Gebarentaal: meer dan een pantomimespel
Bachelorthese Naam:
Jozua Suitela
Begeleidster:
Annette de Groot
Collegekaart:
5678854
Aantal woorden:
8011
Datum:
26-05-2010
ECTS:
10
Abstract In Nederland is gebarentaal geen erkende taal. Dit heeft nadelige gevolgen voor de dove gemeenschap. In deze bachelorthese wordt gekeken of er een wezenlijke verschil bestaat tussen gebarentaal en gesproken taal. Er wordt gekeken naar de taalstructuur, taalontwikkeling, taalverwerking en de neurale basis van gebarentaal waarbij zij worden vergeleken met gesproken taal. Er blijken veel overeenkomsten te zijn in de basis van beide modaliteiten, ondanks dat de taaluiting verschillend is. Vanuit psychologische perspectief mag daarom geconcludeerd worden dat gebarentaal een echte taal is en geen vorm van pantomimespel. Dit geeft ondersteuning voor het erkennen van de Nederlandse gebarentaal, maar ook van andere niet erkende gebarentalen.
Inleiding Taal maakt ons in staat om informatie over te brengen, te vragen naar informatie, om gevoelens en verlangens te uiten en bijvoorbeeld ervoor te zorgen dat een ander iets doet. Dat taal gelijk staat aan spraak, is een gedachtegang die vroeger veel werd aangehangen, maar wat tegenwoordig sterk in twijfel wordt genomen. Dat communicatie voor ieder individu van groot belang is, moge echter duidelijk zijn. Het overgrote deel van de mensen communiceert via een gesproken taal. Maar niet iedereen is in staat om te kunnen communiceren via spraak. Dove mensen bijvoorbeeld – ongeveer een duizendste deel van de bevolking- zullen altijd hun eigen taal creëren, een visuele taal ofwel gebarentaal. Deze taal is voor doven in bijna alle gevallen de moedertaal in plaats van de gesproken taal die in zijn of haar omgeving gebruikt wordt. Een gebarentaal is een taal die wordt uitgedrukt in het gebruik van de handen, het lichaam en het hoofd en niet die van het spraakkanaal. Ook in deze taal kunnen ideeën, gevoelens, beschrijvingen, meningen en bijvoorbeeld humor tot uitdrukking worden gebracht. Om tot communicatie te komen, wordt gebruik gemaakt van de driedimensionale ruimte om de spreker heen. Deze ruimte wordt de syntactische ruimte genoemd. De grammatica van veel gebarentalen zijn sterk afwijkend met die van de gesproken taal uit datzelfde land. Een grove fout die vaak wordt gemaakt is het idee dat gebarentaal een universele taal is. Dat komt omdat gebarentaal geen kunsttaal is; de taal is niet verzonnen door één enkel willekeurig persoon of groep, maar is natuurlijk ontstaan. Daardoor heeft elk land zijn eigen gebarentaal, onafhankelijk van elkaar. Zelfs binnen het land kunnen grote verschillen bestaan tussen regio's. In Nederland kan men bijvoorbeeld verschillende `dialecten` aantreffen tussen plaatsen waar doveninstituten te vinden zijn. In de meeste landen in Europa, waaronder Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Tsjechië hebben de gebarentalen een officiële status gekregen door erkenning in de grondwet, terwijl in andere landen, waaronder Nederland, gebarentaal geen officiële status verworven heeft. De vraag is of dit gegrond is. De strijd om deze erkenning wordt onder de doven al heel lang gevoerd en deze erkenning zou positieve gevolgen kunnen hebben voor de dove gemeenschap. Zo zouden ze dan
bijvoorbeeld recht krijgen op een tolk bij al hun contacten met de overheid en met het Nederlandse rechtssysteem. In de huidige omstandigheden echter hebben doven recht op slechts dertig tolkuren per jaar. (van internet gehaald: www.gebarencentrum.nl/uitleg_ngt.asp op 15-04-´10). Tot 50 jaar geleden werd er echter over het algemeen vanuit gegaan dat gebarentaal geen natuurlijke taal was. Taalkundigen hadden dan ook tot die tijd geen enkele belangstelling voor gebarentalen totdat William Stokoe, een docent Engels aan een doveninstituut in Amerika, een baanbrekend boek publiceerde dat de naam 'Sign language structure' meekreeg. Hij claimde dat gebarentaal een taal was met een structuur en diepgang analoog aan die van een gesproken taal. Net als een gesproken taal beweerde hij dat de Amerikaanse gebarentaal uit kleinere eenheden konden worden opgesplitst die hij `cheremen` noemde. Deze worden tegenwoordig fonemen genoemd, een verzameling klanken die allemaal dezelfde betekenisonderscheidende functie hebben. Vanaf die periode volgden er veel meer onderzoeken naar gebarentaal en werd het net als een gesproken taal, als een natuurlijke, levendige taal gezien met haar eigen complexe grammaticale structuren. (Stokoe, 1980). Er zijn aanwijzingen dat gebarentaal qua taalstructuur lijkt op dat van een gesproken taal en dat veel complexer is dan simpelweg een pantomimespel. In deze these wordt bekeken vanuit de psychologische hoek of er bewijs te vinden is dat gebarentaal en gesproken taal overeenkomen. Mochten deze twee modaliteiten sterk op elkaar lijken, dan zou dat een ondersteuning kunnen geven voor het erkennen van de Nederlandse gebarentaal. Qua taalstructuur blijken er al aanwijzingen gevonden te zijn dat gesproken en gebarentaal vergelijkbaar zijn. Deze zal dan ook als eerste worden behandeld. Echter moet er naar meer aspecten gekeken worden om te kijken of gebarentaal net zo´n rijke taalsysteem is als een gesproken taal. Dit wordt gedaan door gebarentaal met gesproken taal te vergelijken op nog drie andere aspecten. Ten tweede wordt gekeken hoe taalverwerving plaatsvindt bij jonge dove kinderen. Vervolgens worden onderzoeken besproken waarin beschreven wordt hoe de verwerking van gebarentaal bij perceptie en productie loopt. Als laatste komt de neurale basis aan bod waarin wordt gekeken welke hersenstructuren actief zijn bij perceptie en productie van gebarentaal.
