de gebarentaal (door de Franse beïnvloeding) zullen enige linguïstische invloed vanuit de regio, naar de mening van de informanten, niet tegenhouden. West-Vlaanderen wordt op de lijst van de informanten gevolgd door Antwerpen, met zijn mooie en rijke gebarenschat, en OostVlaanderen. Die laatste regio wordt als vooraanstaand beschouwd door de aanwezigheid van de Fevlado-zetel in de provincie, de grote populatie VGT-taligen en het feit dat er van de gebarentaalonderzoekers en -medewerkers die in de regio (net zoals in Antwerpen) werkzaam zijn veel prestige uitgaat. Bovendien wordt de Oost-Vlaamse variant door vier informanten als de duidelijkste variant beschouwd, wat taalkundige overname er dus eenvoudiger op maakt. De regio Woluwe wordt slechts door twee informanten vermeld en Limburg komt niet op de lijst van de informanten voor. De bevraagden merken op dat ook sterke individuen de linguïstisch beïnvloedende rol op zich kunnen nemen. Zo bepalen personen die over een specifiek maatschappelijk of wetenschappelijk onderwerp
132
veel kennis hebben vaak het lexicon van VGT-taligen aangaande het topic. Daarnaast kunnen ook groepen linguïstische voortrekkers zijn, denk maar aan de groep actieve dove personen, de bestuursleden van Fevlado en Fevlado Diversus en de jongeren. Die laatsten worden door zeven van de tien informanten specifiek als de motor achter het spontane standaardisatieproces beschouwd. Hun gebarentaal is dan ook een soort 'mengtaal' geworden, waarin alle regionale varianten door elkaar worden gebruikt en ook invloeden van het Nederlands te bespeuren zijn. Als de Dovengemeenschap ervoor zou kiezen om de taal gewoon op zijn beloop te laten, dan is de kans groot dat de mengvariant van de jongeren de Vlaamse Gebarentaal van de toekomst wordt. Hier lopen drie informanten, net door die Nederlandse invloed, niet echt warm voor. Ook vrezen enkelen dat leerkrachten NmG, tolken en zelfs Nederlandstalige leerkrachten tegenwoordig als taalrolmodellen worden beschouwd en zo de gebarentaal danig kunnen beïnvloeden en richting het Nederlands kunnen sturen. We moeten wel opmerken dat de informanten melden dat niet elk gebaar uit een dominante regio of van een dominante groep of persoon zomaar wordt overgenomen. Het lijkt alsof enkel mooie, toffe of coole gebaren ervoor in aanmerking komen om naast een bestaand gebaar te functioneren of die - in het talige repertoire van de VGT-talige - te vervangen. De gebaren hoeven dus niet altijd eenvoudiger te zijn, al merken vier informanten wel de trend op dat ongemotiveerde, onlogische en onduidelijke gebaren uit het lexicon verdwijnen; alsook gebaren die minder frequent worden gebruikt. Uit het buitenland worden dan weer de landgebaren sneller overgenomen. De populairste gebarentaal is daarbij, voor de informanten, het prestigieuze ASL. Als de standaardisatie enigszins zou moeten worden gestimuleerd, waar het gros van de informanten geen voorstander van is, dan kan dat het beste gebeuren door VGT voldoende in de media - bij voorkeur op de VRT - aan te bieden. Negen van de tien informanten onderschatten namelijk de rol van de VRT niet als normdrager of beïnvloedende factor wat het VGT-taalgebruik betreft. Daarnaast kan een standaardisatie - volgens I1 - ook door het gebruik van VGT in het onderwijs worden bevorderd, hetgeen nu alleen maar in Kasterlinden gebeurt. Via het schrijfsysteem SignWriting is het, volgens I7, dan weer onmogelijk. Niet alleen ontbreekt het systeem in de dagelijkse communicatie, maar bovendien is het nog te jong om een grote invloed op het taalgebruik van VGT-taligen uit te oefenen. We moeten dan ook opmerken dat geen enkele informant het frequent meent te gebruiken. Als de Dovengemeenschap er dan toch zou voor kiezen om de taal van bovenaf, via een officiële instantie, te laten standaardiseren, dan kan dat volgens de informanten maar op één manier, namelijk door de selectie van voorkeursgebaren. Ze zijn dan ook absolute tegenstander van het opwaarderen van één regionale variant tot standaardvariant. De informanten benadrukken namelijk dat iedereen zijn eigen variant, waar de gebarentalige sterk aan vasthoudt, naar voren zou schuiven en er zo heel wat onenigheid binnen de gemeenschap zou ontstaan. Men zou over de voorkeursvariant naar hun mening zelfs nooit tot een consensus kunnen komen. Bovendien zou het verkiezen van een variant, onder meer wat de taalverwerving betreft, oneerlijk zijn ten opzichte van de VGT-taligen uit andere regio's. Als de Dovengemeenschap dan toch zou beslissen om één variant te selecteren (wat ons na
133
deze korte steekproef niet voor de hand lijkt te liggen), dan zouden de informanten - naast hun eigen Oost- of West-Vlaamse variant - het liefste een duidelijke variant naar voren schuiven waarvan de gebarenschat weinig leengebaren bevat. Zo valt de gebarentaal uit Woluwe, die uit Limburg en zelfs voor één informant de eigen West-Vlaamse variant uit de boot. Over de Antwerpse gebarentaal zijn de meningen wederom verdeeld. Tegenover het labelen van voorkeursgebaren staan de informanten over het algemeen positiever, al beklemtonen ze ook enkele nadelen ervan. Zo menen vier informanten dat de promotie van één gebaar voor het benoemen van een bepaalde referent taalverarming met zich mee kan brengen, omdat andere gebaren - die bijvoorbeeld qua betekenis of connotatie al dan niet enigszins van het geselecteerde gebaar verschillen - zouden moeten wijken. Hierdoor krijg je niet alleen problemen met eventuele samenstellingen, maar ook wordt de taal er minder breed en ruim op. Bovendien beklemtoont I9 dat er nog onvoldoende diepteonderzoek gebeurde naar de redenen van de variatie binnen de Vlaamse Gebarentaal, waardoor het bepalen van voorkeursgebaren problematische gevolgen kan hebben. Twee informanten voegen hier nog aan toe dat de kans bestaat dat de geprefereerde gebaren als meer prestigieus worden ervaren dan de regionale gebaren, wat bij de personen die de gebaren niet zouden beheersen onzekerheid kan teweegbrengen. Tenslotte wordt er nog gemeld dat dit standaardisatieproces sowieso geld en energie zou kosten, waardoor men er zeker van moet zijn dat er voldoende aanhang voor is. Het voordeel van deze vorm van standaardtaalontwikkeling is voor de informanten vooral dat men niets aan natuurlijke selectie en een dosis geluk moet overlaten. De Dovengemeenschap kan namelijk zelf bepalen welke groep mensen er zal instaan voor de selectie van de standaardgebarenschat en welke selectiecriteria er moeten worden gerespecteerd. Zo krijgen ze de mogelijkheid om de macht van de jongeren en de invloed van het Nederlands op de Vlaamse Gebarentaal te beperken, althans dat melden vier informanten. Hoe dan ook lijken de informanten te insinueren dat het selecteren van voorkeursgebaren alleen door een gebarencommissie kan gebeuren, al zou die deze keer niet (zoals bij de eenmaking van de gebarenschat door Maurice Buyens) uitsluitend uit oudere personen mogen bestaan die nota bene over weinig taalkundige achtergrond beschikken. Ditmaal zouden er uit de verscheidene provincies mensen uit alle leeftijdscategorieën moeten worden geselecteerd die op de koop toe wat ervaring hebben met taalkundig onderzoek. Ook zouden de commissieleden, volgens één informant, assertief genoeg moeten zijn om hun mening te durven uiten en bereid zijn om voldoende overleg met de Dovengemeenschap te plegen. Drie informanten zouden daarbij ook graag hebben dat de geselecteerden personen zijn die generaties doofheid in de familie hebben en dus VGT als moedertaal hebben verworven. Over de omvang van de commissie zijn de meningen verdeeld: voor I6 volstaat één persoon per provincie, terwijl I2 er minimum twintig zou willen selecteren. Wat de keuze van de gebaren betreft, kanten de informanten zich volledig tegen de onwetenschappelijke manier waarop de vorige gebarencommissie te werk ging. Grote fouten, zoals het uitvinden van gebaren voor concepten waar er al een gebaar voor circuleert, zouden deze keer moeten worden vermeden. Ook zou de invloed van het Nederlands, net zoals bij het STABOL-project, moeten worden beperkt en zou er niet per se van een lijst met Nederlandstalige begrippen moeten worden vertrokken. Zo loopt men minder het risico dat de standaardgebarentaal onnatuurlijk en stijf zou gaan aanvoelen. De
134
informanten zouden ook het liefste hebben dat de voorkeursgebaren authentieke gebaren zijn die frequent in het taalgebruik van de VGT-taligen voorkomen. Om dat laatste te bepalen zou men, volgens I1 en I9, het Gebarenwoordenboek van de UGent kunnen gebruiken of opnieuw het taalgebruik - aan de hand van een informeel interviewgesprek - van een groot aantal VGT-taligen kunnen gaan onderzoeken. Het is opvallend dat de informanten dus niet alle macht en verantwoordelijkheid wat de gebarenselectie betreft in de schoenen van de gebarencommissie lijken te willen schuiven, zoals dat de vorige keer wel gebeurde. Wel menen twee informanten dat het werk van Buyens' commissie niet meteen naar de prullenmand moet worden verwezen. Volgens hen is namelijk ruim de helft van het Gebarenwoordenboek (1995) correct, de nieuwe commissie zou gewoon de tijd moeten nemen om de onjuiste gebaren eruit te filteren en die te vervangen door nieuwe voorkeursgebaren. Indien men het niet eens geraakt over het voorkeursgebaar omdat er te veel variatie heerst, stelt I5 het volgende voor: men zou etymologisch kunnen onderzoeken welk gebaar er aan de basis van de verscheidenheid ligt en dat gereconstrueerde gebaar als voorkeursgebaar voorstellen. Na de selectieprocedure zouden alle voorkeursgebaren, naar de mening van de informanten, nog eens finaal ter goedkeuring aan de Dovengemeenschap moeten worden voorgelegd. De uiteindelijke verspreiding van de gebaren zou daarna het beste gebeuren via een internetsite, een app, een dvd en een geprint woordenboek, zodat iedereen er toegang tot kan krijgen. Hiernaast willen we nog opmerken dat zes informanten beklemtonen dat de medezeggenschap van horende personen (waaronder ook taalkundige onderzoekers) in het selectieproces tot het minimum moet worden beperkt, zij mogen enkel assisteren en ondersteunen maar niet beïnvloeden of helpen beslissen.
3.5 Wat is de houding van de VGT-talige tegenover VGT op de VRT? 3.5.1 Wat is de houding van de informanten tegenover het getolkte taalgebruik op de VRT? a. Nederlandse ondertiteling versus VGT op het scherm Zoals eerder vermeld, wordt Het journaal van 19 u. sinds 3 december 2012 getolkt door een horende persoon. De informanten zijn over die beslissing van de VRT unaniem enthousiast: "[he]t is nodig. we zijn zeer blij dat 't bestaat".
873
Toch wil dat niet zeggen dat ze daarom de ondertiteling meteen voor de
vertolking willen inruilen. Twee informanten maken momenteel de combinatie van de twee, terwijl de acht overige bevraagden resoluut voor de ondertiteling kiezen.
874
De meest prominente reden
daarvoor is dat ze bij de vertolking vrezen voor een foute informatieoverdracht. Zo stellen vier informanten dat er in VGT veel informatie achterwege wordt gelaten of armer wordt overgebracht, waardoor de kijker een vereenvoudigde weergave van de actualiteit krijgt.
875
Informant 3 houdt de
Vlaamse Gebarentaal zelf daarvoor verantwoordelijk: "de details die in het geschreven woord liggen 873
TR: Informant 5, pg. 27. TR: Informant 6, pg. 15: "[he]t is altijd beter dan niks natuurlijk".
874
De informanten die de combinatie maken zijn informanten 7 en 9. De informanten die resoluut voor de ondertiteling kiezen
zijn informanten 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8 en 10. Zo stelt I3 (TR: Informant 3, pg. 18): "(...) moest dat [de ondertiteling, EV] ooit weggaan voor mij zou(t) dat wel een ramp zijn. dat zou 'k ENORM missen". 875
Informanten 10, 3, 6 en 4.
135
zijn voor mij duidelijker dan (...) in gebarentaal waar dat dat meestal veralgemeend wordt".
876
Deze
oudste informant groeide dan ook op in een context waarin aan VGT nog een lagere status werd toegekend. Toch meldt ook de jongere I10 dat ze Het journaal eerst één keer zonder en daarna één keer met een tolk bekijkt, omdat complexe inhouden via de gebarentaal eenvoudiger worden 877
overgebracht, wat zij persoonlijk bij momenten wel handig vindt.
Voor I6 komt deze manier van 878
tolken dan weer te "kinderachtig" over: "dan (...) krijg ik zo 't gevoel dat 'k dom ben".
Drie anderen
leggen de oorzaak van de vermeende vereenvoudiging bij het simultaan vertolken van het gesproken Nederlands naar VGT dat soms te letterlijk gebeurt: "soms past het eige[n]lijk niet wat dat*d ze zeggen". ligt.
880
879
Informant 7 laat weten dat ze vermoedt dat het tempo voor de tolken gewoon te hoog
Volgens haar probeert de tolk alle informatie in één zin te proppen, waardoor het zelfs voor
personen met een grote gebarenschat moeilijk is om te volgen.
881
Ze weet niet of de oorzaak daarvan
ligt bij de oorspronkelijk inhoud, het gebrek aan ervaring of aan het feit dat de tolk op het moment zelf nog over de vertolking moet nadenken.
882
De angst voor foute informatie is hoe dan ook heel sterk
aanwezig bij de informanten. De Meulder & Heyerick (2013:113) merken hieromtrent op dat de Dovengemeenschap door de aanwezigheid van tolken op televisie hun "mechanism of control" verliezen: ze kunnen niet meer zelf kiezen wie voor hen de 'vertaling' maakt. De tolkopleidingen en de VRT hebben namelijk die macht van hen overgenomen.
883
Doordat ze de selectiecriteria niet meer zelf
voorop kunnen stellen, raken ze ook de mentale zekerheid kwijt dat ze een goede vertolking zullen krijgen (idem:113). Zo stelt I4 dat hij nauwgezet de ondertiteling tijdens het tolkproces volgt, om te controleren of alles wel correct wordt getolkt: "als ik het meer en meer vertrouw dan ga ik ze minder controleren".
884
Stone (2005) zei dan ook dat deze houding typisch is voor d/Dove gebarentaligen die
kennis hebben van de meerderheidstaal. Voor het eerst hebben ze toegang tot zowel de bron- als de doeltaal: "They thus have the power to criticize and hold the interpreters accountable for possible mistakes" (De Meulder & Heyerick 2013:125). Ook de verantwoordelijkheid van de tolk stijgt hierdoor: "As the T/Is [Translator, Interpreter, EV] is visible, there is greater pressure to take on responsibility for the authorship of the TL [Translation, EV] (...) than there would be for an unseen T/Is" (Stone 2005:31). Dit zorgt, volgens informanten 6 en 10, voor meer stress wat ook op het scherm te zien is.
876
TR: Informant 3, pg. 15.
877
TR: Informant 10, pg. 21. Haar motivatie wordt verder nog uitgebreider besproken.
878
TR: Informant 6, pg. 15.
879
TR: Informant 5, pg. 27. Informant 1, 5 en 7 laten weten dat ze moeite hebben met het "vertalen" van de informatie.
880
TR: Informant 7, pg. 16.
881
TR: Informant 7, pg. 16.
882
TR: Informant 7, pg. 16.
