Hoofdstuk 1
E
en kleine gestreepte hagedis tilt zijn kop op en blijft een moment roerloos zitten. Dan schiet hij met schichtige bewegingen tegen de muur op, verdwijnt achter het donkergroene blad van de passievruchtplant en glipt weg onder het golfplaten dak. Op het balkon valt nog net een streep zonlicht. Hier en daar stijgen rookpluimen op uit het dal. De hutten gaan grotendeels schuil onder het bladerdak van bananenbomen. Kale grashellingen, bezaaid met rotsblokken alsof een reuzenhand ze lukraak neergesmeten heeft, verdwijnen glooiend naar beneden. Heel in de verte waar land en lucht wazig in elkaar overgaan, is als een glanzend lint het Victoriameer te zien. Het huis dat schuin tegen een helling gebouwd is, heeft aan de voor- en zijkant een overdekt balkon dat afgegrensd wordt door stevige zwarte tralies. Generaties dokterskinderen hebben hier klem gezeten tussen de spijlen, krijsend als magere speenvarkens tot iemand ze kwam verlossen uit hun benarde positie. Aan de onderkant van het traliehek loopt een stenen goot, breed genoeg om de overvloedige waterstromen van het natte seizoen te geleiden. Maar nu is het droge tijd. In de goot krioelt het van de mieren. Niet de kleintjes die een zacht zingend geluid maken als je er met je oor vlak boven gaat hangen, maar dikke zwarte die zich vastbijten in je huid. Tussen twee grote sisalstruiken met naaldscherpe punten staat een handvol penetrant ruikende gele bloemen. Ze zijn bezig dood te gaan zoals veel planten in dit seizoen. Daarnaast lila en witte, margrietachtige Cosmea met blad als wier, op wuivende stelen. De okerkleurige grond is droog en gebarsten met verspreide plukken piekerig olifantsgras. Plotseling begint het te waaien. Een hete wind die ruikt naar ijzer en stof. Verrukkelijk uur op een dag die voor de drukste [9]
helft om is. Ik rek me uit en leg het boek op de grond. De zon is nu bijna weg. ‘U wilt uw chai hier?’ Tegelijk met de vraag klinkt achter me het kletsende geluid van blote voeten op de gladde stenen vloer van het balkon. Mijn Afrikaanse keukenprinses heeft haar ogen neergeslagen. Om haar katoenen jurk is een bonte lap geknoopt. Er zitten natte plekken op het knalgeel met rood en om haar heen hangt een zweem van zeepsop, zweet, houtskool en iets ondefinieerbaars dat bij Afrika hoort. ‘Nee, ik ga naar binnen.’ Nog steeds ben ik niet gewend aan iemand die voor me werkt en dat doodnormaal vindt, zelfs hemel en aarde bewogen heeft om dit baantje als servant in het doktershuis te krijgen. Er is kennelijk iets aan de hand want Malaika blijft staan, aarzelend en afwachtend, de brede voeten onwrikbaar neergeplant als de zuignappen van een kameleon. Om het ijs te breken vraag ik voor de vorm: ‘Is het brood gelukt vandaag?’ Elke drie dagen moet er brood gebakken worden in een roestige oven die, net als de ijskast en de badgeiser, werkt op gasflessen. Ze zijn op de gekste momenten leeg, waardoor het brood soms mislukt, het vlees bederft en de douche ineens koud wordt. Gelukkig gebeurt dat nooit alle drie tegelijk. ‘Sawa, sawa,’ zegt Malaika met een zuinig mondje. ‘Het meel zat vol...’ Ze aarzelt, zoekt het juiste woord, maakt met haar vingers wriemelige bewegingen en zegt dan in het Swahili: ‘Dudu.’ Beestjes, kleine smerige beestjes zoals altijd en overal hier. In de kasten en keukenladen, achter het roestige bad, in de hoeken van de hoge plafonds en onder de knarsende bedden. Ik laat me allang niet meer bedotten door de grappige klank van het woord. In het begin, toen we hier nog maar pas woonden, werd de aanblik van al die roze levende maden die wriemelend achterbleven in de gedeukte zeef me soms te veel, zodat ik bijna kotsend over het aanrecht hing, maar de nonnen verzekerden me om het hardst dat zoiets doodnormaal is. ‘Als er een paar per ongeluk meegebakken worden weet je tenminste zeker dat ze dood zijn,’ zei de moeder-overste laconiek. En zuster Celestien had er giechelend aan toegevoegd: ‘Zo kom je nog eens aan je eiwitten.’ De eerwaarde zusters kunnen zich nauwelijks voorstellen dat [ 10 ]