Taalstructuur Net als gesproken taal zijn gebarentalen hoog gestructureerde linguïstische systemen die van generatie op generatie worden doorgegeven. Deze talen zijn in dove gemeenschappen ontstaan onafhankelijk van de taal die door de gesproken gemeenschap in dezelfde gebieden gebruikt wordt. De Amerikaanse gebarentaal en de Britse gebarentaal zijn bijvoorbeeld onderling niet verstaanbaar, terwijl in beide in de directe omgeving Engels wordt gesproken. Echter, gesproken en gebarentaal komen overeen wat betreft de onderliggende structurele complexiteit van de menselijke taal. Alle natuurlijk ontstane talen hebben een linguïstische structuur met hun eigen fonologische, morfologische en syntactische eigenschappen. Dit is ook het geval bij gebarentalen. Fonologie Op fonologisch niveau kunnen gebaren, net als woorden in een gesproken taal, uitgesplitst worden in sub-lexicale elementen. Deze bouwstenen van gebarentaal bestaan uit vier verschillende parameters: handvorm, beweging, palmoriëntatie en locatie. De invullingen van die basiselementen werken betekenisonderscheidend. Er worden dus, net zoals in elke gesproken taal, elementaire betekenisloze fonemen samengesteld die leiden tot betekenisvolle semantiek. De contrasten die onderscheid maken tussen één gebaar van een ander gebaar worden gemaakt door de combinaties van deze elementen, analoog aan klinkers en medeklinkers in gesproken taal. Tussen verschillende gebarentalen bestaan er kleine systematische fonetische verschillen die vrijwel altijd leiden tot een accent wanneer een dove een tweede gebarentaal leert. (Bellugi, Poizner & Klima, 1989; Stokoe, 1980). Morfologie Op morfologisch niveau worden er in een gebarentaal samenstelling, derivatie en flexie onderscheiden. Gelede woorden (woorden die samengesteld zijn uit twee of meer morfemen) komen tot stand door verschillende processen zoals affigering, reduplicatie en conversie. Affigering is wanneer er bij een morfologisch proces een gebonden morfeem wordt aangehecht. Reduplicatie is een fonologisch proces in gebarentaal met morfosyntactische consequenties, waarbij een deel van
het zelfstandig naamwoordgebaar (bijvoorbeeld “beweging”) wordt gekopieerd. Daarbij worden de herhalingen soms op telkens andere plaatsen gemaakt om zo tot meervoudsvorming te komen. Conversie is een speciale vorm van derivatie, waarbij een gebaar of woord tot een andere lexicale categorie gaat behoren zonder dat er een morfeem aan te pas komt. Binnen de morfologie van gesproken talen gelden allerlei regels die te maken hebben met de mogelijke combinaties van morfemen. Dat betekent dat er ook allerlei beperkingen zijn op woordvorming. Die komen niet alleen in gesproken taal, maar ook in gebarentaal voor. Net als in een gesproken taal hebben gebarentalen dus grammaticale markeerders die dienen voor morfologie (Poizner, Belugi & Klima, 1990; Stokoe, 1980). Syntaxis
Op syntactisch niveau worden er in gebarentaal relaties gelegd tussen lexicale items door verschillende mechanismen. Hieronder valt bijvoorbeeld de volgorde van de gebaren. Daarnaast kan de vorm van gebaren gemanipuleerd worden in de syntactische ruimte, de ruimte voor het lichaam, waarbij verschillende ruimtelijke relaties tussen gebaren verschillende betekenissen hebben. Ook spelen gezichtsuitdrukkingen mee bij gebarentaal, waarbij ze worden gebruikt bij bijvoorbeeld vragen en conditionele situaties (Bellugi, Poizner & Klima, 1989; Poizner, Belugi & Klima, 1990; Stokoe, 1980). Verschil in taalstructuur Het meest logische verschil tussen een gesproken taal en een gebarentaal zit hem in het verschil in de modaliteit. Gebarentaal komt tot stand door de visueel-gebarende modaliteit, de gesproken taal daarentegen door de auditieve-orale modaliteit. De articulator in gesproken taal, het spraakkanaal, produceert enkel spraak-units (ofwel de fonemen) van waaruit morfemen en woorden worden gebouwd. In gebarentaal,echter, zijn er meerdere articulatoren, manuele en non-manuele. De manuele articulatoren (de twee handen) zijn een paar en bieden daardoor in tegenstelling tot gesproken taal, additionele expressieve mogelijkheden in fonologie en morfologie. Door de nonmanuele articulatoren (gezichts-en lichaamsuitdrukking) zijn er zelfs nog meer articulatoren
mogelijk. (Hohenberger, 2008; Stokoe;1960 & Poizner, 1990). Desondankt lijkt de taalstructuur van gebarentaal dus sterk op dat van een gesproken taal met een op een vaste regel gebaseerde syntactisch systeem, een rijk systeem van morfologische processen en is opgebouwd uit kleinere eenheden. Daarnaast heeft elke gebarentaal een eigen vocabulaire. Op grond van deze bevindingen kunnen we concluderen dat gebarentaal wat betreft de linguïstische opbouw niet onderdoet voor een gesproken taal. Maar hoe verwerven doven mensen eigenlijk een gebarentaal? Wordt dat op eenzelfde manier ontwikkeld als een gesproken taal of zijn er duidelijk aanwijsbare verschillen te vinden? Hier wordt in de volgende paragraaf op in gegaan.
Taalontwikkeling In de eerste twee jaren maken kinderen snelle vooruitgangen in hun taalontwikkeling. Hoe ziet die taalontwikkeling er bij dove kinderen uit die gebarentaal gebruiken als hun moedertaal en is deze vergelijkbaar met de taalontwikkeling bij horende kinderen? Ontwikkelingsmijlpalen Een van de eerste uitingen van taal van horende kinderen is babbling. Dit is een fenomeen waarbij het kind experimenteert met het uiten van taal maar nog geen herkenbare woorden produceert. Uit eerder onderzoek bij horende kinderen blijkt dat babbling plaatsvindt tussen de zevende en tiende levensmaand van het kind. Het is een van de eerste taaluitingen die zichtbaar zijn voor de omgeving en is daarom interessant om ook te onderzoeken bij dove kinderen. In het onderzoek van Pettito en Marentette (1991) werd data verworven van vijf baby's die werden onderzocht in de tiende, twaalfde en veertiende levensmaand. Twee daarvan waren dove kinderen met American Sign Language (ASL) als moedertaal. Daarnaast werd er een controlegroep onderzocht, namelijk drie horende baby's met horende ouders. Er werd een transcriptie systeem gebruikt waarbij elke fysieke vorm van de hand van het kind werd opgeschreven. Daarnaast werden dezelfde criteria voor manuele babbling gebruikt als die werden gebruikt bij vocale babbling zodat directe vergelijking van de twee modaliteiten mogelijk was. Er werden twee type manuele
activiteiten onderscheiden: manuele babbling en gesticulaties. Manuele babbling werd als zodoende beoordeeld als de manuele activiteiten werden geconstrueerd uit een beperkte set van combineerbare units die in de fonetische inventaris van de American Sign Language voorkwamen. Ten tweede als ze een structuur van lettergrepen lieten zien die alleen in gebarentaal voorkwam en als de manuele activiteiten geproduceerd werden zonder referentie. Gesticulaties werden niet gevormd uit een beperkte set van te combineren units, hadden geen interne structuur en werden referentieel gebruikt (wijzen naar een glas water om aan te geven te willen drinken bijvoorbeeld). Beide type manuele activiteiten werden gevonden in zowel dove als horende kinderen. Manuele babbling kwam echter beduidend vaker voor bij dove kinderen dan bij horende kinderen. Hierbij gebruikten dove kinderen net als bij horende kinderen een gereduceerde subset van fonetische units. In gesproken taal is dat bijvoorbeeld 'dadadada', in gebarentaal zijn dat verschillende handvormen die echter in zijn geheel niks betekenen. Verder werd er bevonden dat de tijd waarop babbling begon bij beide groepen rond de tiende levensmaand lag (namelijk tussen de 7 en 10 maanden oud). Een verdere bevinding is dat dove kinderen hun eerste gebaar tussen de tiende en elfde levensmaand lieten zien, en horende kinderen tussen de elfde en twaalfde levensmaand. Dove en horende kinderen doorlopen dezelfde etappes van babbling en in dezelfde tijdsschema. Echter, een kanttekening moet worden gezet bij het onderzoek wat betreft het aantal proefpersonen. Op de eerste plaats zijn er weinig proefpersonen onderzocht waarbij daarnaast meer baby's werden onderzocht in de controlegroep (N=3) dan in de experimentele groep (N=2). Een soortgelijk onderzoek naar taalverwerving bij dove kinderen werd uitgevoerd door Bonvillian, Orlansky en Novack (1983). Deze kinderen werden in vergelijking met het hiervoor beschreven onderzoek in een andere leeftijdscategorie onderzocht en over een langere periode. Daarnaast werden er in dit onderzoek meer proefpersonen onderzocht. Elf dove kinderen van dove ouders met ASL als moedertaal werden over een periode van 16 maanden onderzocht met een leeftijd tussen de 4 en 18 maanden. Tijdens elk bezoek registreerde de onderzoeker de expressieve en receptieve vocabulaire van de gebaren. Daarnaast moesten ouders een dagboek bijhouden van de