Ook Stone (2005) merkte dit op en weet het aan verscheidene factoren: "the complexity of SL [sign language, EV], lack of skills in the TL [translation, EV], lack of mastery of the signed language register or overreliance on certain structures that are thought to be culturally Deaf, but whose overuse identify the interpreter as an L2 [second language, EV] user" (De Meulder & Heyerick 2013:117). 883
De onderzoekers merken op dat dove personen dit constant doen. Als ze een onderdeel van de mondelinge communicatie
niet begrijpen, zullen ze zich wenden tot de persoon die voor hen het meeste geschikt lijkt wat een correcte vertolking betreft (De Meulder & Heyerick 2013:113). Zij hebben daarvoor hun eigen selectiecriteria. 884
TR: Informant 4, pg. 29.
136
Drie informanten zeggen dat ze de ondertiteling verkiezen, omdat ze nog moeten wennen aan de tolken op de VRT.
885
Voor hen gaat het momenteel nog te snel en daarenboven lezen ze liever de
informatie dan het te bekijken.
886
Het is hierbij belangrijk om op te merken dat VGT-taligen het over
het algemeen niet gewoon zijn om grote hoeveelheden informatie in VGT aangeboden te krijgen (De Meulder & Heyerick 2013:124). De oorzaak hiervan ligt vooral bij het orale educatiesysteem en in het feit dat niet alle dove personen een beroep doen op professionele tolken (idem:124). Ook al wordt de informatie in hun eigen taal aangereikt, toch moeten de kijkers een grote cognitieve inspanning leveren (idem:124). Informant 10 meldt dan ook dat ze het "heel vermoeiend" vindt als een tolk zijn of 887
haar gebarentaal niet ondersteunt met articulatie of enig mondbeeld.
Deze informant zegt dat ze
daardoor soms moeite heeft met bepaalde regionale varianten. Ondanks het feit dat alle informanten tijdens het interviewgesprek aangaven geen begripsproblemen te ervaren aangaande andere regionale varianten, blijkt dit voor vijf informanten wat televisietaal betreft anders te zijn: "voor de Dovengemeenschap denk ik dat 't beter is dat er een standaardisering is omdat niet iedereen alles begrijpt".
888
Informant 3 meent dan ook dat VGT-taligen hierdoor sneller zullen afhaken.
889
Voor
informant 4 en 5 stoort de regionale variatie niet zozeer, maar wel het feit dat de tolken een "mengelmoes" gebruiken in plaats van de zuivere variant ("da's eige[n]lijk geen mooie taal").
890
Twee informanten blijven ook aan de ondertiteling vasthouden, omdat het voor hen een manier is om het Nederlands - zowel op lexicaal als grammaticaal vlak - beter onder de knie te krijgen.
891
Bij de
anderen is hun voorkeur dan weer gestuurd door praktische motieven. Zo vindt I8 het niet alleen lastig dat het beeld schuin staat (wat het kijken bemoeilijkt), maar beschouwt ze ook de tolk op het scherm 892
als "beeldvervuiling": "die tolk die staat daar eige[n]lijk in de weg".
Ook I10 deelt soms dit gevoel: "ik
zit te kijken en ondertussen zie je daar links van de tolk van alles bezig op dat scherm".
893
Zij zou dan
ook aanraden om de beelden wat dichter bij elkaar te brengen, zodat alles kan worden gevolgd; voor 894
I7 mag het beeld dan weer wat groter zijn.
Tot slot vinden vier informanten het jammer dat het getolkte nieuws niet live te volgen is via televisie. Volgens informanten 4 en 5 is het daardoor niet toegankelijk voor oudere of "zwakkere" dove
885
Het gaat hier over het algemeen over informanten 2, 3 en 7. Die laatste informant (I7) beschouwt het Nederlands dan ook als
haar eerste taal, wat uiteraard ook haar keuze voor de ondertiteling (in plaats van de vertolking) kan bepalen. 886
Informant 7 (TR: Informant 7, pg. 15): "het tempo is ONTZETTEND hoog en zelfs voor mij hé*t". Informant 2 (TR: Informant
2, pg. 15): "misschien misschien*h gewoon omdat 'k het nog niet gewoon ben. (...) misschien ligt dat daaraan". Informant 2 (TR: Informant 2, pg. 15): "omdat 't gemakkelijker is om te lezen (...). gemakkelijk dan naar de tolk te kijken". Informant 3 (TR: Informant 3, pg. 15): "[i]k heb zo liever de... 'k heb meer voeling met (...) het geschreven woord uiteindelijk". 887
TR: Informant 10, pg. 22.
888
Het gaat hier om de informanten 2, 3, 7, 9 en 10. TR: Informant 9, pg. 26. Opvallende reactie van informant 2 op dat vraag of
ze in de media Algemeen Nederlands spreken: "ik veronderstel dat die Algemeen Nederlands spreken. dat hoop ik toch" (TR: Informant 2, pg.3). 889
TR: Informant 3, pg. 18.
890
TR: Informant 4, pg. 19. TR: Informant 5, pg. 19.
891
Het gaat om de informanten 10 en 6.
892
TR: Informant 8, pg. 15.
893
TR: Informant 10, pg. 24.
894
TR: Informant 10, pg. 24. TR: Informant 7, pg. 15.
137
895
personen.
Ook informanten 6 en 9 geven toe dat ze het vaak niet kunnen opbrengen om Het
journaal via het internet op te vragen: "[als] je [dat] eige[n]lijk via de computer (...) moet gaan bekijken 896
(...) dan geef je dat wel vlug op."
Wachten tot het ter beschikking wordt gesteld via digitale televisie
(wat in de praktijk gemiddeld een uur duurt)
897
, maakt dan weer dat het tegen dan al "oud nieuws" is: 898
"dan kijk 'k gewoon [liever] naar het recente nieuwsbulletin [met ondertiteling, EV]." b. Een dove versus een horende VGT-tolk
Opvallend is dat er weinig bronnen de media beschouwen als een mogelijk professioneel domein voor dove tolken (Stone 2005, Kyle 2007, Duncan 1997, Collins & Walker 2006). Het idee zit er bij ons ingebakken dat iemand die tweetalig is, sowieso een goede tolk zou zijn (De Meulder & Heyerick 2013:114). Dat is niet per se zo. Zeven van de tien informanten wensen dan ook een dove tolk (die VGT als moedertaal of eerste taal heeft) voor de vertolking van het VRT-nieuwsbulletin. Zij staven hun mening vooral met linguïstische argumenten: dove personen gebruiken nu eenmaal de "echte 899
gebarentaal".
900
Dit houdt in dat hun grammatica geen link met het Nederlands vertoont
classifiers en gebarenconstructies worden gebruikt "afgebakend" en "in (...) elkaar gezet"). mimiek
903
906
manier
, een betere houding
904
902
901
, er meer
en de uiting één vloeiend geheel vormt (minder
Daarenboven hebben dove personen meer gevoel voor
, een 'correcter' mondbeeld 907
("de kleinste details zitten goed").
905
en tolken ze alles op een meer visuele
Dat laatste werd ook door Stone (2005) opgemerkt:
"[they] use a participant perspective constructing the action or dialogue as if involved in the scene 908
rather than external to it" (De Meulder & Heyerick 2013:117).
Dit maakt het geheel minder "stijf en
895
TR: Informant 4, pg. 28. TR: Informant 4, pg. 27.
896
TR: Informant 6, pg. 14. TR: Informant 9, pg. 23.
897
Informant 9 beweert dat ze één of twee uur moet wachten alvorens Het journaal met de VGT-vertolking ter beschikking wordt
gesteld via de digitale televisie (TR: Informant 9, pg. 23). Op de website van de VRT (Home page VRT 2013) en in de beheersovereenkomst (VRT 2011) wordt de exacte wachttijd niet vermeld. We beslisten dan ook om dit zelf na te gaan: om 11/05/2013 konden we Het journaal (in VGT) van 19 u. ten vroegste om 19.50 u. via de digitale televisie van Telenet bekijken. 898
TR: Informant 9, pg. 23.
899
TR: Informant 9, pg. 29. TR: Informant 2, pg. 15.
900
TR: Informant 2, pg. 15. TR: Informant 1, pg. 14.
901
TR: Informant 2, pg. 17.
902
TR: Informant 3, pg. 16.
903
TR: Informant 3, pg. 20. TR: Informant 10, pg. 22. TR: Informant 8, pg. 15.
904
TR: Informant 10, pg. 22.
905
TR: Informant 3, pg. 21: " hij gebruikt geen Nederlands vooral. daaraan zie 'k dat wel [dat hij doof is, EV] ja*t. (...) je ziet ook
ggg... ja*t door ggg een beetje het mondbeeld". De informanten vinden dat een dove persoon (als hij tegen een andere VGTtalige communiceert) ofwel geen mondbeeld gebruikt ofwel een orale component integreert. Dit werd opgemerkt door informant 2 (stimulusfragment 5 ), informant 5 (stimulusfragment 5), informant 3 (stimulusfragment 2), informant 6 (stimulusfragment 2), informant 10 (stimulusfragment 1). 906
TR: Informant 1, pg. 14. Op de EFLSO-conferentie (2011) concludeerde men daarom dat "everybody has learnt that the best
translation is the one where the translator/interpreter produces a text in his/her native language" (De Meulder & Heyerick 2013:114). 907
TR: Informant 10, pg. 22.
908
Ter aanvulling van Stone (2005): "HI's [horende tolken, EV] use a more detached, observer perspective" (De Meulder &
Heyerick 2013:117). Informant 1 geeft het "rolnemen" als argument om te staven dat de persoon in het vierde stimulusfragment (met name 'Vogels L') d/Doof is (bijlage 2.4).
138
909
statisch", waardoor het aangenamer is om naar te kijken.
Door bijna alle informanten worden dan
ook de vlotheid en de soepelheid waarmee de VGT-talige in de stimulusfragmenten gebaren, als argumenten gebruikt om te duiden dat die persoon wel degelijk doof is. Volgens Stone (2005) hebben de dove tolken dan ook het linguïstische voordeel dat ze de vertolking niet op een vertaling doen lijken, waardoor de kijkers minder moeite zullen hebben om de informatie te verwerken en op te nemen.
910
Toch merkt I6 op dat één van de dove tolken van Karrewiet heel "hakkerig en houterig" 911
tolkt, terwijl dat in het dagelijkse leven niet zo is.
Volgens haar is dit te wijten aan de aanwezigheid
en de instructies van de horende coördinator. Een andere factor die het positief verwerken van informatie bevordert, is - volgens Boudreault (2005) de "sameness" en de mogelijkheid tot culturele identificatie met diegene die de informatie brengt. Informant 9 meent dan ook dat ze zich met de dove tolk, in tegenstelling tot de horende, beter kan identificeren en zelfs een "connectie" of "band" voelt.
912
Informanten 3, 6 en 8 beklemtonen dan weer 913
dat ze het gevoel hebben dat de dove tolk met hen in de "eigen taal" communiceert.
De VRT hecht zelf veel belang aan de kwaliteit van het taalgebruik, omdat de zender doorheen de geschiedenis toch wel een normerende functie op zich heeft genomen. Zo stelde de Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal (2011a:bijlage 14) dat "een dergelijke norm (...) beter [wordt] uitgedragen door iemand die VGT als eerste taal gebruikt, niet door vreemdetaalleerders". Informanten 9 en 2 menen dan ook dat de horende tolken geen "echte" Vlaamse Gebarentaal gebruiken, onder meer door de invloed van het Nederlands. Zo geeft I2 het voorbeeld van het gebaar ZEEBRUGGE. In Het journaal van 6 december 2012 vertrok een horende tolk voor de vertolking namelijk vanuit het Nederlandse woord als samenstelling (zee en Brugge). Voor de vorming van het gebaar maakte ze van de twee onderdelen een letterlijke vertaling in plaats van het West-Vlaamse naamgebaar te gebruiken.
914
909
TR: Informant 8, pg. 15.
910
In: De Meulder & Heyerick (2013:117).
911
TR: Informant 4-5, pg. 28. Informant 6 was tijdens het interviewgesprek met de informanten 4 en 5 aanwezig en maakte toen
die opmerking. Een tolk van Karrewiet die op de Werelddovendag deelnam aan het debat (debater 19), zei dan ook dat hij na de training door VRT minder soepel ging gebaren (TR: Debater 19, pg. 12). 912
TR: Informant 9, pg. 23.
913
TR: Informant 6, pg. 15. TR: Informant 3, pg. 16. TR: Informant 8, pg. 16.
914
TR: Informant 2, pg. 14-15. Dit werd op 4 april 2013 nog eens aan de informant gevraagd ter bevestiging, omdat er aan de
correcte vertolking (van het interviewgesprek) werd getwijfeld. De informant meldde toen dat het ging om de letterlijke vertaling van de Nederlandse onderdelen en niet om het gebaar uit een regionale variant.
139
Afbeelding 22: West-Vlaamse naamgebaar voor Zeebrugge
915
Debater 15 merkt daarom op dat "als die zo gebaart op het scherm (...) die foute gebaren [zullen worden] verspreid".
916
De Meulder en Heyerick (2013:116) stellen daarom dat dove personen "a
different awareness of the responsibility" hebben tijdens het tolkproces. In tegenstelling tot horenden, weten zij namelijk hoe het is om afhankelijk te zijn van een derde persoon voor het verkrijgen van informatie (idem:116-117). Voor het tolken van Het journaal is er volgens debater 22 een erg hoog niveau van moedertaalbeheersing nodig: "als er al enkele woorden zijn waar je (...) over twijfelt dan 917
gaat ’t proces al volledig mank lopen".
Die vaardigheid gaat verder dan de beheersing van het
lexicon en de grammatica. Je moet als tolk ook over het juiste register beschikken en je kunnen aanpassen aan het doelpubliek. Debater 9 merkt hieromtrent op dat dit in Wallonië bij een kinderprogramma dat door een horende tolk wordt getolkt niet het geval is: "die tolk die tolkt op een veel te hoog niveau", waardoor het aan de kinderen voorbijgaat.
918
De Vlaamse Regering deelde aan de Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal (2011a:bijlage 10) mee dat de VRT vooral om praktische en financiële redenen niet kiest voor een dove tolk. Informant 7 is de 919
enige informant die de VRT hierin bijtreedt.
Ten eerste beklemtoont ze dat de dove tolk de
autocuetekst voor de uitzending ter beschikking moet hebben, wat vaak onmogelijk is. Daarenboven hoort een horende tolk wat de nieuwslezer zegt, waardoor er simultaan kan worden getolkt. Bij liveinterviews zou de tolk een beroep moeten doen op een horende relay-tolk die de informatie die hij of zij auditief opvangt, omzet naar VGT en vervolgens doorgeeft. Voor informant 7 is dit echter geen optie, omdat dit gepaard gaat met een te groot risico wat de kwaliteit van de informatieoverdracht 920
betreft: "da's dan eige[n]lijk (...) nog eens extra vertaald".
Deze informant concludeert dan ook het
915
De gebaren worden hier uitgevoerd door S. Verstraete, niet door de informant in kwestie.
916
TR: Debater 15, pg. 5.
917
TR: Debater 22, pg. 13. Volgens debater 20 en 21 moet ook de grammaticale kennis goed zitten: "als die grammatica fout zit
dan mis je de content. dan mis je de inhoud. de rode draad" (TR: Debater 21, pg. 12). 918
TR: Debater 9, pg. 10.
919
TR: Informant 7, pg. 16.
920
TR: Informant 7, pg. 16.
140
volgende: "als je het nieuwsprogramma van horenden gaat vertalen ja*t dat blijft een vertaling natuurlijk.", "[om] dat dan opnieuw te laten doortolken door een dove persoon. 'k vind dat een beetje 921
zever".
Ook I3 ziet er niet enkel de voordelen van in. Zo vreest hij dat dove personen naar
gewoonte veel zullen herhalen en te snel zullen gebaren, zodat hij uiteindelijk ook zal moeten afhaken.