een mens zich druk maakt om wat gewriemel in het meel, gepokt en gemazeld als ze zijn door een leven lang wonen en werken in de missie. Alleen Angélique, tenger en mooi, met het gezicht van de moedermaagd zelf, zodat geen mens zich voor kan stellen dat ze zowel de landrover bestuurt als varkens castreert, had iets van mijn walging begrepen en me geduldig de deplorabele toestand van de Indiase winkeltjes uitgelegd. Bloedheet in de droge tijd en vochtig als het weken achter elkaar regent. ‘Een prachtige broedplaats voor allerlei ongedierte.’ Haar g’s hadden zangerig en zuidelijk geklonken, zoals in het Wees-gegroet-Maria-vol-van-genade-gezegend-is-Jezus-devrucht-van-uw-schoot, dat me de afgelopen maanden vaker ter ore is gekomen dan in al mijn lutherse jaren daarvoor. Tijdens het gesprek zat ze op het puntje van haar stoel, de knieën kuis tegen elkaar. Angélique is de jongste en maar drie jaar ouder dan ik. Op haar achttiende het klooster ingegaan en sinds twee jaar werkend in de missie. Dominique is de meest wereldse. Degene die als laatste de kleine kapel instuift om te bidden en er als eerste weer uit is. Degene die haar neus frequent en luidruchtig ophaalt en een onbegrijpelijk koeterwaals van Engels, Swahili, Kihaya en Nederlands spreekt tegen de leerling-verpleegsters. Maar Dominique tovert ook baby’s uit vrouwen als een goochelaar konijnen uit een hoge hoed en dat is voor mij, hier en nu, van levensbelang. Ik leg een hand op mijn zwangere buik en voel hoe het daarbinnen zachtjes beweegt zoals meestal rond deze tijd van de dag. ‘Malaika, heb je Sasja gezien?’ ‘Ze ging naar het ziekenhuis om dawa te halen voor...’ Mijn hulpje aarzelt, graaft in haar geheugen en zegt dan trots omdat ze het opeens weet: ‘Kabouter.’ Ze spreekt het grappig uit met een ploffende ‘k’. Zij en Sasja voeren vaak merkwaardige gesprekken onder het kneden van brooddeeg of het persen van sinaasappels. Nederlandse zinnen doorspekt met Engels en Swahili. Ik zie het helemaal voor me: mijn blonde dochter met haar lievelingspop op de kleine rug gebonden, vitaminepillen losbabbelend van Immaculata, de zachtmoedigste van alle nonnen en hoor in gedachten haar hoge stemmetje. ‘Kabouter is [ 11 ]
ziek. Hij moet pilletjes en een prik.’ Sinds de reeks injecties die ook zij heeft moeten ondergaan als voorbereiding op de tropen, heeft mijn driejarige dochter sadistisch plezier in het laten inenten van haar lappen poppen en beesten. ‘Zal ik haar gaan zoeken?’ Het ziekenhuis ligt op vijf minuten lopen van het doktershuis. Om er te komen kun je de weg bovenlangs nemen, voorbij de koffiestruiken van het seminarie, waar ook de bus eenmaal per dag langsbonkt, of je kunt benedenlangs gaan via een pad dat uitzicht op het dal biedt. Verreweg de kortste route voert echter dwars over een zanderig terrein waar familieleden van patiënten bananen en bonen koken in beroete ijzeren kookpotten. Er lopen veel zwangere vrouwen rond, maar míj staren ze na omdat ik anders ben: een mzungu, een witte, met glad haar en schone jurken zonder scheuren. Na meer dan drie maanden is het nog steeds moeilijk me thuis te voelen in deze uithoek aan de grens met Oeganda. Ik hoor niet bij de nonnen, niet bij de ziekenhuisstaf en ook niet bij de plaatselijke bevolking die me met koeienogen aanstaart. ‘Zal ik haar gaan zoeken?’ vraagt Malaika nog een keer. ‘Nee, nee, je kunt naar huis gaan.’ Maar ze gaat niet. Verlegen staat ze heen en weer te draaien en haalt dan diep adem. ‘Mag ik sabuni mee naar huis nemen... Alleen voor dit weekend?’ Ze kijkt me niet aan. Sabuni? Koortsachtig denk ik na. Malaika maakt een wrijvend gebaar met haar vuist op de roze binnenkant van de andere hand. Ik probeer me de woordenlijst uit Simplified Swahili voor de geest te halen. Saba – zeven, sabini – zeventig, sabuni – zeep! Bedoelt ze de Sunlight-staven voor de was of de keiharde naar oude kaarsen ruikende toiletzeep? Het maakt Malaika niet uit. Ze moet thuis kleren wassen voor haar familie, maar heeft geen geld meer voor zeep nadat het schoolgeld voor een jonger broertje en de maandelijkse termijn van het golfplaten dak betaald zijn. Ik vraag of ze niet een vrije zondag heeft verdiend na een hele week hard werken in ons grote doktershuis. Mijn keukenprinses, de oudste van zes kinderen en enige dochter, begint te [ 12 ]
lachen. In gebroken Engels mompelt ze blij te zijn als het weer maandag is. Even later zie ik gegeneerd in het halfdonkere voorraadhok dat er nog vijf staven Sunlight-zeep liggen plus een hele doos Chinese toiletzeep. Bij het verschuiven van de spullen komt een grote kakkerlak te voorschijn. Zijn donkerbruine schilden glanzen even in de streep licht die door het kleine getraliede raam valt. Ik laat ’m rustig zitten. Doodslaan is onbegonnen werk en geeft smerige vlekken. Als Malaika weg is, het stuk zeep zorgvuldig onder haar hoofddoek gefrommeld, ga ik naar de keuken om te zien hoe mbaya, de drie broden, gelukt zijn. Ik houd er eentje tegen mijn wang en ruik aan de knapperige korst. De onderkant lijkt iets te klef en de bovenkant toont bobbelig, maar al met al zijn ze een stuk beter dan in de eerste weken. Met het geurende brood nog tegen me aan zie ik door het keukenraam de kudde kalfjes langsdreutelen die ’s morgens en ’s middags in een ordeloze bende voorbijkomt. De schele koeienjongen steekt zijn hand op in een gedachteloze amicale groet. Elke dag zet hij een Martini-fles en een colafles vol verse melk voor de deur. Eens per week, op zaterdag, is het pay-day. Breed lachend met brokkelige tanden neemt hij dan zijn shillingen in ontvangst. Malaika heeft de pest aan hem sinds ze ontdekt heeft dat hij een stuk van het touw afgesneden heeft waarmee de geit is vastgemaakt aan een paal. Hij had het nodig om de flodderige broek vast te binden die bijna van zijn magere billen zakte. Voor mijn donkere keukenprinses is dat geen excuus. ‘Hij nam het zonder te vragen,’ zegt ze bijtend en sindsdien laat ze geen kans voorbijgaan om hem op zijn donder te geven: dan weer is de melk te laat of zijn de flessen niet schoon genoeg en hij leert het ook nooit om ze fatsoenlijk af te sluiten met een degelijk gedraaide prop bananenblad. Meestal hoort hij haar preken onbewogen aan, af en toe grijnzend alsof ze een goeie grap vertelt. Achter het vee zie ik Sasja lopen, het enige blanke kind in de wijde omtrek. Omdat de kalfjes niet snel genoeg naar haar zin opschieten probeert ze zich erlangs te wringen, maar dat lukt niet erg. Traag herkauwend, de schonkige lijven tegen elkaar aan schurend, versperren ze het pad. De koeienjongen staat scheel [ 13 ]
starend op een grasspriet te kauwen, niet van zins zich uit te sloven voor wie dan ook. Zeker niet voor een klein vuil meisje van amper drie jaar. Ik zie vertederd hoe mijn dochter zich schreeuwend een weg baant tussen het vee. De kabouterpop zit scheefgezakt op haar rug, vastgesjord met een smoezelige handdoek. De blonde pony die nodig geknipt moet worden hangt voor haar ogen. Op het bruingebrande gezichtje zitten vuile vegen en in haar knuist knelt ze een verfomfaaid bruin papieren zakje. Stampend met haar rode laarsjes stommelt ze even later naar binnen. Sasja loopt het liefst op blote voeten, maar dat mag alleen binnenshuis, in het zusterconvent en de grote keuken van dikke Michaëla, waar ze regelmatig pannen uitlikt en restjes deeg tot bizarre koekjes kneedt. Op alle andere plaatsen is het risico van zandvlooien te groot. ‘Kabouter heeft de mazelen. Hij moet in bed.’ Zittend op de drempel probeert ze haar laarsjes uit te trekken, wat pas na enig gesjor lukt. Er komt een schep zand mee. Ze friemelt korzelig met haar tenen om de laatste restjes eraf te schudden. ‘Wie heeft ’m op je rug gebonden?’ ‘Malaika. Ik moest zó gaan staan.’ Ze doet het voor, haar kleuterlijf dubbelgevouwen zoals Afrikaanse vrouwen doen als ze hun baby’s op de rug leggen om er met een handige zwaai de draagdoek omheen te gooien. Zorgzaam wordt de knoestige pop met zijn zwarte knobbelvoeten in de handdoek gevouwen. Daarna scharrelt ze naar een hoek in de kamer waar een reeks dozen haar ziekenhuis voorstelt. Het pakket gaat in de grootste doos en vervolgens wordt er visite gelopen langs de andere bedjes waar een hele menagerie poppen, beren en konijnen toegedekt ligt onder zakdoeken en servetten. ‘Waar is Cat?’ Mijn dochter heeft een haat-liefdeverhouding met het jonge katje dat sinds kort onze kostganger is en op den duur het huis ratten- en muizenvrij moet houden. Bij gebrek aan andere kinderen is hij huisdier, makker en speelgoedbeest in een. Soms wordt het beestje liefderijk in een zak van haar schort gestopt, maar een paar uur later schreeuwt ze alweer dat hij haar niet voor de voeten moet lopen en kan hij een schop krijgen met de rode laarsjes. [ 14 ]
Als de ronde door het dozenziekenhuis achter de rug is, kondigt ze opgewekt aan: ‘Papa komt zo. Hij moest nog een posjent hechten en dan gaan we op safari.’ Ze heeft zich het jargon van de nonnen rap eigen gemaakt, weet dat ‘safari’ reizen betekent en dat het niet noodzakelijk samen hoeft te gaan met leeuwen, olifanten of giraffen. Na ettelijke verhuizingen en de laatste grote overtocht per vliegtuig en landrover naar deze uithoek is Sasja tuk op alles wat met vervoer te maken heeft. Of het nou een ritje op haar driewieler is of een tochtje met de Volkswagen naar het plaatselijke postkantoortje. Ik kijk verstrooid op van het enige boek dat meegekomen is met de handbagage. Memoires van een welopgevoed meisje. Lezen is mijn lust en mijn leven. Vooral hier, om te ontsnappen aan de realiteit van zandvlooien, maden en kakkerlakken. De rest van mijn bibliotheek zit in de bootbagage die nog onderweg is. Tomas opereert nu al maanden op basis van twee boeken. Het ene, een soort kookboek voor chirurgie, staat op een muziekstandaard zodat de leerling-verpleegsters als bij een partituur de bladzijden om kunnen slaan. Het andere is een beduimeld exemplaar van voor de Tweede Wereldoorlog, toen er nog geen antibiotica bestonden. Het bevat foto’s van overrijpe abcessen en gezwellen als watermeloenen. Sasja’s mededeling dringt nu pas tot me door. ‘Heeft papa gezegd waar we naar toe gaan?’ Mijn dochter heeft de kat inmiddels opgespoord en zet hem niet al te zachtzinnig op het zadel van haar driewieler. ‘Naar pater Bastiaan.’ Het poesje worstelt zich los en gaat er als een speer vandoor. Snel fietst Sasja hem achterna. ‘Hé Cat, hier komen. Anders mag je niet mee op safari.’ ‘De poes moet thuisblijven, anders raken we hem onderweg kwijt en wie moet er dan muizen vangen over een tijdje?’ Met tegenzin leg ik mijn boek weg. Het uitje lijkt me geen goed idee. Het is al vier uur in de middag en het is gevaarlijk om in het donker te rijden, dat hebben de nonnen ons meerdere malen verzekerd. Deze streek is berucht om z’n roofovervallen. Tomas moet ’s nachts regelmatig wonden van kapmessen en speren hechten. Aan de andere kant, ik ben in geen maanden van het terrein af geweest. [ 15 ]
