Een reisverslag van een pelgrimstocht te voet van ’s-Hertogenbosch (Empel) naar Santiago de Compostela.
*****
Omwille van de privacy zijn de meeste namen en woonplaatsen van de in dit reisverslag genoemde personen veranderd.
*****
Eventuele reacties kunt u sturen naar: Cor M. Swanenberg e-mail:
[email protected]
*****
2
Inleiding Vanuit een innerlijke drang naar vrijheid heb ik dikwijls het verlangen gehad om voor een langere tijd weg te trekken, op tocht te gaan. Nadat ik in ’82 ernstig astmatisch werd, ebde dit langzaam weg, omdat ik toen meende dat dit toch nooit meer zou kunnen worden verwezenlijkt. Toen Ignaas Brekelmans in 1990 als ‘Brabantse pelgrim’ met zijn ezeltje naar Santiago de Compostela ging lopen, bleek dat ik mijn verlangen om zoiets ook eens te doen zo goed als verdrongen had. Ik voelde toen namelijk niets meer van die innerlijke drang. Inmiddels was ik wel terug op weg naar een betere gezondheid. Mijn dagelijkse stille christelijke mantra-meditatie1, mijn lichaamsoefeningen ( hatha-yoga en de laatste tweeëneenhalf jaar Falun Gong2 ), mijn fietstochten, het rustige en vredige thuisklimaat, de medicijnen en mijn geloof in de innerlijke Bron als genezende goddelijke Kracht in mezelf lagen hieraan ten grondslag. Soms kwam de gedachte weer bovendrijven dat het misschien toch ooit mogelijk zou worden. In 1999 vertrok Theo, een bekende van de meditatiegroep, te voet naar Santiago de Compostela, om zijn ‘camino de Santiago’, zoals deze dikwijls wordt genoemd, te gaan lopen. Deze pelgrimstocht raakte steeds meer in. Er verschenen regelmatig interviews van pelgrims in kranten en geleidelijk aan ontwaakte opnieuw mijn onderdrukte verlangen. Intussen werd ik steeds fitter en dacht eraan dat het mogelijk zou zijn om deze tocht per fiets te maken. Ik fietste immers circa zesduizend kilometers per jaar en ik berekende dat het mogelijk zou zijn om in ongeveer twee maanden op en neer te fietsen. Ik vermoedde dat dit voor het thuisfront ook acceptabeler zou zijn. Als vertrekdatum stelde ik 1 april 2002 vast. Om me beter te kunnen inleven schreef ik me in voor deelname aan een informatieweekend over pelgrimstochten dat gegeven werd in Vessem op de Jacobushoeve. Het bekijken van een filmverslag van een pelgrim raakte me om voor mij onduidelijke redenen heel diep. Het deed mij besluiten om te voet te gaan mits het thuisfront niet teveel bezwaren zou hebben en indien dit, fysiek gezien, ook verantwoord zou zijn. Toen ik thuiskwam van het weekend en mijn voornemen kenbaar maakte, werd het idee om bij voorkeur toch lopend te gaan bijzonder goed ontvangen: …”Zorg er dan wel voor dat je goede schoenen koopt enz.”, was de eerste reactie. Een week later gingen Elly, mijn vrouw, en ik samen naar de winkel. We kochten een paar goede schoenen (Lowa gore tex), zodat ik kon gaan trainen om te ervaren of het inderdaad verantwoord was. En zo begon ik op 24 oktober 2001 aan mijn eerste training van twee uren. Innerlijk was mijn pelgrimstocht toen eigenlijk al begonnen. Tot aan mijn vertrek liep ik circa zestienhonderd kilometers. Na ruim een maand training merkte ik dat ik regelmatig bloedverlies had. Ik dacht allereerst aan aambeien. Tijdens een bezoek aan de huisarts die in eerste instantie ook dacht aan inwendige aambeien, kreeg ik zetpillen voorgeschreven. Deze kuur hielp niet. Er volgde een tweede kuur, maar ook deze hielp niet. Wat was nu wijs? We besloten tot een darmonderzoek en daaruit bleek dat ik darmpoliepen had. Dit darmonderzoek gebeurde twee keer, omdat bij het eerste onderzoek mijn darmen niet volledig schoon waren. Op 14 maart, vijf dagen voor mijn geplande vertrek, werd de laatste darmpoliep weggenomen. Tevens werd mij medegedeeld, dat uit het eerste onderzoek was gebleken, dat één van de poliepen kwaadaardige elementen in zich droeg. De vraag rees: “Wat nu te doen?” Ik hoefde hierover echter nauwelijks na te denken. Ik voelde me sterk, zowel mentaal als fysiek. 1) mantra-meditatie: het herhalen van een gebedswoord of gebedszin 2) Falun Gong: lichaamsoefeningen die ontspannen, verstillen en harmoniseren.
3
Eigenlijk was ik dankbaar dat het onderzoek had plaatsgevonden en dat ik met schone darmen kon vertrekken. Mijn voettocht had vanaf het allereerste begin een tweeledig karakter. Allereerst wilde ik lopen voor de Vrede. Hiermee bedoelde ik méér dan de afwezigheid van oorlog. Nee, ik was van mening dat vrede in de harten van mensen zich als vanzelf zou vertalen naar vrede in de wereld, omdat de zichtbare wereld een manifestatie, een afspiegeling van het innerlijk van mensen is. Op mijn rugzak had ik een witte Jacobsschelp bevestigd. De Jacobsschelp is een schelp die alle bedevaartgangers naar Santiago met zich meedragen. Miriam, mijn jongste dochter, had deze schelp vorig jaar tijdens haar trektocht door Schotland gevonden en voor mij meegebracht. Was het een vingerwijzing? Mijn pelgrimsstok droeg een wit vlaggetje waarop het woord Vrede in tien talen was vermeld. Deze talen waren: Shalom, Paix, Paz, Peace, Pace, Vrede, Frieden, Mir (Russisch), Her ping (Chinees) en Bupole (Congo-Afrika) Ze verwezen naar de landen waar ik doorheen zou lopen en naar alle werelddelen. Zo droeg ik symbolisch gezien de mensen van de gehele wereld met me mee. Het vlaggetje was gemaakt door Lucy, de moeder van mijn schoonzoon Paul. Zij borduurde de letters in violet op de witte doek. Waarom violet? Omdat violet mij verwees naar de kleur van het kruin-chakra, naar Godsbewustzijn, naar goddelijke wijsheid. Ook was aan mijn pelgrimsstok een zakje bevestigd, waarin de namen zaten van de mensen die mij hun intenties mee gaven. Ik had ze daartoe eerder middels het volgende briefje uitgenodigd.
Op 19 maart 2002 wil ik mijn voettocht naar Santiago de Compostela beginnen. Mijn pelgrimsstok draagt een kleine witte vlag met het woord VREDE in 10 talen. Het verwijst naar zowel de landen waar ik doorheen wandel als naar alle werelddelen. Daarnaast draagt ‘mijn wandelstok’ de namen van alle mensen die mij hun intenties aanbieden. Deze namen worden in een zakje aan de ‘wandelstok’ bevestigd en zullen zo de ca. 2600km lange tocht biddend en mediterend meegedragen worden. Als dit gebaar jou aanspreekt, nodig ik je uit om jouw naam op een papiertje te schrijven en er zorg voor te dragen dat dit papiertje vóór 18 maart 2002 in mijn bezit is. Je mag het mij ook nu reeds geven / toesturen, want ook in deze voorbereidingsperiode is dit reeds zinvol; …mijn voettocht is namelijk innerlijk reeds begonnen. Belangrijk:
Mediteer, denk gewoon goed na, over jouw persoonlijke intenties en die van allen die je dierbaar zijn en leg deze symbolisch in jouw naam. Jouw naam draagt jouw wezenlijke zelf en in jouw naam worden alle intenties zo meegedragen naar het graf van St. Jacobus, één van de leerlingen van Jezus.
4
Deze mensen en hun noden zou ik onderweg regelmatig aan de goddelijke Aanwezigheid aanbieden. Eenmaal in Santiago zou ik al deze briefjes verbranden. Dit uit respect voor de mensen van wie ik de intenties mee mocht dragen. Ik stelde me voor een kuiltje in de grond te maken, daar de briefjes in te leggen en er cirkelvormig zeven (symbool van heelheid) wierookstokjes omheen te zetten. Daarna zou ik ze verbranden. In stille meditatie zou ik alle intenties, die zo als het ware opstegen naar de goddelijke Aanwezigheid, nog eens met aandacht begeleiden. Op de plaats waar mijn hand de stok zou dragen schreef ik de namen van Elly, mijn vrouw, Esther en Miriam, mijn dochters, Paul, mijn schoonzoon en van Thijs en Manon, mijn kleinkinderen. Dit als teken van onze verbondenheid. Naast het lopen voor de vrede, wilde ik tijdens mijn voettocht ook de confrontatie met mezelf aangaan. Ik hoopte en verwachtte daardoor tot diepere inzichten te komen. Daarom wilde ik ook alleen lopen, om niet afgeleid te worden van mijn doelstellingen. Mijn voettocht zou een biddend en meditatief karakter dragen. Alleen zijn, stilte, openheid en ontvankelijkheid waren daarvoor vereiste ingrediënten. Ook deed ik een beroep op helpers vanuit de goddelijke Ordening. Hen vroeg ik met mij mee te gaan om me te begeleiden.
5
Het was dinsdag 19 maart. De gedenkdag van St. Jozef, maar ook de dag dat ik vertrok voor mijn voettocht. De avond daarvoor hadden we met het gehele gezin heerlijk gedineerd en had ik afscheid genomen van Esther, Paul en de kleinkinderen Thijs en Manon. Van Elly en Miriam nog niet, want zij zouden nog een eindje met me meelopen. Al een hele poos had ik er tegenop gezien. Ik zou ze drie maanden niet zien en besefte ik dat ik ze zou missen. Toen het moment er eenmaal was, viel het me mee. Dat kwam vooral ook door Thijs. Thijs, 23 maanden, zorgde op zijn geheel eigen wijze voor ontspanning. Hij was goed op de hoogte van mijn tocht. “Opa wandelen,… opa Santiago” herhaalde hij. “En, wat nog meer dan Santiago?” werd er dan gevraagd. Lachend en vol trots zei hij dan telkens weer: “Compostela”. ’s-Morgens hadden Elly en ik eerst Miriam thuis opgehaald en daarna gingen we naar mijn zus Lisette. Zij had ons uitgenodigd bij haar gezamenlijk te ontbijten. Ook mijn zus Nel, mijn zwager Wim, Zr. Susanne en Zr. Silvestra waren aanwezig. Lisette had er een feestelijk gebeuren van gemaakt. Er was een hartelijke en ontspannen sfeer. Er was een warm gevoel van betrokkenheid, het verbonden zijn met elkaar. Het deed me goed. Kort voor mijn vertrek sprak Lisette een mooi reisgebed van Hein Stufkens uit en we zongen een pelgrimslied. Het verraste me. Het was een goed moment, een moment van wijding en zegening waar ik dankbaar op terugkeek.
6
REISGEBED VAN EEN PELGRIM Moge broeder zon je vriendelijk wekken, zachte regen je verkwikken en de goede wind je dragen. Mogen de bergen je ziel verheffen, de dalen je nederig ontvangen en de wolken je altijd welgezind zijn. Mogen oude bomen je beschutten, de trekkende ganzen je gidsen, om een plek te bereiden voor de nacht. Moge St. Christoffel je vergezellen in de morgen en St. Franciscus je vooruitgaan in de middag om een plek te bereiden voor de nacht. Moge je hart vervuld zijn van liefde en elk van je liederen een loflied zijn voor de lieve Heer van het Al. Dat als je dorstig bent Mozes water voor je mag slaan uit de rots. Dat als je hongerig bent hemels manna je mag voeden. Dat de schelp van St. Jacobus je schild mag zijn en je bescherming. Dat de aartsengel Michaël met zijn zwaard aan je zijde mag zijn bij alle gevaar. Dat de heilige duif van de Geest je vleugels mag geven aan beide voeten. Dat de stralende ster van Bethlehem je mag verlichten en je leidster mag zijn langs alle wegen; Dat ze voor jou mag zijn als de draad van Adriadne in het duister labyrint van het leven. Dat je behouden aan mag komen in de stad van vrede.
En dan was het vertrek daar. Lisette, Nel en Wim liepen mee tot aan het bruggetje over de Dommel, dat het Bossche Broek met Vught verbindt. Ik keek nog eens om naar de stad. Vanuit het Bossche Broek is het zicht op de stad erg mooi. Het heeft iets bijzonders, het open gebied tot aan de oude vestingwallen met daarachter de St. Janskathedraal. Ik keek hem eens aan en het was alsof hij zwijgend instemde met mijn tocht. We kwamen veel jongeren tegen, die op weg naar school waren. Een van hen hoorden ik zeggen: “Kijk, die gaan carnaval vieren”. Ik voelde een glimlach verschijnen en dacht: “Hoe anders is mijn tocht”. Rustig liepen we verder. Dan was daar het bruggetje, plaats en moment van het scheiden van onze wegen. Gelijktijdig ook een teken van onze verbondenheid met elkaar. En juist daarom was het ook een moment van ontroering en vloeiden er tranen. Eenmaal over het bruggetje keerde ik me nog een keer om en zwaaide een laatste keer met mijn pelgrimsstok. Elly en Miriam liepen mee tot aan Boxtel. We stapten stevig door. We liepen langs de A2. Het was spitsuur en daarom extra druk op deze weg. Het geluid van het verkeer hinderde me nauwelijks. Geleidelijk aan besefte ik dat ik nog maar even met Elly en Miriam samen was.
7
Een derde en laatste moment van afscheid was dichtbij. Af en toe voelde ik emotie naar boven komen. Soms dacht ik: “Zal het thuis allemaal wel goed gaan als ik zolang weg ben?” Voor de thuisblijvers had ik een klein boekwerkje gemaakt met daarin alle belangrijke gegevens en raadgevingen. Er kon eigenlijk niets mis gaan dacht ik dan weer en misschien was de eerste les die ik mocht leren, wel het loslaten van mijn overbezorgdheid. In Boxtel liepen we door de straat waar Esther en Paul enige tijd hadden gewoond en vandaar gingen we naar het centrum. De cafeetjes waren nog allemaal gesloten. In het winkelcentrum dronken we koffie en namen er wat lekkers bij. Dan namen ook wij afscheid van elkaar. Nu moest ik echt alleen verder. Ook nu waren er tranen van ontroering. Ook nu keerde ik me voor een laatste bocht in de straat om en zwaaide nog eens met mijn stok. Eenmaal alleen voelde ik innerlijke verdeeldheid. Ontroering om het scheiden van onze wegen en dankbaarheid dat ik nu echt alleen aan mijn tocht was begonnen, wisselden elkaar af. Het weer was goed. Ik liep via Lennisheuvel en Spoordonk naar het kapelletje van ‘d’n heilige Eik’, even voorbij Spoordonk. Het waren rustige wegen. Hier en daar een boerderij, veel loofbomen en heggen, weidevelden met af en toe wat paarden. Ik houd van dit landschap met zijn open karakter. De rust en stilte van dit landschap nodigden me als vanzelf uit tot verstilling en meditatie. Hier gaf ik dan ook mijn eerste aandacht aan alle intenties die ik meedroeg. Aangekomen bij het kapelletje van ‘d’n heilige Eik’ ging ik eerst naar binnen om te vragen voor een goede tocht en bescherming voor het thuisfront. Ook stak ik er een kaarsje aan. Daarna ging ik naar buiten om wat te eten. De boterhammen gemaakt van het door mijzelf gebakken zuurdesembrood lieten zich goed smaken. “D’n heilige Eik”, ik had er wel regelmatig van gehoord. Ignaas en zijn ezeltje waren er ook geweest. Ik veronderstelde dat er een hele oude eikenboom zou staan, maar dat was niet zo. Er was een mooi kapelletje. Op het altaar stond een foto van een eikenboom met daarin een beeldje van Maria. Het kapelletje lag verscholen in een bos. Er omheen was een open ruimte met enkele hoge bomen en vrij veel banken. Ik zat nog maar even op een bank of er kwam een man bij me zitten. Regelmatig kwam hij naar deze plaats. Hij was belangstellend naar het karakter van mijn voettocht, vertelde over zijn slechte ogen en vroeg of ik ook aan hem wilde denken. Hij bedoelde daar bidden mee. Vanaf “d’n heilige Eik” liep ik via Middelbeers naar Vessem. Onderweg merkte ik dat mijn voeten branderig werden. Hoewel ik intuïtief aanvoelde dat het niet goed was, besteedde ik er niet veel aandacht aan. Vessem was immers niet zover meer en daar zou ik wel verder zien. In Vessem werd ik gastvrij ontvangen door Fons, de stichter van de Jacobushoeve en het pelgrimshuis Karfarnaüm. Ik ontmoette er ook een zekere Jan uit Ermelo, die binnenkort per fiets naar Santiago zou vertrekken. Toen ik mijn schoenen en sokken had uitgedaan zag ik dat ik op elke voet twee blaren had. Dat was wel het laatste waar ik aan gedacht had;…ik had zestienhonderd kilometers gelopen met dezelfde schoenen en sokken en niet een blaar gehad! Dit was voor mij onbegrijpelijk. Fons en een van de gasten vertelden me dat dit te wijten was aan het gewicht van mijn rugzak. Ik zou teveel gewicht bij me hebben. Wat moest ik nu doen? Ik keek mijn rugzak nog eens helemaal na en liet in Vessem nog wat spullen achter; mijn winterjas, de tondeuse met oplader, enkele schriften, een paar boeken, zakdoeken, wasknijpers en wat bindtouw. Alles bij elkaar toch nog meer dan twee kilogram, zodat ik uiteindelijk verder liep met circa vijftien kilogram bagage. Theo, een bekende van de meditatiegroep, zou de spullen bij mij thuis bezorgen. Ik merkte op dat ik de adviezen van anderen klakkeloos overnam en uitvoerde, terwijl ik gelijktijdig twijfelde of dit wel de oplossing was.
8
Zoals afgesproken belde ik in de loop van de avond even naar huis. Ook Elly was erg verwonderd dat ik vier blaren had. Wat zou de volgende dag mij brengen? Ik zou naar de priorij van de O.L.V. van Klaarland in Lozen (B) lopen. Ik had de overnachting daar besproken en werd er verwacht. Het waren toch weer bijna veertig kilometers. De volgende morgen deed ik voor ik vertrok mijn Falun Gong oefeningen. Dit leek me goed voor mijn lichamelijke en geestelijk conditie. Via Knegsel en Steensel liep ik naar Riethoven. Het was hetzelfde mooie landschap als gisteren. Ja, Brabant is mooi voor wie het kan zien! De eerste kilometers voelden mijn voeten pijnlijk aan, maar al gauw waren ze als het ware verdoofd en ging het lopen steeds beter. De veertien boekverslagen van voettochten naar Santiago (zie bijlage), die ik vooraf had gelezen, kwamen in mijn herinnering. Hierin werden gelijksoortige ervaringen beschreven. Alle begin schijnt moeilijk te zijn, hield ik mezelf voor. Een cafeetje in Riethoven was toevallig open, omdat het het startpunt van een wandeltocht was. Er waren daarom nogal wat komende en gaande mensen. Al snel werd mijn voettocht gesprekstof voor deze mensen. Er werd geïnformeerd naar motivatie en doel van mijn tocht. Allerlei, soms tegengestelde, adviezen werden me gegeven. Iemand gaf me pleisters mee voor mijn blaren. Een man schreef het woord Vrede in het Hebreeuws op mijn vredesvlaggetje. Een andere man vertelde dat hij niet gelovig was, maar toch veel bewondering had voor mijn onderneming. Hij geloofde wel in een kosmische Kracht, zei hij. Kennelijk had hij een verkeerd beeld bij mijn tocht, want ook ik was van mening dat de goddelijke Essentie middels kosmische kracht werkzaam was. Na mijn rustpauze vertrok ik verder richting Lozen. In de taveerne nabij de Achelse Kluis3 ontmoette ik Frits, een lange-afstands-wandelaar, broodmager vanwege het vele lopen. Ook Frits gaf me velerlei adviezen. Nu had ik bijna een extra rugzakje met adviezen bij me. Door de bossen ging ik via Hamont naar de priorij van O.L.V. van Klaarland. Onderweg kwamen af en toe ervaringen en indrukken vanuit het verleden bovendrijven. Situaties waarin ik me diep gekwetst had gevoeld kwamen in mijn gedachten. Ik mediteerde over niet-oordelen, over verdragen en vergeven. Het bleef allemaal nog wat oppervlakkig. Mijn gevoelige voeten en vragen over wat me allemaal nog te wachten stond, belemmerde me om tot diepere gedachten te komen. Het gedichtje ‘In zevenvoud vergeven’, dat ik vorig jaar schreef kwam in me op. In zevenvoud vergeven was in mijn beleving altijd vergeven en was dat niet wat Jezus bedoelde toen hij tegen Petrus zei, dat wij zeventigmaal zevenmaal moeten vergeven?4 In zevenvoud vergeven. “Een hart dat kan vergeven, zevenvoudig, is zuiver en één-voudig. Zo’n hart is onverdeeld, verlangt slechts te ontvouwen dát wat leidt tot hernieuwd vertrouwen. Zo’n hart heeft nu zichzelf geheeld en,… dat ook zevenvoudig”.
3) De Achelse Kluis: Trappistenabdij. 4) Mattheüs, hoofdstuk 18, vers 22.