922
Ook voor informanten 2 en 9 hoeven de VRT-tolken niet per se doof te zijn, ze moeten de 923
taal wel "in zich" hebben.
Zo komen ook CODA's die werden opgevoed in VGT in aanmerking en
tolken die gewoon zijn om op een hoog niveau te tolken, zoals die van parlementslid Helga Stevens.
924
We kunnen over het algemeen De Meulder en Heyerick (2013:123) bijtreden in hun
mening dat "Flemish Deaf people generally are still prepared to accept HIs [Hearing Interpreters] performing below standard just to have some 'access' and the common view that 'any interpretation is better than none'". Dit wordt dan ook letterlijk gezegd door I6: "[he]t is altijd beter dan niks natuurlijk".
925
"[I]t might feel as if any native user of a language is adequately equipped to take up the task of interpreter or translator. This is not the case. As for any interpreter an extensive set of skills is required (...)" (De Meulder & Heyerick 2013:114). Dat beklemtonen ook de debaters op de Werelddovendag. De kwaliteit van de gebaren moet ten alle tijde voorop blijven staan. Dat betekent niet alleen dat de tolk mooi en duidelijk moet gebaren - net zoals horende mediafiguren "mooi moet[en] articuleren" maar ook dat het uiterlijk van de tolk van secundair belang is. het scherm zijn uit den boze.
928
927
926
-
Slordige of onafgewerkte gebaren op
Net zoals horende personen zich wel eens kunnen verspreken,
kunnen tolken wel eens een fout gebaar maken. In die situatie moeten ze zich snel leren herpakken.
929
Systematisch foutieve gebaren de ether insturen kan natuurlijk niet, omdat die te snel
zullen worden verspreid.
930
Daarnaast zijn de juiste houding en de manier van presenteren ook erg 931
belangrijk, daarvoor moeten de tolken de nodige opleiding kunnen genieten.
Dit zijn dan ook de
minimumvereisten die de informanten en debaters voor de nieuwsbulletintolken vooropstellen. c. Een Dove presentator? Taal is - volgens de cognitieve linguïstiek - een manier om de kennis van de wereld te conceptualiseren (Geeraerts & Cuyckens 2007). Stone (2005) wees erop dat dove mensen een
921
TR: Informant 7, pg 16. TR: Informant 7, pg. 17.
922
TR: Informant 3, pg. 21.
923
TR: Informant 9, pg. 23.
924
TR: Informant 3, pg. 17: tolken van Helga Stevens en CODA's. TR: Informant 9, pg. 23: enkel CODA's.
925
TR: Informant 5, pg. 15.
926
TR: Debater 20, pg. 11.
927
TR: Debater 16, pg. 11-12: " ik heb het gevoel dat er*v op tv soms teveel kijkt*v naar het uiterlijk [wordt gekeken] ggg en niet
zozeer naar de gebarenkwaliteiten". 928
TR: Debater 19, pg. 12.
929
TR: Debater 19, pg. 12.
930
TR: Debater 15, pg. 11.
931
TR: Debaters 14, pg. 11. TR: Debater 15, pg. 11.
141
visuele ervaring van de wereld en dus visuele conceptualisatie van informatie hebben.
932
Drie
informanten staan er dan ook op dat dove personen op een eigen manier de actualiteit moeten ervaren, verwerken, onderzoeken en erover vertellen: "(d)er moet echt gestopt worden met vertalen".
933
Al beseft I1 dat het takenpakket van de dove tolk hierdoor enorm wordt uitgebreid: "zij
moeten eigenlijk journalistiek (...) studeren [en] (...) daarnaast nog een tolkopleiding genoten 934
hebben".
Een tussenoplossing is voor hen dat er na Het journaal een korte samenvatting van een
vijftal minuten door een dove persoon wordt gegeven, zoals op de Finse zender YLE (Fevlado 2010:8).
935
Die vraag werd ook in 2011 door de Commissie Vlaamse Gebarentaal aan de Vlaamse
Regering gericht.
936
Die was hier echter geen voorstander van omdat "een samenvatting ook een
selectie [betekent], waardoor doven een ander nieuwsoverzicht aangeboden krijgen dan de horenden" (Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal 2011a:bijlage 14). Over het algemeen zijn alle informanten laaiend enthousiast over het idee van een dove 937
presentator.
Buiten Het journaal, zouden ze die het liefste inschakelen voor programma's die over
dove personen en hun geschiedenis handelen: "een horende persoon heeft geen link zo met de Dovengemeenschap hé*t en de doven zelf wel. die weten hoe 't eraan toegaat".
938
Vier informanten
halen dan ook het voorbeeld van Engeland en Amerika aan waar ze het "idee (...) [hebben] dat doven 939
dat [de presentatie, EV] zelf kunnen doen".
Daarnaast rijst ook de vraag naar infotainment-
programma's in de eigen taal die vergelijkbaar zijn met De Kruitfabriek of De Slimste Mens.
940
Informant 7 beklemtoont dat dove personen in tegenstelling tot horenden erg weinig toegang hebben tot informatie, zelfs tot de meest triviale en diverterende vorm ervan. "[W]aar dat*v horende mensen over praten gewoon in de wandelgangen of hetgeen dat je op de radio hoort of die zever allemaal", 941
dat missen dove personen. Zij
zouden
dan
ook
graag
soortgelijke
(informatieve)
amusementsprogramma's
hebben,
gepresenteerd door een d/Dove gemeenschapsgenoot, waar zowel informatie die eigen is aan de Dovengemeenschap als algemene, alledaagse weetjes worden meegegeven. Bovendien biedt een programma voor en door d/Doven over het algemeen het voordeel dat de presentator eigen klemtonen kan leggen 932 933
942
, maar ook dat hij de inhoud kan aanpassen aan de leefwereld van VGT-
In: De Meulder & Heyerick (2013:116). Het gaat om de informanten 1, 4 en 5. TR: Informant 5, pg. 27: "doven moeten zeggen van kiek*d da's hier allemaal
belangrijk en dat ze zelf vertellen over de aardbeving die gebeurd is enzovoort". TR: Informant 1, pg. 14: "waarover gaat 't nieuws wat zijn de thema's (...). zij moeten zelf redactiewerk doen. zij moeten zelf onderzoek doen naar wat precies gebeurd is (...) om zich een beeld te kunnen voorstellen". 934
TR: Informant 2, pg. 14. Aanvullende opmerking: "(d)er zijn heel hoge verwachtingen die geschept worden".
935
TR: Informant 4, pg. 28: "hoe dat we dat precies moeten aanpakken dat weet ik ook niet precies ma[ar] dat zou echt VEEL
ggg beter zijn voor ons". 936
De Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal gaf hieraan zelfs "de voorkeur (...) boven een rechtstreeks vertolking van het
journaal (sic) in Vlaamse Gebarentaal" (Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal 2011a:bijlage 10). 937
Informant 6 verwijst naar de initiatieven van Visual Box en Ongehoord (TR: Informant 6, pg. 16).
938
TR: Informant 10, pg. 23. Ook informant 7 merkt dit op.
939
TR: Informant 10, pg. 23. Het gaat hier om informanten 3, 10, 4 en 5.
940
De Kruitfabriek wordt aangehaald door informant 7, De Slimste Mens door informant 6.
941
TR: Informant 7, pg. 12.
942
Dit wordt aangehaald door informanten 7, 6, 5, 2 en 1.
142
943
taligen.
Daarenboven zit men niet langer met een vertaling, waardoor het tempo - ten voordele van
de begrijpbaarheid - kan worden aangepast.
944
Volgens twee informanten is het idee van zendtijd voor
dit soort programma's een utopie door het kostenplaatje dat eraan vast hangt: volgens I3 heeft de Dovengemeenschap minder "kracht en waarde" ten opzichte van de horende wereld wat subsidiëring van de overheid betreft.
945
Het is dan ook opvallend dat bijna elke informant op de vraag voor welke
programma's ze het liefste een dove presentator zouden inzetten, antwoordde dat dit onmogelijk was.
946
3.5.2. Wat is de houding van de informanten tegenover de regionale variatie op de VRT? a. Interviewgesprekken Geen enkele informant is er voorstander van om één specifieke regionale variant op te waarderen tot 947
exclusieve VRT-variant.
Volgens I10 zou dat te veel spanning veroorzaken: "als 't altijd diezelfde 948
variant is (...) dan gaan de andere streken wel een keer van hun oren maken".
Zo merkt I4 op dat er
wel eens kritiek komt op het feit dat de Fevlado-website frequent wordt vertaald/getolkt door een Brugse VGT-talige (terwijl die persoon "ook zijn best [doet] om een gebare[n]taal te spreken [= gebruiken, EV] die iedereen kan begrijpen").
949
Informant 7 wijst er dan ook op dat men op die manier
potentiële kijkers zou gaan uitsluiten: "dan gaan de mensen met een ander dialect ggg dat niet begrijpen".
950
Ook voor de tolken die niet zo vertrouwd zijn met die verkozen regionale variant, zou dit
niet handig zijn. Zij zouden zich meer "gewrongen" voelen in hun taal, wat op zijn beurt het kijkcomfort 951
niet bevordert.
Voor het gros van de informanten is het over het algemeen toch belangrijker dat een tolk goed tolkt 952
dan dat die een bepaalde, regionale variant gebruikt waarvoor zij de voorkeur hebben.
Al stellen
informanten 4 en 5 wel dat ze in één tolksessie "zuivere streekgebaren" verkiezen boven "een soort mengelmoes van Brugs Antwerps enzovoort".
953
De tolk moet met andere woorden trouw blijven aan
zijn eigen variant en niet in eenzelfde uitzending naar believen overschakelen naar de gebarentaal uit 954
andere regio's ("[anders] wordt dat zo ne*d soep")
943
. Zeker wat de "reeksen" betreft, moet de
Hij kan de eigen onderwerpen bepalen. Dat wordt gemeld door informanten 5 en 6. Informant 7 wijst erop dat die
onderwerpen kunnen aanleunen bij de leefwereld van de Dovengemeenschap (TR: Informant 7, pg. 17). 944
Dit wordt aangehaald door informant 7 (TR: Informant 7, pg. 17).
945
I4 wijst erop dat er genoeg zendruimte beschikbaar is, maar dat het kostenplaatje daarvan ook hoog is (TR: Informant 4,pg.
29). TR: Informant 3, pg. 16. 946
Een voorbeeld hiervan is informant 2: "dat kan toch niet een dove presentator" (TR: Informant 2, pg. 15).
947
Hiermee bedoelen we dat geen enkele informant wil dat er slechts één variant (bijvoorbeeld enkel de West-Vlaamse variant)
te zien is op de VRT. 948
TR: Informant 10, pg. 24.
949
TR: Informant 4, pg. 30.
950
TR: Informant 7, pg. 18.
951
TR: Informant 1, pg. 17.
952
Dit halen informanten 9, 7, 6, 1, 3, 4 en 5 aan.
953
TR: Informant 5, pg. 19, 30.
954
TR: Informant 5, pg. 30.
143
gebarentaal van de tolk coherent zijn. Informant 5 geeft het voorbeeld van de weekgebaren, waarbij het voor hem niet kan dat er in eenzelfde tolksessie een gebaar uit NmG wordt genomen, vervolgens één uit het Brugs en tot slot één uit het Antwerps.
955
Informant 2 heeft hier minder problemen mee,
integendeel zelfs. Voor hem is het logisch dat de tolken hun eigen regionale variant 'afzwakken' door ook gebaren uit andere regio's tijdens de uitzending in hun taalgebruik te integreren. Dit is voor hem een kwestie van "respect"
956
tonen voor de kijkers: enkel de eigen variant gebruiken op het scherm 957
"da's niet (...) eerlijk. da's niet rechtvaardig".
Als de VRT dan toch - in het kader van een eventuele standaardisatie - zou kiezen voor één regionale variant op televisie, dan zijn de West- en Oost-Vlaamse varianten de favorieten met zes en vijf stemmen naast hun naam. 959
Brusselse.
958
Twee informanten verkiezen de Antwerpse variant en één de
Die laatste merkt daarbij wel op dat de Brusselse tolk extra moeite zal moeten doen om
duidelijk te gebaren en dat die daarenboven de Franstalige invloeden uit zijn taal zal moeten elimineren.
960
Zeven informanten melden expliciet dat ze de Limburgse variant liever niet zouden zien
op de VRT: "moest [het] zo zijn dat er een Limburgse tolk is dan (...) zou 'k ik (d)er de brui aan geven".
961
962
Drie informanten uit die groep geven als tweede variant Antwerpen op.
Zes informanten vinden het belangrijk dat alle regionale varianten op de VRT vertegenwoordigd zouden zijn.
963
Dat zou "rechtvaardig"
964
zijn en daarenboven het voordeel bieden dat kinderen veel
zouden bijleren als ze verschillende varianten zouden zien.
965
Opmerkelijk is dat informanten 8 en 9
hieraan de volgende opmerking toevoegen: "dat [alle varianten worden aangeboden, EV] zou interessant zijn ma[ar] Limburgs niet ma[ar] 'k mag dat niet zeggen".
966
b. Stimulusfragmenten Na het voorleggen van de stimulusfragmenten werd gevraagd of het taalgebruik van de VGT-talige die in het fragment te zien was, geschikt zou zijn voor de presentatie van Het journaal.
955
TR: Informant 5, pg. 31.
956
TR: Informant 2, pg. 18.
957
TR: Informant 2, pg. 18.
958
We moeten wel opmerken dat er enkel mensen die in Oost- of West-Vlaanderen wonen, werden geselecteerd voor dit
onderzoek. Informanten 8 en 5 kiezen voor de West-Vlaamse variant, informant 3 voor de Oost-Vlaamse variant. Informanten 10, 6, 1 en 2 geven zowel de Oost-Vlaamse als de West-Vlaamse variant als favoriet op. 959
Informanten 6 en 9 verkiezen de Antwerpse variant, informant 8 de Brusselse variant.
960
TR: Informant 8, pg. 18.
961
TR: Informant 3, pg. 18. Het gaat om de informanten 10, 8, 1, 2, 9, 6 en 3.
962
Het gaat om de informanten 2, 8 en 10.
963
Het ideale scenario zou voor hen dus zijn dat er tolken (of presentatoren) zouden worden geselecteerd uit alle provincies.
Informant 2 stelt dat er sowieso al sprake is van het aanbieden van meerdere varianten, doordat "er nu ook wel heel veel beïnvloeding is vanuit alle regio's" (TR: Informant 2, pg. 17). Informanten 4 en 7 formuleerden hier geen mening over. Informant 3 had geen specifieke voorkeur, terwijl informant 5 tegen was. 964
TR: Informant 2, pg. 18.
965
TR: Informant 1, pg. 16.
966
TR: Informant 9, pg. 26. TR: Informant 8, pg. 18: "Hasselt zou 'k er niet in betrekken."
144
Grafiek 12: Stimulusfragmenten, geschikte variant voor de presentatie/vertolking van Het journaal
Uit grafiek 12 blijkt dat de informanten behoorlijk streng zijn wat het taalgebruik van hun gemeenschapsgenoten betreft. Opmerkelijk is dat de West-Vlaamse en Oost-Vlaamse gebarentalige verhoudingsgewijs het minste in aanmerking komt voor Het journaal, in tegenstelling tot wat de informanten
tijdens
het
interviewgesprek
meedeelden.
Ze
vinden
hun
taalgebruik
stimulusfragmenten over het algemeen te slordig, onafgewerkt, onduidelijk en nonchalant.
967
in
de
De West-
Vlaming gebruikt daarenboven te weinig mondbeeld en kleine gebaren waardoor I3 concludeert dat hij 968
er al "een pak minder" van begrijpt.