Veel tijd om te dubben is er niet, want vijf minuten later bonkt Tomas op zijn zware terreinschoenen de kamer binnen. Jongensachtig, met iets te lang haar en pezige armen die uit de korte mouwen van zijn doktersjasje steken. Sasja rent op hem af. Met een zwaai tilt hij haar op. Zijn witkatoenen pak zit zoals gewoonlijk vol kreukels en vlekken. Vroeger vielen zulke trivialiteiten me niet op. Sinds ik ooit de vlekken eruit heb moeten boenen wel. De koloniale tijd dat blanken tien man personeel in dienst hadden die voor een habbekrats poetsten, kookten, wasten en streken is definitief voorbij. Druk pratend over het werk van die dag en kauwend op een vers kapje brood staat Tomas op het balkon. Hij is de enige dokter in de wijde omtrek en heeft dag en nacht dienst, of er nou gegeten, geslapen, gevrijd, gedoucht, geplast, gepraat of met Sasja gespeeld wordt. We hebben alles al meegemaakt en ik zal er nooit aan wennen. Iedere keer verbaas ik me weer over zijn gelijkmoedigheid en zijn incasseringsvermogen. ‘Als ik dáár niet tegen kan, had ik nooit dokter moeten worden,’ zegt hij steeds opnieuw. Wat hem betreft kunnen we meteen vertrekken. ‘Is het niet te laat?’ vraag ik. ‘We zijn makkelijk voor donker terug,’ belooft hij achteloos. Tien minuten later scheuren we hotsend en knotsend weg. Het landschap is adembenemend, het wegdek eveneens. Ik vouw mijn handen onder mijn zwangere buik, en probeer de schokken op te vangen. Het lukt niet helemaal, zodat het pijnlijk trekt in mijn liezen. Zachtjes mompel ik een bezwerende monoloog tegen de foetus die antwoord lijkt te geven met troostende klopjes. Af en toe komen we wandelaars tegen die verschrikt aan de kant springen als ze de auto aan horen komen. Pas wanneer ze zien dat het hun eigen bwana mganga is met vrouw en kind, kan er een brede grijns af en wordt er enthousiast gezwaaid. Tot twee keer toe strandt de Volkswagen in een kudde geiten. Ze stuiven zenuwachtig mekkerend alle kanten op. Het is warm, zowel in als buiten de auto. Een zondoorstoofde hitte die maakt dat het rode opdwarrelende stof blijft hangen tussen de hutten en het dichte groen van de koffiestruiken. Het knarst tussen onze tanden en smaakt naar ijzer. De zon [ 16 ]
brandt op mijn elleboog die buiten het raam steekt. Ik steek mijn hoofd uit het raam en ruik geitenmest, houtskool en rottend fruit. Onder de roze katoenen jurk plakken mijn dijen tegen elkaar, en waar mijn hand op de dunne stof rust is een vochtige, kreukelige plek te zien. Heel even doemt een herinnering op aan de deftige kledingzaak waar mijn moeder met scheef hoofd goedkeurend naar het witte kraagje keek. Ze stond erop de jurk te betalen want onze benarde financiële situatie was haar maar al te bekend. ‘Toe nou, Emma, als je maar belooft dat je hem ook af en toe áántrekt.’ Vier jaar geleden was dat, in een andere wereld en een andere tijd. Tomas vond me destijds opwindend met mijn welvende buik in de kuise jurk, zoals hij alles aan mij opwindend vond en nog vindt. We kenden elkaar toen nog geen jaar. Net als mijn moeder was ik roekeloos zwanger geraakt in de full bloom van een hevige verliefdheid. Ze zat er absoluut niet mee, maar wilde wel dat ik er stijlvol uitzag. Desnoods als een kostschoolmeisje dat verleid was. Ook Malaika vindt deze jurk de mooiste van allemaal en laat dat blijken door hem minutieus te strijken met de loodzware strijkbout die een bonkend geluid maakt op de met moltons bedekte tafel. Naast me geeft Tomas een exposé over het landschap. ‘Kijk eens, Emma, die mooie boom daar... en die bloeiende struiken... volgens mij is dat koffiebloesem... en moet je dat schitterende uitzicht zien.’ Ik luister geïrriteerd. Ik zie het allemaal, maar hoef het niet aangewezen te krijgen. Is het niet voldoende dat alles er gewoon staat, dat de dingen onbenoemd aanwezig zijn? Mijn lief lijkt vaak een onbedwingbare behoefte te hebben me bij de les te houden, alsof hij bang is dat ik me te ver van hem verwijder. Maar ik heb mijn eigen gedachtewereld hard nodig op een plek als deze waar alles nieuw, onbekend en vaak angstaanjagend is. Na ruim een halfuur komen we bij een rommelig terrein. Her en der staan gebouwen verspreid. Nergens is een oprit te bekennen. We ploegen half struikelend over stekelig grasland vol gemene gaten en worden nieuwsgierig aangegaapt door kleine jongens met snotneuzen. Ik kijk nors en kwaad terug om ze af [ 17 ]
te schrikken, maar ze blijven staren zoals altijd, met opengesperde, uitdrukkingsloze ogen. Overal liggen ijzeren geraamtes van bedden, onderdelen van stoelen en karkassen van auto’s. Een man met brokkelige tanden en een scheur in zijn broek waardoor zijn magere billen te voorschijn komen, wijst ons met brede gebaren de weg. We stappen de deur van een splinternieuw gebouwtje binnen. Het ruikt er naar vers cement en verf. Achter een groot ouderwets bureau zit pater Bastiaan in een groezelig ambtsgewaad met de onvermijdelijke rozenkrans om zijn gedrongen nek. Aan onwaarschijnlijk kleine voeten prijken ouderwetse jongenssandalen. Zijn korte witte sokken voorzien van slap elastiek verdwijnen in de hielen van zijn schoeisel. Behalve het bureau staat er een bistrotafeltje in de kale ruimte, met vier klapstoelen eromheen. Tegen de muren leunen schilderijen met zoetige religieuze voorstellingen. Voor het bureau wacht een rij Afrikanen in gerafelde shirts en broeken vol gaten. Onze komst veroorzaakt consternatie. Een piepjong Afrikaans dienstmeisje met prille welvingen onder haar krappe katoenen jurk krijgt opdracht voor koffie te zorgen en schuifelt weg als een opgeschrikte hagedis onder zijn steen. We moeten op de klapstoelen gaan zitten en al spoedig staat de deuropening vol mensen die hun nekken verrekken om iets van de voorstelling te zien. De kleine Belg wenkt een handvol naar binnen. Ze gaan schuchter op de grond zitten, wiebelen eerst nog wat heen en weer als vogels die hun veren schudden. Die zitten eerste rang, denk ik cynisch, en wens mezelf terug naar de baraza met het boek over het Welopgevoede Meisje. Maar ik ben zelf welopgevoed en zal het hele ritueel uit moeten zitten. Als de koffie wordt gebracht is de pater net klaar met het uitbetalen van zijn werkers. Handenwrijvend schuift hij aan bij het kaboutertafeltje. De koffiespullen zijn gerangschikt in een metalen voerbak en bedekt met een geruite wollen sjaal. Met langzame, voorzichtige gebaren schenkt het meisje de kopjes in. Die traagheid bezorgt me een loom gevoel. Met zulke trage bewegingen zal ik vanavond de tafel dekken, het brood snijden, Sasja in bad doen en daarna mezelf mooi maken. Voor Tomas. Om te zorgen dat hij ook nog iets anders ziet dan gapende wonden, zweren, vuil en armoede. Dit rustige tempo verzoent me met [ 18 ]
Afrika, met het onbarmhartige gestaar van de mensen en het gezoem van smerige insecten. Deze traagheid legt een waas van genot en intensiteit over alle handelingen. Jaloers ben ik op de rust waarmee vrouwen hier hun baby’s op de rug binden, vriendinnen begroeten en lachen met grappige uithaaltjes. Hun leven lijkt zoveel vanzelfsprekender en natuurlijker dan het mijne, dat vol is van onbegrijpelijke gebaren en handelingen die nog steeds niet vanzelf gaan. Wat begrijp ik van olielampen en waterfilters die bijgevuld en schoongemaakt moeten worden, van zandvlooien waardoor we niet op blote voeten kunnen lopen of brood dat niet mag mislukken? En als het fout gaat volgt de straf meteen, want van ongefilterd, ongekookt water kunnen we doodziek worden, van lopen op blote