9
In de priorij werd ik heel hartelijk ontvangen, zelfs mijn bed was opgemaakt. Al meer dan zes jaar kom ik er een paar keer per jaar voor een enkele dagen. Ik kom er graag, voel me er thuis. De stilte, de rust, zowel in de priorij als in de omgeving, en de intimiteit van dit kleine klooster zijn voor mij het juiste klimaat om er zo af en toe als een waarnemer naar mezelf te kijken. Met de zusters besprak ik de symboliek van het woord Vrede op mijn vredesvlaggetje. Ik vertelde hen dat iemand in Riethoven Vrede in het Hebreeuws had bijgeschreven en dat ik hoopte dat ik onderweg nog iemand zou ontmoeten die dat in het Arabisch zou willen doen, omdat het Midden-Oosten zo’n brandhaard van voortdurend geweld was. Wat een geluk! De zusters hadden een Arabisch woordenboek, zodat Vrede in het Arabisch kon worden opgezocht en meteen kon worden bijgeschreven op mijn vredesvlaggetje. Zo was het Midden Oosten wat duidelijker aanwezig. Onderweg naar Waterschei, mijn laatst besproken overnachtingsadres, vroeg ik me af waarom wij mensen elkaar soms zo diep kwetsen. Door de jaren heen was me al wel heel duidelijk geworden, dat wij niet de intentie hebben elkaar te kwetsen. We handelen nagenoeg steeds vanuit het bewustzijnsniveau van het moment. Er is bijna altijd sprake van onwetendheid, van een niet kunnen invoelen en overzien wat de impact van ons gedrag is. Maar, is er dan ook sprake van schuld? Zei Jezus daarom: …”Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen?” Ik begreep nu nog beter dat we ten allen tijde moeten vergeven. “Zeventig maal zeven maal”, zei Jezus. Een ander gedichtje over vergeven kwam in me op. Vergeven 5 “Het kosmische bewegen draagt in zich het vergeven van elk mensenkind. Het ontvouwt zich in leven; waarachtig, mededogend en daar waar men ’t verdragen vindt”.
Van Meeuwen naar Waterschei was een rechte drukke, nogal saaie weg. Ik probeerde me te verbinden met mijn diepste Zelf, mijn wezenlijke ik en wandelde soms nagenoeg gedachteloos verder, terwijl ik mijn telkens in me naar boven komende mantra6 in stilte herhaalde. Na mijn overnachting bij de Minderbroeders7 ging ik weer op weg. Waarheen? Het was een vraag, die ik me al snel stelde. Vandaag was de eerste dag dat ik geen slaapadres had gereserveerd, dat ik dus niet wist waar ik de nacht zou gaan doorbrengen. Zou het op een camping in mijn tentje zijn? Onrust, twijfel en onzekerheid kwamen af en toe in me naar boven. Ik wilde eerst Mia en Frans, kennissen vanuit de christelijke meditatie beweging in Zutendaal, bezoeken en vandaar doorgaan richting Tongeren. Nog maar even op weg sprong een jongeman, die huisafval ophaalde, van een vrachtauto en kwam in looppas op me af. Hij was bijzonder belangstellend, had een zeer open blik, was heel spontaan en straalde blijmoedigheid uit. 5) Vergeven: een door mijzelf geschreven gedichtje. 6) Mantra: een gebedswoord of gebedszin waarbij de klank belangrijk is. 7)Minderbroeders: volgelingen van St. Franciscus
10
Tijdens een uitwisseling van studenten was hij eens drie maanden in ’s-Hertogenbosch geweest. Enthousiast vertelde hij over een kennis die ook eens naar Santiago was gelopen. Deze ontmoeting op de vroege morgen had ik werkelijk als bemoedigend ervaren. Toen ik eenmaal in Zutendaal was en Mia mijn blaren zag, nodigde ze me uit die dag verder bij hen te blijven waar ik dankbaar gebruik van maakte. Het leek me goed dat mijn voeten wat extra rust kregen. Mia en Frans waren op een gewone en toch bijzondere wijze gastvrij. Ik voelde me er helemaal thuis. Tussen het bakken van taarten voor de verjaardag van Dominique, een geestelijk gehandicapte broer van Mia, door deed Mia nog even de was voor me en regelde ze een slaapadres voor de volgende dag in Tongeren. Bij Dominique viel ik kennelijk in de smaak. Van tijd tot tijd spraken we even met elkaar en telkens omhelsde hij me dan. ’s-Morgens bij mijn vertrek was Dominique ook present. Hij had als taak mij te begeleiden tot aan de weg naar Tongeren. Vol trots liep hij met me mee. Eenmaal op de goede route heb ik vele malen omgekeken en naar hem gezwaaid. Dominique bleef staan tot ik voor hem uit het zicht verdwenen was. Midden in het centrum, dat een prettige sfeer ademde, en vlakbij de kerk, was mijn slaapadres. Op het plein bij de kerk sprak Jean-Marie, een jongeman van circa dertig jaar me aan. We hadden al snel een gesprek over echte levensvragen. Toen Jean-Marie verder moest gaan, zei hij: “Ik zou graag nog met u verder willen spreken. Ik hoor u graag. U hebt echt iets te zeggen”. Het deed me goed dat te horen. Ook ik was dankbaar voor deze ontmoeting. Er was duidelijk een gevoel van Aanwezigheid. Aangekomen op de pastorie waar ik zou overnachten was iedereen druk bezig, omdat die avond de vieringen van Palmzondag zouden beginnen. Mijn zolderkamertje werd mij gewezen en er werd me verteld waar ik eten en drinken kon nemen. Een verslag van de pelgrimstocht van de jonge priester Luc en wat andere toepasselijke lectuur werden me gegeven om eventueel in te kijken. Daarna zou ik hen niet meer zien vanwege deze drukte. En zo vertrok ik de volgende morgen in alle stilte op weg naar Huy. Die dag moest ik voor het eerst zelf voor onderdak zorgen en weer voelde ik enige spanning in mezelf naar bovenkomen. Hoe zou het gaan? Zou ik me met de enkele Franse woorden die ik kende kunnen redden? Hoewel de eerste kilometers ook nu weer pijnlijk waren, ging het lopen toch steeds beter. Ik liep steeds eenzelfde tempo. Er ontstond geleidelijk aan een ritme dat ik zowel heuvel op als heuvel af kon handhaven zonder dat het me echt veel inspanning kostte. In Huy was ik helemaal in het Franstalig deel van België gekomen. Het viel me daarom op, dat er bij een café-restaurant verwarmd terras stond vermeld. Eigenlijk had ik wel behoefte aan warmte, maar toch liep ik eerst door tot in het centrum, op zoek naar het informatiebureau voor toeristen. Al snel realiseerde ik me dat het zondag was en dat dit dus geen zin had. Door mijn hoofd circuleerde steeds het woord verwarmd terras. Het leek alsof ik ernaar toe getrokken werd en ging er daarom ook heen. Een jong echtpaar zat aan de andere kant op het terras en ik bemerkte dat de vrouw mij voortdurend observeerde. Plotseling kwam ze naar me toe en vroeg direct: “Gaat u naar Santiago?” Ze sprak enkel Frans, maar toch begrepen we elkaar. Na mijn vraag of zij onderdak voor me wist, verdween ze even plotseling als ze was gekomen om tien minuten later terug te komen met een papier waarop het adres van iemand stond waar ik terecht kon voor een kamer met ontbijt.
11
Dit adres was slechts één straat verwijderd van de plaats waar we ons bevonden. Ik wist me door de Kosmos geholpen. Dat gaf me een dankbaar en bemoedigend gevoel. Het ontroerde me zelfs een beetje. Via Modave, waar ik een ex-pelgrim ontmoette, en Ciney ging ik verder op weg naar Chevetogne. Het was een lange tocht van bijna 12 uren. De weg slingerde door het heuvellandschap. Een kaart die ik geruime tijd voor mijn vertrek van Miriam had ontvangen kwam me voor de geest. Ik wilde naar de abdij om er te overnachten en deel te nemen aan de gebedsdiensten zowel van de Latijnse als van de Oosters orthodoxe ritus. Juist op tijd (19.00u) kwam ik er aan. Er was toevallig nog een kamertje vrij. De gastenpater bracht me erheen. Daarna was het even wachten in de hal waar ik een gesprek had met iemand die Zen-meditaties gaf. Om half acht was de avondmaaltijd. Ik werd voor gesteld aan de abt en mocht met nog enkele andere gasten aanzitten aan de tafel bij de abt. In stilte werd de maaltijd gebruikt. Daar was ik blij mee, want zodoende kon ik ook al wat uitrusten. Na de maaltijd nam ik direct deel aan de completen8 volgens de Oosters orthodoxe ritus. De volgende morgen waren alle monniken in de kapel. Nu ging ik naar de lauden van de Latijnse ritus. Daarna vertrok ik ook hier weer geruisloos. Ook nu ging het heuvel op, heuvel af. Er was nauwelijks een vlak stukje weg. De klimmetjes werden langer en steiler. De eenzame wegen werden aan weerszijden omgeven door bossen van naaldbomen. Af en toe stroomde er een beekje langs de weg. Tussen Chevetogne en Beauraing werd ik tot tweemaal toe aangesproken. Een zekere Christian maakte foto' s van me voor een wandelsportblad. Hij leerde mensen te wandelen in de Alpen. In Gedinne, een mooi dorpje gelegen in een dal, overnachtte ik en liep de volgende dag over nog stillere weggetjes naar Sedan in Frankrijk. Regelmatig lagen er stapels boomstammen vooraan in het bos en ik gebruikte deze als rustplaats. Het lopen ging me, ondanks mijn gehavende voeten, goed af. Inmiddels had ik ook een bloeduitstorting onder mijn linkervoet, maar ook dat bracht me niet uit mijn ritme. Reeds op de negende dag van mijn tocht liep ik in de late namiddag Sedan binnen. 8) Completen: de laatste gebedsdienst (dagsluiting).
12
Wie had dat verwacht? Sedan ervoer ik als een drukke stad. Zij viel na alle dagen van eenzaamheid en stilte als het ware op me. Op zoek naar onderdak sprak ik vele mensen aan, maar niemand kon me op weg helpen. Enkele jongens met een grote zwarte Alfa Romeo wilden me wel naar een goedkoop hotelletje in een andere stad brengen. Ik ging er niet op in, omdat ik ze niet vertrouwde. Tenslotte ben ik naar het bureau van de gendarmerie gegaan. Na overleg en een uurtje wachten werd ik met een politieauto naar mijn slaapadres gebracht. Toen ik uitstapte moest het verkeer even wachten en dat gaf heel wat bekijks. Het voelde goed dat ik Sedan kon verlaten. Dankbaar liep ik vol goede moed het Franse land binnen. Hoever zou ik vandaag gaan? Waar zou ik terechtkomen? Zou ik een camping vinden? Deze vragen hielden me regelmatig bezig. Het weer was goed. De zon scheen en er was een beetje wind. Even voor Chemery stopte een zekere Bernard, een kleine man met donker haar van ongeveer vijfendertig jaar, zijn auto en sprak me aan. Hij sprak een beetje Engels. Kennelijk wist hij intuïtief dat ik naar Santiago op weg was. Zijn zus had kanker en hij vroeg of ik haar biddend mee wilde nemen. Toen hij vertrok zei hij: “merci beaucoup et bonheur”. Zijn ogen straalden dankbaarheid en hoop uit. Zijn verhaal en zijn geloof in de zin van het gebed bleven bij me. Ook gingen mijn gedachten naar leven en dood en als vanzelf ook naar alle intenties van de mensen die ik meedroeg. Het gedicht van Kahlil Gibran 9 over de dood uit ‘De Profeet’, dat ik had meegenomen, las ik nog eens rustig door. Toen sprak Almitra, zeggende: Wij wilden jullie iets vragen over de dood… En hij zei: Je wilt het geheim van de dood leren kennen. Maar hoe zul je het vinden, tenzij je het zoekt in ‘t hart des levens? De uil, wiens aan de nacht gebonden ogen blind zijn voor de dag, kan het raadsel van het licht niet ontsluieren. Als je werkelijk de geest van de dood aanschouwen wilt, open dan wijd je hart voor het lichaam des levens. want leven en dood zijn één, zoals de rivier en de zee één zijn. Wat is sterven anders dan naakt staan in de wind en smelten in de zon? En wat is ophouden met ademen anders dan de adem bevrijden van haar rusteloze getijden, opdat zij moge opstijgen en uitdijen en God ongehinderd zoeken? Alleen wanneer je drinkt uit de rivier der stilte zul je waarlijk zingen. En wanneer je de bergtop bereikt, zul je beginnen te klimmen. En wanneer de aarde je ledematen zal opeisen, zul je waarlijk dansen.
9) uit: De Profeert. van Kahlil Gibran: 1883 – 1931
13
Ja, wat is dood, vroeg ik me af. Is er eigenlijk wel sprake van doodgaan? Is doodgaan, zoals wij dat doorgaans verstaan, niets anders dan het overgaan naar een andere vorm van leven? Ik haalde momenten voor mijn geest, dat ik bij stervende mensen had mogen zijn. En telkens bleek dat ik dat toen als een bijzonder wonderlijk gebeuren had ervaren. Ik zag steeds weer dat het leven zich terugtrok uit het lichaam. En omdat de levensadem zich bevrijdde, zoals het gedicht zegt, bleef er een dood lichaam achter. Zouden wij de dood niet geheel anders ervaren, als we er diep van doordrongen zouden zijn, dat we elders in een andere levensvorm voortleven? Zouden we het verdriet rondom dit totale transformatieproces dan niet meer zien dan enkel het verdriet om het scheiden van zichtbare verbondenheid? Zou er als we dit proces juister zouden interpreteren en waarderen, niet minder lijden om het overgaan van onze dierbaren zijn? De dood, dit overgaan naar een andere levensvorm, komt meestal op een onvoorspelbaar moment of kondigt zich soms helemaal niet vooraf aan. Daarom is het ook zo belangrijk dat we ons altijd bewust zijn van de werkelijke zin van ons leven. We hechten ons zoveel aan allerlei materiële zaken, aan mensen, eer, aanzien, status en macht. Het draagt misschien bij aan ons gemak, maar voegt het werkelijk iets wezenlijks aan het leven toe? Als we zouden leren ons volledig te onthechten, zouden we veel minder zorgen hebben, innerlijk vrij zijn en ons veel dieper met elkaar verbonden voelen. We zouden beseffen dat elke mens dezelfde goddelijke vonk in zich draagt, eenzelfde ‘druppeltje God’ is. We zouden leven vanuit het bewustzijn dat we in onze wezenskern gelijken zijn en vanuit dit besef zouden we dan ook met elkaar kunnen omgaan. Wordt dat niet bedoeld als we zeggen dat we broeders en zusters van elkaar zijn? In het bewustzijn hiervan zouden we niet langer meer streven naar meer bezit en zouden we beter in staat zijn te delen. We zouden namelijk echt gericht zijn op het welzijn van de mens. Op onbaatzuchtige wijze zouden we gave zijn voor elkaar en dat op een natuurlijke, vanzelfsprekende wijze. We zouden leven vanuit de goddelijke liefdesenergie die ons hart binnenvloeit. Ik vroeg me af wat Bernard van mijn gebed voor zijn zus verwachtte. Zou hij lichamelijke genezing verwachten? Naar mijn inzicht vindt genezing allereerst plaats op innerlijk niveau als genezing van het hart. Als we in ons hart geheeld zijn, ontstaat er van binnenuit harmonie in ons. Er komt innerlijke vrede en rust. Er groeit vrede in ons om dat wat is. Van daaruit kan dan ook lichamelijke genezing ontstaan, maar soms is genezing het inzicht in de diepere zin van leven, van het besef dat er geen dood is, van aanvaarding dat men mag overgaan naar de overkant, naar een voor ons onzichtbare levensvorm. Deze acceptatie geeft dankbaarheid en vreugde en wel op een zodanige wijze dat droefheid niet langer overheerst. Ook wordt het lijden niet langer als zinloos ervaren. Er zal geen boosheid, wrok of verbittering ontstaan naar de goddelijke Essentie. Wat verwachtte ik eigenlijk van mijn genezingsgebed voor de mensen die ik mee mocht dragen? Daarover had ik slechts een vaag inzicht. Mijn geloof was dat bidden vanuit de diepte van het hart altijd zinvol was. Alles wat vanuit het hart van een mens uitgaat heeft effect. Het wordt gehoord door het goddelijk Oor. God, de Gever van Leven, zal op Zijn wijze, in Zijn tempo en op Zijn tijd datgene aan mensen geven wat goed is, want God is goed. Misschien is het ontbreken van openheid en het ontbreken van ontvankelijkheid voor Zijn gave voor ons wel de grote blokkade dat onze gebeden soms niet lijken te worden verhoord. Een open hart en de bereidwilligheid om te vertrouwen op dat wat ons gegeven wordt door het goddelijk Wezen zijn de basis waarop genezing kan plaatsvinden. In eenzelfde ritmisch tempo liep ik verder. Steeds weer kwamen gedachten rondom dood, leven en innerlijke genezing in me op. Als wolken liet ik ze gaan en komen en weer gaan.
14
Aan geen enkele gedachte wilde ik hechten. Als ik deze zou beredeneren zou ik mezelf in de weg staan om tot dieper begrijpen van deze materie te komen. Wel probeerde ik voeling te houden met mijn diepste Zelf, mijn intuïtie te volgen en innerlijk te beluisteren wat dit alles mij te zeggen had, wat het mij te leren had. Luisteren naar de innerlijke stem is immers als het luisteren naar de Stem van de Alwetende. Van daaruit hoopte ik meer en meer te verstaan om zo het ongekende te leren kennen, om te groeien naar een innerlijk weten. In de loop van de middag kwam ik aan in Breuilles-s-B., een klein dorpje in de Franse Ardennen. In een kleine bar annex winkeltje vroeg ik naar het adres van le maire (de burgemeester) om daar te informeren naar onderdak. Een vrouw van Thaise afkomst wees me de weg. De burgemeester was niet thuis. Met behulp van een passerende dame, die Engels sprak, besloten we dat ik terug zou gaan naar de bar om daar op hem zou wachten. Dat wachten duurde twee uren. Ondertussen had ik een goed contact met de Thaise vrouw. Zij sprak, zoals ik, een beetje Engels. Zij was klein, boeddhist, zag er wat smoezelig uit en was nogal lawaaierig. Haar spreken was meer een roepen, maar ze was heel vriendelijk en gastvrij. Met haar man of vriend met een opvallend grote snor en mooi lang golvend haar en geen woord Engels sprak, overlegde ze en bood me vervolgens aan daar te slapen. In de slaapkamer lag nog wat puin, er was geen verwarming, maar er lag wel een matras op de grond. Ik nam nog geen besluit, omdat ik eerst wilde weten wat de burgemeester me te bieden had. De burgemeester liet me een bloemenkas zien. Er was water, ook daar lag een oud matras, maar er was ook een brandende kachel en dat stond me wel aan. De nachten waren erg koud. Elke nacht vroor het enkele graden en daarom koos ik voor een verblijf in de bloemenkas. Ik voelde dat de Thaise vrouw enigszins teleurgesteld was, maar besteedde er verder geen aandacht aan. Pas de volgende morgen, toen ik onderweg was, begreep ik dat ik haar onbewust had gekwetst. In de boeddhistische traditie werd het als een eer beschouwd als men gastvrijheid aan een pelgrim kon geven. Als een pelgrim dit aanbod niet aannam beschouwde men dit als een vernedering. Toen wist ik ineens waarom zij teleurgesteld was. Haar gezicht kwam me voor ogen toen ik had gekozen voor een verblijf in de bloemenkas. Zij keek ineens wat verdrietig en werd ook een beetje stil. ’s-Avonds kwam ze met haar twee kleine kinderen op een grasveld nabij de kas voer voor haar konijntjes plukken en ook toen proefde ik teleurstelling. Haar spontaniteit was veranderd in verlegenheid. Later ben ik nog even teruggegaan naar het cafeetje om nog wat met haar te praten om haar daardoor een gevoel van erkenning te geven, maar het contact verliep nu veel stroever. Het hield me een hele poos bezig, maar ik kon er niets meer aan veranderen. Ik had er wel van geleerd om nog beter naar mijn intuïtie te luisteren, zodat ik het een andere keer anders zou doen. Na ruim acht uur lopen kwam ik in een klein dorpje en stond voor een mooie camping gelegen aan een snelstromend beekje, maar de camping was gesloten. Het was weer zo’n typisch Frans dorpje; een klein kerkje, dat altijd gesloten was, met een paar huizen er omheen en hier en daar een boerderijtje met de stal en de mesthoop aan de kant van de weg. Een oud vrouwtje, dat me nauwelijks verstond en nogal hard praatte - waarschijnlijk was zij hardhorend - adviseerde me naar de boerderij aan de andere kant van het water te gaan. Daar woonde al bijna vijftig jaar een rijke Nederlandse boer. Hij zou me beter verstaan. Op het erf stond een zoon met twee kleine kinderen klaar voor vertrek naar zijn vakantieadres. We maakten een praatje en ik vroeg naar onderdak. Vader, die na een uurtje zou thuiskomen, had zeker een slaapplaats voor me, want nu alle kinderen al jaren uit huis waren, waren er drie lege kamers in de boerderij. Toen vader thuiskwam bleek deze daar echter heel anders over te denken.