We moeten wel opmerken dat zowel de West- als Oost-
Vlaamse informanten voor hun eigen streekgenoot iets milder zijn. De Antwerpse en Limburgse gebarentaligen vallen dan weer meer in de smaak wat de presentatie van Het journaal betreft. Dat laatste is behoorlijk opvallend, omdat de Limburgse variant (en zelfs de gebruikers ervan) door bijna alle informanten tijdens het interviewgesprek werd verguisd. Informant 5 beargumenteert zijn voorkeur 969
door te stellen dat de Limburgse VGT-talige het meest "neutraal" kan gebaren.
Hij herkende dan
ook zelf de regio niet van waaruit hij afkomstig was. Toch moeten zowel de Antwerpse als de Limburgse VGT-talige voor de informanten nog een extra opleiding volgen om hun taalgebruik te verbeteren. Geen enkele informant verwijst in zijn argumentatie specifiek naar de regio van waaruit de VGT-talige afkomstig is. Als het gaat om de presentatie van een ander programma zijn de informanten (verhoudingsgewijs) opvallend milder voor de VGT-taligen in de stimulusfragmenten. Dat blijkt uit grafiek 13.
970
967
Voor mening informant 1 en 2, zie bijlage 2.4. TR: Informant 3, pg. 21. TR: Informant 8, pg. 20. TR: Informant 7, pg. 23.
968
Voor mening informant 2, zie bijlage 2.4. TR: Informant 3, pg. 21.
969
Voor mening informant 5, zie bijlage 2.4.
970
We moeten wel opmerken dat er minder informanten op deze vraag een antwoord formuleerden. Dit kan nagegaan worden
in bijlage 2.2.
145
Grafiek 13: Stimulusfragmenten, geschikte variant voor de presentatie/vertolking van andere televisieprogramma's
De informanten schuiven dus met andere woorden strengere selectiecriteria naar voren voor de presentatie van Het journaal. De tegenstanders van het taalgebruik van de Limburgse VGT-talige, vinden wel dat deze persoon geknipt zou zijn voor stand-upcomedy of het vertellen van verhalen op 971
televisie.
De vrouw uit Gent vindt I3 meer geschikt in de context van een vrouwenprogramma en
zelfs de West-Vlaamse gebarentalige krijgt de kans voor de presentatie van een sport- of jongerenprogramma.
972
Over de vrouw uit Vlaams-Brabant zijn de meningen verdeeld. Zo vindt I6 dat
ze perfect een kinderprogramma (zoals Karrewiet) kan presenteren, terwijl I10 net meent dat kinderen haar gebaren moeilijk zouden kunnen volgen.
973
Dat de houding van de informanten tegenover de regionale varianten in de stimulusfragmenten haaks staat tegenover die in de interviewgesprekken, levert meteen het bewijs dat ze de kwaliteit van het taalgebruik belangrijker vinden dan de variant die de VGT-talige gebruikt. De informanten vinden het vooral noodzakelijk dat VGT-taligen of VGT-gebruikers binnen de televisiecontext duidelijk (en dus verstaanbaar) articuleren, waarmee we willen zeggen dat ze zowel verwachten dat het mondbeeld als het gebaar goed worden gevormd. Hierbij moeten we ook nog opmerken dat we niet beweren dat het taalgebruik van de VGT-talige in de stimulusfragmenten representatief is voor het taalgebruik van een volledige provincie, hoewel we hebben getracht om fragmenten te selecteren waarin zuiver Vlaams Gebarentaalgebruik te zien is. Elke gebarentalige heeft namelijk niet alleen zijn eigen stijl van gebaren, maar ook zijn eigen taalachtergrond. Daarenboven kan er altijd sprake zijn geweest van taalbeïnvloeding door andere regio's. Dat het Limburgse fragment goed scoort, kan te maken hebben met het feit dat de gebarentalige een verhaal vertelt. Hierdoor krijgt hij de kans om in zijn taalgebruik veel classifiers, gebarenconstructies, iconiciteit en rolnemen te integreren. Opvallend is dan wel dat het Vlaams-Brabantse fragment, waarin eveneens een verhaal wordt verteld, niet op dezelfde manier wordt geëvalueerd. Daarom moeten we ook de mogelijkheid openlaten dat de informanten tijdens het interviewgesprek misschien meer vanuit de vooroordelen vertrekken die ze over de regionale
971
Voor mening informant 1, zie bijlage 2.4.
972
TR: Informant 3, pg. 23.
973
TR: Informant 10, pg. 20. TR: Informant 6, pg. 26.
146
varianten
koesteren.
Het
lijkt
dan
ook
niet
onlogisch
dat
ze
strenger
zijn
voor
de
gebarentaalgebruikers uit de eigen regio, omdat ze meer vertrouwd zijn met de variant en zo eventuele 'fouten' of 'slordigheden' sneller zullen opmerken. Om hierover sluitende conclusies te formuleren, zouden er meer stimulusfragmenten aan de informanten moeten worden voorgelegd, zodat er per provincie meerdere gebarentaligen aan bod kunnen komen. Op die manier zou er ook meer rekening kunnen worden gehouden met de talige achtergrond van de VGT-taligen in het fragment. 3.5.3 Beschouwen de informanten de media als een geschikt domein voor een eventuele VGTstandaardtaal? Alle informanten en drie vierde van de debaters die zich over het onderwerp uitlieten zouden de media het geschikte domein vinden voor het gebruik van een standaardtaal.
974
Alleen maakt I1 hierbij de
opmerking dat we het niet als een noodzaak mogen bekijken, omdat dit de taal zelf niet ten goede zou komen: "om dan zo vlug [een standaardtaal] op te zetten en te ontwikkelen nee".
975
Opvallend is dat
drie debaters expliciet het voorbeeld willen volgen van het Nederlands. Ook daar wordt er verwacht dat er in de media Algemeen Nederlands wordt gesproken, dus waarom zou dat voor VGT anders moeten zijn?
976
Debaters 2 en 5 voegen daaraan toe dat Eén en Ketnet geen regionale maar
nationale zenders zijn, waarop een algemene gebarentaal te zien moet zijn.
977
Informanten 4, 5 en 6
noemen dat dan ook een "neutrale taal" die uit "respect" en "rechtvaardigheid" moet worden opgesteld, zodat die door iedereen kan worden begrepen.
978
Het gebruik van regionale varianten kan
voor de kijkers niet alleen verwarrend zijn, maar brengt ook de correcte informatieoverdracht in gevaar.
979
Het doel van de media is dan ook om een "zo breed mogelijk publiek te bereiken".
980
Informant 7 merkt op dat het voor d/Dove personen al heel moeilijk is om toegang te krijgen tot dagelijkse informatie. Ze kunnen die namelijk niet zijdelings opvangen, maar moeten er - in tegenstelling tot horenden - gericht naar op zoek gaan.
981
Als de taal dan ook nog eens een barrière
vormt, dan wordt er sneller afgehaakt: "ze missen bepaalde dingen wel natuurlijk en misschien dat 982
een standaardtaal daar die gaatjes kan opvullen".
974
De vraag werd door alle (tien) informanten en acht debaters voorgelegd. Twee van de acht debaters waren geen
voorstander (zie bijlage 8.2). 975
TR: Informant 1, pg. 17: "misschien in de verre toekomst wel... zou dat wel interessant zijn zeker maar nu niet nee".
976
TR: Debater 5, pg. 4.
977
TR: Debater 2, pg. 3. TR: Debater 5, pg. 4.
978
TR: Informant 4, pg. 19. TR: Informant 5, pg. 19. TR: Informant 2, pg. 18.
979
TR: Debater 9, pg. 5: "we zeggen soms van goh*t maar dat is niet mijn variant (...) die begrijp ik niet". Dit werd ook door de
informanten 6 en 9 aangehaald. 980
TR: Informant 7, pg. 6.
981
TR: Informant 7, pg. 12: "horende mensen die hebben nog altijd onbewust die informatie die ze opvangen. via radio en
televisie. als ze in de auto zitten staat de radio op en het nieuws. ze luisteren niet echt ma[ar] ze pikken toch een beetje op. ze zijn niet aandachtig maar ze hebben 't wel gehoord op de achtergrond (...) voor dove mensen is dat niet 't geval". 982
TR: Informant 7, pg. 12.
147
Daarnaast wordt er vermeld dat een standaardtaal ook de televisietolken bijzonder zou helpen: "[zij] vragen (...) zich soms wel af van wat [welke variant, EV] moet 'k nu gebruiken".
983
Ook al wordt dit
door vijf informanten aangehaald, toch mag dit volgens debater 8 niet de drijfveer achter standaardisatie zijn: "wij moeten dat (...) [onze taal, EV] niet aan de tolken aanpassen".
984
Daarenboven merkt debater 9 op dat een standaardtaal de tolk nog extra stress zou bezorgen, waardoor die minder soepel zal gaan gebaren.
985
Toch moeten er dringend "van onderuit" bepaalde afspraken worden gemaakt tussen de Dovengemeenschap en de tolken om de begrijpbaarheid te bevorderen. welke naamgebaren er moeten worden gebruikt voor landen of steden.
986
987
Zo moet het duidelijk zijn
Wat dit laatste betreft, vindt
I2 dat altijd het naamgebaar moet worden gehanteerd dat in de provincie voor een bepaalde stad of dorp wordt gebruikt: "Zeebrugge ligt (...) in West-Vlaanderen dus eigenlijk moet ze [de nieuwstolk, EV] dan dit [West-Vlaamse, EV] gebaar gebruiken".
988
Daarnaast moet er aan de tolken worden
doorgegeven welke gebaren er uit hun regionale variant onduidelijk zijn voor personen uit andere 989
regio's, zodat ze op Het journaal een ander gebaar kunnen gebruiken.
Over hoe de televisietolken
met hiaten moeten omgaan, zijn de meningen verdeeld. Een derde van de debaters en drie informanten vinden dat het gebaar uit het buitenland moet worden ontleend en dan nog liefst uit één van de buurlanden zoals Nederland.
990
Eveneens een derde van de debaters vindt dan weer dat het
Nederlandse woord gewoon moet worden gevingerspeld in Het journaal, al merkt de moderator hierbij op dat de tijd daarvoor ontbreekt ("je moet kant-en-klaargebaren hebben").
991
Het alternatief dat door
twee debaters naar voren wordt geschoven, is dat de tolk zelf een voorlopig gebaar introduceert. Alle gebaren worden vervolgens in een databank (bijvoorbeeld met de hulp van het VGTC) opgenomen en via het internet ter discussie gesteld. Vervolgens kan de Dovengemeenschap zelf beslissen welk gebaar ze geschikt vinden.
992
Tot die tijd passeren er dus meerdere gebaren de revue. Voor debater
15 kan de discussie ook live worden gevoerd. Hij stelt daarbij wel voor dat zowel mensen uit verscheidene regio's als taalkundigen worden betrokken. 994
energie en tijd mee gemoeid gaan.
993
Het nadeel hiervan is wel dat er geld,
Voorlopig kan er ook een forum worden opgericht, waarin de
tolk zijn of haar vragen - net voor de aanvang van Het journaal - aan de Dovengemeenschap kan voorleggen: "mensen die thuis (...) voor*v hun pc zitten (...) kunnen reageren (....) [zodat] (...) die
983
TR: Informant 7, pg. 6. Informanten 4, 5, 10, 7 en debater 7 halen dit aan.
984
TR: Debater 8, pg. 4.
985
TR: Debater 9, pg. 6.
986
TR: Informant 7, pg. 8.
987
Opgemerkt door informanten 2 en 7.
988
TR: Informant 2, pg. 14-15.
989
TR: Informant 5, pg. 30.
990
Het gaat om debaters 11 en 17. Informanten 4, 5 en 7 zeggen dat ze zelf gebaren ontlenen uit het buitenland als er in
Vlaanderen geen gebaar voorhanden is. Het idee dat het gebaar moest worden ontleend uit de omringende landen, kwam van debater 11. Debater 17 haalt Nederland in deze context aan. 991
Het gaat om de debaters 12 en 13.
992
Mening van debaters 15 en 16. TR: Debater 16, pg. 9. TR: Debater 15, pg. 8.
993
TR: Debater 15, pg. 8.
994
TR: Debater 3, pg. 9.
148
995
tolken dat [gebaar, EV] 's avonds bij het nieuws kunnen gebruiken".
Zolang al deze afspraken niet
worden gemaakt, mag de tolk - volgens debater 10 - ook niet worden bekritiseerd.
996
3.5.4 Hoe schatten de informanten de invloed van de media op linguïstisch vlak in? Het taalgebruik op de VRT wordt voor Vlaanderen als toonaangevend beschouwd (Van Hoof ter perse). In het Taalcharter (1998:1), waarin de basisstrategie van het taalgebruik op de VRT wordt uiteengezet, schreef taaladviseur Ruud Hendrickx dan ook het volgende: "De VRT wil de norm voor 997
de Belgische variant van de Nederlandse standaardtaal zijn en blijven".
Het bewijs dat dit nog
steeds vrij goed lijkt te lukken, vinden we in het feit dat een "veelgebruikt synoniem voor Standaardnederlands 'VRT-Nederlands'" is (Van De Velde & Houtermans 1999, Van Hoof ter perse). Daarenboven geeft 77% van de bevraagde horende informanten aan dat ze de VRT-nieuwsankers als prototypische standaardtaalgebruikers beschouwen. 999
niet mag worden afgeweken.
Vier informanten
1000
998
Zij gebruiken dan ook de 'juiste taal', waarvan
zijn er dan ook van overtuigd dat het VGT dat op
de VRT zal worden gebruikt eveneens als norm zal worden beschouwd: "misschien gaan ze beginnen twijfelen van oei*t misschien is mijn gebaar niet juist en nemen ze (...) dit [VRT-gebaar, EV] gebaar 1001
over".
Informant 6 bevestigt dat ze uit onzekerheid over haar eigen taalgebruik de VRT-gebaren
zou overnemen, al zegt ze dat ze nu nog twijfelt of dat "het juiste of het foute gebaar is".
1002
Daarom
menen informanten 8 en 9 dat gebarentaligen de VRT-gebaren enkel zullen integreren in hun persoonlijke gebarenschat als een dove persoon voor het tolken instaat. Door Het journaal zal er, volgens informant 7, een nieuw taalregister worden aangeboden aan de VGT-taligen, zodat die een voorbeeld hebben van hoe ze hun taalgebruik in bepaalde (formele) situaties kunnen aanpassen.
1003
Ook debater 9 beklemtoont dat de taal die in de media wordt gebruikt "als aanvulling" zal dienen en dus naast de regionale varianten in een aantal specifieke situaties zal worden aangewend.
1004
Zo
wordt er een (nieuwe) situatie van diglossie gecreëerd, waarbij twee endogene variëteiten naast elkaar zullen functioneren (Auer 2005).
995
TR: Debater 16, pg. 9.
996
TR: Debater 10, pg. 6.
997
Bron: Hendrickx (1998:1).
998
Zie bijlage 9.2.4. Een topper hierin is Martin Tanghe: maar liefst 25 van de 84 informanten die het veld in de schriftelijke
enquête invulden, noteerden haar naam. Zij wordt gevolgd door Jan Becaus (10) en Wim De Vilder (5). Maar vier informanten noteerden een anker van het VTM-Nieuws. 999
"Ruud Hendrickx werd, na zijn toespraak in 2011 op de Taaldag, overladen met kritiek omdat hij als taaladviseur van VRT zei
dat er een 'lichte tongval hoorbaar mag zijn' in de spreektaal op VRT" (Vandemeulebroucke 2012:20). 1000
Het gaat om informanten 3, 2, 6 en 8. We moeten wel opmerken dat informant 3 zegt dat dit niet altijd of bij iedereen het
geval zal zijn (TR: Informant 3, pg. 17). 1001
TR: Informant 2, pg. 16. Daarom zou I2 ook liever een dove persoon zien tolken omdat die "juister ga[at] gebaren" (TR:
Informant 2, pg. 17). 1002
TR: Informant 6, pg. 16-17.
1003
TR: Informant 7, pg. 4.
1004
TR: Debater 9, pg. 4.