voeten krijgen we jeukende abcessen en mislukt brood betekent maïspap als ontbijt. Een rat in de val ben ik. Wat vroeger nooit hoefde omdat er altijd anderen waren die de dagelijkse klusjes voor hun rekening namen, is hier een allesomvattende, tijdvretende bezigheid. Wanneer het dienstmeisje de schaal met koekjes voor onze neus houdt, komt me een vage petroleumlucht tegemoet. Ze smaken er ook naar en zijn buigzaam als taaitaai. Na het koffiedrinken stelt de pater Tomas voor een rondje te maken over het terrein. Ik kan beter hier blijven bij de andere vrouwen, vindt hij. Een lichte wrok kruipt naar mijn keel. Vrouwen betekenen hier niets. Vooral paters en broeders weten niet goed raad met vrouwen als ik: geen non, geen verpleegster en niet Afrikaans. En om het nog erger te maken: zelfs niet katholiek, waardoor ik niets weet van de verschillen tussen broeders en paters, bisschoppen en aartsbisschoppen, nonnen en Witte Zusters. Als het clubje mannen weg is, ontstaat er een geanimeerde stemming. De koekjes worden verdeeld onder de vloerzitters. Er is genoeg voor drie rondes. Bij het eerste rondje wordt elk biscuitje langzaam sabbelend opgegeten met een geconcentreerde blik in starende ogen. Beide andere keren wordt de koek in stukjes blauw kaftpapier gefrommeld die uitgedeeld worden zonder dat iemand erom hoeft te vragen. De pakjes verdwijnen in decolletés van flodderige jurken en onder gescheurde bloesjes, ongetwijfeld als cadeautjes voor thuis. Om de zaterdagavond [ 19 ]
feestelijk te vieren samen met verhalen over de voorstelling van die middag in het nieuwe offisi van de pater. Ze kijken met schuinse blikken mijn kant op. Dit gehannes is niet voor mijn ogen bestemd, maar kennelijk zijn ze er zeker van dat ik ze niet verraad, want helemaal deugen doet het natuurlijk niet: koekjes pikken als de pater weg is. Maar ik ben vrouw en ook nog hoogzwanger, net als zij. Wat een handicap is voor paters, is een pre in dit gezelschap. Als de mannen terug zijn, zit iedereen weer op de grond, de ogen devoot neergeslagen. De schaal is leeg, maar dat merken de pater en de dokter niet. De andere mannen wel. Ze kijken beteuterd. Het gesprek gaat over stenen, cement en de hardheid van de bodem. Mijn gedachten drijven weg. Halverwege komt een krom gegroeid oud wijfje de pater met veel plichtplegingen een fles koeienmelk aanbieden. Ze moet de fles wel terug en wil weten wie de bezoekers zijn. Haar tandeloze mond begint breeduit te lachen en er moeten handen gegeven worden. Ze herhaalt wel drie keer de Kihaya-groet mwasi bwota, knikkend met haar vogelkopje. De leerachtige klauwtjes grijpen mijn handen. Haar huid voelt droog en broos als perkament. Sasja deinst achteruit als het vrouwtje haar wat al te enthousiast begroet. De tijd verstrijkt, maar Tomas reageert niet op mijn wenken om te vertrekken. Pas als de zon naar de horizon neigt, staat hij op. Bij het teruglopen naar de auto hangt een groep kinderen als kleefkruid om Sasja heen zodat ze struikelt. De joelende pestkoppen barsten in lachen uit, proberen haar blonde gladde haar aan te raken, trekken hun handen snel terug en slaken gilletjes van plezier. Sasja kijkt kwaad en beweegt haar hoofd heen en weer als een bokkig veulen. Ze klemt zich ten slotte aan mijn benen vast en zegt niets meer. De lucht kleurt overweldigend geel en oranje in een baaierd van warme tinten. Daarna rood, roder, roodst, alsof alles in brand staat. De grote baobabs, hutten, bananenpalmen en koffiestruiken zijn in een gouden licht gehuld. De meeste geluiden sterven zachtjes weg. Een enkele fruithandelaar pakt zijn boeltje bij elkaar en wandelaars haasten zich naar hun hutten. Pas als het echt donker is, zal de kakofonie van krekels, boomkikkers en cicaden losbarsten. [ 20 ]