productie van gebarentaal van de kinderen. Ook bij dit onderzoek blijkt de resultaten dat de ontwikkelingsmijlpalen bij taalverwerving van dove kinderen in dezelfde volgorde verlopen als bij horende kinderen. Zo produceren ze hun eerste herkenbare gebaar na gemiddeld acht en een halve maand. Daarnaast werd gevonden dat dove kinderen na 13.2 maanden tien verschillende gebaren kunnen produceren en de eerste combinaties van gebaren worden gemaakt na gemiddeld 17 maanden. Horende kinderen behalen deze mijlpalen pas twee tot drie maanden later. Als men de eerste 50 verschillende gebaren vergelijkt met de eerste 50 verschillende gesproken woorden, blijken deze nauw overeen te komen wat betreft de distributie van de type woorden. Net zoals bij horende kinderen werden er het meeste algemene zelfstandig naamwoorden geuit zoals 'bal', 'eten', 'meisje' et cetera en het minst functiewoorden zoals 'wat' en 'voor' bijvoorbeeld. Er vond dus een grote overlap in vocabulaire uitingen plaats in beide groepen. Dit weerspiegelt waarschijnlijk de moeite van ouders om het kind effectieve vocabulaire aan te leren. Hoog-iconische woorden, woorden waarbij de vorm van het gebaar lijkt op de betekenis van dat gebaar, waren niet meer aanwezig in de eerste vijftig gebaren dan laag-iconische gebaren. Dit houdt in dat gebaren niet sneller geleerd werden doordat zij eventueel zouden lijken op de betekenis van het gebaar. Uit dit onderzoek blijkt dat vocabulaire ontwikkeling van dove kinderen sneller verloopt dan bij horende kinderen. Dit gaat in tegen de claim dat geen enkele taal makkelijker is te leren dan een andere taal. Dit is echter waarschijnlijk geen verschil dat voortvloeit uit de verschillende modaliteiten van taal, maar simpelweg om het feit dat ouders van dove kinderen in dit experiment (maar ook in het algemeen) meer controle hebben over de taaluiting van het kind. Ouders kunnen het handje van hun dove kind vastpakken om zo de juiste uiting te krijgen. Zo'n soortgelijke controle over taaluiting van een horend kind is onmogelijk. Wat opvalt, is de interpretatie van de resultaten van de hiervoor twee beschreven onderzoeken. In het onderzoek van Pettito en Marentette (1991) werd het maximale verschil tussen dove en horende kinderen van twee maanden in het behalen van een ontwikkelingsmijlpaal nog steeds omschreven als eenzelfde snelheid in het behalen van zo’n nieuwe mijlpaal. In het onderzoek van Bonvillian, Orlansky en Novack (1983)
werd eenzelfde verschil van twee maanden in het behalen van een mijlpaal omschreven als een linguïstische voordeel voor dove kinderen. Hoe met de resultaten van een onderzoek conclusies wordt getrokken, hangt dus af van de interpretatie van de onderzoeker. Een verschil van twee maanden is echter aanzienlijk omdat twee maanden het contrast kan maken tussen twee mijlpalen. Motherese Naast de snelheid waarin kinderen uit beide modaliteiten in de verschillende ontwikkelingsmijlpalen terecht komen, is het ook interessant om te kijken waar de gelijkenissen en mogelijke verschillen bestaan bij perceptie die belangrijk is bij taalverwerving van dove en horende kinderen. Als in een horende situatie een ouder zijn of haar kind aanspreekt, dan zal dit vaak gebeuren met linguïstische aanpassingen: er worden minder woorden gebruikt, er vindt meer repetitie plaats, betere articulatie en daarnaast is de inhoud van het gezegde structureel minder complex. Deze aangepaste manier van praten wordt motherese genoemd. Horende kinderen lieten namelijk al zien dat zij meer geïnteresseerd waren in taal die werd geuit met motherese dan als twee volwassen met elkaar communiceerden. Deze kinderen zijn mogelijk perceptueel vatbaarder om zich te richten op bepaalde akoestische kenmerken van motherese. Deze kenmerken hebben drie functies, die alle drie gerelateerd zijn aan taalontwikkeling. Ten eerste zorgen de verbeterde akoestische kenmerken van motherese voor het in stand brengen en vasthouden van de aandacht van het kind. Ook zijn kinderen responsiever en laten waarschijnlijk meer bereidheid zien voor sociale verbintenis als er met motherese naar het kind gesproken wordt in vergelijking met volwassen spraakuiting. Als laatste zorgt motherese voor vergemakkelijking van detectie van linguïstische grenzen en het discrimineren van deze grenzen. Bepaalde karakteristieken van motherese zorgen ervoor dat die grenzen duidelijker worden en helpen het kind bijvoorbeeld woorden te discrimineren in zinnen zodat deze makkelijker geleerd kunnen worden. Masataka (1996) deed onderzoek bij dove moeders en ging na of zij ook motherese gebruikten bij het spreken met hun kind. Wat echter nog interessanter was aan het onderzoek is dat er gekeken werd of dove kinderen ontvankelijk zijn voor de bepaalde eigenschappen van motherese
in gebarentaal en daardoor dus ook van de bovengenoemde voordelen genieten. Zeventien dove Japanse moeders werden gefilmd terwijl ze of met hun dove vrienden praatten of tegen hun kind van 6 maanden oud. Hieruit kwam naar voren dat de karakteristieken van motherese in gesproken taal overeenkomen met de manier van communiceren als dove moeders met hun dove kinderen gebaarden. De gebaren werden groter gemaakt en namen meer van de gebarenruimte in beslag in vergelijking met communicatie onder twee volwassenen. Er vindt dus ook motherese in gebarentaal plaats. Vervolgens kregen in een vervolgonderzoek dove Japanse kinderen twee type filmpjes aangeboden. Dat waren de filmpjes die in het eerste onderzoek werden opgenomen waarin een moeder met een volwassene communiceert en één waarin een moeder met haar kind communiceert in gebarentaal. De reacties van de kinderen werden gefilmd en door observeerders beoordeeld op de mate van aandacht en op affectieve responsiviteit. Aandacht werd in dit onderzoek gemeten door de observeerders op een knop te laten drukken elke keer als zij het kind naar het scherm zag kijken. De affectieve responsiviteit werd gemeten door observeerders onafhankelijk van elkaar de gelaatstrekken van het kind te beoordelen alsmede de vocalisaties van het kind. Op een negenpuntsschaal beoordeelden ze de affectieve responsiviteit op drie dimensies: op communicatieve inspanning (`hoeveel denk je dat het kind probeerde om te communiceren?`), op socialiteit (hoe geïnteresseerd denk je dat het kind was?`) en op emotionaliteit (wat is jouw gevoel over de emotionele toestand van het kind?`) . Uit de resultaten bleken dat kinderen affectief responsiever waren en meer aandacht hadden voor de filmpjes waarin de moeder motherese gebruikte. Motherese in gebarentaal loopt dus parallel aan die van gesproken taal waarbij het varieert in de prosodische patroon van het signaal omdat duur, omvang en herhaling allemaal dimensies zijn van prosodie in een gebaar, analoog aan de duur, toonhoogte en herhaling in spraak. Kritiek op dit onderzoek is dat als ouders met een kind communiceren, de mimiek van het gezicht ook verandert en dat daarom dove kinderen ontvankelijker zouden kunnen zijn voor motherese in gebarentaal. Doordat gevraagd werd aan de proefpersonen het hoofd zo stil mogelijk te houden, is hier echter op voor gecontroleerd. Er kan geconcludeerd worden dat ook dove kinderen dus