15
Het was een wat stram lopende man van in de zeventig, een onvriendelijke wat stugge man. Eerst stelde hij me voor om mijn tentje achter een van de stallen op een stukje grond, waar zelfs geen gras op stond, neer te zetten. Het plekje lag ook nog vol met vele dorre takken. Vreemd, want naast de boerderij was een groot stuk gazon. Al pratende stelde hij daarna voor om toch maar op de hooizolder te gaan. We haalden een ladder, die veel te kort was en ik klom bepakt met mijn rugzak naar boven. Het was een hachelijke onderneming. In de vloer waren twee grote gaten om de balen hooi naar beneden te laten gaan. In drie gevels waren grote openingen. Het begon al licht te vriezen, het was er koud. Ook was het enorm stoffig. Er lag bijna één centimeter stof op de vloer. Gelukkig stond er een bezem waarmee ik zachtjes een ‘slaapruimte’ kon creëren. Als ik water nodig had, moest ik via de ladder naar beneden buitenom naar een andere stal. Daar was een kraantje naast de melkinstallatie. Mijn toilet moest ik buiten ergens zien te vinden. Ik voelde teleurstelling in me opkomen. Ik had na het gesprek met de zoon namelijk een geheel andere verwachting. Gelukkig doorzag ik de situatie snel en in plaats van boos te worden, veranderde, tot mijn eigen verwondering, mijn teleurstelling in mededogen. Wat jammer dat deze man op zo’n hoge leeftijd nog de gevangene van zichzelf was, dacht ik. Hij miste de innerlijke vrijheid, de rijkdom, om echt gastvrij te kunnen zijn. Vanwege de kou ging ik al om zeven uur mijn slaapzak in. Mijn kleren hield ik aan. Toch sliep ik de gehele nacht niet. De kou en de koeien in de stal onder me hielden me wakker. Met het lichten van de dag ging ik daarom al weer op pad. Eigenlijk was ik blij dat ik kon vertrekken. De nacht had lang geduurd. Op deze plaats voelde ik me niet echt welkom en daarom was het fijn om verder te kunnen gaan. In St. Menehould, op het plein voor het gemeentehuis, nam ik een rustpauze. Een tienjarig jongetje kwam me gezelschap houden. Hij had van die blije stralende kraaloogjes en kort geknipt blond haar. Talloze vragen stelde hij en praatte honderd uit. Hij had ook een slaapplaats voor mij, een dakloze zwerver. Hij nam me mee naar de achterzijde van het gemeentehuis. Daar wees hij me een plaatsje onder een afdak op een betonnen vloer. Als extraatje wees hij op een stopcontact op zo’n twee meter hoogte. Ik vond het een grappige gebeurtenis, bedankte hem glimlachend voor zijn voorstel en maakte hem duidelijk dat het nog te vroeg was, dat ik nog verder wilde gaan. Even voorbij Givry-en-Argonne zag ik voor het eerst vijf vlindertjes. De lente was duidelijk in aantocht. Dat was ook duidelijk te zien in de hele natuur. Van dag tot dag zag ik het landschap groener worden. Ook zag ik steeds meer bloeiende bloemen en steeds meer geheel geelgekleurde weilanden door de talloze bloeiende paardebloemen. Prachtig zo’n geel tapijt. De vleugeltjes van de vlindertjes waren half wit en half oranje. Schitterend om ze tegen de groene achtergrond van de bossen en het bermgras zich dansend te zien voortbewegen. Vlinders hebben mij altijd al gefascineerd en sinds ik de symboliek (transformatie) ervan versta is dat alleen maar toegenomen. Ik ben erg gevoelig voor symbolen. Het zijn voor mij als het ware spirituele richtingwijzers, tekenen die mij vergezellen op mijn levensweg. vlindertjes
Er waren vijf vlindertjes. Het getal vijf had voor mij de betekenis van vrijheid, innerlijke vrijheid, vrij zijn van innerlijke gehechtheden. 16
Vrijheid 10 Oh, vrijheid! Waar gij verblijft, is mijn verlangend uitzien naar een woord, dat wil verblijden, bevestigend en bemoedigend mij wil bevrijden, reeds gestorven, ver van mij heen gegaan. Ik ben gekomen in uw woning, uw stil verblijven, uw eeuwig zijn.
De kleuren van de vlindertjes, wit en oranje, verwezen mij naar zuiverheid (wit) en genezing (oranje). Wit droeg alle zeven hoofdkleuren in zich. Daardoor legde ik verbinding met de zeven chakra’s, de zeven energiekernen in het menselijk lichaam, die vooral het endocriene klierenstelsel zouden beïnvloeden en ik vroeg me af of dit alles enige betekenis voor me had. Steeds soepeler ging het lopen. Mijn lopen werd meer en meer een dansend voortbewegen. Op de rustige wegen luisterde ik naar het ritmisch getik van mijn hakken, herhaalde mijn mantra’s en bracht alle intenties in de aandacht van de goddelijke Essentie. Het bracht me tot verstilling en maakte als het ware mijn hoofd leeg. Ook belde ik bijna dagelijks even naar huis, toch miste ik mijn familie en gingen mijn gedachten vele malen naar thuis, naar familie, vrienden en kennissen. En ik vroeg me dan af hoe alles reilde en zeilde. Op eenzame rustplaatsen deed ik regelmatig enkele Falun Gong oefeningen om me verder open te stellen voor de kosmische energie. Ik had het gevoel dat mij dat bijzonder hielp. Nog maar net was ik St. Dizier uit of er kwam een ooievaar overvliegen. Ook nu flitste de symboliek (geboorte) door mijn geest. Was er sprake van enige relatie met de vijf vlindertjes? De symbolen droeg ik met me mee en, ook al wist ik niet waarom, het waren ervaringen waardoor ik bemoediging voelde. Het was ook nu weer een zonnige dag. Ik liep nu dwars door de streek van de champagne. Links en rechts zag ik steeds meer hellingen met wijngaarden. Overal waren de wijnboeren bezig met snoeien van de druivenstruiken in de hoop straks een goede oogst te hebben. In de loop van de middag maakte ik een praatje met een werkend echtpaar op het land. Ook vroeg ik naar een plaats voor de nacht. Zij adviseerden me naar de abdij van Bernard van Clairvaux te gaan. Clairvaux lag wel bijna achttien kilometers buiten mijn route, maar overnachten in deze beroemde abdij stond me eigenlijk wel aan. Misschien kon ik er wel een dagje extra blijven, een rustdag nemen, dacht ik. Het was alsof de rust van een abdij, zoals ik die kende, me uitnodigde. Een uurtje voor het invallen van de duisternis belde ik bij de abdijpoort aan. Een agent van de gendarmerie maakte open. Zeer verwonderd keek ik hem aan en vertelde hem dat ik een monnik verwachtte. De abdij bleek al enkele jaren dienst te doen als gevangenis voor zware misdadigers.
10) Vrijheid: een door mijzelf geschreven gedichtje.
17
Ik vroeg om een cel voor één nacht, maar lachend verwees hij mij naar de zusters van de fraternité de St. Bernard. Na enig zoeken belde ik daar aan bij een groot huis dat midden in een straat tussen andere woonhuizen stond. Er woonden vier zusters. Een magere wat streng ogende zuster van circa zestig jaar deed open. Ik vroeg naar onderdak? Neen, onderdak was niet mogelijk. Mijn tentje plaatsen in de tuin? Neen, ook dat was niet mogelijk. De zuster was kort, duidelijk en niet echt vriendelijk. Misschien kwam ik op het verkeerde moment? Veel tijd om daar bij stil te staan had ik niet. Het was kort voor het vallen van de avond en ik wilde zo snel mogelijk een plekje vinden voor mijn tentje. Ik liep vlug het dorp uit op zoek naar een plekje. Op de hoek van de straat aan de rand van het dorp was een klein hotel. Lang hoefde ik toen niet na te denken, want ik wilde ook wel iets warms eten. Tijdens het eten vroeg ik me af waarom alles vandaag zo gelopen was. Ik was toch niet voor niks helemaal naar Clairvaux gelopen? Alles had toch immers een functie. Niets gebeurde toch zo maar toevallig? Welke functie had het gebeuren? Wat mocht ik eruit leren? Wat mochten anderen ervan leren? Al mijmerend kwam ‘openkaart’ van KRO-de wandeling11 in mijn herinnering. Enkele dagen voor mijn vertrek had ik uit deze serie van zesendertig kaarten één kaart getrokken. Toen ontving ik de kaart ‘de pelgrim’. Er stond op geschreven: ‘Je gaat een pelgrimstocht maken, te voet, drie maanden lang. Je loopt alleen, met een rugzak(…)’. Precies dat wat ik ging doen stond op de kaart. Dat kon toen toch ook geen toeval zijn! Tussen Clairvaux en Vezelay overnachtte ik op campings in Essoyes, Les Riceys en in Montbard, waar ik een dag langer bleef. De gehele voorbije week was het heerlijk, zonnig weer. Ik liep nagenoeg steeds over stille, rustige wegen van dorp naar dorp. Veel dacht ik vanuit mijn hart na over de zin en het wezen van stilte, eenzaamheid, verbonden zijn, vrijheid en genezing, besteedde veel aandacht aan alle intenties die ik mee mocht dragen. In de vele ‘lege momenten’ herhaalde ik dan steeds weer verschillende mantra’s die in me opkwamen. In het boekje ‘De cultuur van de stilte’12 las ik een uitspraak van Goethe13 : “Als je stil wordt, ben je geholpen” en van Meester Eckhart14 : “Alleen in de stilte spreekt God zijn eeuwig woord in de ziel”. Van S. Kierkegaard15 wordt gezegd: “Naarmate zijn gebed inniger werd, had hij minder en minder te zeggen. Tenslotte werd hij volkomen stil. Hij werd stil en, wat misschien een nog grotere tegenstelling is tot spreken, hij werd toehoorder. Hij meende eerst, dat bidden spreken was, maar hij leerde dat bidden niet alleen maar zwijgen is, maar hóren”. K. von Dürckheim16 schrijft verder: “En zo is het: Bidden wil niet zeggen, zichzelf horen spreken. Bidden betekent: Stil worden en stil zijn en blijven, tot wie bidt God hoort”.
11) KRO-de wandeling: een spiritueel tv-programma. 12) De cultuur van de stilte: K.G. von Dürckheim 13) Goethe: 1749 - 1832, Duits dichter 14) Meester Eckhart: Duits christelijk mysticus 15) S. Kierkegaard: 1813 –1855, Deens filosoof en theoloog 16) K.G. von Dürckheim; schrijver en leraar. ( De cultuur van de stilte, Meditatie, doel en weg, Ons leven als dagelijkse oefening, en De roep van de Meester
18
Zij en vele anderen leerden dat stilte een weg was, die bracht tot in het hart van de ziel, tot daar waar het goddelijke de mens binnenvloeide, tot daar waar God en de mens elkaar raakten. Zijn wij niet allemaal op zoek naar vrede, naar innerlijke vrede? Komt dat zoeken niet voort vanuit een heimwee naar God, een heimwee naar onze Oergrond, de oorzaak van ons bestaan? Stilte 17 Wie door de stilte is geraakt en haar werkelijk heeft gesmaakt, heeft zijn oorsprong teruggevonden. Wie haar is ingegaan, heeft daarin zichzelf hervonden en daarbij ook ontdekt:… door zichzelf aan niets te binden, is men met al verbonden.
Meester Eckhart zei verder over stilte o.a.: “De éénvoudige grond is een éénvoudige stilte, die in zichzelf onbeweeglijk is. Vanuit dit onbeweeglijke worden echter alle dingen bewogen18’. Een éénvoudige stilte. Dan is er geen verdeeldheid meer. Dan is er sprake van volkomen eenheid in zichzelf. Is leven vanuit zo’n eenheid niet leven vanuit het Zijn? Zeggen wij niet dikwijls: “Ik ben dit of ik ben dat. Ik ben zus of ik ben zo enz.”. Is dit wel juist? We zijn toch altijd meer dan dat wat we benoemen. Jahwe zei: “Ik ben die is”. Jahwe, God, is dus het Zijn en van daaruit worden alle dingen tot leven bewogen. Zo versta ik de woorden van Meester Eckhart. En, is het daarom niet essentieel om in onszelf te keren tot aan de ontmoetingsplaats met het Zijn om daardoor in eenheid met onszelf te leren leven? Als we ons van daaruit laten bewegen, wordt ons bewegen dan niet een bewegen dat vanuit éénvoudigheid eenheid voortbrengt, gewoon door wie we zijn? Is dat niet de weg naar vrede in onszelf en in de wereld? In de stilte en de eenzaamheid op de weggetjes door bossen en langs de vele wijngaarden, voelde ik dikwijls die zo wezenlijke stilte. Ik hield van die stilte. Een stilte die me vrijmaakte van gehechtheid aan gedachten en gevoelens. Een stilte die eenheid in me bewerkte. Een stilte die me liet verstaan dat alles en allen met elkaar verbonden waren. Een stilte die me ook mijn verbondenheid met ‘het thuisfront’ op een dieper niveau liet kennen en ervaren. Op grote hoogte lieten vijf19 buizerds zich meedrijven op de luchtstroming. Los van de aarde hebben ze een veel beter zicht op diezelfde aarde. Geld dit ook niet voor ons? Als wij onze vaste plek tijdelijk verlaten, krijgen ook wij meer zicht op onze eigen situatie. Als we ongebonden, in de vrijheid van het goddelijke Zijn zouden leven, zouden we dan ook niet veel dichter leven bij onze natuurlijke staat? Wat kunnen we leren van het beeld van deze buizerds? Maakt het ons ook niet helder dat het leven veel minder inspannend is als we ons laten meedrijven op de stroom van leven? Dan leven we op de stroom van het Nu. Jahwe zei: “Ik ben, die is”’. Wat betekent dat?
17) Stilte: een door mijzelf geschreven gedichtje. 18) uit: Waar God naamloos is. 19) Vijf: Voor mij symbool van vrijheid.
19
Kunnen we hieruit verstaan, dat God niet was en ook niet zou zijn, maar dat Hij is. Wordt Hij daarom Tegenwoordigheid, Aanwezigheid of het Zijn genoemd? Als we vanuit het Nu zouden leven, zouden we leven in tijdloosheid, in eeuwigheid; eeuwigheid kent geen begin en geen einde. Zij is, is tijdloos. We leven dan niet langer meer in kloktijd. Kloktijd kent een verleden en een toekomst, die door ons denken wordt gecreëerd. Heeft dat denken over verleden en toekomst eigenlijk wel zin? Krijgt ons leven daardoor enige meerwaarde? Of, belemmeren we ons juist om datgene te ontvangen wat ons volheid van leven geeft. Volheid van leven, dat ons heiligt, heel maakt, of tot verlichting brengt, zoals men in Het Oosten zegt. Krishnamurti20 noemde verlichting onze natuurlijke staat, een staat die je kon bereiken als je helemaal vrij was van cultuur, conditionering, religieuze denkbeelden en intellect. Jezus bedoelde misschien wel hetzelfde toen hij zei, dat wij moesten worden als kinderen.21 De voorbije dagen had ik vanuit mijn hart veel nagedacht en ik had me vele vragen gesteld. Ik had het gevoel dat mijn inzichten en visies groeiende waren. Ze brachten me tot een dieper verstaan, naar een dieper kennen van dat wat verstandelijk niet gekend kan worden, naar dat wat enkel door het hart kon worden verstaan. Dat kennen, verstaan van het ongekende, was niet in woorden uit te drukken. Het verwoorden ervan zou het gekende kleiner maken of vervormen. De volheid ervan kon slechts worden gekend en ervaren door de stilte binnen te gaan, er te verblijven en deze te beluisteren. In de verte zag ik de heuvel waarop Vézelay was gebouwd met daar bovenop de basiliek. Het leek dichtbij, maar ik moest toch nog bijna zes kilometers lopen. Het gaf me wel een dankbaar gevoel. Ik was nu bij de bakermat van alle pelgrimstochten naar Santiago aangekomen. Mijn ‘aanloopje’ tot Vézelay zat er bijna op. In Vezelay zou ik een rustdag nemen. Ik wilde er wat rondkijken en kaarten schrijven naar thuis, familie, vrienden en kennissen. Omstreeks half twee liep ik de basiliek binnen na een vrij steile klim van bijna twee kilometers. Allereerst stak ik kaarsjes aan uit dankbaarheid voor het welslagen van ‘mijn aanloopje’, voor verdieping van inzichten en visies, voor de goede weersomstandigheden, voor de schoonheid van de natuur en voor alle mensen die ik had ontmoet. Vooral dankbaar was ik voor het lopen. Na een wat lastige start, ging het lopen, ondanks de blaren en de pijn onder mijn linkervoet, steeds beter. Steeds meer liep ik in eenzelfde ritme. Bijna elke dag liep ik meer dan veertig kilometers en toch voelde ik geen vermoeidheid. Het leek er steeds meer op alsof ik dansend op weg naar Santiago was. En, nu ik in Vézelay was, waren mijn voeten zowat helemaal genezen! Genezing welke zich helemaal van binnenuit had voltrokken. In zijn boek ‘De ontwikkeling van Geestelijke Geneeskracht’, gaf Inayat Khan22 een beschouwing over de innerlijke aspecten van gezondheid en de mogelijkheid van genezing; het genezen gezien vanuit de visie van de mysticus. Volgens hem moest genezing van het zieke lichaam van binnenuit gebeuren en ik herkende me daarin nagenoeg helemaal.
20) uit: De mystiek van de verlichting. Krishnamurti, een wereldwijd bekende goeroe, een mysticus uit India. (inmiddels overleden) 21) Mattheüs: Hoofdstuk 18,3 en Hoofdstuk 11,25 22) Hazrat Inayat Khan: een Soefi-mysticus ( Islamitisch mysticus)
20
Op mijn rustdag nam ik deel aan de lauden, vespers23 en eucharistieviering. De frères de Jerusalem, een vrij jonge religieuze communiteit, waren met hart en ziel in de diensten aanwezig. Dat was duidelijk voelbaar. Aan het slot van de vespers werden Herman, een pelgrim uit Roosendaal, en ik uitgenodigd naar voren te komen voor de pelgrimszegen. Na deze zegening kregen we een brood en het evangelie van Lucas mee voor onderweg. Een mooi symbolisch gebaar, een betekenisvol moment. In de namiddag zat ik op een bankje achter de basiliek te genieten van het prachtige weer en het fantastische uitzicht over de dalen en heuvels, waarin kleine slingerende landweggetjes zich scherp aftekenden. Twee koninginnepages dansten toevallig langs. Het deed me nog weer eens denken hoe heerlijk ik de laatste week had gelopen, hoe het geleidelijk aan steeds meer als een dans was geworden, zo gemakkelijk was het gegaan. Koninginnepage, koningin, kroning, bekroning, dacht ik. Ja, zo voelde mijn aankomst in Vezelay, als een bekroning na het eerste deel, dat me vooraf het moeilijkst leek, omdat ik niet wist wat me allemaal te wachten stond. Ik dacht terug aan de kaart met de tekst ‘de pelgrim’. Op die kaart stond ook de vraag: ‘wat verwacht je met je pelgrimstocht te bereiken?’ Het boek ‘De Alchemist’ van Paulo Coelho24 kwam me voor de geest. Daarin vertelde Coelho over een schaapherder die Spanje verliet en op weg ging naar de piramiden van Egypte, om daar een schat te zoeken. De herder trok dwars door de Sahara, ontmoette allerlei raadgevers, beleefde vele tegenslagen en eenmaal thuis, begreep hij dat de schat thuis te vinden was, in zijn eigen hart.
23) Lauden en Vespers: christelijke morgen- en avondgebedsdienst in abdijen en kloosters. 24) Paulo Coelho: Zuid-Amerikaans schrijver
21
Dat deze schat in het eigen hart lag, wist ik wel. Wat verwachtte ik dan eigenlijk te vinden? Was het nodig om dan toch nog zo’n lange voettocht te maken? Het was me duidelijk, dat ik niet als toerist op weg was, dat ik liep voor vrede in de harten van de mensen en dat ik de confrontatie met mezelf zocht. Het bezichtigen van cultuur historische monumenten zou grotendeels aan mij voorbij gaan. Misschien hoopte en verwachtte ik meer inzicht te verkrijgen in hetgeen me belemmerde om voluit te leven. Er was immers een sterk verlangen in me naar meer inzicht, meer visie, naar een dieper weten, een dieper doorgronden en kennen van Het Ongekende, van God. Meester Eckhart zei hierover: “Gods natuur, is dat hij zonder natuur is. Alles wat men God toeschrijft aan goedheid, wijsheid en almacht bedekt en verduistert Gods Wezen. Want God is louter zijn”. 25 De rust in Vezelay had me goed gedaan. Vol goede moed ging ik verder op mijn weg. Het landschap was duidelijk anders dan de voorbije dagen. Hier zag ik geen wijngaarden meer en er waren ook veel minder naaldbossen. Er stonden nu overal veel meer loofbomen. Dat maakte het geheel levendiger. De hellingen waren bedekt met weidevelden waarop lichtbruine koeien graasden. De afscheidingen tussen de weidevelden bestonden uit een soort van heggen en muurtjes van opeengestapelde rotsblokken waarop mos groeide. Her en der stonden veel groepen met statige oude loofbomen. Ik genoot van dit landschap. Het had dat open karakter, waar ik zo van hield en dat zoveel meer uitzicht gaf. Echt een landschap dat me tot verwondering en verdere verstilling bracht. Na twee rustige uurtjes wandelen stopte een vrouw haar auto en kwam naar me toe. Zij was lid van het St. Jacobusgenootschap in Frankrijk. Van haar kreeg ik het adres van het convent van St. Gilbard26 in Nevers. Daar zou ik kunnen overnachten. Pelgrims op weg naar Santiago waren er welkom, zei ze. Onderweg werd steeds meer merkbaar dat ik nu op de eeuwenoude pelgrimsroute was aangekomen. Steeds meer claxonerende auto’s passeerden mij. In de late middag werd ik aangesproken door Elle, een Duits sprekende vrouw uit Zwitserland, die met haar man, Pierre, in Frankrijk op vakantie was. Ze nodigden me uit om bij hen te overnachten. Er was in hun vakantiehuisje immers een kamertje vrij. Elle, een achtenvijftigjarige vrouw, klein van stuk met grijzend haar, was hartelijk, maar straalde ook matheid uit. Tijdens het diner vertelde ze haar levensverhaal, over haar echtscheiding en over het dodelijk ongeval van haar twintigjarige zoon ruim zes jaar geleden. Nog steeds was zij die schok niet te boven. Zij hield van lezen, maar sinds de dood van haar zoon kwam zij nauwelijks aan lezen toe. Zij kon zich niet goed meer concentreren. Pierre, een rustige, slanke man met een normaal postuur, luisterde veelal en vulde Elle af en toe wat aan. Pierre wilde al heel lang ook eens naar Santiago lopen, maar, vanwege zijn zwakke rug, durfde hij er niet aan te beginnen. Onze levenservaringen plaatsten we in de context van eeuwig leven. We keken naar de zin, de functie ervan en begrepen hoe het leven leert, hoe het als het ware een leerschool is. Alle ervaringen kwamen daardoor in een ander perspectief te staan.