149
Hoe dan ook zal de media een invloed uitoefenen op het taalgebruik van de Dovengemeenschap, althans dat stellen negen van de tien informanten.
1005
goede komen: "[he]t gaat rijker worden hé*t die taal". nieuwe concepten ontstaan en bekend geraken
Dat zal, volgens I10, de taal zelf dan ook ten 1006
Niet alleen zullen er sneller gebaren voor
1007
, maar ook de gebarenschat van elke individu zal
groter worden. Als iemand namelijk voor een bepaald concept geen gebaar heeft, dan zal die dat via de media aangereikt krijgen 1009
bij te leren.
1008
en dus de mogelijkheid hebben om op linguïstisch niveau voortdurend
Naamgebaren of gebaren die frequent worden herhaald zullen daarbij populair zijn.
1010
Volgens drie informanten bestaat zelfs de mogelijkheid dat kijkers hun eigen gebaren zullen inruilen voor de VRT-gebaren.
1011
Zo wordt VGT op de VRT de "turbostap naar standaardisatie" genoemd.
1012
Informanten 6 en 2 zouden dat zelf ook daadwerkelijk doen, al stelt I2 (net als I9) de voorwaarde dat 1013
de gebaren dan wel "mooier" moeten zijn dan de eigen gebaren.
Daarenboven zou hij die
reserveren voor een heel specifieke context: "[bij] mijn vrienden (...) maar naar mijn [Dove, EV] ouders toe en mijn [Dove, EV] grootouders (...) ga 'k dat dan niet veranderen". de gebaren niet door "iedereen" zullen worden overgenomen;
1015
vooral de jongere generatie openstaan voor de nieuwe taalinput.
1014
Informant 3 meent wel dat
volgens informanten 1, 2 en 7 zal
1016
Op de Werelddovendag wordt dit
ook bevestigd. Debater 18 deelt er mee dat zijn kinderen heel snel de gebaren van de tolk op Karrewiet overnemen.
1017
Daarnaast denkt I4 dan weer dat vooral de "zwakke groep" in de
Dovengemeenschap receptiever zal zijn.
1018
De reden waarom informant 7 niet gelooft dat de media een invloed zal uitoefenen op het taalgebruik van de VGT-taligen, is dat het VRT-taalgebruik momenteel "boven hun petje" gaat: het tempo van de vertolking ligt momenteel te hoog, waardoor het aan de kijkers voorbijgaat.
1019
Ook informant 5 denkt
dat de beïnvloeding een toekomstverhaal zal zijn omdat "dove mensen (...) daar [Het journaal, EV] 1020
eige[n]lijk niet echt naar kijken".
Het tolkniveau is volgens die informant nog te laag: "als het zou
1005
Informant 7 denkt dit niet.
1006
TR: Informant 10, pg. 23.
1007
TR: Informant 1, pg. 15.
1008
Aangehaald door informanten 1, 2, 3, 8, 9 en 10.
1009
TR: Informant 1, pg. 15.
1010
TR: Informant 9, pg. 25. TR: Informant 3, pg. 17.
1011
Aangehaald door informant 1, 2 en 6. Informant 6 zou, zoals eerder gezegd, haar eigen gebaren inruilen; informant 1 zou dit
niet doen. Informant 2 zou het enkel doen als het "mooiere" gebaren zijn. Volgens I9 en I3 zal dit niet gebeuren: "mijn andere gebaren die ken ik die gebruik ik gewoon ook zo. die blijven van mij" (TR: Informant 9, pg. 25). 1012
TR: Informant 2, pg. 16
1013
TR: Informant 2, pg. 16.
1014
TR: Informant 2, pg. 17.
1015
TR: Informant 3, pg. 17.
1016
TR: Informant 2, pg. 16.
1017
TR: Debater 18, pg. 10-11.
1018
TR: Informant 4, pg. 29.
1019
TR: Informant 7, pg. 17.
1020
TR: Informant 5, pg. 29
150
1021
veranderen dan zou dat absoluut een heel grote invloed hebben".
Informant 8 en 9 denken dat het
aanstellen van een dove tolk een grotere kans tot beïnvloeding in de hand zal werken.
1022
Een ideale
methode om de overname van gebaren tegen te houden, is volgens I1 dat er voor Het journaal wordt aangekondigd uit welke regio de tolk afkomstig is of welke regionale gebaren die gebruikt: "als je weet van dit is bijvoorbeeld West-Vlaams dan denk je van oké ik ben van Antwerpen ik ga gewoon kijken ik versta die wel maar ggg die gebaren van jou die zal ik (...) niet overnemen."
1023
3.5.5 Samenvattende beschouwing van de onderzoeksvraag Hoewel alle informanten enthousiast zijn over het feit dat Het journaal van 19 u. heden ten dage van een tolk wordt voorzien, wil niemand er al zijn ondertiteling geheel voor aan de kant schuiven. De voornaamste reden, die door vier informanten wordt aangehaald, is dat ze vrezen voor een foute of eenvoudigere informatieoverdracht als ze enkel het getolkte nieuwsbulletin volgen. In deze context wordt niet enkel de Vlaamse Gebarentaal zelf met de vinger gewezen - waarin informatie sowieso (naar de mening van drie informanten) algemener, gemakkelijker of zelfs kinderachtiger wordt gepresenteerd dan in het Nederlands - maar ook de tolk. Die krijgt het namelijk door de simultane vertolking en het hoge tolktempo niet gemakkelijk en moet met een hoge druk om kunnen gaan. De VGT-taligen kunnen dan misschien deze keer niet zelf hun selectiecriteria voor de vertolking voorop stellen (omdat niet zij maar de VRT de tolk kiest), maar krijgen wel voor het eerst toegang tot zowel de bron- als de doeltaal. Hierdoor kunnen ze afwijkingen van de oorspronkelijke mededeling opsporen en de tolk ervoor verantwoordelijk stellen. Voor drie informanten is de reden voor het verkiezen van de ondertiteling dat ze nog moeten wennen aan het hoge tolktempo en de grote hoeveelheden informatie in VGT die op hen afkomt. Ten derde zorgt de ondertiteling ervoor dat ze de kans krijgen om het Nederlands, zowel op lexicaal als grammaticaal gebied, beter onder de knie te krijgen en dat ze geen last hebben van beeldvervuiling of bewegende afleiding door de tolk. Ten vierde vrezen vijf informanten dat ze de regionale variant die de tolk gebruikt onvoldoende zullen begrijpen. Dit is opvallend, omdat ze tijdens het interviewgesprek expliciet aangaven geen problemen te hebben met het begrijpen van andere varianten. Tenslotte willen de informanten Het journaal ook live volgen op televisie. Achter de computer gaan zitten of wachten tot de getolkte versie van het programma via de digitale televisie beschikbaar wordt gesteld, zien ze met andere woorden niet zitten, waardoor ze zich met de ondertiteling blijven behelpen. Bij dit alles komt nog dat Het journaal, in tegenstelling tot Karrewiet, door een horende tolk wordt getolkt, hetgeen zeven van de tien informanten betreuren. Die tolken beheersen namelijk volgens hen de grammatica en het lexicon van de Vlaamse Gebarentaal niet zo goed als d/Dove personen, waardoor er - zeker bij het hoge tolktempo op de VRT - fouten in de vertolking kunnen sluipen of de informatie minder vloeiend kan worden overgebracht. Bovendien bedienen d/Dove tolken zich sneller van het juiste register en kunnen ze zich beter aan het doelpubliek aanpassen, waardoor men minder het gevaar loopt dat de informatie aan de kijker voorbijgaat. Naast de linguïstische argumenten, wordt
1021
TR: Informant 5, pg. 29.
1022
TR: Informant 8, pg. 17.
1023
TR: Informant 1, pg. 16. Ook voor horenden zou dit volgens I1 goed zijn, omdat die de gebaren dan beter kunnen situeren.
151
er ook door de informanten plaatsgemaakt voor een cultureel en cognitief motief. Ze benadrukken namelijk dat ze zich met een d/Dove tolk sneller kunnen vereenzelvigen, wat volgens Boudreault (2005) een positief effect kan hebben op de verwerking van de informatie die door de tolk wordt gegeven. Dat de VRT om financiële en praktische redenen dan toch niet kiest voor een d/Dove tolk voor Het journaal, wordt slechts door één informant begrepen. Doordat het immers om een vertolking en niet om een presentatie gaat, vindt ze het dan ook minder belangrijk om te ijveren voor een d/Dove tolk. Ook een relay-tolk is voor haar geen optie, omdat die de kwaliteit van de getolkte informatie zal doen verminderen. Bovendien hebben d/Dove personen, volgens I3, de neiging om te vaak te herhalen en nog sneller te gaan gebaren, wat hij op zijn beurt als een groot nadeel ziet. Ook twee andere informanten maken er geen probleem van dat horende personen die VGT echt in zich hebben (zoals CODA's) de vertolking voor hun rekening zouden nemen. Hoe dan ook wordt er beklemtoond dat iedereen (horende en d/Dove tolken) extra moet worden opgeleid. De articulatie, houding en manier van tolken moeten namelijk goed zitten. Daarnaast moeten ze ook leren hoe ze zich snel kunnen herpakken bij een verspreking. Liever nog dan een D/dove tolk, zouden de informanten willen dat een d/Dove presentator de actualiteit brengt. Die kan namelijk zelf mede de inhoud bepalen, eigen klemtonen leggen en op de eigen manier de informatie ervaren, verwerken, onderzoeken en erover vertellen. Zelfs een korte samenvatting van Het journaal (op televisie) na de uitzending zou voor enkele informanten al volstaan. Over het aanbieden van gemeenschapsmedia in het algemeen zijn de informanten dan ook laaiend enthousiast. Naast Het journaal zouden ze graag hebben dat ook infotainment-programma's voor en door de Dovengemeenschap worden geproduceerd en op de VRT worden aangeboden. Volgens twee informanten zal dit echter een onrealiseerbare droom blijven, doordat de media nu eenmaal een horend bastion is die het hoge kostenplaatje, dat aan de gemeenschapsmedia hangt, sneller als een tegenargument zal zien. Wat het taalgebruik op de VRT betreft, is geen enkele informant er voorstander van dat slechts één regionale variant (als exclusieve VRT-variant) te zien zou zijn op het scherm. Dit zou spanning kunnen opwekken bij de gebruikers van andere varianten en zelfs bepaalde mensen door een eventueel onbegrip kunnen afsluiten van de informatie. Bovendien zouden dan enkel tolken die de verkozen variant beheersen zich niet gewrongen voelen in de taal. Zes informanten zouden het liefste hebben dat alle regionale varianten op één of andere manier op de VRT te zien zouden zijn. Dit zou voor hen immers het meest rechtvaardig zijn en bovendien VGT-taligen de mogelijkheid bieden om bij te leren. Wel benadrukken twee informanten dat de tolk in één sessie een zuivere, coherente streekgebarentaal moet gebruiken en geen mengelmoes van alle varianten, in het bijzonder als het om de vertolking van bepaalde reeksen gaat. Informant twee vindt het gebruik van zo'n 'mengtaal' dan weer rechtvaardiger en eerlijker ten opzichte van de andere regio's. Op die manier wordt namelijk de eigen variant, met zijn eventuele onduidelijkheden, enigszins afgezwakt. Over het algemeen vinden de informanten het wel belangrijker dat een tolk goed en duidelijk tolkt dan dat die een bepaalde, regionale variant gebruikt waarvoor zij een voorkeur koesteren.
152
Als de VRT er dan toch zou voor kiezen om slechts één variant op het scherm aan te bieden, dan zouden de informanten het liefste hun eigen of de naburige West- of Oost-Vlaamse variant daarvoor in aanmerking zien komen. Het verkiezen van de Limburgse variant is uit den boze en ook de variant uit Antwerpen valt bij vier informanten niet in de smaak als exclusieve VRT-taal. Opvallend is dat de helft van de informanten de Antwerpse en de Limburgse VGT-talige die in de stimulusfragmenten aan het woord kwamen dan wel weer het meest geschikt vinden voor de presentatie of de vertolking van Het journaal, terwijl de Oost- en de West-Vlaamse VGT-talige op hun beurt door bijna alle bevraagden ongeschikt worden bevonden. Een verklaring voor deze tegenstrijdige houding aangaande de geschikte televisievariant kan zijn dat de informanten een duidelijke en goede articulatie (wat de gebaren en het mondbeeld betreft) verkiezen boven het gebruik van één specifieke variant voor de presentatie of de vertolking. Dat is althans het argument waarmee ze hun voorkeur het frequentste staven. Ook kan het zijn dat de informanten bij de beoordeling van de fragmenten minder vanuit hun vooroordelen ten opzichte van de specifieke varianten vertrekken en dus enigszins objectiever het streekgebonden taalgebruik kunnen beoordelen. Een derde verklaring kan zijn dat ze het taalgebruik van de VGT-taligen in de fragmenten niet als representatief beschouwen voor het taalgebruik van een bepaalde regio. Geen enkele informant verwijst in zijn argumentatie dan ook naar de herkomst van de VGT-talige. Ook al hebben we getracht om fragmenten met een zuiver regionaal taalgebruik te selecteren, toch kan de VGT-talige altijd linguïstisch beïnvloed zijn geweest door andere regio's. Als laatste verklaring kunnen we ook opperen dat de Limburgse VGT-talige in het fragment bijvoorbeeld een verhaal vertelt, waardoor hij op een aantrekkelijke manier allerlei typisch grammaticale kenmerken van de Vlaamse Gebarentaal in zijn taalgebruik kan integreren. Bovendien lijkt het ons ook niet onlogisch dat de informanten voor hun eigen streekgenoten, met name de Oost- of WestVlamingen, wat de beoordeling van hun taal betreft strenger zijn. Bij hen kunnen ze slordigheden of onjuistheden namelijk sneller opmerken. Opvallend is wel dat de informanten over het algemeen minder strenge selectiecriteria vooropstellen wat de presentatie of de vertolking van andere VRTprogramma's (buiten Het journaal dus) betreft. Hiervoor komen er dan ook meer VGT-taligen (uit de stimulusfragmenten) in aanmerking. Alle informanten en drie vierde van de debaters die zich over het onderwerp uitlieten, zouden de VRT de geschikte plaats vinden voor het gebruik van een standaardgebarentaal, zolang die niet om die reden vliegensvlug en onbezonnen wordt ontwikkeld. Ten eerste beargumenteren ze hun mening door te opperen dat Eén en Ketnet nationale zenders zijn, waar - naar het voorbeeld van het Algemeen Nederlands - een neutrale en algemene taal op moet worden gebruikt. Ze bereiken namelijk een supraregionaal, groot publiek waarbij ze een optimale verstaanbaarheid van de informatie niet mogen belemmeren. Informant 7 benadrukt dan ook dat d/Dove personen sowieso al moeilijk toegang krijgen tot informatie, waardoor zij zeker door een taalbarrière niet mogen worden afgeschrikt of van de informatie mogen worden weggeduwd. Ten tweede zou een standaardgebarentaal het de VRT-tolken ook wat eenvoudiger maken. Zij hoeven zo niet meer te tobben over welke variant het meest geschikt of verstaanbaar zou zijn, al mag dit voor de informanten niet de voornaamste drijfveer voor een eventuele ontwikkeling van de standaardgebarentaal zijn.