ontvankelijker zijn om te letten op en het verwerken van bepaalde cues in motherese, ongeacht de modaliteit. Leeftijdseffecten Als laatste wordt gekeken wat de invloed is van de leeftijd waarop men een taal begint te leren op taalbegrip. Uit eerdere onderzoeken bij gesproken talen blijkt namelijk al dat er een effect is van leeftijd van het leren van een tweede taal op taalbegrip. Als kinderen ouder worden, wordt het voor hen steeds lastiger een tweede taal volledig onder de knie te krijgen. Er is dan ook vaak een lineaire lijn te zien waarbij op een vroege leeftijd het leren van een nieuwe taal haast geen taalprobleem oplevert, maar naarmate de leeftijd stijgt, vindt er een afname plaats van de prestatie van de nieuwe taal. Doordat het echter gaat om leeftijdseffecten bij het leren van een tweede taal, zouden er andere processen aan ten grondslag kunnen liggen. Kinderen hebben als zij een tweede taal leren namelijk al ervaring met een eerste taal en hebben dus al een taalsysteem opgeslagen. Er blijkt echter ook bij kinderen die sociaal geïsoleerd waren dat hoe langer zij niet in contact kwamen met taal, hoe meer desastreuze gevolgen dat voor het kind had. Omdat slechts 3 tot 8 procent van de dove kinderen ook echt dove ouders hebben, zijn er dus heel wat kinderen die pas op een latere leeftijd in contact komen met gebarentaal. Daarnaast is dit belangrijk om te onderzoeken omdat veel ouders het kind toch graag eerst proberen horend op te voeden en zoveel mogelijk gebarentaal als laatste redmiddel te gebruiken. Zijn deze gevolgen die in een gesproken taal gezien worden ook zo bij het leren van gebarentaal? Dit werd onderzocht in een onderzoek van Mayberry en Eichen (1991). Zij onderzochten 49 dove mensen die ongeveer allemaal 42 jaar ervaring hebben met gebarentaal (ASL), waarbij zij echter verschilden in de leeftijd waarop ze voor het eerst in contact kwamen met gebarentaal, variërend van geboorte tot 13 jaar. Vervolgens werden ze in drie groepen verdeeld: aangeboren leerders, jonge leerders en late leerders. Om te onderzoeken wat het effect is van de leeftijd van het leren van gebarentaal op de perceptie van gebarentaal kregen zij dertig filmpjes te zien van zinnen in gebarentaal . Deze moesten zij vervolgens zelf gebaren. Daarnaast kregen kregen ze in een ander
taakje cijfers in gebarentaal te zien (van twee tot negen cijfers) die ze moesten na-gebaren. Zo werd gekeken of leeftijdseffecten ook lexicale items beïnvloeden met minimale semantische inhoud. Als laatste werd gemeten hoe vaardig de proefpersonen zelf vonden dat zij waren in begrip van gebarentaal om te kijken of de gemakkelijkheid waarmee ze gebarentaal zelf dachten te begrijpen gerelateerd waren aan de experimentele metingen. Uit de resultaten kwam naar voren dat leeftijd invloed heeft op het begrip van gebarentaal. Late leerders maakten de meeste fouten waarbij ze op zinsniveau de meeste fonologische en semantische veranderingen gebaarden. Fonologische veranderingen zijn het fout gebaren van de stimuli die de proefpersonen zagen doordat deze op twee van drie parameters kloppen, maar verschilt op een parameter (de drie parameters zijn handvorm, locatie en beweging). Semantische veranderingen vindt plaats als de proefpersoon een gebaar maakt die niet klopt met de stimuli maar wel semantisch gerelateerd is (door bijvoorbeeld `man` te gebaren in plaats van `persoon`). De late leerders maakten de meeste van dit soort fouten, gevolgd door de jonge leerders. De minste fouten werden gemaakt door de geboorte-leerders. Het effect van leeftijd op het verwerken van gebarentaal was niet te zien bij het taakje met het gebaren van cijfers. Het leeftijdseffect is dus alleen te zien bij stimuli met syntactische en semantische inhoud (zoals zinnen) maar niet voor stimuli met beperkte semantische inhoud. De leeftijdseffecten blijken dus een lineair karakter te hebben. Het is niet zo dat er een kritieke tijd periode is waarbij als deze is afgesloten, taalverwerving totaal onmogelijk is maar wordt naarmate de jaren verstrijkt, steeds moeilijker. Dit ondersteunt dus eerdere onderzoeken bij gesproken taal dat er geen 'alles of niets' fenomeen bestaat. Waar wel op gelet moet worden is dat de leeftijd waarop men in contact kwam met gebarentaal liep van geboorte tot dertien jaar. Er kan dus geen uitspraken gedaan worden over de effecten van leeftijd op een nog latere leeftijd. Dat is wel onderzocht bij horende mensen die een tweede gesproken taal op een latere leeftijd dan dertien een nieuwe taal leerden. Daarnaast blijkt het leeftijdseffect voor doven sterker te zijn dan het leeftijdseffect voor horenden. Dit ligt waarschijnlijk niet aan het verschil in modaliteit maar hoogstwaarschijnlijk omdat in de onderzoeken bij gesproken talen de leeftijdseffecten worden gemeten bij een tweede
taalverwerving, waarbij ze al kennis hebben van een eerste taal. Ook al zijn zij dus laat in contact gekomen met een tweede taal, een eerste taal hebben zij al als basis waardoor zij makkelijker een nieuwe taal zouden kunnen leren. Uit de hierboven beschreven onderzoeken blijkt dat de taalverwerving bij doven mensen met gebarentaal als moedertaal en horende mensen met een gesproken taal als moedertaal erg met elkaar verwant te zijn. Doven en horenden komen in dezelfde volgorde in nieuwe ontwikkelingsmijlpalen, ze zijn allebei ontvankelijker voor motherese in vergelijking met volwassen spraak en de leeftijd waarop men een nieuwe taal leert, is belangrijk voor het begrip van taal. Dit geeft aan dat dezelfde processen ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van beide talen, ondanks het verschil in de modaliteit. Heel belangrijk is ook om te kijken naar de verwerking van beide talen. Als deze in beide modaliteiten hetzelfde zijn, zou dat ook bewijs leveren dat gebarentaal een echte taal is, die op een zelfde manier worden verwerkt als een gesproken taal.
Taalverwerking Hoe wordt gebarentaal verwerkt? Zijn de achterliggende processen bij het herkennen van taal en het produceren van taal bij gebarentaal en gesproken taal hetzelfde of zijn ze onderhevig aan verschillen in de modaliteit? Daar wordt in deze paragraaf op ingegaan. Gesticulaties en gebaren Door het bestaan van iconische gebaren in de gebarentaal ontstaat vaak het idee dat gebarentaal slechts een verzameling is van gesticulaties of pantomime. Een studie van een dove man met afasie door een beroerte aan de linker hersenhelft (Marshall, Atkinson, Smulovitch, Thacker & Woll, 2004) laat het tegendeel zien. Hij had last van anomie waarbij hij moeite had met het ophalen van gebaren. Zijn begrip van simpele zinnen was echter redelijk intact. Deze man moest van 50 items gesticulaties maken van het gebruik van het object ('hoe wordt het gebruikt?') en moest daarnaast op een ander tijdstip het gebaar maken van het item ('wat is het gebaar?') in zijn moedertaal, British Sign Language. De helft van de items waren gebaren die leken op de
handbewegingen (hoog iconisch). Uit de resultaten blijkt dat de proefpersoon veel beter scoorde op het maken van de gesticulaties dan voor het daadwerkelijke gebaar in gebarentaal, zelfs als deze gebaren hoog iconisch waren en dus veel leken op de gesticulaties. Het gebaar voor tandenpoetsen kon de man bijvoorbeeld niet uiten, maar als hem werd gevraagd hoe je een tandenborstel moest gebruiken, kon hij dat precies nadoen. Gebaren en gesticulaties gebruiken dezelfde articulatoren maar er is desondanks een dissociatie tussen de twee vormen van communicatie. De moeilijkheden die de proefpersoon ervaart met het gebaren kan dus niet worden toegeschreven aan verslechterde motorische vaardigheden. Het lijkt erop dat de laesie een linguïstisch systeem heeft aangetast die de gebarentaal orkestreert, terwijl de niet-linguïstische gesticulaties intact blijven. Dit suggereert dat oppervlakkige identieke kenmerken zoals handvorm, die zowel in gesticulaties als wel in de Britse gebarentaal voorkomen, anders verwerkt worden. Hieruit kan men concluderen dat gebaren en gesticulaties een verschillende verwerkingssysteem hebben. Wat zijn die achterliggende processen dan bij gebaren? Verwerking bij perceptie Carreiras, Gutierrez-Sigut, Baquero en Corina (2008) deden onderzoek naar lexicale verwerking bij gebarentaal. Dit is gedaan aan de hand van de theorie van de lexicale toegang, een linguïstische theorie over hoe taalgebruikers akoestische of visuele linguïstische input van taal projecteren op mentale lexicale representaties. De meeste hedendaagse modellen van gesproken en geschreven woordherkenning omschrijven lexicale toegang als een vergelijkingsproces van binnenkomende perceptuele signalen en potentiële kandidaten. Concurrerende activatie tussen potentiële kandidaten die worden beïnvloed door mate van gelijkenis van de perceptuele doel en andere lexicale representaties, leidt uiteindelijk tot de waarneming van een woord. Uit eerder onderzoek blijken bepaalde eigenschappen van de lexicale vorm invloed te hebben op het matching proces. Twee zeer robuuste factoren zijn het lexicale frequentie effect (lexical frequency) en het fonologische buren effect (phonological neighboorhood). Het lexicale frequentie effect verwijst naar het sneller en preciezer kunnen identificeren van alledaagse woorden dan minder voorkomende