25) uit: Waar God naamloos is. citaat 118 26) Convent St. Gilbard: kloostergemeenschap dienstbaar aan bezoekers van de H. Bernadette, die daar ligt opgebaard.
22
Na een goede nachtrust en een stevig ontbijt was ik klaar voor de volgende etappe. Pierre maakte nog wat foto’s, die hij, eenmaal terug in Zwitserland, naar Elly stuurde. Met een dankbaar hart voor deze open, eerlijke en zo gastvrije mensen vertrok ik richting Nevers. Het was al avond toen ik bij het convent St. Gilbard aanbelde. Er werd niet opengedaan. Kennelijk was ik te laat. In een van de bijgebouwen stond ‘toevallig’ een raam open. Er was nog iemand aan het werk. Door het open raam vertelde ik waarvoor ik kwam. De zuster, een kleine tengere vrouw van tegen de zeventig, maakte open. Al snel bleek dat alle slaapplaatsen door andere pelgrims reeds waren bezet. Zij bracht me naar de directeur. Misschien wist hij een oplossing voor mijn probleem. De directeur, een erg klein, vriendelijk en zelfverzekerd heertje, was van bijzonder goede wil. In gedachten ging hij alle gebouwen door en vond nog een ruimte voor de nacht. Hij bracht me naar weer een ander gebouw, naar een klein kantoortje waar een vergadertafel en een piano stonden. Deze werden aan de kant geschoven, zodat er plaats was om mijn slaapmatje op de grond te leggen. Dan gaf hij me vervolgens de sleutel en vertrok. De volgende morgen om acht uur ontving ik bij de receptie een stempel in mijn credencial del peregrino27en zette mijn tocht voort. Waarheen? Zoals bijna elke dag wist ik ook vandaag niet waarheen, maar dat was niet zo belangrijk. Het onderweg zijn was tenslotte mijn belangrijkste doel. Zo omstreeks half vier ging ik op een terrasje zitten voor een gesloten café, dat gelegen was op een kruispunt midden in een typisch Frans dorpje. Plotseling stopte er een auto met een Nederlands kenteken. Drie vrouwen, grijzige zestigers, stapten uit en spraken me aan. Ze hadden mijn Nederlandse vlaggetje en de Jacobsschelp op mijn rugzak gezien. Miep, Tiny en Elly maakten een rondrit. Tiny en Elly waren gedurende veertien dagen als vrijwilligsters betrokken bij de pelgrimsherberg in Augy-Aubois. Ook zij nodigden me uit om daar te komen overnachten en, omdat ik de die dag de enige pelgrim zou zijn, mocht ik met hen dineren. Onderweg kocht ik een fles rode wijn voor bij de maaltijd. Onder het eten spraken we uitgebreid over het karakter van mijn voettocht. Tiny en Elly zouden na hun vrijwilligerswerk naar Vézelay gaan en vandaar te voet de pelgrimsroute tot aan St. Jean-Pied-de-Port volgen. Zij hadden duidelijk een ander doel met deze tocht als ik. Zij wilden onderweg vooral ook graag musea, kerken en andere historische gebouwen bezichtigen. Toen ik in mijn slaapzak lag, passeerde deze dag als het ware in mijn geest en opnieuw had ik het gevoel dat het leven mij toelachte.
27) Credencial del peregrino: pelgrimspas. Deze geeft toegang tot de pelgrimsherbergen in Spanje en dient als bewijs voor het verkrijgen van een oorkonde bij aankomst in Santiago de Compostela.
23
Het leven lacht me toe 28 Het leven lacht me toe. Stil glimlach ik het mee. Wij zien elkaar nu aan met een ontroerend hart en met verstilde ogen. Er is een diepe vrede in mezelf gekomen. Het leven lacht me toe. Het leven lacht me toe. Stil glimlach ik het mee. Wij luisteren naar elkaar met de oren van de ziel en spreken zonder woorden. En, in die stille taal kan ik zelfs meer verwoorden Het leven lacht me toe. Het leven lacht me toe Stil glimlach ik het mee. Wij lieven nu elkaar met hart en ziel en met geheel ons wezen. Ik weet mij nu geborgen, heb werkelijk niets te vrezen. Het leven lacht me toe.
Na vijfentwintig droge dagen liep ik de volgende dag voor het eerst twee uren in de regen. Het was weer een nieuwe ervaring. Alles rook nu anders; de aarde, de bomen, de struiken en de grassen. Ook de vergezichten veranderden. Het leek alsof de wereld ineens een stuk kleiner was geworden. De poncho over mijn rugzak krijgen bleek heel wat moeilijker te gaan dan ik veronderstelde. Het was een heel gevecht met de wind, maar uiteindelijk lukte het me toch. In Bazolles vroeg een jonge vrouw of zij een foto van me mocht maken voor Le Journal, een regionaal krantje. Dus even poseren en daarna weer verder. Even voorbij Orval lachte het leven me opnieuw toe. Mark en Mireille, beiden van Nederlandse afkomst, zetten hun auto langs de kant van de weg en nodigden me uit om op hun boerderij te komen overnachten. Mark en Mireille waren vijftigplussers. Mark was lang, slank en getekend door het vele zware werk op de boerderij. Een wat gedreven man met veel interesse in spiritualiteit. Als jongeman had hij in de zestiger jaren nog eens meegelopen met de toen actuele Pax-Christivoettochten rondom ’s-Hertogenbosch. Zittend bij het vlammenspel van de open haard spraken we ook nu weer over de zin, de aard, het karakter van mijn voettocht, over mijn vredesvlaggetje en hoe mensen daar op reageerden. Hoe, zoals op dat moment weer in het Midden Oosten het geval was, angst en haat als voedingsbodem voor wantrouwen, wrok en verbittering het geweld steeds weer deden toenemen. Het liet ons zien hoe wezenlijk het was om elkaar te kunnen vergeven. Hoe vergeving steeds weer de basis was voor hernieuwd vertrouwen en het vertrekpunt was voor de opbouw van een gemeenschap.
28) Het leven lacht me toe: een door mijzelf geschreven gedichtje.
24
Mireille kwam over als een hele rustige vrouw. Zij leek me ook heel wijs. Op haar gezicht was af te lezen dat zij zorgen had. Al gauw werd duidelijk waarom. Diezelfde week moest zij voor een longonderzoek naar het ziekenhuis. Zij verkeerde in grote onzekerheid over de toekomst van haar leven. Aan de Franse dorpelingen had zij nooit kunnen wennen, nog altijd voelde ze zich door een groot deel van de dorpsgemeenschap niet geaccepteerd. Ook het werk op de boerderij was haar zwaar gevallen en eigenlijk teveel voor haar geworden. Voordat Mark het vee ging voeren en Mireille de koeien ging melken, werden er nog eens wat extra blokken hout op het open haardvuur gelegd. In een heerlijke luie stoel luisterde ik naar het geknetter van de houtblokken, keek naar de dansende kleurige vlammetjes en droomde weg, terwijl beelden van thuis en onderweg aan me voorbij trokken. Met een dankbaar hart nam ik de volgende morgen afscheid. Mireille gaf me nog een paar hard gekookte eieren mee en van Mark kreeg ik een gedetailleerde routekaart. Daarna moesten ze weer snel naar het vee dat weer gevoerd en gemolken moest worden. Thomas, hun jongste zoon, een grote leuke beschaafde jongen en duidelijk op zoek naar zichzelf, bracht me naar de plek waar ze me de vorige dag hadden opgepikt. Zo miste ik niets van mijn pelgrimsroute. Deze route ging verder over eenzame, stille weggetjes. De avond en nacht bracht ik als enige gast door op een grote camping in Vijon. De gastvrouw, een flink uit de kluiten gewassen jonge vrouw met gitzwart haar op haar rondbollig hoofd, deed haar best het me naar de zin te maken. Vanuit mijn tentje keek ik uit over een prachtig geelkleurig landschap. Uitgestrekte velden met bloeiende zonnebloemen en koolzaad brachten me in verwondering over de schoonheid van dit vergezicht. Het was een frisse, enigszins koude dag. In een klein hotel rustte ik wat uit. Het was er aangenaam, de verwarming was aan en dat voelde heerlijk met dit koude weer. Het nodigde me als het ware uit te blijven, maar ik vond het nog wat te vroeg. Via Guéret kwam ik in Bénévent-l‘Abbaye waar ik ene Dr. Jean Conquet tegen het lijf liep. Hij stond met zijn fiets precies op een kruising waar ik het dorp zou verlaten. Het was alsof hij op me stond te wachten. Jean was beheerder van de pelgrimsherberg ter plaatse. We maakten een praatje en al gauw besloot ik daar te blijven. Jean regelde voor de volgende dag een overnachting bij de zusters in Lussac. In de herberg was geen verwarming, het was er bitterkoud. Met mijn kleren aan ging ik mijn slaapzak in en, ondanks twee extra dekens, kon ik vanwege de kou de gehele nacht geen oog dicht doen. In Lussac overnachtte ik bij zusters en ging vandaar verder naar Solignac, naar een katholieke charismatische gemeenschap. Het was een vitale gemeenschap met enkele priesters, religieuze zusters, gehuwden met kinderen en jonge alleenstaanden. Claire, een tweeëntwintigjarige Amerikaanse studente en Corinne, een jonge vrouw uit België, waren mijn tafelgenoten, omdat zij Engels spraken. Ze waren zeer belangstellend, vroegen me als het ware het hemd van het lijf. Zoals bij charismatici te verwachten is, werd er veel hardop gebeden en gezongen. Voor een moment waande ik me terug in oude sferen en dacht terug aan de tijd waarin ik betrokken was bij de katholieke charismatische beweging.
25
Twee dagen later streek ik neer op een camping in Périgieux. Onderweg was ik enkele keren aangesproken door belangstellenden. Steeds weer bleek mijn vredesvlaggetje de aanleiding daartoe te zijn. De camping lag aan de oever van le Isle, precies daar waar het water door een verschil in hoogte een verval van enkele meters had. Het was duidelijk merkbaar dat ik nu al een stuk zuidelijker was gekomen. De avonden en nachten waren veel milder. In de schemering zat ik op een bankje, luisterend naar het snel stromende water, te genieten van de prachtige lucht en observeerde de vliegbewegingen van de eerste vleermuizen van dit jaar. Vleermuis, voor mij het symbool voor wedergeboorte, bracht me in herinnering wat Jezus eens had gezegd: “Ik zeg U, als iemand niet opnieuw geboren wordt, kan hij het Rijk Gods niet zien”.29 Invoelend probeerde ik te verstaan wat dit betekende. Opnieuw geboren worden vroeg om verandering, vernieuwing. Verandering kon enkel gebeuren als het oude, dat wat was, plaats zou maken, ruimte zou scheppen voor iets anders, voor iets nieuws. Dat vroeg allereerst om bereidwilligheid tot verandering. Geloof dat verandering kon plaatsvinden van binnenuit, vanuit de plaats waar de Levensstroom binnenvloeit. Dat geloof maakte open, ontvankelijk en bereidwillig. In de stroom van Levend Water zouden blokkades oplossen, zou er volheid van leven ontstaan. Dan zou het besef dat elke mens ‘een druppeltje God’ was dieper doordringen. ‘Een druppeltje God’. Het deed me denken aan wat Nisargadatta Maharai30 eens gezegd zou hebben:
“Wijsheid zegt me dat ik Niets ben. Liefde zegt me dat ik Alles ben. Tussen deze twee stroomt mijn leven”.
Zelf dacht ik toen: “Liefde zegt me dat ik Alles ben. Wijsheid doet me dat beleven. In beiden stroomt mijn leven”.
Langzaamaan werd het later en later. De duisternis was al een hele poos ingevallen. De talloze lichtjes van Périgieux die in het water spiegelden, staken ondanks hun schoonheid toch schril af tegen de pracht van de sterrenhemel hoog boven me. Lange tijd bleef ik op mijn bankje zitten, terwijl gedachten kwamen, vervaagden en weer gingen. Precies zoals dat ging met de wolken. Ze losten als vanzelf weer op. Innerlijk voelde ik me stil, vredig en vooral dankbaar. En, weer was het een goed moment.
29) 1e brief aan de Thessalonicenzen, hoofdstuk 5, vers 21 30) een verlichte, een goeroe (spiritueel leraar) uit India.
26
Nu ik meer en meer in een bijna rechte lijn richting Pyreneeën liep, leek het alsof het steeds sneller ging. Mijn lopen werd nu werkelijk een dansend voortbewegen; steeds eenzelfde ritme, eenzelfde tempo. Ook nu passeerden me luid toeterende auto’s met soms uitbundig zwaaiende mensen en ook nu weer werd me af en toe een lift aangeboden waar ik geen gebruik van maakte; een echte pelgrim ging al lopend zijn weg van het begin tot aan het einde. Even voorbij Vergt belandde ik op een camping in een bos van naaldbomen aan de rand van een klein meertje. De poort stond open. Er stonden wat caravans, maar bij de receptie was niemand. Toen mijn tentje goed en wel opstond kwam de directrice, een klein kittig vrouwtje van middelbare leeftijd ons zeggen dat de camping gesloten was. Zij maande iedereen te vertrekken. Nadat ik haar over het doel van mijn voettocht had verteld, mocht ik als enige blijven. Zij sloot het water niet af en ook de poort liet zij open, zodat ik de volgende dag de camping kon verlaten. Waar de heilige Sint Jacobus toch allemaal voor kon zorgen, dacht ik. Merci à Saint Jacques! Zo was ik die avond en nacht geheel alleen in dat donkere bos. Een flinke wind sprak zijn eigen taal, deed de bomen naar me buigen en gaf mijn verblijf een wat mysterieus karakter. Toch voelde ik me niet echt eenzaam. Ik dacht terug aan een gedichtje; Eenzaam 31 Mensen om je heen en toch alleen, met niemand samen, voelend naar de Levensstroom en dan beamen:… Ik ben niet alleen. Ik ben Al-één. Ik ben samen,…één.
Fysiek gezien was ik helemaal alleen, maar ik voelde me verbonden met thuis, familie, vrienden, kennissen en voelde mijn verwevenheid met de natuur. Onderweg naar Bergerac ging ik in gedachten terug naar huis, naar Elly en de kinderen. Vijfendertig dagen was ik nu onderweg. Ik miste ze, maar tezelfdertijd had ik ook een gevoel dat het goed was waar ik mee bezig was. Dat gevoel gaf me innerlijk vrede en rust. Ik zag Thijs met het wandelstokje dat ik voor hem gemaakt had, thuis rondsjouwen We hadden samen veel in huis ‘getraind’. Als hij op bezoek kwam, liep hij meteen naar zijn wandelstokje en riep: “Opa, opa stok, opa stok”, waarmee hij me uitnodigde om samen een paar keer rond de tafel te lopen. Af en toe deed hij ook mijn kleinere rugzakje om zijn nek en dan glunderde hij van top tot teen en zei: “Opa Santiago, opa Santiago, Thijs ook Santiago”. Eenmaal in Bergerac realiseerde ik me dat ik nu meer dan de helft van het gehele traject had afgelegd. De camping waar ik verbleef, lag aan de oever van de Dordogne, niet ver van het mooie oude centrum van deze stad. Naast me stonden enkele tentjes waar wat jongelui verbleven. Ze hadden vier grote honden bij zich, die me langdurig welkom heetten met hun geblaf. Er stonden ook veel campers met rondtrekkende toeristen. Het weer was schitterend. Bij het vallen van de avond, toen de honden hun welkom eindelijk hadden gestaakt, zat ik op een bankje en keek over het rustig stromende water uit. 31) Eenzaam: een door mijzelf geschreven gedichtje.
27
Ik genoot ook nu weer van de kleurenpracht van de ondergaande zon en volgde de grote rondvliegende vleermuizen. Wat een fascinerende ‘vogelbeestjes’ waren dat toch! Ook zij dansten het leven, leefden naar hun natuurlijke staat. Wat zou de wereld er toch anders uitzien als wij, mensen, ook naar onze oorspronkelijkheid, onze goddelijke natuur zouden leven, dacht ik. Flarden van alle gedachten van de voorbije dagen kwamen in me op. Helder zag ik dat elke mens de goddelijke vonk als wezen van het Zijn in zich droeg. Tezelfdertijd besefte ik hoe belangrijk het was om van daaruit dan ook te leven. Ik realiseerde me, dat er nog heel wat werk voor me aan de winkel was alvorens mijn handelen in het verlengde zou liggen van mijn kennis over leven vanuit de goddelijke Essentie. Maar wat konden we zelf eigenlijk doen? Leven vanuit de innerlijke Levensbron was toch enkel leven vanuit genade? Konden we eigenlijk wel méér doen dan de stilte zoeken en deze stilte binnengaan? We werden toch open en ontvankelijk gemaakt in de stilte door het Leven dat ons binnenvloeide? Zo had ik het toch ervaren? Zo had ik de innerlijke Stem toch verstaan? Alles werd toch uit Stilte geboren? Precies zoals dat in het boek Wijsheid werd vermeld: “midden in het zwijgen werd het geheime woord tot mij gesproken”32 Door de berm van een wat drukkere weg ging ik voorwaarts. Het was erg warm, waardoor ik dikwijls een schaduwplekje opzocht om even te rusten. Op een zo’n plekje zette ik mijn veldfles met water even op een container. Pas een heel eind verder ontdekte ik dat ik de veldfles was vergeten. Gelukkig had ik nog wat extra water bij me. Op het gemeentehuis in Eymat vroeg ik naar een plaatsje op de werkelijk prachtige camping, die nabij het hartje van dit wat saai uitziende dorp lag. Maar dat ging niet door. Ik was te vroeg in het seizoen. Een week later zou de camping pas worden opengesteld. Wel werd er naar enkele campings in de omgeving getelefoneerd en uiteindelijk zou ik terecht kunnen op een camping in Lavergne. Hoewel het een beetje van de route lag en het nog drie uren lopen was, besloot ik er toch heen te gaan. Even voor ik het dorpje naderde kwam de directeur me tegemoet. Hij moest weg, maar had de sleutel van de poort in een enveloppe op een geheime plek gelegd. Een mooi gebaar. Hij vroeg of ik de volgende morgen de sleutel daar weer wilde neerleggen. Aangekomen bij de camping ging ik op zoek naar de sleutel, maar vond niets, zodat de geheime plek ook voor mij geheim bleef. Uiteindelijk zat er niets anders op dan verder te gaan en door te lopen tot aan Miramont. In Miramont, het was inmiddels halfacht, ging ik een wat sober uitziend hotel binnen. Aan de bar stonden enkele mensen. Patrick, een fors gebouwde man met zwart haar, een machotype, was de beheerder. Erg fijngevoelig leek hij me niet. Ik vroeg hem of hij een kamer vrij had. Ja, er was een kamer vrij, maar dan moest ik wel vóóraf betalen. Veel keus had ik niet, het was al erg laat en dus stemde ik in alhoewel ik enige onzekerheid voelde. Waar was ik terechtgekomen, vroeg ik me af? Even later zat ik voor het eerst aan een heerlijk bord soep waarin flinke stukken worst zaten. Zoals in elk café en hotel stond ook hier de televisie aan. Deze hing pal achter me in een hoek aan het plafond.
32) uit: Wijsheid, hoofdstuk 18, vers 14
28
Naast me zaten enkele vaste klanten. Een van hen, een hele grote, dikke man, was wat aangeschoten. Terwijl de anderen naar het voetbal keken ratelde hij maar door, terwijl niemand naar hem luisterde. De vrouw en kinderen van Patrick aten gelijktijdig in het restaurant. De kinderen waren wat hangerig, zeurden en huilden af en toe. Niet echt een sfeer om ontspannen te dineren. Toen ik Patrick complimenteerde voor de lekkere soep werd hij een en al vriendelijkheid. Ik kreeg zelfs meer te eten dan ik op kon. Het ontbijt de volgende morgen was heel wat anders. Met recht een petit dejeuner: één klein broodje met een likje jam. Na in Casteljaloux, op een camping aan een watertje nabij het centrum van de stad, te hebben overnacht, vertrok ik vol goede moed verder zuidwaarts. Even voorbij Lubbon sprak François me aan. Mijn vredesvlaggetje en Jacobsschelp waren ook nu weer aanleiding daartoe. François vroeg me te gast op zijn kasteel. Als ik wilde mocht ik desnoods een hele week blijven. “Echte pelgrims waren bij hem altijd bijzonder welkom”, zei hij. Hoewel het kasteel elf kilometers uit mijn route lag, ging ik er toch heen. Het kasteel was prachtig gelegen op korte afstand van het stadje Gabaret. Er omheen was veel gazon en her en der verspreid stonden verschillende soorten grote statige oude bomen. Er scharrelden wat kippen rond een oude schuur. Op de ernaast gelegen vijver zwommen enkele eenden en ganzen en in een aangrenzend weilandje liepen een ezel, enkele schapen en een witte geit. Een grote hond van de buren blafte mij zijn welkom toe. Ook zag ik drie witte duiven. Het waren de eerste witte duiven, die ik zag sinds mijn vertrek van huis. Even dacht ik terug aan mijn eigen vijf witte duiven. Witte duiven waren voor mij symbool van zuiverheid, vrede en vruchtbaarheid. Was het toeval dat ik de witte duiven hier zag? Ik voelde me er door bemoedigend, vond het een goed teken.