153
Hoe dan ook vinden de bevraagden dat men nu reeds nood heeft aan bepaalde afspraken omtrent het taalgebruik in de media. Zo moet het bijvoorbeeld duidelijk worden welke naamgebaren de tolken voor personen, streken en landen moeten gebruiken en welke regionale gebaren ze het beste uit hun getolkte discours elimineren omdat die onduidelijk of onverstaanbaar voor sommige VGT-taligen zouden kunnen zijn. Over hoe de televisietolken met hiaten moeten omgaan, zijn de meningen verdeeld. Drie informanten en twee debaters vinden dat de tolken het gebaar uit het buitenland, bij voorkeur uit een buurland zoals Nederland, moeten halen, terwijl twee debaters liever zouden hebben dat de tolken het Nederlandstalige woord waarnaar het gebaar verwijst zouden vingerspellen. Twee andere debaters menen dan weer dat de tolken een voorlopig gebaar tijdens hun sessie mogen introduceren, zolang die achteraf ter discussie mag worden gesteld binnen de Dovengemeenschap zelf. Zo kan die laatste definitief over de geschiktheid ervan oordelen. Ook schuiven ze het voorstel naar voren om een forum op te richten waar de tolken, voor de aanvang van Het journaal, met hun vragen aangaande het lexicon terechtkunnen. Mensen uit de Dovengemeenschap die op dat moment achter hun pc zitten, kunnen zo direct hun gebarenvoorstel meedelen. Volgens debater 15 mogen bij dit alles ook taalkundigen worden betrokken. Uit de interviewgesprekken wordt duidelijk dat de informanten de invloed van de media op linguïstisch vlak niet onderschatten. Ze zijn er immers van overtuigd dat de mogelijkheid bestaat dat mensen niet alleen hun eigen gebarentaal zullen aanvullen met de VRT-gebaren, maar die er ook deels (door eventuele taalonzekerheid) door zullen laten vervangen. Al zal de beïnvloeding, volgens twee informanten, groter zijn als er een d/Dove tolk op het scherm komt in plaats van een horende. Vier van de tien informanten menen dan ook dat de VRT een norm kan stellen voor de VGT-taligen, net zoals die dat deed voor het Algemeen Nederlands. Informant 2 noemt het taalgebruik op de VRT niet voor niets de "turbostap naar standaardisatie".
1024
De informanten menen wel dat jongeren of 'zwakkere'
personen binnen de Dovengemeenschap receptiever zullen zijn voor de taalinput vanuit de media. Daarnaast denken ze ook dat naamgebaren, gebaren die frequent op het scherm te zien zouden zijn en mooie gebaren sneller zullen worden overgenomen dan de rest. Het voordeel voor de VGT-taligen is dat ze door de media de kans zouden krijgen om heel wat gebaren, voor concepten die ze voorheen niet konden benoemen, te verwerven, waardoor hun eigen gebarenschat zal toenemen. Bovendien is I7 ervan overtuigd dat de media hun een nieuw taalregister zal aanreiken, die ze in formele situaties zouden kunnen aanwenden. Twee informanten merken wel op dat ze denken dat de beïnvloeding een toekomstverhaal zal zijn. Volgens hen gebeurt de vertolking momenteel namelijk op een te hoog niveau, waardoor het aan de mensen voorbijgaat. Bovendien zijn er heden ten dage te weinig VGT-taligen die Het journaal via de tolk bekijken en is het tolkniveau voor velen nog te laag. Interessant is dat I1 denkt dat de beïnvloeding zou kunnen worden gereduceerd als er voor de aanvang van Het journaal zou worden aangekondigd welke variant de tolken gebruiken. Enkel als mensen hun eigen variant op het scherm zien, zouden ze - naar zijn mening - de VRT-gebaren overnemen.
1024
TR: Informant 2, pg. 16.
154
4. CONCLUSIE Het werd uit de interviewgesprekken en het Werelddovendagdebat duidelijk dat de informanten niet geheel negatief staan tegenover het idee van een standaardtaal, al is het wel belangrijk om op te merken dat ze het concept ietwat anders invullen dan horende, Nederlandstalige personen. De VGTtalige bevraagden beschouwen een standaardtaal namelijk niet als een formelere taal (dan de intraregionale omgangstaal), waaraan taalgebruikers een hogere status toebedelen en het mede om die reden uit respect tegen onbekenden of personen die 'boven' hen staan gebruiken. De variëteit wordt voornamelijk gedefinieerd als een taal waarvan het lexicon en de grammatica door weinig diversiteit worden gekenmerkt en waarin weinig tot geen hiaten voorkomen. Een standaardtaal is voor hen op de koop toe gecodificeerd, wordt neutraal bevonden door de taalgemeenschap en wordt nationaal door de taalgebruikers feilloos begrepen. Dit laatste aspect is voor hen echter geen reden om er zelf één voor de Vlaamse Gebarentaal te gaan ontwikkelen of waarom de variëteit voor hen van node zou zijn. Ze menen namelijk dat ze gemeenschapsgenoten uit andere regio's - mede doordat ze de context van de uiting tijdens een conversatie in het achterhoofd blijven houden - heel goed begrijpen, al lijken ze bij deze stellinginname varianten die door andere regionale varianten of gebarentalen werden beïnvloed (zoals het Limburgs) even buiten beschouwing te laten. De informanten lijken eerder een standaardtaal te willen, omdat die - mede door zijn gehele codificatie - voor een expliciete normering van de taal zou kunnen zorgen, wat op haar beurt de taal voor verloedering en verarming zou kunnen behoeden. Ten tweede zouden ze een standaardtaal ook nuttig vinden voor het publieke domein. Zo zou die binnen de (volledige) onderwijscontext, zowel voor de leerlingen als de leerkrachten, en die van de media voordelen kunnen bieden: onder meer het voorbeeld van de horende wereld zou worden gevolgd, er zou meer sprake zijn van taaluniformiteit, de kwaliteit van de over te brengen boodschap zou niet verminderen en men zou sneller zeker zijn van een correcte informatieoverdracht. Dit zijn dan ook de hoofdredenen waarom de informanten de variëteit ook voor formele communicatiesituaties handig zouden vinden. Opvallend is dat de niet-moedertaligen nu menen in die aangelegenheden hun taalgebruik (op lexicaal of grammaticaal niveau) niet aan te passen, onder meer omdat ze niet goed weten hoe ze dat exact zouden moeten doen. Toch stellen acht van de tien informanten dat ze de standaardtaal graag in de toekomst zouden willen hanteren tijdens professionele en officiële communicatiesituaties of tijdens het contact met kinderen of horenden. Al stellen ze één voorwaarde: de taal moet door de Dovengemeenschap dan wel al officieel erkend zijn. Dit zal volgens hen geen evidentie zijn. VGT-taligen (waaronder zijzelf) zijn volgens hen dan ook bijzonder op hun hoede voor de manier waarop een standaardtaal tot ontwikkeling zou komen en vrezen voor de implicaties die het bestaan van een standaardvariëteit zou hebben. Hoe dan ook zijn ze het erover eens dat de standaardgebarentaal in geen geval de eigen variant - waarmee ze zich het beste kunnen identificeren, waarin ze zich het vlotste kunnen uitdrukken en waarvan ze de mogelijkheden niet onderschatten - zou mogen verdrukken of vervangen. De VGT-standaardtaal zou met andere woorden een tweede variëteit moeten zijn voor de gebarentaligen, die naast de eigen omgangstaal zou kunnen functioneren. Over de manier waarop de standaardtaal zou moeten ontstaan, zijn de informanten minder eenduidig. Uit deze korte steekproef blijkt alvast dat de
155
bevraagden een gestuurd standaardisatieproces, in tegenstelling tot het debat in 1997, niet unaniem lijken af te wijzen: twee informanten zijn er expliciet voorstander van, twee menen dat een standaardtaal enkel en alleen op die manier kan ontstaan en nog eens twee twijfelen bij het uiten van een expliciete voorkeur omdat ze ook voor een spontaan standaardisatieproces nadelen kunnen bedenken. Hoewel alle informanten opmerken dat de Vlaamse Gebarentaal nu, op lexicaal gebied, spontaan aan het uniformiseren is (en dat er tegenwoordig zelfs niet meer van vijf, maar slechts van twee, drie of hooguit vier varianten kan worden gesproken), vinden enkele VGT-taligen uit de bovengenoemde groep toch dat het allemaal te traag gaat. Bijgevolg kan de Dovengemeenschap niet gepast anticiperen op nieuwe uitdagingen, waarvan het gebruik van VGT op de VRT er één van is. Bovendien wordt er gemeld dat als men de Vlaamse Gebarentaal - zoals nu - zijn eigen weg zou laten gaan (en men met andere woorden geen controlemechanisme of sturing zou toelaten), dat de taal zelf niet ten goede zou kunnen komen. Men zou namelijk alles laten afhangen van natuurlijke selectie en geluk en zo de dominante groepen binnen de Dovengemeenschap (onbewust) de Vlaamse Gebarentaal van de toekomst laten bepalen met alle gevolgen van dien. Voor sommigen zou het een betere optie zijn om een nieuwe gebarencommissie op te richten - bestaande uit voldoende VGTtaligen uit verscheidene leeftijdscategorieën, moedertaligen en taalkundig geschoolden - die aan de hand van strenge en wetenschappelijk correcte selectiecriteria voorkeursgebaren zou mogen selecteren. Wel voegen ze hieraan toe dat de leden ervan niet alle macht mogen hebben: er moet voldoende overleg worden gepleegd met de Dovengemeenschap, zoveel mogelijk VGT-taligen moeten hun finale akkoord geven over de geselecteerde gebaren en men mag niet blind zijn voor natuurlijke evoluties en trends binnen de Vlaamse Gebarentaal. De tegenstanders en twijfelaars menen op hun beurt dat de selectie van voorkeursgebaren taalverarming met zich mee kan brengen en onzekerheid zou kunnen veroorzaken bij mensen die de gebaren niet zouden beheersen. De commissie zou bij de keuze ook niet op uitgebreid lexicologisch onderzoeksmateriaal kunnen steunen - omdat dat er nu eenmaal nog onvoldoende is - wat hun keuze, volgens de bevraagden, meer onbezonnen zou kunnen maken. Deze informanten vertrouwen er dan ook op dat de VGTstandaardtaal er op een natuurlijke manier zal komen. Elke vorm van ingrijpen in de taal is voor hen bijgevolg overbodig. Dit is dan ook de reden waarom ze enige stimulering van het spontane standaardisatieproces afwijzen. Als een standaardtaal zou ontstaan doordat het taalgebruik van een bepaalde, cultureel toonaangevende regio door sprekers uit andere regio's zou worden geadopteerd, dan maakt West-Vlaanderen als linguïstisch beïnvloedende regio volgens de informanten de meeste kans. De uitgesproken negatieve houding tegenover de gebruikers van de variant en de neutrale appreciatie van de gebarentaal, kunnen naar de mening van de informanten hier dan ook weinig aan veranderen. De regio wordt gevolgd door Antwerpen (waarvan de gebarentaal een grote appreciatie kent) en Oost-Vlaanderen (waarvan de gebarentaligen dan weer positiever worden beoordeeld). Toch menen de informanten dat, naast de regio's, ook individuen en groepen een grote invloed op het taalgebruik van de Dovengemeenschap kunnen uitoefenen. De jongeren bijvoorbeeld nemen wat de beïnvloeding betreft een belangrijke positie in. De informanten menen dat de kans reëel is dat de 'mengtaal' van de jongeren, waarin ze veel taalinvloeden uit andere regio's en het Nederlands opmerken, de Vlaamse Gebarentaal van de toekomst zal worden.
156
Samengevat kunnen we dus stellen dat niet elke informant, in tegenstelling tot wat we bij de aanvang van dit onderzoek vermoedden, een gestuurd standaardisatieproces integraal zou afwijzen. Al wordt er wel ten zeerste beklemtoond dat er in dat geval strikte afspraken moeten worden gemaakt en er over het doel van de standaardgebarentaal te allen tijde open met de volledige Dovengemeenschap moet worden gecommuniceerd, zodat misverstanden kunnen worden vermeden. Of het gebruik van de Vlaamse Gebarentaal op Eén en Ketnet veel aan de houding van de informanten tegenover de verscheidene standaardisatieprocessen heeft gewijzigd, betwijfelen we. Ook al zouden de informanten de VRT het meest geschikte domein voor het gebruik van een standaardgebarentaal vinden, toch meent het gros ervan dat het niet om die reden vliegensvlug en onbezonnen mag worden ontwikkeld. Momenteel hebben de informanten dan ook zelf nog weinig last van het taalgebruik op televisie, omdat ze de programma's nog steeds om verscheidene redenen met de ondertiteling volgen. Wel vinden ze het belangrijk dat er nu al duidelijke afspraken met de nationale zender worden gemaakt omtrent het gebruikte lexicon en de vertegenwoordiging van de verscheidene regionale varianten op het scherm. Ze zijn er namelijk van overtuigd dat de VRT in de toekomst wel degelijk het taalgebruik van de VGT-taligen zal beïnvloeden en zelfs een bepaalde norm naar voren kan beginnen schuiven. Informant 2 noemt het gebruik van de gebarentaal op de zenders dan ook niet voor niets een "turbostap naar [een spontane] standaardisatie".
157
5. BIBLIOGRAFIE Adriaenssens, J., M. De Meulder & I. Smessaert (Doof Actie Front); Van Herreweghe, M., K. Van Mulders & M. Vermeerbergen (Vlaams GebarentaalCentrum); Heyerick, I. & F. Verstraete (Fevlado); Mouton, N. & H. Stevens (Vlaamse Volksvertegenwoordiger) (2005). Toelichting erkenning Vlaamse Gebarentaal. Werkdocument geschreven voor de hoorzitting van 21 april 2005 in het kader van de erkenning van de Vlaamse Gebarentaal. Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal (2011a). Werkingsverslag 2011. Geraadpleegd via: (26/03/2012) Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal (2011b). Advies van de Adviescommissie Vlaamse Gebarentaal omtrent het gebruik van Vlaamse Gebarentaal op VRT voor de periode 2012-2016. Geraadpleegd via: (11/05/2013) Antoons, I. & D. Boonen (2004). HARD and HARD and HARD: The same sign? On the evolution of Signs in Flemish Sign Language. In: To the lexicon and beyond: Sociolinguistics in European Deaf communities. Washington, D.C.: Gallaudet University Press, 74-90. Atherton, M. (2005). Choosing to be deaf: leisure and sport in British deaf community, 1945-1995. Doctoral dissertation. Leicester: De Montfort University. Auer, P. (2005). Europe's sociolinguistic unity, or: a typology of European dialect/standard constellations. In: N. Delbecque, J. Van der Auwera & D. Geeraerts (red.), Perspectives on variation. Berlijn / New York: Mouton de Gruyter, 7-42. Auer, P. (2011). Dialect vs. standard: A typology of scenarios in Europe. In: B. Kortmann & J. Van der Auwera (red.), The languages and linguistics of Europe. A comprehensive guide. Berlijn: De Gruyter, 485-500. Boudreault, P. (2005). Deaf interpreters. In: T. Janzen (red.), Topics in signed language interpreting: theory and practice. Amsterdam: John Benjamins, 323-355. Boyes Braem, P., B. Caramore, R. Hermann & P. Shores Hermann (2003). Romance and reality: sociolinguistics similarities and differences between Swiss German Sign Language and RhaetoRomansh. In: L. Monaghan, C. Schmaling, K. Nakamura & G. H. Turner (red.), Many ways to be Deaf. International variation in Deaf communicaties. Washington, D.C.: Gallaudet University Press, 89-113.