woorden. Het effect van fonologische buren houdt in dat woorden langzamer worden geïdentificeerd als er veel woorden fonologisch op het target woord lijken. In dit onderzoek werd het fonologische buren effect op twee verschillende taken onderzocht; één op de parameter locatie, de andere op de parameter handvorm. Een gebaar had veel fonologische buren als deze op een bepaalde locatie dan wel handvorm veel andere gebaren hadden die op dezelfde locatie werden gemaakt of dezelfde handvorm hadden. Deze omschrijving van buren verschilt dus van die van studies van gesproken woordherkenning doordat in zo'n onderzoeken de overeenkomstigheid van buren groter is dan de overeenkomstigheid tussen gebaren in dit experiment, omdat in dit experiment ze maar op één parameter overeenkomstig zijn. Vijfenveertig dove proefpersonen met de Spaanse gebarentaal als moedertaal (Lengua de Signos Española) moesten lexicale decisie taken uitvoeren na het zien van filmpjes waarin echte gebaren dan wel valse gebaren (gebaren die fonologisch wel mogelijk waren, maar niet bestonden) te zien waren en ze werden onderzocht op reactietijd. Uit de resultaten komt naar voren dat net als in gesproken taal vaak voorkomende woorden sneller herkend worden. Ook in gebarentaal hebben veelvoorkomende gebaren dus een lagere drempelwaarde en het gebaar wordt op die manier sneller geactiveerd. Daarnaast werden gebaren gedaan in een locatie of handvorm met weinig buren sneller en meer accuraat herkend dan gebaren die werden uitgevoerd in een locatie of handvorm met veel buren. Net zoals in een gesproken taal vindt er dus meer concurrentie plaats van gebaren met veel buren (collectie van gebaren die fonetisch vergelijkbaar zijn met de gegeven stimuli gebaar), duurt het langer om het woord op te halen en op die manier worden dove mensen gestremd in het herkennen van gebaren. Het effect van lexicale frequentie en het buurt-effect zijn dus modaliteitsonfhankelijk. Deze effecten suggereren een proces van lexicale toegang waarin sensorische input, visueel dan wel akoestisch, een bepaald aantal potentiële lexicale kandidaten activeert tot er uiteindelijk één kandidaat overblijft. Verwerking van productie Naast het herkennen van woorden is het ook van belang om te kijken hoe de verwerking
plaatsvindt bij het ophalen van woorden uit de mentale lexicon bij productie van gebarentaal. Uit onderzoek van Thompson, Emmorey en Gollan (2005) bleek dat er naast het 'op het puntje van je tong' fenomeen (tip of the tongue effect), er ook een 'op het puntje van je vinger' (tip of the finger) fenomeen bestaat. Hierbij is men zeker dat men het woord weet maar worden er problemen ondervonden deze woorden op te halen. Als men er van uit gaat dat bij gebarentaal elk gebaar met betekenis verbonden is (hoog iconisch), dan zou dit fenomeen niet kunnen bestaan omdat er in dat geval geen onderscheid is tussen vorm en betekenis. Drieëndertig dove proefpersonen met ASL als moedertaal moesten namen vingerspellen van beroemde mensen op foto's. Vingerspellen is het spellen van woorden aan de hand van een set van handvormen die het alfabet vormt. Daarnaast moesten ze een lijst van geschreven Engelse weinig voorkomende woorden gebaren in ASL om het tip of the finger fenomeen op te roepen. Uit het onderzoek bleek het tip of the finger fenomeen in gebarentaal te bestaan. Hierbij werden hoog-iconische gebaren niet makkelijker opgehaald dan laag-iconische gebaren. Dit betekent dat onafhankelijke verwerkingsniveaus toegang verschaffen aan woordbetekenis en woordvorm. In beide modaliteiten kwam men vaak vanzelf na een tijdje weer op het woord, kwamen de meeste problemen voor bij het ophalen bij eigennamen en was het vaak zo dat men gedeeltelijke toegang had tot de fonologie. Daarnaast konden proefpersonen bij het vingerspellen vaker de eerste letter van het woord ophalen dan andere letters, net zoals dat te zien is in een gesproken taal. Dit onderzoek ondersteunt dus ook een twee-niveau model voor lexicale toegang bij doven. Net als bij de productie bij lexicale toegang in gesproken taal, vindt er bij dove mensen een tweestaps-proces plaats bij lexicale toegang waarbij er een scheiding is tussen semantische en fonologische representatie. Het is dus een misverstand om te zeggen dat betekenis en de vorm van het gebaar altijd gerelateerd zijn. Meer gedetailleerde informatie over deze processen kan verkregen worden met een meer gecontroleerd experiment zoals bijvoorbeeld dat van Baus, Gutierrez-Sigut, Quer en Carreiras (2008). Hier werd ook gekeken naar lexicale toegang bij de productie van gebarentaal, maar niet aan de hand van taalfouten die proefpersonen wellicht zouden kunnen maken. Vierentwintig dove
proefpersonen met Lengua de Signos Catalana (de Catalaanse gebarentaal) als moedertaal kregen op een televisiescherm plaatjes te zien die ze moesten gebaren en daarbij gebaren die op datzelfde scherm op de achtergrond werden vertoond negeren. Deze afleider was semantisch gerelateerd, fonologisch gerelateerd of niet gerelateerd aan het target-plaatje. Fonologisch gerelateerde afleiders deelden één parameter (handvorm, beweging of locatie) met het target-plaatje. Semantisch gerelateerde afleiders waren gebaren die qua betekenis leken op dat van het plaatje. De proefpersonen werden gemeten op snelheid van het gebaren van de target-plaatjes. Uit de resultaten bleek dat proefpersonen langzamer waren in het produceren van een gebaar als er op de achtergrond een semantisch gerelateerde afleider werd vertoond. Wat betreft de parameters handvorm en beweging werden in de fonologische conditie tegenovergestelde effecten gevonden. Daar vond vergemakkelijking plaats bij gebaren die fonologisch leken op dat van het plaatje. Dit komt overeen met de processen die plaatsvinden bij lexicale toegang in een gesproken taal bij productie waarbij er onderscheid is tussen fonologie en semantiek. Ook dit onderzoek geeft dus ondersteuning voor het idee dat lexicale selectie in beide modaliteiten overeenkomt waarbij lexicale toegang een tweestapsproces is. Eerst vindt er semantische activatie en selectie plaats, vervolgens fonologische codering. Als laatste kan men over achterliggende processen bij de productie van taal veel leren van fouten die worden gemaakt tijdens de productie van gebarentaal. Hohenberger, Happ en Leuninger (2002) deden onderzoek naar linguïstische fouten door te kijken naar de slips of the tongue bij horende mensen en slips of the hands bij doven. Dit zijn onbewuste fouten in de productie van taal die de mogelijkheid geven een kijkje te nemen in het brein. Taalproductie gaat zeer automatisch en onbewust en door onderzoek naar dit fenomeen krijgt men toegang tot de achterliggende processen van taalproductie. Tien dove proefpersonen met Deutsche Gebärdensprache (Duitse gebarentaal) moesten verhaaltjes gebaren van plaatjes die ze te zien kregen van verschillende lengte en onder verschillende mate van cognitieve stress om zo slips of the hands op te wekken. Deze stress werd gerealiseerd door het gebaren onder tijdsdruk, door de plaatjes in niet-chronologische volgorde te laten zien of een combinatie van beide. De proefpersonen werden gefilmd tijden deze spontane
manier van vertellen en werden later geanalyseerd door beoordelaars. Uit de resultaten komt naar voren dat ook dove mensen slips vertonen die van dezelfde categorieën zijn (uitwisselingen, anticipaties en perseveratie) als die van slips in gesproken taal. Ook in beide modaliteiten wordt er evenveel hersteld na een slip en vindt er een piek van herstel plaats in het midden van een woord. Dit was ook te verwachten als men er vanuit gaat dat beide natuurlijke talen zijn waardoor beide modalteiten zijn onderworpen aan dezelfde beperkingen bij verwerking van productie. De verwerking van taal, vooral toegespitst op de lexicale toegang, blijkt taal-universeel te zijn, onafhankelijk van de modaliteit. Er komt duidelijk naar voren dat er een onderscheid is tussen semantiek en fonologie net zoals dat in spraak teruggevonden wordt. Dit onderscheid vind je bijvoorbeeld niet terug in pantomime. Nu we weten dat over het algemeen dezelfde processen ten grondslag liggen aan de perceptie en productie van taal, zou ook gekeken moeten worden naar de neurale basis in beide modaliteiten. Hier wordt op ingegaan in de laatste paragraaf.