François en Magali waren vijftigplussers. Ze waren afkomstig van Lyon in Frankrijk. François, een levendige en gelovige man, verhuurde chambres et tables d’hôtes. Hij was druk op zijn kantoortje en ging regelmatig even weg voor besprekingen met toekomstige klanten.
29
Het kasteel had hij zo’n tien jaren geleden gekocht. Toen was het een ruïne. Met veel hulp van familie, vrienden en kennissen had hij het kasteel gerenoveerd. Zijn vrouw Magali, klein van gestalte, was een rustig, niet spraakzaam, maar hartelijk bezig vrouwtje. Zij zorgde voor de negentigjarige inwonende moeder van François en voor Martine, een achtjarig uit huis geplaatst meisje, dat twee jaren geleden door hen in het gezin was opgenomen. Fleur, hun achttienjarige knap uitziende dochter, deed de was voor me. Antoine, hun zestienjarige jongen, was voordurend met muziek bezig. Speelde hij geen piano, dan hoorde je hem wel bezig op zijn trompet of drumstel. Zowel Fleur als Antoine waren open, vriendelijk en spontaan Ze spraken ook een beetje Engels. François en Magali deden alle moeite om mij een thuisgevoel te geven. Van tijd tot tijd zaten we bij het haardvuur te praten over onze levenservaringen en toekomstverwachtingen, over het doel en de zin van mijn voettocht. We keken naar foto’s van het kasteel van voor en na de renovatie. Wat een verschil! Ik liet hen ook foto’s van Elly, de kinderen en de kleinkinderen zien. Voor het eerst in mijn leven sliep ik nu in een bed met een hemel erboven. Vanuit mijn ruime slaapkamer keek ik uit over hun landgoed met de daarachter liggende bossen en velden. Regelmatig zat ik op een van de vele bankjes rondom het kasteel onder een of andere grote oude boom. Ik genoot van mijn verblijf, voelde me als een prins. Toen ik twee dagen later vertrok waren we alle drie een beetje ontroerd. Onze stemmen stokten, maar onze ogen spraken de taal van het hart. We voelden dat ons samenzijn goed was geweest, waren over en weer dankbaar voor wie we waren, voor de goede gesprekken en de bemoediging die we voor elkaar waren geweest, gewoon door onze manier van zijn. We hadden elkaar wezenlijk ontmoet. François had me met de auto naar de route gebracht, die ik twee dagen daarvoor had verlaten. Nu was ik op weg naar Mont-de-Marsan, een vrij grote stad. Nagenoeg gedachteloos liep ik nu langs een weg met vrij veel verkeer. Het landschap veranderde. De heuvels waren niet meer zo hoog en de klimmetjes waren minder steil. Nauwelijks in Mont-de-Marsan ontmoette ik een kranige, wat oudere man. Hij was net terug vanuit St. Jean-Pied-de-Port. Daar was hij enkele weken als vrijwilliger dienstbaar geweest in de pelgrimsherberg. Van hem kreeg ik het advies om de volgende dag naar Beyries te gaan, naar de zusters van de Visitatie. Zo gezegd, zo gedaan. Van Mont-de-Marsan ging ik op weg naar Beyries. Ongeveer op de helft van de route verliet ik de drukke doorgaande weg en ging verder over kleine landweggetjes. Gelukkig werd hier door een gele Jacobsschelp op blauwe ondergrond de pelgrimsroute aangegeven, anders was ik zeker verdwaald. Uren liep ik zonder iemand te zien. Weilanden, akkers en bossen van loofhout wisselden elkaar af. En, zoals elke keer opnieuw, kwam ik ook hier weer door vele gehuchten en kleine dorpen die volkomen uitgestorven leken. Het was een lange, lange tocht, die door het vele stijgen en dalen enigszins vermoeiend was. De laatste klim naar het klooster van de zusters was een lang nogal steil slingerend pad. Ik was blij toen ik boven was.
30
Bijzonder hartelijk was de ontvangst door de gastenzuster. De avondmaaltijd gebruikte ik samen met de rector van het zusterhuis en een Afrikaanse zuster. Zij sprak alleen maar Frans. De rector had in de oorlog als jongen meegevochten aan het front tegen de Duitsers en kende een beetje Duits. Daardoor konden we wat beter met elkaar communiceren. Voor mij was een extra groot stuk vlees klaargemaakt, terwijl ze zelf vegetarisch aten. Om ons samenzijn een feestelijk tintje te geven werd er, tegen de gewoonte in, een fles rode wijn geopend. Na de maaltijd nam ik deel aan de completen en zag toen de andere zusters van de communiteit; een zevental oude tot zeer oude zusters. De gebedsdienst was wat routinematig, miste als het ware de ziel. Op mijn kamer luisterde ik naar de harde wind, die de takken van de bomen deed piepen en kraken. In de verte hoorde ik het herhaald geroep van een uil. Voor mij was de uil het symbool van mystiek en wijsheid. Deze zo bijzondere nachtvogel vond zijn voedsel namelijk in de duisternis van de nacht. Altijd weer opnieuw verstond ik dit als een vingerwijzing voor de mens, die soms ook door diepe donkere nachten ging. En, zoals de uil in de diepste duisternis zijn voedsel zocht en wist te vinden, zo kon een mens ook dan vinden wat hij nodig had om voort te gaan op zijn levensweg. De laatste jaren zag ik regelmatig uilen. Ik dacht terug aan de vier uilen die ik meerdere keren tijdens de ochtendschemering bij de Rosmalense Plas, vlakbij mijn huis, had gezien. Hoe ze vanuit de bomen enkele meters voor me op de grond neerstreken en ik volkomen onbeweeglijk tegen een boomstam leunend, in diepe verwondering hen gadesloeg en recht in de ogen keek. Hoe prachtig waren hun verenkleden en hoe schitterend die stralende ogen als kralen in die zo unieke kopjes. Ook dacht ik terug aan de ransuil die ik zelfs op klaarlichte dag boven me zag zweven nabij De Blauwe Sluis in Gewande en die kort daarna op enkele meters voor me in de berm van de weg naar me zat te kijken. Ook toen stond ik volkomen stil van pure verwondering.
Mijn tocht ging steeds dieper het zuiden van Frankrijk in. In Orthez bleek de pelgrimsherberg te zijn opgeheven. Ik besloot om een flink stuk verder door te lopen, tot aan Sauveterre. Daar zou ik dan voor de laatste keer in een hotel overnachten, omdat daar geen camping was. Al lopende gingen mijn gedachten naar de voorbije weken. Ze waren zo vloeiend verlopen. Er was niets spectaculairs gebeurd. Eigenlijk was alles maar heel gewoon, vond ik.
31
Misschien was dat wel wat ik beter mocht begrijpen;…het bijzondere leren vinden in het gewone! “De grote kleine dingen” 33 Weg van het geluid van auto’s en motoren en van het gekwetter van de mensen liep ik door het bos van dennen, berken en van eikenbomen, beluisterde de melodie van de vele vogels, die van hun vreugde zongen als een ware symfonie. Ik kon gewoon niet verder lopen, ben stil gaan staan om onbewogen te luisteren naar dit goddelijk spel van klanken en van tonen en raakte opgetogen: Het gaf me kippenvel. En terwijl de vogels bleven zingen kwam in mij nog dieper het verstaan: “het grote” wordt gevonden in “de kleine dingen”.
Beyries lag al een heel eind achter me op mijn weg naar Sauveterre.
33) “De grote kleine dingen”: Een door mijzelf geschreven gedichtje.
32
Aan mijn linkerzijde zag ik in de verte de eerste uitlopers van de Pyreneeën. Het gaf me een goed gevoel zo dicht bij de plaats te zijn waar alle pelgrimsroutes samenkwamen. Het smalle weggetje was erg rustig. Er was heel weinig verkeer. Boven op een van de heuvels rustte ik op een bankje in de schaduw even uit. Al snel droomde ik een beetje weg. In gedachten hoorde ik op de achtergrond de prachtige melodie van de devotial song Kirtan, nummer drie van de CD van Hariprasad Ghaurasia34, waar ik thuis al zo dikwijls naar had geluisterd. Telkens weer genoot ik van het ritme en het prachtige hemelse klankspel dat deze man ten gehore bracht op zijn zo eenvoudige bamboefluit. Waarlijk fenomenaal! Alsmaar stijgend en dalend slingerde het weggetje door het mooie open en vriendelijke landschap met zijn vele vergezichten. Een enkele keer passeerde ik een paar huisjes die gegroepeerd bij elkaar stonden. Inmiddels wist ik dat er in Sauveterre geen camping was, dat ik daar in een hotel zou moeten overnachten. Dat zou dan de laatste keer zijn dat ik van een hotel gebruik zou maken. Daarna zou ik tot aan Santiago steeds in refugios (pelgrimsherbergen) onderdak kunnen vinden. Onderweg besloot ik daarom mijn tentje in Orthez naar huis te sturen. Zo gedacht, zo gedaan. Op het postkantoor bleek het vinden van een geschikte doos een hele toer. In korte tijd stond er een hele rij wachtende mensen achter me. Zwijgend volgden ze het hele gebeuren tot het karwei eindelijk geklaard was. In een café in het centrum van het stadje bestelde ik een kop koffie. De bediende, een lange magere nors kijkende man, een dertiger, had weinig aandacht voor me en liet me lang wachten. Hij keurde me geen blik waardig. Terwijl hij me koffie gaf en afrekende praatte hij gewoon verder met andere mensen. De weg naar Sauveterre was vrij vlak, saai en nogal druk. Het plaatsje zelf ademde een wat doodse sfeer, het had geen ziel. Al snel bleek dat het enige hotel geruime tijd geleden was gesloten. Na acht en een half uren lopen was dat een fikse tegenvaller. Er zat niets anders op dan nog twaalf kilometers verder door te lopen tot aan St. Palais. Terwijl ik daarover nog wat in gedachten was, stopte een camper. In mijn eigen taal sprak de bestuurder me aan. Hij had mijn Nederlandse vlaggetje gezien. Cor en Corrie, vijfenzestigplussers, kwamen uit Oisterwijk. Ze waren met vijf campers op weg naar St. Jean-Pied-de-Port, trokken van daaruit dwars door Spanje en Portugal en wilden eind mei in Santiago zijn. De camper werd op een nabij gelegen pleintje geparkeerd. Corrie zette koffie en intussen babbelde we, ‘de drie Corren’, over van alles en nog wat. De boterkoek bij de koffie was overheerlijk. Corrie zag hoe ik ervan smulde en gaf het restant, drie stuks, aan me mee voor onderweg. Ik kon ze best gebruiken, want ik was al bijna vijftien kilo afgevallen. Cor en Corrie nodigden me uit om mee te rijden tot aan St. Jean-Pied-de-Port, maar dat aanbod kon ik niet aannemen; een echte pelgrim kon dat niet doen. Maar terugdenkend aan de vele kilometers die ik in Clairvaux extra had gelopen en de vier uren die ik ‘voor niks’ had gelopen nabij Mussy-sur-Seine, omdat een Belgische man me de verkeerde kant had uitgestuurd, deden me besluiten om zes kilometers mee te rijden. Dat vond ik verantwoord. Dan hoefde ik daarna nog maar een uur te lopen en was ik niet zo laat in St. Palais. Al met al was het een hele lange dag geworden.
34) Hariprasada Ghauresia: wereldberoemde fluitspreler uit India.
33
Al vroeg was ik die dag vertrokken. Na een paar uren lopen ontmoette ik op mijn weg voor de eerste keer andere pelgrims. Het was een Frans echtpaar. Ze kwamen uit Parijs. De man maakte een praatje met me. Hij was verwonderd dat ik niet over de gemarkeerde wandelpaden liep, maar dat ik gekozen had om over wegen met asfalt te lopen. Ik legde hem uit dat ik over de verharde wegen liep, omdat daardoor vele mensen mijn vredesvlaggetje zouden zien. Ondanks mijn uitleg bleef hij het wat vreemd vinden. Zijn vrouw was kennelijk niet in haar hum. Zij keek me zelfs niet aan en liep gewoon verder, terwijl haar man met me stond te praten. Een vreemde ervaring was dat. Ik had me dat anders voorgesteld. En, dat was waarschijnlijk de reden dat ik daar een vreemd gevoel over had. Teleurstelling was toch meestal een gevolg van het hebben van een voorstelling of verwachting waaraan niet werd voldaan? Creëerden we daardoor eigenlijk niet altijd zelf onze teleurstellingen? Even voorbij Ostabat liep ik over een vrij vlakke weg met aan weerskanten hoge heuvels, die bedekt met het groen van veel loofhout en weidevelden. En ook nu was er een stralend heldere hemel en het was warm. Plotseling zag ik drie adelaars boven me cirkelen. Het was zo’n schitterend gezicht deze grote vogels met hun wijd gespreide vleugels hoog boven me te zien zweven. Vanuit een schaduwplekje bleef ik naar hen kijken tot ze uit mijn gezichtsveld waren verdwenen. Moeiteloos lieten ze zich met de luchtstroom meegaan en weer ervoer ik dit als een tip vanuit de kosmos; laat het leven in jou gebeuren, laat je meedrijven op de eeuwige stroom van ‘de goddelijke rivier’ in jezelf. Steeds meer adelaars kwamen voorbij glijden. Van achter een bergtop zag ik op grote hoogte een groep van vijfendertig adelaars tevoorschijn komen. Van pure verwondering bleef ik stilstaan; wat onvoorstelbaar mooi! Vijfendertig! Numerologisch gezien was vijfendertig het getal acht. Van het getal acht kende ik, vanwege de twee oogjes, de symboliek: ‘zo boven, zo beneden’. Of anders gezegd; ‘zoals in de hemel, zoals op aarde’. Dit verstond ik als een oproep; laat het op aarde zijn, zoals in de hemel, laat de hemelse vrede op aarde zijn. Ik keek eens naar mijn vredesvlaggetje. De witte kleur was weliswaar wat smoezelig geworden, maar de boodschap was nog steeds helder en duidelijk: …’moge er vrede zijn in de harten van alle mensen’. Het voelde zowel bevestigend als bemoedigend aan. Bij het passeren van het plaatsnaambordje St. Jean-Pied-de-Port gleed opnieuw een adelaar voorbij. Was dit een welkom? Gelijktijdig danste een atalantavlinder en een koninginnepage voor me uit. Vrolijk, bijna uitgelaten, dat ik het tweede deel van mijn route nu bijna had volbracht, danste ik achter hen aan. Mijn tentje hoefde ik immers niet meer te dragen. Nog soepeler ging ik voorwaarts en zo danste ik op de dertigste april om vier uur in de middag St. Jean-Pied-de-Port binnen. Het kleine schilderachtige stadje aan de voet van de Pyreneeën oogde lieflijk en vriendelijk. Dit stadje had duidelijk wel een ziel, dat voelde ik. Het ademde openheid, vrijheid en vriendelijkheid. Het gaf me zo’n heerlijk uitnodigend gevoel. Het was een hele toer om het adres, waar ik me voor een verblijf in de pelgrimsherberg kon inschrijven, te vinden. Eenmaal daar aangekomen merkte ik dat ik niet de enige was. Het was een druk gaan en komen van pelgrims. Plotseling hoorde ik allerlei vreemde talen spreken. Er waren mensen uit Canada, Brazilië, Zuid-Afrika, Frankrijk, Duitsland, Finland,
34
Ierland, Engeland en Spanje. Een bont gezelschap, in leeftijd variërend van circa vijfentwintig tot ongeveer zeventig jaar. Bij elkaar misschien wel meer dan tachtig mensen. Ze zouden de volgende dag allemaal aan hun eerste dagtocht beginnen. Al snel werd bekend dat ik inmiddels achttienhonderd kilometers had gelopen. Vele vragen werden mij gesteld; over het verloop tot dan toe, over mijn voeten, over de weersomstandigheden, het gewicht van mijn rugzak en over mijn ervaringen met het kamperen. Ook hier werd mijn vredesvlaggetje bekeken en besproken. Velen spraken hun bewondering uit. Het was mijn bedoeling om twee nachten in de herberg te blijven, maar dat kon niet. Dat verwonderde me zeer. Nauwelijks kon ik begrijpen, dat dit, na zo’n lange tocht, niet kon. Gelukkig was er nog een andere herberg, die door particulieren werd gerund. Daar kon ik voor acht euro per dag zolang blijven als ik wilde. Deze herberg lag op nauwelijks driehonderd meter van het centrum van de stad. De eigenaresse, een klein gezet vrouwtje van in de zeventig met kort geknipt wat blond geverfd haar, was heel hartelijk. Dat beviel me wel, zodat ik me meteen voor twee dagen inschreef en een optie nam voor een derde dag. Later op de avond arriveerden nog wat jongere pelgrims. Ze zouden de volgende dag met de fiets de oversteek naar Spanje maken. Het was de eerste mei. Vandaag werd Thijs twee jaar. Het was een fijn gevoel juist op zijn verjaardag een rustdag te hebben. In de loop van de dag belde ik op om hem te feliciteren. Thijs volgde mijn tocht nog steeds op de voet. Nog iedere dag kwam opa wel even ter sprake: “opa Santiago, opa stok, opa rugzak, opa wandelen Santiago”.
35
Ook sprak ik even met Esther en Elly. Het gaf me een goed gevoel dat thuis alles normaal en ontspannen verliep. Vanwege Thijs zijn verjaardag trakteerde ik mezelf op koffie met gebak en daarna een heerlijk glas bier. Geleidelijk aan voelde ik spanning in me opkomen. Ik werd wat zenuwachtig wanneer ik naar de bergen keek en aan mijn hoogtevrees dacht. Wat stond me te wachten? Hoe zou het gaan? Zouden de afgronden diep zijn? Zou ik het voetpad nemen of toch, net als enkele anderen, via de verkeersweg gaan? De verkeersweg zou veiliger zijn. Daar waren wellicht vangrails aangebracht bij de risicoplaatsen. Voortdurend voelde ik me heen en weer geslingerd. Inmiddels had ik wel vijfendertig kaarten verstuurd, naar thuis, naar familie, vrienden en bekenden, die me dierbaar waren. De volgende morgen wilde ik vroeg opstaan, omdat ik alle vertrekkende pelgrims wilde zien langskomen, maar ik versliep me. Een enkeling, die zich verlaat had, passeerde mijn weg. Ik bemoedigde hem, zoals de mensen mij onderweg hadden bemoedigd en riep hem toe: “bon courage et “buen camino!” Het was een feestdag in Frankrijk. Alle winkeltjes waren gesloten. Het stadje leek wel uitgestorven. Ik ging een stukje van de route verkennen en voelde langzaamaan meer en meer spanning in me komen. Af en toe zag ik beelden terug van mijn beklimming van de St. Christoffelberg op Curaçao in de tijd dat ik als militair op weg was naar Nederlands NieuwGuinea. Aangekomen op de top van de berg viel ik toen van schrik flauw. Zou ik morgen vertrekken? Zou ik nog een extra rustdag nemen? Ik begreep dat uitstel geen zin had, dat de spanning daardoor alleen maar groter zou worden en daarom besloot ik op de derde mei, ongeacht de weersomstandigheden, te vertrekken en de oversteek naar Spanje over de verkeersweg te maken. Inmiddels was Hans, een circa vijftigjarige magere man, een naturist, uit Mook in de herberg gearriveerd. Hij was in le Puy en Velay met zijn voettocht begonnen en wilde voordat hij naar huis zou gaan nog enkele dagen in Spanje lopen. We spraken over van alles en nog wat. Het waren interessante, goede gesprekken. Van Hans hoorde ik dat de adelaars geen adelaars, maar gieren waren. Er woonde een grote kolonie gieren in het gebergte. Jammer, dacht ik, maar deze gieren waren in hun vlucht hoog boven me als ‘adelaars’. Het deed geen enkele afbreuk aan de symbooltaal waardoor zij, ‘de adelgieren’, tot mij hadden gesproken. Het wachten op mijn vertrek werd langzaamaan moeilijker. Het stadje had ik nu wel gezien en ik verveelde me af en toe. Nauwelijks kwam ik nog tot diepere gedachten. Telkens werd ik afgeleid door mijn innerlijke onrust. ’s-Avonds was ik blij dat de dag om was en de volgende morgen kon vertrekken. Eindelijk was het dan zover. In alle vroegte stond ik klaar om te vertrekken. Ik keek eens naar boven. De bergtoppen hulden zich in zware wolkenmassa’s. In de dalen hing laaghangende bewolking, die als mistgordijnen het geheel een nogal trieste aanblik gaven. Dat beloofde niet veel goeds. In tegenstelling tot de onrust van de voorbije dagen, voelde ik me nu, tot mijn eigen verwondering, heel rustig. Langzaam ging ik op weg naar Roncesvalles, het eerste dorpje in het Spaanse land. Mijn tocht vorderde goed, ondanks dat de weg voortdurend stijgende was. Urenlang ging ik voorwaarts, hoger en hoger.