158
Broekaert, E., J. Bogaerts & J. P. Clement (1994). Wat doven zeggen. Leuven / Apeldoorn: Garant. Brouwer, D. (1989). Gender variation in Dutch, A sociolinguistic study of Amsterdam speech. Dordrecht: Foris Publications. Buyens, M. (1983). Geschiedenis en verantwoording. In: Vlaamse Gebarencommissie (red.), Woord en gebaar. 1200 Dovengebaren. Gentbrugge: Federatie van Vlaamse Dovenverenigingen, IV-VIII. Buyens, M. (red.) (1995). Gebarenwoordenboek. Leuven / Apeldoorn: Garant. Buyens, M. (2003). De evolutie van de tolkenopleiding op verschillende domeinen. In: Buyens, M. (red.), Gebarentaaltolken: een brug tussen doven en horenden. 20 jaar tolkenschool in Gent. Antwerpen / Apeldoorn: Garant, 63-106. Buyens, M. (2005). De dove persoon, zijn gebarentaal en het dovenonderwijs. Geschiedenis van de Vlaams-Belgische Dovengemeenschap... tot de jaren 1980. Deel 1. Antwerpen / Apeldoorn: Garant. Cajot, J. (1999). Vlaanderens eeuwige weg naar een standaardtaal. In: J. Cajot, Bedrijfsbeheer
&
Taalbedrijf. Jubileumboek 30 jaar VLEKHO. 46 bijdragen over bedrijfsbeleid, recht, (ver)taal‐ en letterkunde. Brussel: Hogeschool voor Wetenschap en Kunst. Vlaamse Economische Hogeschool, 367‐379. Callewier, J. & I. Heyerick (2008). Media. In: M. Vermeerbergen & M. Van Herreweghe, Wat (geweest/gewenst) is. Organisaties van en voor doven in Vlaanderen bevraagd over 10 thema's. Gent: Academia Press / Fevlado-Diversus, 309-326. Chafe, W. G. (1975). Contrastiveness, Definiteness, Subjects and Topics. In: C. Li (red.), Word order and word order change. Austin, Texas: University of Texas Press, 25-55. Christiaens, G. & M. Van Bocxstaele (2011). Mijn naam is 65. Naamgeving in de Vlaamse dovengemeenschap. Gent: Fevlado Diversus vzw. Coates, J. & R. Sutton-Spence (2001). Turn-taking patterns in Deaf conversation. Journal of Sociolinguistics 5, 507-529. Collins, J. & J. Walker (2006). What is Deaf intepreter? In: R. Locker McKee (red), Proceedings of the Inaugural Conference of the World Association of Sign Language Interpreters. Worcester, South Africa, October 31 - November 2, 2005. Douglas Mac Lean Publishing, 79-89.
159
CORA & Fevlado (2008). Onderwijs aan dove en slechthorende kinderen, jongeren en volwassenen. Onderwijs van Vlaamse Gebarentaal en Dovencultuur. In: M. Vermeerbergen & M. Van Herreweghe, Wat (geweest/gewenst) is. Organisaties van en voor doven in Vlaanderen bevraagd over 10 thema's. Gent: Academia Press / Fevlado-Diversus, 73-140. Corker, M. (1998). Deaf and disabled, or Deafness Disabled? Buckingham: Open University Press. Cormack, M. (2007). The Media and Language Maintenance. In: M. Cormack & N. Hourigan (red.), Minority Language Media: Concepts, Critiques and Case Studies. Clevedon: Multilingual Matters, 5268. Coulmas, F. (1989). The crisis of normative linguistics. In: F. Coulmas (red.), Language adaptation. Cambridge: Cambridge University Press, 1-25. Croneberg, C. G. (1976). The linguistic community. In: W. C. Stokoe, D. C. Casterline & C. G. Croneberg (red.), A dictionary of American Sign Language on linguistic principles. Silver Spring: Linstok Press, 297-311. Crystal, D. (2003). The Cambridge encyclopedia of the English language. Tweede editie. Cambridge: Cambridge University Press. De Caluwe, J. (2002). Tien stellingen over de functie en status van tussentaal in Vlaanderen. In: J. De Caluwe, D. Geeraerts, S. Kroon e.a. (red.), Taalvariatie en taalbeleid. Bijdragen aan het taalbeleid in Nederland en Vlaanderen. Antwerpen / Apeldoorn: Garant, 57-67. De Clerck, G. (2007). Meeting global Deaf peers, visiting ideal Deaf places: Deaf ways of education leading to empowerment, an exploratory case study. American Annals of the Deaf 152, 5-19. De Graef, W. (2003). Getuigenis van Wilfried De Graef, slechthorende Gebarentaalleraar in de opleiding "Tolk voor Doven". In: Buyens, M. (red.), Gebarentaaltolken: een brug tussen doven en horenden. 20 jaar tolkenschool in Gent. Antwerpen / Apeldoorn: Garant, 163-166. De Meulder, M. & I. Heyerick (2013). (Deaf) Interpreters on television: challenging power and responsibility. In: L. Meurant, A. Sinte, M. Van Herreweghe & M. Vermeerbergen (red.), Sign language research, uses and practices. Crossing views on theoretical and applied sign language linguistics. Berlijn: Mouton de Gruyter, 111-136. De Saussure, F. (1959). Course in General Linguistics. C. Bally & A. Sechehaye (red.). Vertaald door Wade Basking naar het Engels. New York: Philosophical Library.
160
De Weerdt, K., M. Van Herreweghe, K. Van Mulders & M. Vermeerbergen (05/2004). Woordenboek Nederlands-Vlaamse Gebarentaal/Vlaamse Gebarentaal-Nederlands. Gent: Universiteit Gent. Geraadpleegd via: (13/03/2013) De Weerdt, K., E. Vanhecke, M. Van Herreweghe & M. Vermeerbergen (2002). De Dovengemeenschap in Vlaanderen: doorlichting, sensibilisering en standaardisering van de Vlaamse Gebarentaal. Luik 2: lexicografisch onderzoek. Eindrapport PBO-project 98/20/129. De Weerdt, K., E. Van Hecke, M. Van Herreweghe & M. Vermeerbergen (2003). Op (onder)zoek naar de Vlaamse gebaren-schat. Gent: Fevlado Diversus vzw. Den Boon, T. & D. Geeraerts (2005) (red.). Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal. Utrecht / Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Tevens te raadplegen via: (01/02/2013) Demey, E. (2005). Fonologie van de Vlaamse Gebarentaal. Disctinctiviteit & Iconiciteit.
Doctoral
dissertation. Gent: Universiteit Gent. Tevens te raadplegen via: (01/02/2013) Denmark, C. (2002). The domino effect: changing values = changing language = new styles of training. In: The Deaf Way II. Washington, D.C: Gallaudet University Press, 219-226. Deuchar, M. (1984). British Sign Language. London: Routledge & Kegan Paul. Deumert, A. (2008). The sociolinguistics of sign language. In: R. Mesthrie, J. Swann, A. Deumert & W. L. Leap (red.), Introducing sociolinguistics. Edinburgh: Edinburgh University Press, 419-447. Deumert, A. (2009). The sociolinguistics of sign language. In: R. Mesthrie, J. Swann, A. Deumert & W. L. Leap (red.), Introducing sociolinguistics. Tweede editie. Edinburgh: Edinburgh University Press, 407-439. Dittmar, N. (1997). Grundlagen der Soziolinguistik - Ein Arbeitsbuch mit Aufgaben. Tübingen: Max Niemeier Verlag. Doof Actie Front, Vlaams GebarentaalCentrum & Fevlado (2005). Toelichting erkenning Vlaamse Gebarentaal. Geraadpleegd via: (10/03/2013)
161
Dunbar, R. (2001). Minority language rights in international law. The international and comparative law quarterly 50, 90-120. Duncan, B. (1997). Deaf people interpreting television. Deaf Worlds 13, 35-39. Eichmann, H. (2008). "Hands off our language!". Deaf sign language teachers' perspectives on sign language standardisation. Doctoral dissertation. Lancashire: University of Central Lancashire. Fevlado (2010). Nota van Fevlado vzw n.a.v. Beheersovereenkomst 2012-2016. Beleidsbrief media 2010-2011. Geraadpleegd via: (29 /03/2013) Fevlado (2012). Reactie Talennota Minister Smet. Cel Belangenbehartiging Fevlado vzw. Voorjaar 2012. Geraadpleegd via: (04/05/2013) Geeraerts, D. (1999). Hoe gans het volk is de taal? De Vlaamse taalkloof. Over Taal 38, 30‐34. Geeraerts, D. & H. Cuyckens (2007) (red.). The oxford handboek of cognitive linguistics. Oxford: Oxford University Press. Goedertier, W., & S. Goddijn (2000). Protocol voor orthografische transcriptie. Geraadpleegd via: (15/10/2012) Goodley, D. (1998). Supporting people with learning difficulties in self-advocacy groups and models of disability. Health & Social Care in the community 6, 438-446. Goossens, J. (2000). De toekomst van het Nederlands in Vlaanderen. Ons Erfdeel 43, 2‐13. Gordon, R. G. (2005). Ethnologue: Languages of the World. Vijftiende editie. Dallas: SIL International. Groce, N. E. (1985). Everyone here spoke sign language. Hereditary deafness on Martha's Vineyard. Cambridge: Harvard University Press. Grondelaers, S. & R. Van Hout (2009). The standard language situation in the Low Countries: Topdown and bottom-up variations on a diaglossic theme. Journal of Germanic Linguistics 23, 199-243.
162
Grosjean, F. (1998). Studying bilingulas: methodologica and conceptual issuas. Bilingualism: language and cognition, 131-149. Grosjean, F. (1997). The bilingual individual. Interpreting 2, 163-187. Hall, S. (1989). TRAIN-GONE-SORRY: the etiquette of social conversations in American Sign Language. In: S. Wilcox (red.), American Deaf Culture. Burtonsville, MD: Linstok Press, 89-102. Hardonk, S. (2011). Parent's perspective on the care trajectory of their congenitally deaf child. A sociological analysis of their experciences, preferences and decisions. Doctoral disseration. Brussel: VUBPress University Press. Hendrickx, R. (1998). Het Taalcharter - met toelichting. Geraadpleegd via: (03/04/2013) Hohenhaus, P. (2002). Standardization, language change, resistance and the question of linguistic threat: 18th-century English and present-day German. In: A. R. Linn & N. McLelland (red.), Standardization. Studies from the Germanic languages. Amsterdam: Benjamins, 153-178. Hole, R. (2007). Working Between Languages and Cultures. Issues of Representation, Voice, and Authority Intensified. Qualitative Inquiry 13, 696-710. Home page Eyeopener (2012). Visual Box. Geraadpleegd via: (11/05/2013) Home page Fevlado (2011). Gent: Fevlado. Geraadpleegd via: (01/04/2013) Home page HoGent (2013). Gent: Hogeschool Gent, Inge Devos. Geraadpleegd via: (10/05/2013) Home page Taalunieversum (2000). Den Haag: Nederlandse Taalunie. Geraadpleegd via: (20/03/2013) Home page Valerie Sutton (2013). Amerika: Center For Sutton Movement Writing. Geraadpleegd via: (25/03/2013) Home page Variatielinguïstiek (11/11/2009). Gent: Universiteit Gent. Geraadpleegd via: (19/02/2013)
163
Home page VGTC (2000). Antwerpen: VGTC. Geraadpleegd via: (31/03/2013) Home page Vlaamse Gebarentaal (2007). Gent: Fevlado. Geraadpleegd via: (19/02/2013) Home page VRT (2013). Brussel: VRT. Geraadpleegd via: (11/05/2013) Home page Wikipedia, Provincies van België. Geraadpleegd via: (08/03/2013) Janssens, G. & A. Marynissen (2008). Het Nederlands vroeger en nu. Derde druk. Leuven / Voorburg: Acco. Jaspers, J. (2001). Het Vlaamse stigma. Over tussentaal en normativiteit.
Taal
en
Tongval
53,
129‐153. Johnston, T. (1989). Auslan: The Sign Language of the Australian Deaf Community. Doctoral dissertation.
Sydney:
University
of
Sydney.
Geraadpleegd
via:
(13/03/2012) Johnston, T. (2003). Language standardization and signed language dictionaries. Sign Language Studies 3, 431-468. Karlsson, F. (1984). Structure and iconicity in sign language. In: F. Loncke, P. Boyes-Breaem, Y. Lebrun (red.), Recent Research on European Sign Languages. Lisse: Swets & Zeitlinger B.V., 149155. Krentz, C. (2006). The camera as printing press. How film has influenced ASL literature. In: H. Dirksen, L. Bauman, J. L. Nelson & H. M. Rose (red.), Signing the body poetic. Essays on American Sign Language literature. London: University of Carolina Press. Krentz, C. (2007). Writing deafness: the hearing line in nineteenth-century American literature. Chapel Hill: University of North Carolina Press. Kyle, J. (2007). Sign on television: Analyses of cata. Based on projects carried out by the Deaf Studies Trust 1993-2005. Bristol: Deaf Studies Trust.
164
Labov, W. (1972). Sociolinguistic Patterns. Oxford: Blackwell. Ladd, P. (2003). Understandig Deaf Culture. In search of Deafhood. Clevedon: Multilingual Matters. Lane, H. (1999). The mask of benevolence: Disabling the deaf community. New York: Knopf. Lathouwers, A. (1998). De status van de gebarentaal in Vlaanderen. In: R. D'Hoore, P. Vandevelde & F. Verstraete (red.), Eindrapport over het onderzoek naar de status van de Gebarentaal in Vlaanderen. Destelbergen: Cultuur voor Doven, 28-31. LeMaster, B. C. & J. Dwyer (1991). Knowing and using female and male signs in Dublin. SLS 73, 361-373. Lentin, R. (1994). "I'll be a post-feminist in post-patriarchy": reflexivity is a feminist issue. In: R. Tormey, A. Good & C. MacKeogh (red.), Post-Methodology? New directions in research methodologies in the social sciences. Dublin: Trinity College, Department of Sociology. Tevens te raadplegen via: Loncke, F. (1983). The specific situation of the Flemish deaf people and their attitudes towards sign language. In: J. Kyle & B. Woll (red.), Language in sign. Londen: Croom Helm, 159-162. Loots, G., I. Devise, G. Lichtert, N. Hoebrechts, C. Van De Ginste & I. De Bruyne (2003). De gemeenschap van doven en slechthorenden in Vlaanderen. Communicatie, taal en verwachtingen omtrent maatschappelijke toegankelijkheid. Gent: Cultuur voor Doven. Lucas, C., R. Bayley, C. Valli, M. Rose & A. Wulf (2001a). Sociolinguistic variation. In: C. Lucas (red.), The sociolinguistics of Sign Language. Cambridge: Cambridge University Press, 61-111. Lucas, C., R. Bayley & C. Valli (2001b). Sociolinguistic variation in American Sign Language. Washington, D.C. Gallaudet University Press. Lupton, D. (1994). Medicine as culture: illness, disease and the body in Western societies. London: Sage Publications Ltd. Deumert, A. (2008). The sociolinguistics of Sign Language. In: R. Mesthrie, J. Swann, A. Deumert & W. L. Leap, Introducting sociolinguistics. Edinburgh: Edinburgh University Press, 419-448. Mason, J. (2002). Qualitative Researching. Tweede editie. London: Sage.
165
McCaskill, C., C. Lucas, R. Bayley & J. Hill (2011). The hidden treasure of Black ASL. Its history and structure. Washington, D.C.: Gallaudet University Press. Mesthrie, R. (2008). Clearing the ground: basic issues, concepts and approaches. In: In: R. Mesthrie, J. Swann, A. Deumert & W. L. Leap (red.), Introducing sociolinguistics. Edinburgh: Edinburgh University Press, 1-43. Metzger, M. (1999). Sign language interpreting: Deconstructing the myth of neutrality. Washington, D.C.: Gallaudet University. Mindess, A. (1999). Reading between the signs: intercultural communication for sign language interpreters. Yarmouth: Intercultural press. Nakamura, K. (2006a). Creating and Contesting Signs in Contemporary Japan: Language Ideologies, Identity and Community in Flux. Sign Language Studies 7, 11-29. Nakamura, K. (2006b). Deaf in Japan. Signing and the politics of identity. New York:
Cornell
University Press. Oliver, M. (1990). The politics of disablement. Basingstoke: Macmillan. Ong, W. (1982). Orality and literacy - technologising the word. London: Routledge. Ooms, M. & J. Van Keymeulen (2005). Taal in stad en land. Vlaams-Brabants en Antwerps. Tielt: Lannoo. Quinto-Pozos, D. & S. Mehta (2010). Register variation in mimetic gestural complements to signed language. Journal of Pragmatics 42, 557-584. Reagan, T. (1985). The deaf as a linguistic minority: educational considerations. Harvard Educational Review 55, 265-277. Reagan, T. (1995). Neither easy to understand nor pleasing to see: The development of manual sign codes as language planning activity. Language problems and language planning 19, 133-150. Reagan, T. (2001). Language planning and policy. In: C. Lucas (red.), The sociolinguistics of sign languages. Cambridge: Cambridge University Press, 145-180. Robson, C. (1993). Real World Research: A Resource for Social Scientists and PractionerResearchers. Blackwell: Oxford.