Neurale basis Er is veel bekend over de neurale basis van gesproken talen. Tegenwoordig is er ook veel literatuur te vinden over hoe het brein van dove gebaarders in elkaar zit en welke hersendelen actief zijn bij het verwerken van taal. Dit komt door de nieuwe onderzoektechnieken die kunnen worden toegepast. Allereerst wordt er gekeken of er hemisferische specialisatie is in het brein van dove gebaarders. Hemisferische specialisatie Uit de literatuur is duidelijk naar voren gekomen dat bij horende mensen de linker hersenhelft de taalvewerking voor zijn rekening neemt en de rechter hersenhelft de visueel-ruimtelijke verwerking. Daarnaast is de linker temporale kwab de primaire basis voor gesproken taalbegrip. Hoe zit het dan met gebarentaal, die de visueel-ruimtelijke dimensie nodig heeft bij taalgebruik? Door het het naast elkaar neer liggen van twee onderzoeken kan men hier antwoord op geven. In het eerste onderzoek van Hickok, Love-Geffen en Klima (2002) werden elf dove
gebaarders met linker hersenbeschadiging (in zowel de temporale kwab als in andere gedeeltes) en acht dove gebaarders met rechter hersenbeschadiging, allen met ASL als moedertaal, onderzocht op drie verschillende testen van taalbegrip. De eerste taak kregen de proefpersonen slechts één gebaar te zien kregen waarvan ze de betekenis moesten aanwijzen op één van de achttien plaatjes. Vervolgens kregen ze een begripstaakje van syntactisch simpele zinnen en uiteindelijk een begripstaakje van syntactische complexe zinnen. Uit deze taken blijkt dat gebaarders met een beschadiging in de linker hersenhelft veel slechter presteerden dan gebaarders met een beschadiging in de rechter hersenhelft. Daarnaast blijkt het slechts gescoord te worden als deze eerstgenoemde groep een beschadiging had in de temporale kwab. Het begrip van gebarentaal speelt zich dus voornamelijk af in de linkerhersenhelft zoals dat ook het geval is bij de neurale basis van horende mensen. Om te kijken of er een dubbele dissociatie te vinden is, wordt er in het onderzoek van Poizner, Kaplan, Bellugi en Padden (1984) gekeken waar in de hersenen visueel-ruimtelijke verwerking plaatsvindt bij dove mensen. Ook in dit onderzoek werden vier unilaterale dove gebaarders onderzocht met ASL als moedertaal met ofwel linker dan wel rechter hersenbeschadiging. Zij werden getest op niet-talige visueel-ruimtelijke verwerking zoals de Block Design test. Hierin moeten proefpersonen blokjes met witte kanten, roden kanten en zowel rode en witte kanten een voorbeeldfiguur namaken. Daarnaast moesten ze tekeningen maken van simpele figuren (klok, huis etc.). Uit eerder onderzoek bleek namelijk al dat mensen met een rechter hersenhelft beschadiging gedetailleerd kunnen tekenen, maar ruimtelijke structuur missen. De resultaten laten zien dat dove proefpersonen met een linker hersenhelft beschadiging geen problemen hebben met visueel-ruimtelijke taken, terwijl bij de proefpersoon met rechter hersenhelft beschadiging ernstige achteruitgang in prestatie plaatsvindt bij visueel-ruimtelijke taken. Ook zoals verwacht misten de tekeningen van de proefpersoon met rechter hersenhelft ruimtelijke structuur. Deze dubbele dissociatie laat zien dat ook bij dove mensen hemisferische lateralisatie te vinden is die de modaliteit waarin taal geuit wordt, overschrijdt.
Achterliggende structuren bij taalbegrip Om specifieker in te gaan op welke hersengebieden actief zijn bij taalverwerking wordt eerst in het onderzoek van MacSweeney, Woll, Campbell, Mcguire en David et.al. (2002) gekeken naar de onderliggende structuren van taalbegrip bij dove gebaarders. Bij horende mensen is Wernicke's gebied een belangrijk gebied bij het begrip van taal. Hersenactivatie werd gemeten bij zowel negen dove mensen tijdens het kijken naar een video van een gebarend persoon als ook bij acht horende proefpersonen bij het horen van een spreker op een video (controlegroep). Dit werd gedaan aan de hand van een `functional magnetic resonance imaging` (fMRI). De activatie bij begrip bij van gebarentaal en gesproken taal waren opvallend vergelijkbaar. De meeste activatie werd gevonden in de midden/superieure temporale gebied (gebied van Wernicke) en de inferieure prefontale gebied (gebied van Broca). Er vindt evenveel activatie plaats in de rechter hersenhelft voor perceptie van gebarentaal in vergelijking met gesproken-visuele verwerking van de gesproken taal. Wel vond er meer activatie bilateraal plaats in de primaire auditieve cortex bij horende mensen maar dat komt door de verschillende input tussen talen. Bij dove gebaarders vonden de onderzoekers juist dat de occipitotemporale gebieden actief werden tijdens perceptie van gebarentaal. Dit komt door een grotere mate van beweging die wordt gebruikt in gebarentaal. Daarnaast was het enige verschil dat de linker inferieure parietale lobe actiever was tijdens perceptie van gebarentaal. In het onderzoek van Emmorey, Mehta en Grabowski (2007), die straks beschreven zal worden, wordt verder uitgelegd waarom juist dit laatste deel actief is bij het gebruik van gebarentaal. Maar eerst wordt bekeken hoe zit het met de perceptie van taal als deze niet correct wordt geuit. Wat we weten van eerdere studies met Event Related Potential (ERP) is dat bij een overtreding van een semantische verwachting er een N400 effect optreedt (bijvoorbeeld in de zin: Jan koopt een nieuwe zon`). Dit is een negatieve golf in de elektro-encefalogram (EEG) die 400 milliseconden na een semantische afwijking optreedt. Echter, bij een syntactische overtreding vindt er en P600 effect plaats, een positieve golf die 600 milliseconden na zo'n overtreding optreedt (bijvoorbeeld :`Jan kopen nieuwe schoenen`). Capek, Grossi, Newman, Mcburney, Corina
et.al.(2009) deden onderzoek naar deze fenomenen bij dove gebaarders met ASL als moedertaal. Zij kregen zinnen te zien die correct waren, een semantische fout bevatte of een syntactische fout. De resultaten laten vanuit neuraal perspectief ook zien dat de verwerking van semantiek anders is dan die van grammatica. Semantische overtredingen die via gebarentaal geuit werden, zorgden voor een N400 effect daar waar syntactische overtredingen een P600 effect tot stand brachten. De lexicaalsemantische verwerking en de syntaxis van gebarentaal zijn dus terug te voeren naar dezelfde neurale bouwstenen als die van gesproken taal, ondanks het verschil in de modaliteit. Achterliggende structuren bij taalproductie Logischerwijs moet er ook gekeken worden welke hersenstructuren er geactiveerd worden bij de productie van gebarentaal. Emmorey, Mehta en Grabowski (2007) analyseerden data uit eerdere onderzoeken waarbij dove en horende mensen op lexicale productie werden onderzocht aan de hand van een Position Emission Tomography (PET). De beide groepen moesten in alle studies plaatjes van dieren, gereedschappen en concrete objecten gebaren dan wel hardop benoemen en kregen daarnaast een baseline taak waarbij ze moesten aangeven of de aangeboden foto van een gezicht normaal of ondersteboven gepresenteerd werd. Deze baseline taak was over alle studies hetzelfde. Uit deze her-analyse komt naar voren dat de linker inferieure frontale gyrus evenveel geactiveerd werd in dove en horende proefpersonen tijdens productie van spreken en gebaren. Dit is het klassieke gebied van Broca die bekend staat als het gebied voor taalproductie in gesproken taal en blijkt dus modaliteit te overschrijden. Daarnaast vond evenveel activatie plaats van het gebied in de linker posterieure inferotemporale corex, evenals binnen de linker mesiale temporale kwab en de linker parieto-occipitale transitie gebied. Dat deze gebieden geactiveerd worden valt te beredeneren omdat in gesproken taal de linker inferieure temporale gyrus dient voor de prelexicale conceptuele verwerking van de plaatjes die moeten worden benoemd. De mesiale temporale kwab is voor lemma selectie (selectie van het 'trefwoord'), voordat het fonologische ophaalproces begint. Dit netwerk dat loopt tussen de frontale en temporale gebied vindt men dus ook terug in de gebarentaal en geeft dus naast de eerdere gedragsonderzoeken die zijn beschreven in deze these over de