36
Vanuit de wolken aan mijn rechterzijde zag ik elf ‘adelgieren’ als uit het niets tevoorschijn komen en voorbij glijden. Elf flitste het door mijn hoofd. Voor mij was elf het getal van de openbaring, van de manifestatie van het goddelijke. Even snel verdween het weer uit mijn gedachten als het gekomen was. Precies zoals dat met de ‘adelgieren’ gebeurde. Ze kwamen uit het niets en verdwenen in het niets, in de wolken nabij de bergkam aan de andere kant van de weg. Het begon te regenen. Eerst enkele druppels. Kwamen die van de ‘adelgieren’? Langzaamaan begon het harder en harder te regenen. Onverschrokken klom ik hoger en hoger. Links, diep beneden me, was een dal waarin een bergstroompje haar weg zocht naar haar oorsprong, de oceaan. Het herinnerde me aan de goddelijke rivier, aan de zoektocht van de mens naar zijn eigen oorsprong, naar de Essentie, zijn Oorzaak van leven. Naarmate ik hoger en hoger klom werd het alsmaar kouder. Enkele ‘fietspelgrims’ passeerden me. Er waren nauwelijks auto’s op deze weg. Op een rotsblok aan de kant van de weg rustte een ‘voetpelgrim’ even uit. De regen ging over in hagel en sneeuw. Er volgde ook nog een harde donderknal. Boven op de top van de berg stond een kapelletje. Het kapelletje was gesloten. Wonderlijk, overal kwam ik kapelletjes en kerken tegen, maar altijd weer waren ze dicht. Het herinnerde aan een rijk godsdienstig verleden, maar nu bleek dit allemaal vergane glorie te zijn. Ook talloze plaatsjes begonnen met Saint. Straatnamen als ‘rue de Saint(….)’ had ik door geheel Frankrijk gezien, maar de echte religieuze beleving had ik alleen herkend en geproefd bij de frères de Jeresalem in Vézelay. Onder het afdak van het kapelletje schuilde ik even om er gelijktijdig wat te eten. Er stonden nog vier pelgrims te bekomen. Twee ‘voetpelgrims’ uit Spanje en twee ‘fietspelgrims’ uit Trier in Duitsland. Wij hadden het allemaal vreselijk koud. Mijn vingers waren verstijfd van de kou. De laatste kilometers gingen steil bergafwaarts. In korte tijd stond ik tot mijn eigen verwondering in Roncesvalles. Deze plaats had ik me heel anders voorgesteld. In mijn verbeelding ging ik naar een Spaans bergdorpje, zoiets als St. Jean-Pied-de-Port, maar Roncesvalles was echter niet meer dan een kerk, een VVV-kantoortje, twee hotels en een oud klooster (1132), dat dienst deed als pelgrimsherberg. Als een van de eersten kwam ik er aan. De herberg was pas om vier uur in de middag open. Twee uren moest ik wachten, terwijl het alsmaar bleef regenen. Kort na mijn aankomst stroomde de pelgrims binnen. Vijftig, zestig, zeventig, honderd en meer. Iedereen was nat, door en door nat. Ik bracht een bezoek aan de kerk. Deze was lekker verwarmd, zodat ik er nagenoeg mijn gehele lange wachttijd bleef zitten om mijn kleren te laten opdrogen en van de kou te bekomen. In gedachten ging ik naar de voorbije dagen, keek terug naar de onzekerheid en angst die ik had gevoeld. Die angst was niet nodig geweest. Het was meegevallen. Het was bijzonder goed gegaan. Geen moment had ik echt last van hoogtevrees gehad. Waarom dan toch die spanning vooraf? Af en toe zat ik in het donker. Het licht ging telkens even aan als iemand bij de entree voor enkele eurocents enige tijd licht ‘kocht’. Na de inschrijving bij de herberg werd ik begeleid naar mijn slaapzaal, een kleine zaal met twaalf stapelbedden die vlak naast elkaar stonden. Na een vluchtige douche ging ik naar het dichtstbijzijnde hotel om me nog wat te laten opwarmen door middel van een heerlijk glaasje rode port. Wie zichzelf niet verwende, kwam meestal te laat, zei ik tegen mezelf.
37
Al vroeg in de avond dook ik mijn slaapzak in. Dat gaf wat extra warmte. Van slapen kwam die nacht niet veel. Er werd veel en hard gesnurkt, gehoest en de gehele nacht door gingen mensen naar het toilet. Het stoorde me niet echt. Ondanks dat het me wakker hield, rustte ik toch goed uit. Dit waarschijnlijk dankzij mijn jarenlange yoga-ervaring. What a day! What a day! Roncesvalles lag al weer een heel eind achter me. De gehele nacht had het geregend en ook deze morgen regende het voortdurend pijpenstelen. Het pelgrimspad ging veelal over glibberige bergpaadjes. Soms lagen deze paadjes vol met rotsblokken waaraan scherpe kanten zaten. Het was voortdurend goed opletten om niet uit te glijden en te vallen. Precies zoals het leven ook voortdurend vraagt om bewust te zijn van alles wat je op je weg tegenkomt. Voor het behouden van mijn evenwicht had ik veel steun van mijn pelgrimsstok. Voor het behouden van een evenwichtig leven is de intuïtie, het beluisteren van de innerlijke stem de ‘pelgrimsstok’ die je houvast biedt. Larrasoaña was een heel klein gehuchtje waar niets te koop was. Omdat ik niets meer had om te eten of te drinken moest ik op en neer naar Zubiri (acht km) lopen om wat inkopen te doen. Terug in Larrasoaña ontmoette ik in de keuken van de herberg Heike. Zij was een open, spontane meid van achter in de twintig met kort blond golvend haar, afkomstig uit Zwitserland. Al snel ging ons gesprek de diepte in. Heike vertelde over haar leven. Zij had het moeilijk, was duidelijk op zoek naar zichzelf. Grote dikke tranen liepen over haar wat bleke wangen. Zij was niet kerkelijk opgegroeid en over spiritualiteit werd thuis nooit gesproken. Intuïtief voelde zij de zin van een spiritueel leven aan. Innerlijk wist zij dat verdieping van haar leven haar zou leiden naar meer innerlijke vrijheid en rust. Gelijktijdig was ze angstig, was zij bang voor het onbekende en voor teleurstelling. Dit was de reden dat zij vast bleef houden aan haar oude zekerheden en haar oude manier van leven. Deze leken haar een soort ‘schijnveiligheid’ te geven. Treffend zei zij zelf: “Ik weet dat ik moet springen, maar ik durf het nog niet. Mijn angst maakt me onzeker en belemmert me om naar de overkant te zwemmen”. Mijn slaapkamer was een kamertje waar vijf matrassen op de grond lagen. Ik sliep in de hoek, een plekje dat het verst van de deur verwijderd was. Er was een gangpad van een halve meter breedte over de gehele lengte van de kamer. Daar moesten onze vijf rugzakken staan. Mijn kamergenoten waren vier jonge Duitse jongens. Ik zette mijn rugzak, schoenen en stok in de keuken, zodat ik de volgende morgen zonder de anderen te storen bijtijds kon vertrekken. Het liep echter anders dan ik verwachtte. Toen ik ’s-morgens het licht in de keuken aandeed, lagen er drie matrassen op de grond met ‘iets’ er in. Het ware laatkomers geweest waarvoor, vanwege de vele pelgrims, geen andere plek meer was dan in de keuken. Met veel moeite pakte ik mijn spullen, kleedde me in het halletje verder aan en nam mijn ontbijt buiten zittend op een stenen trapje. Wat een gedoe! Zou dat zo de gehele camino gaan, vroeg ik me af. Het was zondagmorgen rond elf uur toen ik Pamplona binnenliep. Een grote stad die nog amper was ontwaakt. Er waren nog maar weinig mensen op straat. De stad ademde geen sfeer. Zij leek als het ware helemaal uitgestorven. Het weer was nu goed. Er was wat zon en de temperatuur was aangenaam. De zon, de ziel van ons bestaan, gaf een geheel ander karakter aan de dag. Alles oogde plotseling veel vriendelijker. In een groot park met veel gazon en verschillende bomen her en der verspreid, rustte ik even uit, terwijl ik wat spelende kinderen en voorbijgangers observeerde. Bij het verlaten van de stad passeerde ik de pelgrimsherberg.
38
Drie ‘adelgieren’ vlogen over. Was het een afscheidsgroet bij het verlaten van de Pyreneeën? Langzaamaan zag ik het landschap helemaal veranderen. De bergen werden lager, werden als heuvels en er waren nu ook veel meer landbouwgronden met allerlei gewassen erop. Het landschap was veel meer open. De uitzichten reikten ook veel verder. Onderweg ontmoette ik David, een Spaanse dertiger, een klein tenger vriendelijk knap manneke met donkere ogen, die zich moeilijk lieten doorgronden. Hij droeg een grote bruine cowboyhoed en liep met een opvallend grote stok. David sprak goed Engels, veel beter dan ik. Elk jaar liep hij een stukje van de camino. Dit jaar liep hij van Roncesvalles naar Logroño. In Puente la Reina zag ik Jean-Marc uit Canada terug. Jean-Marc, een stevig gebouwde jongeman, een dertiger, met kort blond stekelig haar, zag ik eerder in St. Jean-Pied-de-Port. Daar begon hij op de eerste mei aan zijn voettocht naar Santiago. Het klikte tussen ons vanaf het eerste moment. Nu had hij last van zijn knie. Het Arnica-zalfje, dat ik van Magali in Gabaret had gekregen gaf ik aan hem. Zelf had ik de zalf niet meer nodig. Vlakbij de pelgrimsherberg stond een hoge fabriekschoorsteen met daar bovenop een ooievaarsnest met twee ooievaars. Ik maakte kennis met Paco, een tweeënvijftigjarige Spaanse pelgrim. Paco was een bijzonder vriendelijke man met mooi lang zwart golvend haar en van die sprekende oogjes. Paco nodigde me uit om samen uit eten te gaan. Alhoewel hij geen enkel woord Engels sprak, aanvaardde ik zijn uitnodiging. Tijdens het eten praatte hij honderd uit. Ik begreep er werkelijk niets van, maar dat was voor Paco kennelijk geen probleem. Het eten was lekker en Paco had het duidelijk naar zijn zin. Via Estella liep ik daags daarna over smalle paadjes door de heuvels naar Villamayor de Monjardín. Het was zwaar bewolkt, het regende en het was erg koud. De herberg in Villamayor de Monjardín werd gerund door Nederlandse vrijwilligers van de Oasis Trails Foundation uit Doorn, een evangelische gemeenschap. Ik ging erheen omdat ik dan ook weer even gewoon Nederlands kon praten. Het was een kleine gezellige herberg. We waren met zes pelgrims. Ute kwam uit Oostenrijk en sprak zowel Duits als Engels. Alda, een heel klein stevig gebouwd vrouwtje en haar zoon Christian die veel groter was, kwamen uit Australië. Dieter, een veertiger met lang zwart krullend haar en een grote baard, kwam uit Duitsland. Dan was er nog een eenentwintigjarige Belg, die ik eerder had ontmoet in Roncesvalles. Deze jongen was ook met zijn moeder. Zij liepen beiden hun eigen tempo en hielden via de mobiele telefoon contact met elkaar. De vrijwilligers zorgden voor een bijzondere lekkere maaltijd. Na de maaltijd werd eerst koffie geschonken en daarna babbelden we verder bij het open haardvuur onder het genot van een heerlijk glaasje rode wijn. Al snel kwam het ook tot wat dieper gaande gesprekken. Het was een heerlijke avond. Waren alle herbergen maar zo, dacht ik. De volgende morgen vertrokken we allemaal gelijktijdig. Terwijl het regende, keuvelde iedereen met iedereen. Gaandeweg de dag kwam ik meer en meer in gesprek met Ute. Zij vertelde over haar verleden. Zij voelde zich door mij begrepen en vroeg daarom of we de volgende dag nog eens samen konden lopen.
39
Het was zeven uur toen we Torres del Río verlieten. De lucht was egaal grijs en weer regende het. De smalle paadjes waren spekglad, maar onverschrokken gingen we voorwaarts. Het was niet ongevaarlijk. Mijn bril had ik vanwege de vele regen afgezet, maar dat bleek niet zo’n goed idee. Ik zag minder scherp, maakte tot drie keer een misstap, gleed uit en lag languit in de natte klei. Dat maakte een kleipop van me. Vanwege de vele regen kleefden grote klompen klei aan mijn schoenen en daardoor ‘groeide ik af en toe wel tot tien centimeters groter’, maar het bedierf mijn humeur niet. Ute zong haar mantras. Deze nam ik snel in me op en al gauw zong ik met haar mee. Urenlang gingen we, soms tientallen meters achter elkaar, zingend onze weg. We namen rust in de cafeetjes in de dorpen waar we doorheen trokken. Daar vertelde Ute dan telkens wat meer van haar levensgeschiedenis. Haar ouders waren gescheiden. Als vierjarig kind werd ze door de familie ontvoerd en bij haar oma ondergebracht, omdat haar moeder niet voor haar kon zorgen. Op elfjarige leeftijd werd zij opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis om te genezen van al haar trauma’s. Later gebruikte zij lange tijd drugs, kreeg een zoon, Manuel, van een man uit Ghana en nog een zoon, Jacob, van een man uit Mexico. Sinds twaalf jaar was zij alleen en leefde zij celibatair. Zij woonde nu bij haar zus in een klein ver afgelegen bergdorpje. Daarvoor was zij twee jaren lid geweest van een christelijke charismatische communiteit. Zij was vierenveertig jaar. Haar gezicht was getekend door het vele leed, maar gelijktijdig zag ik dat haar ogen nu en dan straalde. Ute was het contact met zichzelf aan het hervinden. Zij begreep dat wezenlijk geluk in haarzelf lag. Zij wilde daarom ‘de mystieke weg’ gaan, zoals zij dat zelf uitdrukte. Haar wil, het sturend mechanisme van de mens, was hierin belangrijk, maar vooral ook haar verkregen inzicht was heel wezenlijk. Juist daardoor kon zij haar wil richting geven. Vreemd toch, dat een mens soms eerst door diepe dalen moet gaan vooraleer hij leerde ‘te wandelen in het licht, dat leven gaf’, dacht ik. En, wat schitterend wanneer het licht dan eenmaal werd gezien en geleefd kon worden! Ute zong en danste nu zelf het leven, omdat er ruimte in haar was gekomen en het Leven zelf daardoor in haar kon dansen. Haar gezicht kreeg ook iets van zachtheid en haar ogen spraken steeds meer de taal van innerlijke vrede en van blijmoedigheid. Het gaf me een dankbaar gevoel, dat ik een staptegel mocht zijn in haar transformatieproces naar vrede met zichzelf. Gisteren, van Logroño naar Navarrete, liepen we nagenoeg de gehele dag weer in de stromende regen. Mijn ‘waterdichte’, gore-tex schoenen bleken niet meer bestendig tegen het vele regenwater en waren door en door nat. Enkele dagen had ik nu met Ute gelopen. Ik had me aan haar tempo aangepast, maar langzaamaan voelde ik de behoefte om weer alleen verder te lopen en stelde haar voor om ieder onze eigen weg te gaan. Zij vond het jammer, maar kon het wel verstaan. En zo vertrok ik alleen vanuit Navarrete. Bij het afscheid in de vroege morgen zag ik dat Ute ontroerd was. Een traan vloeide vanuit haar ooghoeken. We hadden ook zoveel met elkaar gedeeld. En samen gelopen en gedanst, gelachen en gehuild, gezongen en gebeden! We voelden onze verbondenheid, maar wisten ook dat het goed was om alleen onze weg te vervolgen. We zouden elkaar verder in ons hart meedragen. Bij het verlaten van Nájera zag ik een lichtbruin gekleurde vos op een uitstekende rots voor me staan. Het was alsof hij me observeerde. Een prachtig dier met een hele lange staart en gespitste oren. Toen hij merkte, dat ik hem had gezien, verdween hij snel in de bescherming van het bos.
40
De paden waren langzaamaan helemaal doorweekt vanwege de vele regenval. Ik herinnerde me de mantras die ik van Ute had geleerd en begon ze zelf te zingen. Steeds beter kwam ik in mijn eigen ritme. Af en toe passeerde ik andere pelgrims, die zich in een slakkengangetje over de modderige wegen voortbewogen. “Buen camino” riepen we elkaar toe en gingen in ons eigen tempo verder. Mijn lopen werd nu al snel weer als een dans, terwijl ik gelijktijdig mijn mantras zong. Nu was ik zowel dansend als zingend op weg naar Santiago. Drie kilometers voor Santo Domingo haalde ik Alda en Christian uit Australië in. Ze vertelden me dat zij even tevoren met Ute hadden gesproken. Ik zei hun dat ik dat nauwelijks kon geloven. Die morgen had ik afscheid van haar genomen. Zij was toen niet klaar om te vertrekken. Had zij dan vleugeltjes gekregen? In de herberg van Santo Domingo trof ik Ed uit Ierland, Jean-Marc uit Canada en vele andere inmiddels bekende pelgrims. Later ontmoette ik ook Ute weer. Zij verbleef in een ander gedeelte van deze grote herberg. Ze had gelift tot Nájera, was mij met de auto gepasseerd en was van Nájera tot daar te voet gegaan. Zij vroeg of zij nog een dag met me mee mocht lopen om alles nog eens door te praten, een soort evaluatie van onze gesprekken. “Cor”, zei zij. “De eerste dag was je als een vriend voor me. De tweede dag was je als een broer voor me en de derde dag was je als een vader voor me” Het maakte me stil. Het ontroerde me. Niet goed wetend wat te zeggen, grapte ik:…. “Ute, jij liep minder snel, ging ook minder kilometers op een dag. Voor mij was jij daarom als een oma”. Zij verstond het en lachte eens. Van Santo Domingo gingen we via Belorado naar San Juan de Ortega. Een grote naam voor een klein gehucht. Er stonden een restaurant, twee huisjes, een kerk en een oud klooster, dat gebruikt werd als refugio. Ik ontmoette er Johanna, een bijzonder aardige vrouw van mijn leeftijd met spirituele interesse. Zij kwam uit Raalte in Overijssel. We hadden een weliswaar kort maar bijzonder fijn gesprek. Ute en ik hadden die dag alles wat we zoal besproken hadden nog eens opnieuw belicht en begrepen dat het leven éénvoudig en juist daarom zo moeilijk was. Ook Ute begreep nu dat zij het waarachtige geluk in haar eigen diepte moest zoeken, omdat het enkel daar te vinden was. Zij verstond dat ze allereerst van zichzelf moest leren houden alvorens zij wezenlijk anderen kon liefhebben. Zij begreep dat zij zichzelf alle gemaakte fouten van het verleden moest vergeven, dat het verleden niet bestond in het eeuwige Nu, maar enkel in haar eigen gedachten. Zij begreep nu dat vergeving openend, ruimtescheppend, vrijmakend en helend was. Zij wist nu ook hoe belangrijk het was om intuïtief te leren leven, dat alle antwoorden op haar levensvragen vanuit de intuïtie konden worden ontvangen. Zij doorgrondde, dat daar waar onwetendheid verdween het inzicht werd geboren. Zij besefte heel erg goed, dat onwetendheid de moeder van alle kwaad was, dat het kwaad de voortbrenger was van de dood35 en dat liefde de oorzaak van waarachtig leven was. Alles wat we hadden besproken raakten ons diep en maakte ons stil. Zwijgend liepen we die middag ieder in ons eigen tempo verder en troffen elkaar in de herberg.
35) uit: De verborgen leringen van Jezus.
41
Die middag had Ute besloten de volgende dag vanuit Burgos naar huis te gaan. Zij zei: “Cor, mijn camino is hier klaar. Ik ga thuis verder met mijn innerlijk tocht. De camino heeft mij veel meer gegeven dan ik had durven verwachten. Hier heb ik het innerlijk weten ontvangen. Ik ben zo dankbaar. Ik ben zo blij, zo intens gelukkig! Gelukkig met het nieuwe leven, dat in me geboren is. Nu kan ik teruggaan naar mijn kinderen, naar de plaats waar ik alles wat ik heb geleerd kan uitleven. En jou ben ik dankbaar, omdat jij alle dagen hebt geluisterd, soms naar steeds weer dezelfde verhalen. Jij hebt me aanvaard zoals ik was. Jij hebt me niet geoordeeld om mijn verleden. Door jou voelde ik me begrepen”. Innerlijk was ik diep bewogen door alles wat zij toen zei. Hier paste geen woorden meer, hier paste enkel het stille zijn. Ute stuurde als manifestatie van haar verkregen inzichten en blijdschap een kaartje naar haar vader met wie zij al heel lang geen contact meer had. What a day! What a nice day! De volgende morgen gingen we ieder onze eigen weg. In Burgos troffen we elkaar weer en gingen naar het busstation om haar terugreis te regelen. Daarna gingen we naar een restaurant om als afsluiting wat te eten onder het genot van een glas wijn. We hadden elkaar niet veel meer te zeggen. Alles was immers al gezegd. We voelden over en weer dankbaarheid voor wie we voor elkaar hadden mogen zijn, voor alles wat het Leven ons had geleerd en gegeven. We wisten beiden dat het zo goed was. Burgos lag al weer achter me. Ute zat in de bus op weg naar haar kinderen en ik ging verder op mijn tocht naar Santiago, maar vooral op weg naar de ontmoeting met het Leven in mezelf. In Hornilles dél Camino ontmoette ik Patricia en Xavier. Patricia, afkomstig uit Luik in België, was een stevig gebouwde vrouw met lichtblond haar. Ze was ongeveer veertig jaar oud. Xavier schatte ik een paar jaar ouder. Hij bleek uit Spanje te komen, hoewel dit niet aan zijn uiterlijk was af te lezen. Hij was klein, gezet en had kort, blond, recht haar. Xavier liep met een twee meter lange bamboestok. Gezamenlijk liepen we naar Castrojeriz. We stapten flink door. Al snel had ik in de gaten, dat Xavier mij wilde laten zien dat hij bijzonder snel kon lopen. Telkens draafde hij ver voor ons uit, keek om en wachtte dan even tot we er bijna waren, om vervolgens weer ijlings vooruit te lopen, alsof hij een spelletje met ons speelde. Soms liep hij een klein stukje mee en praatte dan honderd uit. Patricia functioneerde dan als tolk, omdat Xavier alleen maar Spaans sprak en ik daar geen woord van verstond. Xavier praatte alleen maar over zijn snelheid van lopen, over zijn plan voor die dag en zelfs over zijn schema voor de gehele tocht tot aan Santiago. De volgende morgen kwam hij me om half zes wakker maken. We moesten vroeg vertrekken, want anders zouden we te laat in Carrión de los Condes zijn. Die aanpak van Xavier was helemaal niets voor mij. Ik wilde in mijn eigen tempo lopen en in de loop van de dag bekijken waar ik die dag zou stoppen. Bovendien wilde ik aandacht besteden aan de intenties die ik meedroeg. Xavier wilde er een wedstrijd van maken en dat stond me erg tegen. Via Patricia liet ik hem weten, dat we beter ieder op onze eigen wijze verder konden gaan en zo vertrokken we die dag ieder op onze eigen tijd. In mijn eigen tempo danste ik die dag weer verder, zong mijn mantras op het ritme van mijn passen en bracht mijn intenties naar de goddelijke Tegenwoordigheid.