166
Ruddock, A. (2001). Understandig Audiences. Theory and Method. London: Sage. Rys, K. & J. Taeldeman (2007). Fonologische ingrediënten van Vlaamse tussentaal. In: D. Sandra, R. Rymenans, P. Cuvelier & P. Van Petegem (red.), Tussentaal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems. Gent: Academia Press, 1‐9. Sandler, W. & D. Lillo-Martin (2006). Sign Language and Linguistic Universals. Cambridge: Cambridge University Press. Schein, J. D. (1993). At home among strangers. Exploring the Deaf community in the United States. Derde druk. Washington, D.C: Gallaudet University Press. Schein, J. D. & D. A. Stewart (1995). Language in Motion: Exploring the Nature of Sign. Washington, D.C.: Gallaudet University Press. Schermer, T. (2004). Lexical Variation in Sign Language in the Netherlands. In: M. Van Herreweghe & M. Vermeerbergen (red.), To the lexicon and beyond: Sociolinguistics in European Deaf communities. Washington, D.C.: Gallaudet University Press, 91-110. Schermer, T. & C. Koolhof (2010) (red.). Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal. Utrecht / Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Schermer, T. & M. Vermeerbergen (2004). Nederlandse gebarentaal en Vlaamse gebarentaal: zussen of verre nichtjes? Ons erfdeel 47, 569-575. Schermer, G. M., C. Fortgens, R. Harder & E. de Nobel (red.) (1991). De Nederlandse Gebarentaal. Twello: Van Tricht Uitgeverij. Seghas, R. & L. Monaghan (2002). Sign of their times: Deaf communities and the culture of language. Annual Review of Anthropology 31, 69-97. Skelton, T. & G. Valentine (2003a). 'It feels like being Deaf is normal': and exploration into the complexities of defining D/deafness and young D/deaf people's identities. The Canadian Geographer 27, 451-466. Skelton, T. & G. Valentine (2003b). Political participation, political action and political identities: young D/deaf people's perpectives. Space and polity 72,117-134.
167
Stichting Nederlandse Dovenraad (1981). Wie niet horen kan, moet maar zien. Een visie op het communiceren met doven. Muiderberg: Coutinho. Stone, A. C. (2005). Towards a deaf translation norm. Doctoral dissertation. Bristol: Centre of Deaf Studies. Sutton-Spence, R. & B. Woll (1999). The linguistics of British Sign Language. Cambridge: Cambridge University Press. Taeldeman, J. (1993). Welk Nederlands voor Vlamingen? In: L. De Grauwe & J. De Vos (red.), Van sneeuwpoppen tot tasmuurtje, aspecten van de Nederlandse taal‐ en literatuurstudie. Gent: Bond Gentse Germanisten, 9‐28. Taeldeman, J. (1995). Linguistic Sex Differentiation in Flanders. In: Wolfang Viereck (red.), Verhandlungen des Internationalen Dialectologenkongresses. Band 4. Stuttgart: Franz Steiner Verlag, 411-423. Taeldeman, J. (2008). Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal. Taal
en
tongval 60, 26‐50. Trudgill, P. (1974). The social differentiation of English in Norwich. Cambridge: Cambridge University Press. Trudgill, P. (1999). Soiciolinguistics. An introduction to language and society. London: Penguin Books. Van Dale (2006). Van Dale Studiewoordenboek ENGELS-NEDERLANDS. Utrecht / Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Van De Velde, H. & M. Houtermans (1999). Vlamingen en Nederlanders over de uitspraak van nieuwslezers. In: E. Huls & B. Weltens (red.), Artikelen van de derde sociolinguïstische conferentie. Delft: Eburon, 451-462. Van Dijken, L. (2004). Standaard lijkt zo gewoon. Standaardisatie, STABOL en Nederlandse gebarentaal, een attitude-peiling. Amsterdam: Universiteit Amsterdam. Van Herreweghe, M. (1995). De Vlaams-Belgische Gebarentaal: Een eerste verkenning. Gent: Academia Press.
168
Van Herreweghe, M. (1996). Prelinguaal Dove Jongeren en Nederlands: een Syntactisch Onderzoek. Doctoral disseratation. Gent: Universiteit Gent. Van Herreweghe, M. (2001). SignWriting in de Vlaamse Gebarentaal. Gent: Cultuur voor Doven. Van Herreweghe, M. & F. Verhelst (2004). An Ethnographic Research into the West Flemish Deaf Community. Poster presented at the “Theoretical Issues in Sign Language Research Conference, Barcelona. Van Herreweghe, M. & M. Vermeerbergen (1996). 30 vragen over GEBARENTAAL IN VLAANDEREN en 29 antwoorden. Gentbrugge: Cultuur voor Doven. Van Herreweghe, M. & M. Vermeerbergen (1998). Thuishoren in een wereld van gebaren. Gent: Academia Press. Van Herreweghe, M. & M. Vermeerberen (2002). Flemish Sign Language: Some risks of codification. In: M. Van Herreweghe & M. Vermeerbergen (red.), To the lexicon and beyond. Sociolinguistics in European Deaf communities. Washington, D.C.: Gallaudet University Press, 111-140. Van Herreweghe, M. & M. Vermeerbergen (2003). Het opsporen en invullen van "gaten" in het lexicon van Vlaamse Gebarentaal. In: T. Koole, J. Nortier & B. Tahitu (red.), Sociolinguïstische Conferentie Anéla, Artikelen. Delft: Eburon, 445-454. Van Herreweghe, M. & M. Vermeerbergen (2004a). Demografisch onderzoek naar doven en slechthorende in Vlaanderen. In: M. Van Herreweghe & M. Vermeerbergen (red.), Gent in oktober. Gebundelde lezingen van het congres "Gebarentaal in Vlaanderen: lexicografische, onderwijspedagogische en socio-culturele aspecten", 12-13 oktober 2001. Gent: Cultuur voor Doven, 21-34. Van Herreweghe, M. & M. Vermeerbergen, M. (2004b). Lexicografisch onderzoek naar de Vlaamse Gebarentaal. In: M. Van Herreweghe & M. Vermeerbergen (red.), Gent in oktober. Gebundelde lezingen van het congres "Gebarentaal in Vlaanderen: lexicografische, onderwijs-pedagogische en socio-culturele aspecten", 12-13 oktober 2001. Gent: Cultuur voor Doven, 43-55. Van Herreweghe, M. & M. Vermeerbergen (2009). Flemish Sign Language Standardisation. Current Issues in Language Planning 10, 308-326. Van Herreweghe, M., & M. Vermeerbergen (2012). Data collection. In: R. Pfau, M. Steinbach, & B. Woll (red.), Sign language : an international handbook 37. Berlijn: Mouton de Gruyter, 1023-1045.
169
Van Herreweghe, M., & Vermeerbergen, M. (2012). 30 vragen over gebarentaal in Vlaanderen en 29 antwoorden. Derde editie. Gent: Fevlado-Diversus vzw & Academia Press Wetenschappelijke Uitgeverij. Van Hoof, S. (ter perse). Taalvariatie op de Vlaamse openbare omroep. Substandaardisering in fictieprogramma's vroeger en nu. Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taalkunde, Letterkunde en geschiedenis. s.l. Van Mulders, K. & E. Demey (2008). Onderzoek en ontwikkeling. In: M. Vermeerbergen & M. Van Herreweghe (red.), Wat (geweest/gewenst) is. Organisaties van en voor doven in Vlaanderen bevraagd over 10 thema's. Gent: Academia Press / Fevlado-Diversus, 27-40. Vandemeulebroucke, E. (2012). Taalvariatie in Vlaanderen. Tussentaal: verstoten of omarmen? Onderzoek naar de perceptie van de gewone taalgebruiker over de talige variatie in Vlaanderen. Perceptieonderzoek op micro- en macroniveau. Onuitgegeven bachelorpaper. Gent: Universiteit Gent. Vanhecke E. & K. De Weerdt (2002). Regional variation in Flemish Sign Language. In: M. Van Herreweghe & M. Vermeerbergen (red.), To the lexicon and beyond. Sociolinguistics in European Deaf communities. Washington, D.C.: Gallaudet University Press, 27-38. Venuti, L. (1998). The scandals of translation: towards and ethics of difference. London: Routledge. Vermeerbergen, M. (1996). ROOD KOOL TIEN PERSOON IN. Morfo-syntactische Aspecten van Gebarentaal. Doctoral dissertation. Brussel: Vrije Universiteit Brussel. Vermeerbergen,
M.
(2003).
Gebarentalen
en
volwaardige
talen.
In:
Buyens,
M.
(red.),
Gebarentaaltolken: een brug tussen doven en horenden. 20 jaar tolkenschool in Gent. Antwerpen / Apeldoorn: Garant, 13-32. Vermeerbergen, M. (2006). Past and Current Trends in Sign Language Research. Language & Communication 26, 168-192. Vermeerbergen, M. (2007). Grammaticale aspecten van de Vlaams-Belgische Gebarentaal. Gent: vzw Fevlado-Diversus Vermeerbergen, M. & M. Van Herreweghe (1998). Status en gebruik van De Vlaams-Belgische Gebarentaal in vergelijking met de situatie in andere Europese landen; (huidige) interesse vanwege beleidsverantwoordelijken. Werkdocument. Geraadpleegd via: (03/03/2013)
170
Vermeerbergen, M. & M. Van Herreweghe (2002). Vier vragen omtrent de standaardisering van de Vlaamse Gebarentaal. Werkdocument. Geraadpleegd via: (10/03/2013) Vermeerbergen, M. & M. Van Herreweghe (2008). Status van de Vlaamse Gebarentaal. In: M. Vermeerbergen & M. Van Herreweghe, Wat (geweest/gewenst) is. Organisaties van en voor doven in Vlaanderen bevraagd over 10 thema's. Gent: Academia Press / Fevlado-Diversus, 1-26. Vermeerbergen, M. & M. Van Herreweghe (2010). Sign Languages and Sign Language Research. In: J. Guendouzi, F. Loncke & M. J. Williams (red.), The handbook of psycholinguistic and cognitive processes: perspectives in communication disorders. New York: Psychology Press, 709-729. Vicars, W. G. (red.) (1997). ASLU. English to ASL dictionary. Amerika. Geraadpleegd via: (13/03/2013) VRT (2006). Beheersovereenkomst 2007-2011 tussen de VRT en de Vlaamse Gemeenschap: de opdracht van de Openbare Omroep in het digitaal tijdperk. Geraadpleegd via: (27/03/2013) VRT (2011). Beheersovereenkomst 2012-2016 tussen de Vlaamse Gemeenschap en de VRT. Geraadpleegd via: (27/03/2013) Warren, C. A. B. (2001). Qualitative Interviewing. In: J. F. Gubrium, J. A. Holstein (red.), Handbook of Interview Research: Context & Method, Gubrium. London: Sage, 88-102. Willemyns, R. (2007). De‐standardization in the Dutch language territory at large. In: C. Fandrych en R. Salverda (red.), Standard, variation and language change in Germanic languages. Tübingen: Gunter Narr, 267-279. Woll, B., R. Sutton-Spence & F. Elton (2001). Multilingualism: The global approach to sign languages. In: C. Lucas (red.), The sociolinguistics of sign languages. Cambridge: Cambridge University Press, 8-32. Woolard, K .A. & B. B. Schierffelin (1994). Language Ideology. Annual Review of Anthropology 23, 55-82.
171
Wulf, A., P. Dudis, R. Bayley & C. Lucas (2002). Variable subject presence in ASL narratives. SLS 3, 54-76. Zimmer, J. (1989). Toward a description of register variation in American Sign Language. In: C. Lucas (red.), The Sociolinguistics of the Deaf community. San Diego: Academic Press Inc., 253–272.
172
6. BIJLAGEN Nummer
Titel
Pagina's
BIJLAGE 1
Geluidsopnames
1-2
1.1
Geluidsopname debat Werelddovendag
1-1
1.2
Geluidsopnames interviewgesprekken
2-2
BIJLAGE 2
Stimulusfragmenten
3-38
2.1
Gegevens stimulusfragmenten
3-5
1. Gegevens
3-4
2. Bronnen
4-5
Voorleggen fragmenten
5-11
1. Volgorde
5-5
2. Uitzonderingen
5-6
3. Schriftelijke bevraging
6-11
2.3
Stimulusfragmenten
12-12
2.4
Antwoordformulieren
13-22
1. Informant 1
13-15
2. Informant 2
16-19
3. Informant 5
19-22
Analysetabel antwoorden stimulusfragmenten
22-38
1. Legende
22-23
2. Analysetabel fragmenten
24-38
3. Algemene opmerkingen in verband met beeldvorming
38-38
BIJLAGE 3
Beeldfragmenten
39-40
BIJLAGE 4
Transcripties
41-295
4.1
Transcriptie debat Werelddovendag
41-53
1. Gegevens geluidsfragment
41-41
2. Informatie transcriptie
41-42
3. Gegevens VGT-taligen en VGT-gebruikers
42-43
4. Transcriptie
43-53
Transcripties interviewgesprekken
54-295
1. Legende
54-55
2. Transcriptie interviewgesprekken
56-295
2.2
2.5
4.2
Informant 1
56-72
Informant 2
73-90
Informant 3
91-115
Informant 4 & 5
115-150
Informant 6
151-177
Informant 7
178-203
Informant 8
204-228
Informant 9
229-261
Informant 10
262-295
173
BIJLAGE 5
Informantenfiches
296-321
5.1
Informantenfiches debat Werelddovendag
296-298
5.2
Informantenfiches interviews
299-318
5.3
Overzicht informantengegevens
319-321
1. Legende
319-319
2. Gegevenslijst
320-321
BIJLAGE 6
Oproep informanten
322-323
6.1
Oproep VGT
322-322
6.2
E-mail informanten
322-323
BIJLAGE 7
Vragenlijst mondelinge interviewgesprek
324-333
7.1
Algemene informatie aangaande het interviewgesprek
324-326
1. Algemene informatie
324-325
2. Verloop interview
325-325
3. Praktische informatie
325-326
Vragen interviewgesprek
326-333
1. Inleidende vragen
326-326
2. Eigen taalgebruik
327-328
3. Nood aan standaardtaal
328-329
4. Standaardisatieprocessen
329-329
5. Spontane standaardisatie
329-330
6. Televisietaal
330-331
7. Stimulusfragmenten
331-332
8. Slotvraag
332-332
9. Uitleidende gesprek
332-333
BIJLAGE 8
Profielen
334-432
8.1
Uitgebreide informantenprofielen
334-427
1. Legende
334-334
2. Profielen
334-427
7.2
8.2
Informant 1
334-341
Informant 2
342-349
Informant 3
350-357
Informant 4
358-366
Informant 5
367-376
Informant 6
377-386
Informant 7
387-397
Informant 8
398-405
Informant 9
406-416
Informant 10
417-427
Analyse debat Werelddovendag
428-432
1. Televisietaal
428-428
2. Presentatie
428-430
3. Standaardisatie
430-430
4. Hiaten
430-432
174
BIJLAGE 9
Schriftelijke enquête
433-470
9.1
Enquêteformulier
433-437
9.2
Resultaten enquête
437-470
1. Gegevenslijst informanten
437-445
2. Gesloten vraag: grafische voorstelling antwoorden
446-451
3. Open vraag: invulling concepten
451-459
4. Open vraag: prototypische standaardtaalspreker
460-463
5. Open vraag: problemen bij gebrek aan standaardtaal
463-470
175