achterliggende processen bij lexicale toegang, anatomische bewijs voor dit fenomeen. Twee gebieden in de linker parietale kwab waren actiever bij gebaren- dan bij woordproductie, namelijk de supramarginale gyrus en de superieure parietale lobule. De supramarginale gyrus is een onderdeel van inferieure parietale lobe en zoals uit onderzoek van MacSweeney, Woll, Campbell, Mcguire en David et.al. (2002) was te zien, was dit gebied actiever in gebarentaal. Het zou dus kunnen zijn dat dit gebied zorgt voor de integratie van het ruimtelijke aspect en het temporele element. Deze integratie van verschillende fonologische elementen tot een uiteindelijke fonologische representatie is nodig bij zowel perceptie als productie van gebarentaal. Als hersenen in het geheel werden vergeleken was geen gebied actiever in een modaliteit in vergelijking met de andere. Uit de hierboven beschreven onderzoeken kan men voorzichtig de conclusie trekken dat ook wat betreft de neurale basis de spreker en gebaarder dezelfde biologische opzet hebben, maar door de manier waardoor de taal geuit wordt, er natuurlijk ook verschillen te vinden zijn in activiteit van hersenstructuren.
Conclusie In deze these is gebarentaal vergeleken met gesproken taal. De achterliggende gedachte is dat als deze twee veel vergelijkingen vertonen, het een bewijs zou kunnen leveren dat gebarentaal niet zomaar pantomimespel is maar net zo rijk en complex is als een gesproken taal. Hieruit zou dan volgen dat vanuit de psychologische hoek ondersteuning is gevonden in de strijd om de erkenning van nog niet erkende gebarentalen. Taal is een veelomvattend begrip en moeilijk in een paar kopjes onder te verdelen. Toch krijgt men met deze vier deelonderwerpen een goed beeld om de kern van de taal in beide modaliteiten te omvatten. Eerst werd er gekeken naar de structuur van gebarentaal. De linguïstische opbouw is net zo rijk als die van een gesproken taal. Echter, de manier waarop de fonemen, morfologie en syntaxis geuit worden gaat via een hele andere weg. Dat neemt niet weg dat deze bestaat en zich aan vaste regels moet houden.
Vervolgens werd gekeken naar de taalverwerving van dove kinderen. De stadia waarin dove kinderen steeds in nieuwe linguïstische 'mijlpalen' terechtkomen loopt volgens hetzelfde patroon als die van horende kinderen. Echter, na dezelfde start bij babbling onder dove en horende kinderen, is er een kleine voorsprong voor dove kinderen. Dit komt waarschijnlijk niet doordat gebarentaal wezenlijk anders is dan een gesproken taal, maar omdat dove kinderen makkelijker te manipuleren zijn in hun taaluiting door het kunnen aanpassen van hun handen daar waar het onmogelijk is om dat bij het spraakkanaal bij horende kinderen te doen. Daarnaast verschaft het kind informatie over zijn taaluiting door niet alleen te kijken naar de handen van zijn of haar ouders, maar ook door feedback van de eigen handen. Ook dit ontbreekt bij horende kinderen die zichzelf op die manier niet kunnen controleren. Of de voorsprong voor de dove kinderen dus komt omdat gesproken taal en gebarentaal verschillend van aard zijn of door de net opgenoemde voordelen is moeilijk vast te stellen. Het moge nu duidelijk zijn dat de verwerking van gebarentaal bij dove mensen anders verwerkt wordt dan bijvoorbeeld pantomime of elke andere gesticulatie die niet-talig is. Dit blijkt uit het feit dat een dove met afasie die veel problemen ondervindt met taaluiting in zijn moedertaal, oftewel gebarentaal, nog wel gesticulaties kan maken die vrijwel geheel overeenkomen met het gebaar. Daarnaast blijkt, in tegenstelling tot pantomime, dat semantiek en fonologie in een ander systeem verwerkt worden. Het bestaan van de tip of the tongue fenomeen suggereert namelijk dat onafhankelijke verwerkingsstadia toegang bieden aan woordbetekenis en woordvorm. De verwerking van gebarentaal bij doven mensen loopt parallel aan die van horende mensen bij gesproken taal, zowel bij perceptie als bij productie. De manier hoe horende en doven de wereld om zich heen interpreteren lijkt vanuit linguïstische perspectief dus hetzelfde te zijn. Vervolgens blijkt de verwerking teruggevoerd te kunnen worden naar dezelfde neurale structuren. De basale structuren die al meer dan een eeuw in de literatuur te vinden is bij taalbegrip (het gebied van Wernicke) en taalproductie (het gebied van Broca) van gesproken taal, blijkt ook toepasbaar te zijn bij gebarentaal. Gebarentaal is dus echt een taalsysteem net zoals elke willekeurige gesproken taal
die terug te voeren is tot de neurale basis. Er is nog echter genoeg ruimte voor meer onderzoek. In veel onderzoeken wordt er onderzoek gedaan naar doven om vervolgens de resultaten te vergelijken met horende mensen uit eerder onderzoek. Om mogelijke confounds te voorkomen en zoveel mogelijk te standaardiseren zou het wenselijk zijn om altijd proefpersonen uit beide groepen tegelijkertijd te onderzoeken. Daarnaast is vooral onderzoek gedaan naar American Sign Language (ASL). Het zou interessant zijn om te kijken of verschillende gebarentalen tot dezelfde resultaten leiden. Na aanleiding van deze bachelorthese mag vanuit worden gegaan dat elke gebarentaal net zoals elke gesproken taal een natuurlijke taal is en daardoor tot dezelfde resultaten zouden moeten leiden. Toch kan men hierdoor meer generaliserende uitspraken doen van de gevonden resultaten. In vervolgonderzoek bij de ontwikkelingsmijlpalen van dove kinderen zou het wenselijk zijn om na te gaan in hoeverre ouders de handen van hun dove kind manipuleren door bijvoorbeeld vragenlijsten in te vullen of door het bijhouden van een dagboek. Vooral interessant is dan om te kijken hoe snel dove kinderen die weinig `hulp van ouders` krijgen in een nieuwe ontwikkelingsmijlpaal belanden. Echter blijft het feit dat kinderen met gebarentaal feedback van zichzelf krijgen en zo alsnog voordeel behouden. Om terug te gaan op de rechten van doven kan zonder twijfel gezegd worden dat zij in Nederland maar weinig aanspraak mogen maken op een tolk. Een paar keer naar de huisarts of andere officiële instelling en men zit door de uren heen. Daarna moeten doven het op eigen houtje zien te redden. Deze these blijkt stevig bewijs gevonden te hebben dat gebarentaal op taalstructuur, taalontwikkeling, taalverwerving en neurale basis nauw verwant is met gesproken taal. De ene taal doet dus niet onder voor de andere op deze gebieden. Dit zou ondersteuning kunnen leveren voor erkennen van gebarentaal als officiële taal. Niet alleen in Nederland, maar in alle landen waar gebarentaal nog niet wordt herkend. Deze erkenning is goed voor de emancipatie in de dovencultuur zodat ook dove mensen dezelfde rechten krijgen toebehoort als in de horende wereld, zoals bijvoorbeeld recht op communicatie bij officiële instellingen. Mocht gebarentaal een erkende taal worden, dan zouden doven aanspraak kunnen maken op het feit dat zij slechts dertig tolkuren
krijgen en om dezelfde rechten te krijgen als die van horende mensen. Daarnaast is het erkennen van gebarentaal goed voor de mentaliteit van vooral horende ouders met dove kinderen. Door het erkennen van gebarentaal is de stap minder groot om gelijk te beginnen met het blootstellen van gebarentaal aan kinderen. En dit is weer bijzonder gunstig voor de ontwikkeling van het kind.