42
Onderweg, in Villalcázar de Sirga trof ik, tijdens een rustpauze in een cafeetje, Kirsten uit Denemarken. Zij was van middelbare leeftijd, was lang en had korte blonde piekharen. Kirsten had last van haar voeten en liep daarom elke dag korte afstanden. Vanwege haar werk was ze aan tijd gebonden. Om een beetje op schema te blijven nam ze af en toe de bus. In de pelgrimsherberg in Carrión de los Condes werd ik aangesproken door Martine, een vijftigjarig, klein, tenger vrouwtje uit Frankrijk. Martine was een drukke prater. Zij was gescheiden en wilde tijdens haar tocht onderzoeken of zij wel of niet naar Mozambique wilde emigreren. Zij liep al een paar dagen samen met Guido, een lange, magere, wat broos uitziende jongen van eenentwintig jaar uit Diest in België. Ik had de indruk dat Martine hem een beetje bemoederde. Guido zocht duidelijk het gesprek met mij. “U bent toch die Nederlander die vanuit huis vertrokken is”, vroeg hij?. “Onderweg heb ik regelmatig over u horen spreken”. Zijn lang, golvend, gitzwart haar, een klein opvallend uilenbrilletje en zijn ‘Ho-Tsi-Minh-sikje’36 maakte hem tot een bijzondere verschijning. Guido had liefdesverdriet. Zijn liefke had hem verlaten. Hij verlangde ernaar om de relatie zo spoedig mogelijk te herstellen. Daarom wilde hij al in León stoppen en naar huis gaan om dat met haar te bespreken. Guido leek wat verstrooid en dromerig. Het leek alsof hij zichzelf een beetje was kwijtgeraakt. We hebben lang met elkaar gesproken over onze oorsprong en over de zoektocht van de mens naar innerlijke vrede. Hoe dat zoeken buiten onszelf ons juist wegleid van het beoogde doel. Hoe essentieel het is om de innerlijke weg te gaan, waarbij de zelfconfrontatie, die dat met zich meebrengt, niet uit de weg moet worden gegaan. Ook werd helder dat het van belang is om dat, wat de innerlijke spiegel laat zien, er gewoon te laten zijn, het te aanvaarden en niet te oordelen. Ligt het doorgronden van de goddelijke Essentie en van onszelf als ‘een druppeltje God’ niet voorbij het verstandelijke kennen? Is het geen noodzaak om de intuïtie te ontwikkelen om zodoende al gaandeweg te leren kennen vanuit het hart? Om in vrede met onszelf te leven moet ons verstand immers beïnvloed worden vanuit ons wezenlijk zelf, dat in verbinding staat met de Aanwezigheid in onszelf. Juist door deze verbondenheid wordt ons denken geïnspireerd door de inwonende goddelijke Werkelijkheid. Guido was nog erg jong en had daardoor vanzelfsprekend nog weinig levenservaring. Hij had de essentie en de noodzaak van het innerlijk verstillen nog niet ervaren. Maar hoe lang hebben ik en vele anderen die ik kende, niet om zichzelf heen gecirkeld voordat we wisten dat we de antwoorden op onze levensvragen in de diepte van het eigen hart konden lezen. Hoe lang heeft het niet geduurd voordat wij werkelijk begrepen, dat het wezenlijke ik moet worden ontdekt, van de bedekking van het ego moet worden ontdaan. Maar, is het leven zelf niet de beste leerschool?
36) Ho-Tsi-Minh: de inmiddels overleden president van Noord-Vietnam en later van geheel Vietnam.
43
En, leert het leven ons niet gaandeweg dat onze woorden pas volheid van leven in zich dragen als ze vanuit de aanraking met de stille Aanwezigheid gesproken worden? Raimon Panikkar37 zei eens: “Woorden moeten als ze echt zijn een openbaring zijn van het zwijgen”. Ja, dan hebben woorden pas echte zeggingskracht. Het heeft nooit zin om elkaar te overtuigen van inzichten en visies. Wel is het goed om ervaringen te delen. Elke mens moet uiteindelijk zijn eigen weg gaan om zichzelf te ‘her-vinden’. In een flits dacht ik aan wat White Eagle38 tot het medium Grace Cook zei: “De wijze argumenteert niet. Hij zwijgt en gaat in stilte zijn weg”. Ja, dan is wijsheid tot weten geworden en is tezelfdertijd het niet-weten ook begrepen. Dan pas leven we vanuit onze goddelijke natuur en stroomt het leven zichzelf in en door ons. Dan wordt er geleefd in het hier en nu. Leven is dan zijn geworden. Terwijl ik met Guido sprak ging Martine intussen voor haarzelf en Guido een maaltijd klaarmaken in de keuken van de herberg. Terwijl zij aten, genoot ik van een heerlijke zomeravond. Zittend op een terras van een café, keek ik uit over een kruispunt van wegen en een pleintje waar een kerkje stond. Op de toren van dit kerkje zag ik drie ooievaarsnesten. Op elk nest zat een ooievaar en op een van de nesten maakten twee jonge ooievaars hun eerste buitelingen. Wonderlijk dat ze niet naar beneden vielen. In gedachten bracht me dit naar thuis. Manon was inmiddels zes en een halve maand. Ik vroeg me af: “Zou zij veel veranderd zijn? Zou zij me nog herkennen als ik weer thuis kwam?” Misschien maakte zij nu af en toe ook wel een buiteling? Bijna twee maanden was ik nu op weg. Santiago leek binnen handbereik. Het gaf me een goed gevoel dat ik binnenkort weer thuis zou zijn en ze allemaal weer zou zien.
37) Raimon Panikkar: een erudiet mens, specialist in vergelijkende godsdienstwetenschappen en mysticus. 38) White Eagle: boodschapper vanuit de Goddelijke Ordening waaruit de White Eagle Lodge is ontstaan.
44
De volgende dag kwamen flarden van het gesprek met Guido terug in mijn gedachten. Hij had nog een lange weg te gaan. Ik gunde hem dat hij spoedig op het juiste spoor zou geraken en dat hij iemand in zijn leven zou ontmoeten, die hem daarin kon helpen. Onderweg, tijdens een korte rustpauze in een klein dorspcafeetje, ontmoette ik tot mijn verwondering Xavier, de Spaanse snelwandelaar, opnieuw. Hij had een pijnlijke knie. Waarschijnlijk had hij zich geforceerd. Nu Patricia, onze tolk, er niet bij was, waren we snel uitgepraat. Xavier verwende me met lekkere koekjes en een Spaans broodje. Telkens stak hij zijn duim omhoog als teken van bewondering voor mijn voettocht. In zijn ogen leverde ik een bijzondere prestatie. Zelf voelde ik dat niet zo. Alles ging als vanzelf. Ik liep heel ontspannen, voelde me gedragen door een innerlijke Kracht. Er werd gezegd dat er van St. Jean-Pied-de-Port tot aan Santiago een Leye-lijn door de aarde liep. Dit was een energielijn, een stroom van kosmische energie. Als dat werkelijk zo was, dan was er een samensmelting ontstaan tussen deze kosmische energie en de Kracht in mezelf, dacht ik. En, dat was wellicht de reden van mijn ‘dans naar Santiago’.
In de pelgrimsherberg van Sahagún had ik een korte ontmoeting met een echtpaar uit ZuidAfrika. Beiden waren zo midden vijftig. Ze spraken ook een beetje Nederlands. Ook zag ik hier Dieter uit Duitsland weer terug. We wisselden onze ervaringen van de voorbije dagen uit en dronken samen een glas vino tinto, een glas rode wijn. Dieter was stil, wat teruggetrokken en maakte maar moeizaam contact met andere mensen. Hij vertelde ook niet zoveel over zichzelf, waardoor hij moeilijk was te doorgronden. Soms had ik de indruk dat hij ergens over treurde, maar dat niet kon of wilde delen. Ook dat was goed. Ieder moest tenslotte zijn eigen weg gaan. Ik gunde hem dat de Liefde, die ook in hem woonde, haar werk kon doen, dat hij daar ontvankelijk voor was, want waar de Liefde eenmaal was verschenen, daar was het leed verdwenen. In de vooravond wandelde ik zomaar even door het stadje. Niet ver van het centrum liep een herder met zijn kudde van een paar honderd schapen. Alle auto’s stopten, terwijl de schapen aan alle kanten tussen en langs de auto’s rustig doorliepen. Kennelijk was iedereen dat gewend. Er was niemand die er onrustig van scheen te worden. Alles verliep heel kalm. Toen de schapen eenmaal goed en wel gepasseerd waren, zette het verkeer zich weer in beweging. Ik vond het vreemd, maar gelijktijdig ervoer ik het gehele gebeuren als iets heel natuurlijks, ook als iets moois, omdat de haast die onze maatschappij zo kenmerkte, hier volledig ontbrak. Xavier vertrok deze morgen later dan ik. Eerst dacht ik dat hij zijn knie wat wilde sparen, maar al gauw vloog hij me als een straaljager voorbij. Lachend maakte hij een gebaar naar zijn hoofd om mij te attenderen op de zonnehoed. Deze had ik daags tevoren in Sahagún gekocht.“Cor, bueno, bueno”, riep hij me toe en verdween dan al snel uit het zicht. Het begon hevig te stormen en te regenen. Nog voordat ik mijn nieuwe aanwinst veilig had opgeborgen rukte de wind hem van mijn hoofd en in een mum van tijd zweefde deze tot beneden in het dal. Weg was mijn hoedje!
45
Even later ontmoette ik ook Patricia weer. Volgens haar wandelde Xavier graag met mij. “Hij heeft veel respect voor jou”, zei zij. Patricia begreep waarom ik toch liever mijn eigen weg wilde gaan. Xavier hield via de mobiele telefoon steeds contact met Patricia. Hij gaf haar dan aan waar hij was en hoe zij het beste kon lopen. Langzaamaan werd zij dat beu en gaf hem de boodschap dat de batterij bijna op was. Zo kreeg zij ook wat meer rust. We waren erg verwonderd toen we León binnenliepen, want wie stond daar te wachten:.. Xavier! Hij had zich zo opgesteld dat Patricia hem niet zou kunnen ontlopen. Patricia en ik keken elkaar even aan en glimlachten. Ze bleven beiden in León. Ze wilden de prachtige kathedraal en het oude centrum van deze grote stad bezichtigen. Zelf wilde ik liever doorlopen tot aan Villadangos del Páramo. Het was een hele toer om de pelgrimsroute door deze drukke stad te vinden. Meer dan een uur liep ik zoekend door vele nauwe straatjes en steegjes tot ik tenslotte weer terugkwam bij de kathedraal. Een kleine, wat oudere, vanwege een handicap wat moeilijk lopende man, had dat blijkbaar opgemerkt. In gebrekkig Engels bood hij me aan om een eindje mee te lopen en me tot aan de brug over de rio Bernesga te brengen. Ik hoefde daarna de brug maar over te steken en verder gewoon de weg, die dan weer met de inmiddels bekende gele pijlen werd gemarkeerd, te volgen. Ik was deze engel, die op mijn weg was gekomen, erg dankbaar. Even buiten de stad zag ik enkele grotwoningen, die nog bewoond werden. Ritmisch liep ik gestaag door, terwijl ik op het tikken van mijn hakken mijn mantras zong. Ze kwamen telkens als vanzelf weer naar boven. Meerdere pelgrims haalde ik in. Ik passeerde ook een paar Nederlanders. Ik herkende hen aan het vlaggetje van het Sint-Jacobsgenootschap dat ze op hun rugzak droegen. Erg vriendelijk waren ze niet. Het landschap was licht glooiend en er waren maar weinig zware klimmetjes. Er was ook weinig bebossing. Ik zag nu veel meer landbouwgronden met her en der verspreid wat kleine gehuchtjes. Ik vond het wat eentonig. Het weer was echter goed, mooi zelfs. Bij de herberg zag ik later de Nederlanders, die ik voorbij gelopen was, terug. Ik liet hen duidelijk merken dat ik ze herkende, maar ze gaven me geen aandacht toen ik ze wilde aanspreken. Een uurtje later trof ik ze weer in een winkel. In het Spaans kon ik me niet redden. Ik had al opgemerkt dat zij wel Spaans spraken. Hoewel ze naast me stonden, hielpen ze me niet met mijn taalprobleem. Een Française, die ook Spaans sprak, werd mijn tolk. De beide Nederlanders deden alsof ik lucht was. Wat vreemd, dacht ik. Wat zou de reden daarvan toch kunnen zijn? Ik realiseerde me dat ze me hadden horen zingen. Hadden ze zich gestoord aan mijn spirituele liederen, aan het zingen van de mantras? Hoewel ik nieuwsgierig was naar de werkelijke reden, vroeg ik hen er toch niet naar. Er was ook enige onverschilligheid in mij. Ik had op dat moment helemaal geen zin in een gesprek en koos ervoor om aan de achterzijde van de herberg languit op het gras in het zonnetje te gaan liggen. Tja, mensen waren soms vreemde wezens en pelgrims waren daarin geen uitzondering, dacht ik, terwijl ik heerlijk wegdroomde en genoot van de zon en een licht briesje. Het was ook nu weer een prachtige zonnige dag en erg warm. Onderweg probeerde ik mijn broer Gerrit en Tonny, zijn vrouw, te bellen om hen te feliciteren met hun veertigjarig huwelijk. Na vele pogingen lukte me dat tenslotte. Die avond zouden ze met de beide families dineren. Het voelde wat vreemd dat ik op die dag afwezig was. Ik vond het erg jammer. Lang nadat ik mijn voettocht had gepland en al maanden dagelijks had getraind was ik me ervan bewust geworden dat ik op hun grote dag afwezig zou zijn. Onderweg passeerde ik de pelgrimsherberg in Hospital de Órbigo en ook die in Astorga liep ik voorbij. In Astorga rustte ik uit in een cafetaria en kwam in gesprek met een Spaanse ‘fietspelgrim’, een stevige, sportieve jongen van achter in de twintig. Hij was met nog enkele vrienden op weg naar Santiago. In de stad was hij ze uit het oog verloren.
46
Na een overnachting in Santa Catalina de Somoza, fietste hij me samen met zijn vrienden de volgende dag voorbij. Hij zwaaide en riep uitbundig: “Amigo, buen camino”. Pas toen herkende ik hem. Het landschap veranderde geleidelijk weer wat. Steile, pittige stijgingen over soms smalle paadjes werden afgewisseld met lange, vlakkere gedeelten. Deze vond ik veel saaier. Ik realiseerde me dat ik al veel verschillende landschappen had gezien. Het was boeiend om er doorheen te lopen, terwijl de lente zich elke dag meer kenbaar had gemaakt. Ik had genoten van de wisseling van het seizoen. Steeds verder en verder ging mijn voettocht. Bij elke stap kwam ik dichter en dichter bij Santiago. Vanaf Molinaseca tot Ponferrada liep ik samen met Warmut. Warmut kwam uit Duitsland. We waren beiden even jong, droegen allebei een grijzige baard en waren zowat even groot. Warmut vertelde al snel waarom hij op pelgrimstocht was gegaan. Zijn schoondochter had baarmoederkanker gehad. Nu ging het redelijk met haar, maar zij leed er erg onder dat zij daardoor geen kinderen kon krijgen. Ook Warmut leed eronder. Hij hoopte met zijn toch te bereiken, dat de last voor hun allen wat draaglijker zou worden. Onderweg kwam ik op een hoogte van 1504m bij het ‘Cruz de Ferro’. Hier legden alle pelgrims een steen neer. Dit was een teken van overgave aan de goddelijke Orde van alle zorgen en lasten, die op de levensweg werden meegedragen. Zelf had ik enkele kleine steentjes vanuit Empel mee genomen. Die legde ik boven op de top van deze stenen heuvel. Aan de vier zijden plaatste ik brandende wierookstaafjes. Dit was mijn manier van overgave aan de goddelijke Werkelijkheid. Overgave 39 Overgave is de wieg voor vrijheid en voor vrede waarin de bede wordt gehoord om aan God te laten dát wat niet meer bij me hoort.
De grote, vrij ruime herberg in Ponferrada was nieuw en werd bemand door vrijwilligers uit Keulen in Duitsland. Deze mensen waren erg vriendelijk. Het welkom was voor alle binnenkomende pelgrims even hartelijk. Dit was de eerste keer dat de gastgevers iedereen een glaasje water aanreikten en informeerden naar het verloop van de tocht. Een weliswaar klein, maar warm gebaar. Ook nu weer bleek, dat het dikwijls ‘de kleine dingen waren, die het deden’. 39) Overgave: Een door mijzelf geschreven gedichtje.
47
Die nacht had ik veel gehoest en nauwelijks geslapen. Ik was flink verkouden geworden. Een vrouw, die zelf ook flink verkouden was, had mij vanuit een andere hoek van de eetruimte gade geslagen en horen bulderen. Bij haar vertrek kwam zij even langs en gaf me enkele tabletten paracetamol. Sinds Burgos had ik bijna elke dag meer dan veertig kilometers gelopen. Vanwege mijn verkoudheid besloot ik om die dag niet verder te gaan dan Villafranca del Bierzo. Het was ongeveer vierentwintig kilometers en dat vond ik nu genoeg. Toch ging het lopen goed. Om twaalf uur was ik al bij de herberg. Ik moest mezelf dwingen om niet verder te gaan. Na een heerlijke douche liep ik naar het pittoreske dorpje, dat beneden in het dal lag. Op het plein in het centrum vlogen drie witte duiven hun rondjes. Dit waren de eerste witte duiven die ik zag, sinds mijn verblijf bij François en Magali in Frankrijk. Het voelde goed. Het was voor mij een bevestiging dat ik er goed aan had gedaan om daar te blijven. Het weer was niet best. Steeds weer regende het. De lucht was egaal grijs en dat beloofde ook niet veel goeds voor de rest van de dag. Op het overdekte terras van een restaurant trof ik Tineke. Zij kwam oorspronkelijk uit Nederland, woonde en leefde daarna meer dan twaalf jaar in Engeland, in de Findhorn-gemeenschap.40 “Toen had ik het daar wel gezien”, zei ze. Zij verhuisde vervolgens naar Spanje waar ze nu al weer enkele jaren woonde. Tineke was een klein, vijftigjarig vrouwtje met lichtblond, kort geknipte haar. Zij was open, vriendelijk en belangstellend. Later die dag trof ik haar in de herberg waar we ons gesprek voortzetten. Tineke had, net als ik, bijzondere belangstelling voor spirituele zaken. We hadden een boeiend gesprek waarin we ervaringen over de innerlijke weg deelden. Toen ik opstond om te gaan slapen, gaf ze me een hand als teken van dankbaarheid. “En”, zei ze, “ook als teken dat ik me volledig herken in de door jouw gedeelde inzichten”. Ook nu gaf me dit een fijn gevoel. Bevestigd worden door een ander mens is als een bemoediging, een aansporing om voort te gaan op de spirituele weg om het wezenlijke zelf te hervinden. Heeft Dr. A. Terruwe41 niet eens geschreven, dat elke mens van tijd tot tijd bevestiging nodig heeft? Die nacht was ik opgestaan en naar buiten gegaan. Ik moest zoveel hoesten, dat andere pelgrims nauwelijks slapen konden. Het regende pijpenstelen, maar gelukkig kon ik onder een afdak zitten. Na een uurtje, toen het hoesten tot rust was gekomen, ging ik terug de slaapzak in. Van slapen kwam echter niet veel meer terecht. De stapelbedden stonden ook hier weer dicht opeen. Bijna drie weken had ik nu in dit soort herbergen geslapen, maar nog steeds was ik er niet aan gewend. Voor mij was het te druk. Er waren teveel mensen in een kleine ruimte. Nergens was er een plaatsje om je even terug te trekken en vanwege de vele regen was het onmogelijk om buiten een rustig hoekje te vinden. Soms ervoer ik dit als een belemmering om in de stilte van mijn hart te schouwen. Bij mijn vertrek uit Villafranca del Bierzo regende het nog. De toppen van de bergen hulden zich in donkere wolken. De regen verborg de schoonheid van het landschap en gaf het een trieste aanblik. Dat was jammer. De hellingen waren begroeid met bloeiende heidevelden en overal stonden de bremstruiken in volle bloei. Het geelpaarse tapijt kon zijn pracht niet laten zien.