Literatuurlijst Baus, C., Gutierrez-Sigut, E., Quer, J., & Carreiras, M. (2008). Lexical acces in catalan signed language (lsc) production. Cognition, 108, 856-865. Bellugi, U., Poizner, H., & Klima, E.S. (1989). Language, modality and the brain. TINS, 12, 380388. Bonvillian, J. D., Orlansky, M. D., & Novack, L. L. (1983). Developmental milestones: sign language acquisition and motor development. Child Development, 54, 1435-1445. Carreiras, M, Gutierrez-Sigut, E., Baquero, S., & Corina, D. (2008). Lexical processing in spanish sign language (lse). Journal of Memory and Language, 58, 100-122. Capek, C. M., Grossi, G., Newman, A. J., McBurney, S. L., Corina, D., Roeder, B., & Neville, H. J. (2009). Brain systems mediating semantic and syntactic processing in deaf native signers: biological invariance and modality specificity. PNAS, 106, 8784-8789. Emmeroy, K., Mehta, S., & Grabowski, J. (2007). The neural correlates of sign versus word production. NeuroImage, 36, 202-208. Hohenberger, A., Happ, D., & Leuninger, H. (2002). Modality-dependent aspects of sign language production: Evidence from slips of the hands and their repairs in German Sign Language. In: Meier. R. P., Cormier, K., & Quinto-Pozos, D. (Eds.), Modality and Structure in Signed and Spoken Languages. Cambridge, United Kingdom: Cambridge University Press, 112-142. Leuninger, H., Hohenberger, A., Waleschkowski, E., Menges, E., & Happ, D. (2004). The impact of modality on language production: Evidence from slips of the tongue and hand. In: Pechmann, T. & Habel, C. (Hrsg.): Multidisciplinary Approaches to Language Production. Berlin: de Gruyter, 219-278. Macsweeney, M., Capek, C. M., Campbell, R., & Woll, B. (2008). The signing brain: The neurobiology of sign language. Elsevier, 12, 432-440. Macsweeney, M., Woll, B., Campbell, R., McGuire, P. K., David, A. S., Williams, S. C. R. et al. (2002). Neural systems underlying british sign language and audio-visual english processing
in native users. Brain, 125, 1583-1593. Marshall, J., Atkinson, J., Smulovitch, E., Thacker, A., & Woll, B. (2004). Aphasia in a user of british sign language: Dissociation between sign and gesture. Cognitive Neuropsychology, 21, 537-554. Masataka, N. (1996). Motherese in a signed language. Infant Behavior and Development, 32, 874879. Mayberry, R. I., & Eichen, E. B. (1991). The long-lasting advantage of learning sign language in childhood: Another look at the critical period for language acquisition. Journal of Memory and Language, 30, 486-512. Petitto, L. A., & Marentette, P. F. (1991). Babbling in the manual mode: Evidence for the ontogeny of language. Science, 251,1493-1496. Poizner, H., Bellugi, U., & Klima, E. S. (1990). Biological foundations of language: Clues from sign language. Annual Reviews Neuroscience, 13, 283-307. Poizner, H., Kaplan, E., Bellugi, U., & Padden, C. A. (1984). Visual-spatial processing in deaf brain-damaged signers. Brain and Cognition, 3, 281-306. Stokoe, W. C. (1980). Sign language structure. Annual Reviews Anthropology, 9, 365-390. Thompson, R., Emmorey, K., & Gollan, T. (2005). 'Tip of the fingers' experiences by deaf signers: Insights into the organization of a sign-based lexicon. Psychological Science, 16, 856-860.
Het proces Literatuur zoeken Ik ben aan de hand van mijn vier deelonderwerpen (taalstructuur, ontwikkeling, verwerking en neurale basis van gebarentaal) op zoek gegaan naar de literatuur. Dit heb ik gedaan via de digitale bibliotheek van de UVA waarbij ik gebruik heb gemaakt van de zoekmachine voor een specifiek vakgebied, in mijn geval dus psychologie. Daarnaast heb ik nog wat extra relevante bronnen aangevinkt waar ik mogelijk mijn literatuur zou kunnen vinden. Aan de hand van de vier bovenstaande trefwoorden plus het woord gebarentaal ofwel doofheid kwam ik al snel op veel literatuur. Ik heb ze geselecteerd op het feit of ze in de onderzoeken zowel doven alswel horende proefpersonen onderzochten. In het geval dat er geen horende proefpersonen onderzocht werden, keek ik of er in de inleiding en conclusie wel een vergelijking wordt gemaakt met een gesproken taal. Was dat ook niet geval, dan viel dat artikel voor mij af. Vanuit sommige gevonden reviews over mijn onderwerp ben ik vervolgens met de literatuurverwijzing op nog meer interessante artikelen gekomen. Na de literatuurbespreking bleek dat ik onder het kopje verwerking literatuur heb gevonden die onder het kopje neurale basis zou moeten vallen. Hierdoor had ik teveel literatuur voor het onderwerp neurale basis en te weinig voor het onderwerp verwerking. Onder dit hoofdstuk vallen namelijk de processen die ten grondslag liggen van de gebarentaal, hierbij niet kijkend naar de mogelijke hersendelen die tijdens verwerking van gebarentaal actief zijn. Ik moest gaan kijken naar onderzoeken waarbij bijvoorbeeld reactietijd of lexicale decisie taak werd gebruikt, gedragsonderzoeken dus. Aan de hand daarvan ben ik opnieuw gaan zoeken en denk ik dat ik nu ook voor dat deel de juiste literatuur heb gevonden Eerste versie Doordat ik geen negatieve feedback heb gekregen, heb ik me niet hoeven focussen op het verbeteren van een specifiek punt van de these. Wel wist ik van mezelf dat ik de conclusie wilde uitbreiden en meer puntjes op de i wilden zetten bij de omschrijvingen van de verschillende
onderzoeken. Ik heb alle artikelen daarom nog een keer doorgenomen en bij de meeste onderzoeken extra informatie geschreven ter verduidelijking van mijn these. Daarnaast ben ik mij vooral gaan toespitsen op de conclusie die ik uitgebreid heb. Laatste versie Na het bespreken van de eerste versie kreeg ik duidelijke feedback mee waar ik nog mee aan de slag moest. Ten eerste heb ik qua lay-out de regelafstand veranderd en in de verschillende paragrafen kopjes toegevoegd zodat de gehele bachelorthese er overzichtelijker uit zou gaan zien. Waar ik goed op moest letten is mijn taalgebruik. Deze bevatte teveel taalfouten, bijvoorbeeld bij het gebruik van enkelvoud-meervoud, en ik haalde bijvoorbeeld `dat` en `die` wel eens door elkaar. Het is een terechte kritiek want hier ga ik normaliter wel eens vaker mee de fout in. Ik probeerde er bij de tweede versie extra op te letten. Daarnaast probeerde ik mijn besproken onderzoeken nog beter te beschrijven zodat ik geen belangrijke punten zou overslaan. Ik probeerde als een leek de verschillende onderzoeken in mijn bachelorthese te lezen en te kijken of het stuk helder bleef. Als laatste probeerde ik voorzichtiger te zijn met het gebruiken van het woord `dus` en het verhaal op een meer genuanceerde manier tot bepaalde conclusies te laten komen.