40) Findhorn-gemeenschap: een zgn. Nieuwe-Tijds-gemeenschap 41) Dr. A.A.A. Terruwe: psychiater en schrijver van o.a. Geef mij je hand ( over bevestiging, sleutel van menselijk geluk)
48
Bij het verlaten van het dorpje, nam ik de verkeerde weg. Gelukkig kwam ik een pelgrim uit Frankrijk tegen, die me de juiste route wees. Het pelgrimspad ging gedeeltelijk over slecht begaanbare bergpaadjes. Af en toe moest er flink geklommen worden, maar steeds kwam er na elke beklimming ook weer een afdaling. Precies zoals dat gaat met de nacht en de dag. Na elke nacht verschijnt een nieuwe dag. Het deed me denken aan de levensweg. Gaat onze levensweg soms ook niet gepaard met van die diep donkere nachten? Zijn geloof en hoop niet als het uitzien naar de dag, naar de zon – de ziel van ons bestaan - die de nacht verdrijft. Geeft ons dit niet telkens weer de mogelijkheid om voort te kunnen gaan en te kunnen wandelen in het Licht? De laatste kilometers naar O Cebreiro waren bijzonder zwaar. De regen viel met bakken neer. Het stormde en het was bitterkoud. De bergpaden waren hier en daar spekglad en soms vrij steil. Het verwonderde me, dat ik geen angst had wanneer ik de diepte inkeek. Af en toe moest ik even stoppen om wat op adem te komen. Dat was me tot dan toe nog niet overkomen. Toen ik in O Cebreiro, een klein dorp boven op een berg, aankwam, liep ik meteen naar de herberg, die aan de rand van een helling lag. Het was jammer dat het zo’n slecht weer was, anders had ik kunnen genieten van een prachtig vergezicht. De ruimte tussen de stapelbedden was hier wel bijzonder krap. Het benauwde me. Ik deed mijn poncho uit, zette mijn rugzak op de grond en ging direct naar een wat lager gelegen caférestaurant. Wat een geluk! De bazin was net bezig met het aanmaken van de open haard. Meer dan drie uren zat ik vlakbij dit heerlijke vuur om me te warmen. Al mijn vingers waren stijf en verbleekt. Het duurde meer dan een uur alvorens het bloed er weer normaal doorheen stroomde. De bazin kwam regelmatig even naar de open haard. Zij hield dan wat staafjes met aangeregen brokjes vlees boven het vuur. Wanneer het vlees voldoende gaar was, gaf zij me glimlachend, knikkend en mij toesprekend eerst een paar stukjes en ging vervolgens naar haar gasten aan het buffet. Wat zij tegen me zei, wist ik niet, maar ik had de indruk dat zij mijn ‘gracia, gracia’ en mijn gebarentaal, dat het lekker was, wel begreep. Na een poosje kreeg ik gezelschap van een grote, fors gebouwde Spaanse jongeman, een dertiger met heel kort geschoren, zwart haar en een even oude robuuste Duitse vrouw. Ook zij hadden het erg koud en kwamen zich warmen bij het vuur. Ze spraken Engels van mijn niveau. We bestelden een fles rode wijn en babbelden over van alles en nog wat. Nauwelijks waren ze vertrokken of Heidi en Cathy schoven aan. Heidi kwam ook uit Duitsland. Zij was klein van stuk en vrij gezet. Zij had kort, krullend, donkerblond haar en donkere ogen. Ik schatte haar leeftijd zo om en nabij de veertig. Heidi was gescheiden en had een zoon van veertien. Tekenen en schilderen waren haar grote hobby’s. Zij volgde een opleiding tot Reiki-master en deelde met mij haar inzichten en ervaringen met Reiki. Cathy was ook klein. Ze was achter in de veertig, had kort, grijzend haar en droeg een grappig brilletje voor haar kleine pretoogjes.Cathy kwam uit New York. Ze woonde in een gemeenschap en was actief binnen een vredesbeweging. De gebeurtenissen op de elfde september van het vorige jaar en mijn vredesvlaggetje, brachten ons gesprek al snel op de onzin van het gebruiken van geweld en de zin van het uitdragen van vrede. Cathy stond afkeurend tegenover de wijze waarop de politici in de Verenigde Staten op de ramp hadden gereageerd. Vergelding bracht immers nooit een oplossing dichterbij. Een treffend voorbeeld daarvan zagen we in het Midden Oosten. Daar had de ‘oog-om-oog en tand-om-tand-politiek’ duidelijk een averechtse uitwerking. Het leidde enkel maar tot steeds meer zinloos geweld.
49
We waren het er over eens dat vrede in de harten van de mensen essentieel was om vrede uit te dragen. Dit sloot helemaal aan bij mijn gedachten en mijn motivatie om met een vredesvlaggetje aan mijn pelgrimsstok naar Santiago de Compostela te lopen. Op de drieëntwintigste mei, de verjaardag van mijn overleden moeder, vertrok ik vanuit O Cebreiro. Onderweg dacht ik veelvuldig aan haar terug. In gedachten zag ik haar helder voor me. Ik zag hoe de ziekte van Alzheimer haar geestelijk en lichamelijk had gesloopt. Deze ziekte had haar van een levenslustige, blijmoedige en zorgzame vrouw omgevormd tot een nagenoeg wezenloos mens, die leefde op het niveau van een hulpeloos kind. Hoeveel zou zij hebben geleden in de fase dat zij haar ziekte herkende en zich nog bewust was van het proces wat haar te wachten stond? Hoe pijnlijk en verdrietig moest het voor haar geweest zijn te ervaren dat anderen, waaronder ikzelf, dat toen niet in de gaten hadden? Hoe dikwijls zou zij zich onbegrepen hebben gevoeld en had het haar ontbroken aan waarachtig begrip en oprechte troost? Troost 42 Troost als begrip uitgezegd in het verstilde zwijgen. Troost als de ervaring gevoeld in de waarachtige nabijheid. Troost als medeleven getoond in de zachte streling. Troost als bevestiging gesproken in een vertederd woord. Troost als aanvaarding uitgeleefd in waarachtig trouw zijn. Troost als bemoediging geuit in een lievend oog. Troost als aansporing vertaald in wezenlijke aandacht. Troost als verdraagzaamheid aanvaard in het respect voor het zijn. Troost als gave van het Zijn en verstilde dankbaarheid.
42) Troost: een door mijzelf geschreven gedichtje.
50
Terwijl haar lange lijdensweg me voor ogen kwam, voelde ik me diep geroerd. Een traan bengelde over mijn wangen. Toch voelde ik tezelfdertijd ook dankbaarheid. Dankbaar was ik voor de normen en de echte waarden van het leven, die ze me had voorgeleefd. Ook van haar ziekteproces had ik veel geleerd. Het had me leren beseffen hoe belangrijk het was om een mens nabij te zijn, ook al lijkt deze zich nergens meer van bewust te zijn. Dikwijls had ik gehoord, dat het zinloos was om zwaar demente mensen te bezoeken, want, werd er dan gezegd, je krijgt er toch niks meer voor terug. Mijn veelvuldige bezoeken hadden me het tegendeel doen voelen. Telkens ervoer ik, dat er, ondanks alles, verbondenheid was op een ander niveau dan ik kende; een verbondenheid die voelbaar was, die realiteit was. Bovendien leerde ik veel dieper begrijpen, hoe levensecht het was om op onbaatzuchtige wijze een ander mens nabij te zijn. Was dat niet leven? Was dat niet iets van het pure Zijn? Als vanzelf gingen mijn gedachten ook naar mijn overleden vader. In de geest zag ik zijn arbeidzaam leven, zijn positieve instelling, zijn levensmoed en zijn trouw. Ruim viereneenhalf jaar ging hij mijn moeder dagelijks in het verpleeghuis opzoeken. Maar ik herkende ook zijn innerlijke strijd, toen hij, na jarenlange opoffering, zelf niet meer in staat was mijn moeder te verzorgen en haar uit handen moest geven, over moest geven aan de zorg van een verpleeghuis. Plotseling stopten al mijn gedachten. Een wolf kruiste mijn pad. Nauwelijks vijfentwintig meter voor mij kwam hij tevoorschijn vanuit het struikgewas. Het ging zo snel dat ik geen tijd had om te schrikken. In een reflex stopte ik, stond volkomen stil, hield als vanzelf de adem in en observeerde hem in alle rust. Wat een schitterend dier! Hij was geheel lichtgrijs gekleurd en had een mooie lange staart. Zonder acht op mij te slaan stak hij de weg over en verdween aan de andere kant weer in het struikgewas. Zou hij me wel gezien hebben?, vroeg ik me af. Of, had hij misschien mijn vredesvlaggetje gezien en mijn boodschap verstaan? In al mijn naïviteit liep ik snel naar de plek waar hij was overgestoken om te kijken waar hij zich ophield, maar de wolf was nergens meer te bekennen. Ondanks de vele regen, die mijn kale hoofd had gestreeld, kon mijn dag niet meer stuk. Het liefst had ik toen iemand ontmoet. Ik was zo enthousiast over mijn ontmoeting met de wolf, dat ik het aan iemand wilde vertellen. Ik was gelijk een klein kind. Even later was ik opnieuw verbaasd. In het dorp Triacastela zag ik Toon met zijn vrouw en zoontje van een jaar of drie. Toon en zijn zoontje had ik het vorige jaar ontmoet op een informatie-weekend voor pelgrims op de Jacobushoeve te Vessem. Nu liepen zij de camino en trokken daarbij een karretje met hun zoontje erin. Triacastela liet ik voor wat het was. Via Samos wilde ik doorgaan naar Sarria. Ik nam die dag de verharde weg. Dat was gemakkelijker en ik wilde het mezelf die dag verdere minder moeilijk maken. In de buurt van de pelgrimsherberg in Samos nam ik een rustpauze om daarna verder te gaan. Zeer verbaasd kwam ik na twee uren lopen weer in Samos aan. Hoe was dat toch mogelijk geweest? Waarschijnlijk had ik onderweg een markering gemist. Er zat niets anders op dan in Samos te overnachten. De herberg was deel van een groot oud klooster waar nog een handjevol monniken leefden. Ik nam deel aan de vespers en de eucharistieviering. De vespers ervoer ik als routinematig en de pater die voorging bij de viering van de eucharistie, was zo haastig, dat hij af en toe over zijn eigen woorden struikelde. Het was niet erg inspirerend. Dat was jammer, want wanneer hart en ziel in deze diensten spreken, kunnen deze heel bezielend en hartverwarmend zijn.
51
Met enkele Duitsers stond ik de volgende morgen klaar om te vertrekken. Ik vertelde hen hoe ik de vorige dag twee uren voor ‘noppes’ had gelopen. Bernd, een tenger manneke, even jong als ik, vroeg of hij met me mee mocht lopen, omdat hij zich wat onzeker voelde. Hij stelde voor om op de markeringen aan de linkerkant van de weg te letten en ik op de die aan de rechterkant. En zo gingen we die dag samen op weg. We geraakten al vlug tot wat diepere gesprekken. We deelden onze levenservaringen en spraken over de motivatie voor onze voettocht. Bernd was kinderarts en sinds een jaar met pensioen. Hij had een druk leven achter zich en vond zichzelf nu een spirituele zoeker. Het had lang geduurd alvorens zijn vrouw de diepere grond van zijn tocht begreep en hij zich vrij voelde om te gaan. De essentie van de stilte als voedingsbron voor zichzelf, had Bernd nog niet ervaren, maar onderweg had hij inmiddels wel geproefd, dat de stilte soms meer te zeggen had dan enig woord. Het duurde niet lang of Bernd had opgemerkt, dat ik een fikse verkoudheid had, die dreigde te gaan vastzitten. Hij stelde voor in Sarria samen met mij naar een apotheek te gaan. Zo gezegd, zo gedaan. Samen stapten we de apotheek binnen. Bernd haalde zijn receptenboekje voor de dag, vulde dit aan de balie in en even later had ik een drietal soorten medicijnen waaronder antibiotica. Wat een geluk, dat ik hem ontmoet had! Het was me meteen duidelijk dat ik de vorige dag toch niet voor ‘noppes’ had gelopen. Ik ervoer het gebeurde van de vorige dag als leiding vanuit de goddelijke Orde. En weer voelde ik me dankbaar. Bernd wilde wat langer in Sarria blijven om wat eten te kopen voor de volgende dag. We namen daarom afscheid en gingen daarna ieder weer onze eigen weg. Inmiddels was het weer gaan regenen. Met bakken viel de regen uit de lucht, maar niets kon mijn humeur bederven, ook de regen niet. Het was alsof ik Santiago begon te ruiken, alsof ik er naar toegetrokken werd en dat gaf me extra vleugels. Aangekomen in de pelgrimsherberg te Portomarín, sleepte ik een matras naar de trappenhal om daar te gaan slapen. Zo hield ik door mijn gehoest niemand uit de slaap. In een hoekje creëerde ik mijn eigen slaapkamertje. Het was een luxe om een keer alleen, in een eigen ‘kamertje’, te kunnen slapen. Ik had zelfs een klein tafeltje als extra comfort helemaal voor mezelf. In de vooravond maakte ik kennis met Anna uit Duitsland. Zij zat op een muurtje bij de telefooncel te wachten. Toen zij hoorde waar ik vandaan kwam, zei ze: “Och, ben jij die Nederlander waar al zoveel over gepraat is. Soms vroegen mensen me: Heb jij hem al gezien? Wunderbar, Wunderbar, was Du gemacht hat!” Even later trof ik Heidi opnieuw. Zij vroeg of ze me een Reiki-behandeling mocht geven. Eigenlijk had ik daar niet zoveel behoefte aan, maar ik wilde haar niet teleurstellen en stemde in. En zo kreeg ik die avond mijn eerste Reiki-behandeling. Zij deed het met volle overgave. Of het hielp wist ik niet. Ik had er niets bij ervaren, maar ik vond het wel goed zo. De volgende dag wilde ik van Portomarín naar Melide gaan. Het pelgrimspad was erg wisselend. Soms stijgend, afgewisseld door lange, vlakke stukken. De stille wegen slingerden zich door een mooi landschap met bloeiende paarsgekleurde heide en gele brem. Af en toe was er even een zonnestraal, die het landschap in al zijn schoonheid liet zien. Een geelpaars kleed spreidde zich dan over de hellingen uit. Werkelijk schitterend! Af en toe stond ik een moment stil om deze pure schoonheid van Moeder Aarde te schouwen.
52
De pelgrimsherberg in Melide leek goed verstopt. Vijf keer had ik de weg gevraagd, maar na een uur zoeken geraakte ik buiten de stad en besloot maar door te lopen naar Ribadiso. Erg naar vond ik dat niet, want het was nog vrij vroeg en Melide ademde een sfeer, die mij niet echt uitnodigde daar te blijven. Onderweg passeerde ik een jong stel met een boxer. De boxer droeg een fel roodgekleurd zadeltje. De tasjes waren aan weerskanten gevuld met zijn eigen voedsel. Het was een grappig gezicht. De pelgrimsherberg in Ribadiso lag bij een brug over een smal riviertje. Daar ontmoette ik een echtpaar uit Tilburg. Zij hadden in 1996 de voettocht al eens gemaakt. Nu was zij wat teleurgesteld, omdat het op de pelgrimsroute zoveel drukker was geworden “Dat was toen anders”, zei ze. “Toen waren we meestal maar met enkele mensen in zo’n herberg. Er was voor iedereen voldoende ruimte, maar nu is het in elke herberg overvol”. Ik voelde me bevestigd, want ook ik kon niet wennen aan die grote drukte en de zo benauwende ruimtes. Vooral miste ik telkens weer een stille gewijde ruimte en had ik heimwee naar de rijkdom van de stille eenzaamheid, die ik tot aan de Pyreneeën had ervaren. Om zeven uur vertrok ik uit Ribadiso. Weer regende het. Het was zondag de zesentwintigste mei. Negenenzestig dagen was ik onderweg. Het was mijn vierenzestigste loopdag. Vierenzestig. Numerologisch gezien was dat het getal tien, hetgeen me naar volmaaktheid verwees. Volmaaktheid! Was dat wellicht een teken om vandaag naar Santiago te lopen? Toen ik echter in San Marcos Monte de Gozo de vele barakken zag die als onderkomens dienden voor de pelgrims, wist ik het meteen; ik liep door naar Santiago. Ik had nu echt genoeg van deze benauwende pelgrimsherbergen. Vanaf ‘de Vreugdeberg’ zag ik in de verte Santiago de Compostela liggen. Al zingend, danste ik de stad tegemoet. Talloze gevoelens gingen door me heen. Ik was blij, uitgelaten, ontroerd en dankbaar tegelijk. Daar zou mijn voettocht, fysiek gezien, eindigen, maar tezelfdertijd wist ik dat mijn Camino innerlijk verder zou gaan. De innerlijke pelgrimstocht eindigde nooit. Rond vier uur in de middag liep ik de kathedraal binnen, terwijl ik een vreemde, niet te duiden, spanning in me voelde opkomen. Het wemelde er van de mensen. Her en der stonden groepjes mensen met een gids, die hen informeerde en overal zag ik flitsende camera’s. Het geheel viel als het ware boven op me en wel zodanig, dat ik met een gevoel van teleurstelling de kathedraal weer verliet. Buiten werd ik aangesproken door een klein, gezet, kordaat vrouwtje van mijn leeftijd met blond, gepermanent haar. “Kammer, Kammer”, zei zij tegen me. Eerst liet ik haar de prijs per dag voor een kamer op een papiertje schrijven en ging daarna akkoord. Zij begeleidde me naar het pelgrimsbureau. Er was geen warm onthaal, geen echte ontvangst. Op een weliswaar vriendelijke wijze werd mij de oorkonde aangereikt, maar dat was het dan. Het was als het ware ‘over en sluiten’. Het zo abrupte einde gaf me op dat moment een vreemd gevoel. Het was slechts enkele minuten lopen naar het adres waar ik mijn kamer had, een mooi, ruim vertrek. Ernaast was een toilet, een douche en een bad. Het zag er allemaal heel netjes uit. Na aankomst zette ik mijn rugzak in een hoekje, haalde er wat schone kleren uit en in een mum van tijd zat ik in bad. Heerlijk! Wat een comfort! Wat een luxe! En, er was ook nog volop closetpapier! Dat had ik onderweg heel anders ervaren.
53
Na mijn ‘koninklijk bad’ ging ik even languit op bed liggen. Heel langzaam kwamen me vele beelden van mijn pelgrimstocht voor ogen en ik realiseerde me hoe onvoorstelbaar goed alles was verlopen. Ook flitste beelden door me heen van de jaren, dat ik vanwege mijn astma, als een goudvis had geleefd. Voor mijn innerlijk oog zag ik tot mijn grote verwondering de vijftig atalantavlinders, die ik enkele jaren geleden gezien had toen ze ‘in vergadering’ bijeen zaten rondom de stam van een stervende boom. Even was er een moment van diepe ontroering, dat zich nauwelijks liet verwoorden, maar al gauw kwam er een intens diepe stilte in me. Ik besefte, dat ik de gehele tocht gedragen was, dat een innerlijke Kracht me zodanig had geholpen dat ik dansend naar Santiago de Compostela had kunnen gaan. What a day! What a time! What a beautiful time! Merci à Dieu! Gracias a Dios ! Al vroeg in de maandagmorgen was ik op het busstation om mijn terugreis te bespreken. Tot mijn grote verrassing kon ik daags daarna al afreizen en,… nog wel tot ’s-Hertogenbosch. Die morgen bezocht ik de kathedraal even en bracht er enige tijd in stilte door. ’s-Middags zocht ik een rustig plekje op om als afsluiting mijn aandacht nog een keer te geven aan de intenties, die ik namens vele mensen mee had mogen dragen. Op een pleintje maakte ik een kuiltje in de grond. De briefjes met daarop de namen van de mensen, legde ik in het kuiltje. Eromheen plaatste ik zeven brandende wierookstaafjes. Zeven als getal voor heelheid, als ondersteuning van mijn gebed voor heelheid in de harten van de mensen. Met verstilde aandacht bracht ik hen één voor één nog eens tot in het goddelijk Hart. De ‘open kaart’ van voor mijn vertrek kwam in mijn gedachten. Daarop stond de vraag: “Wat wil je met jouw pelgrimstocht bereiken”? Ik vroeg me nu af wat de tocht me had gegeven? Opnieuw trokken vele beelden aan mijn innerlijk oog voorbij, terwijl het gedicht ‘Het Niet-Weten’ van Erik van Ruysbeek43 in me opkwam.
Het Niet-Weten Hoe zou ik weten wat ik ben. Ik die alles ben? Alles kent zichzelve niet Het is. Hoe zou ik weten dat ik ben. Ik die alles ben? Het ik is in het Al verdwenen Voor kennis is geen plaats. Hoe zou ik weten dat ik ben. Ik die ben? Zijn is niet iets zijn. Het is zichzelf genoeg.
En zo voelde het. Ik hoefde niet te weten wat de voettocht me had gebracht. Het was goed zoals het was. Ik was en dat was zichzelf genoeg! 43) uit: ‘Zangen van Ongrond’ van Erik van Ruysbeek.
54
Op dinsdag, de achtentwintigste mei om kwart over negen, vertrok ik vanuit Santiago huiswaarts. Drieëndertig uren duurde de reis. Onderweg gleden de vele verschillende landschappen nog eens voorbij. Van slapen kwam niets terecht. Vele gedachten over mijn voettocht kwamen en gingen en regelmatig stelde ik me voor hoe het zou zijn om elkaar weer terug te zien. Ik zag er naar uit, verheugde me erop. Het weerzien was een heel blij en feestelijk gebeuren. De welkomstboog en de mooie andere versieringen deden me goed en gaven ons weerzien iets bijzonders. Allemaal waren we blij met en om elkaar. Mijn pelgrimstocht was nu echt voorbij, maar mijn innerlijke reis op weg naar mijn Oorsprong gaat door, verrijkt met vele nieuwe ervaringen en een dankbaar hart.
55
Ik dans nu zelf het leven.44 Ik dans nu zelf het leven. Ik dans het leven zelf. Ik dans het in het kloppen van mijn hart en in mijn ademhalen; in mijn verstilde zwijgen, maar ook in mijn verhalen. Ik dans nu zelf het leven. Ik dans nu zelf het leven. Ik dans het dag en nacht. Ik dans het in mijn nachtelijk slapen en dans het in mijn dromen; in mijn verstilde zitten, maar ook bij mijn gaan en komen. Ik dans nu zelf het leven. Ik dans nu zelf het leven. Het leven danst in mij. Ik dans dit goddelijk gegeven op het ritme van het Al, op de cadans van mijn bewegen. Ik dans het overal. Ik dans nu zelf het leven.
44) Ik dans nu zelf het leven: een door mijzelf geschreven gedichtje.
56