Datum: Auteur: Versie: Herkomst: Doel: Bestemming:
05/03/2012 Beelen, Sandra & Van Hecke, Itte definitief Project Jongerenhulpverlening in het Algemeen Welzijnswerk aanbod in het AWW voor 12 tot 17 jarigen ter informatie Administratie Welzijn en Samenleving
Een klare kijk op 12 tot 17 jarigen. Beleving, hulpverleningsnoden en antwoorden in het Algemeen Welzijnswerk.
Pag. 1 van 33
Dankwoord Deze tekst is het resultaat van literatuurstudie en bevragingen via focusgroepen, diepte-interviews en enquêtes met: jongeren, welzijnswerkers, teambegeleiders, coördinatoren, staf-en beleidsmedewerkers uit verschillende sectoren. Graag willen we hen bedanken voor hun tijd en hun enthousiaste medewerking. Onze bijzondere dank gaat uit naar de leden van de klankbordgroep die ons met raad en daad hebben bijgestaan doorheen het project. Met hun medewerking werden focusgroepen georganiseerd en gebeurden diepte-interviews met relevante stake-holders. Hartelijk bedankt: Alain Slock (CAW Artevelde), Filip Van Becelaere (CAW-JZ Middenkust), Gerlinde Daems (CAW Metropool), Gie Kiesekoms (CAW Hageland), Johan Neijens (CAW ’t Verschil), Lieve Polfliet (CAW Leuven), Lieve Van Dessel (CAW Metropool), Patrick Masson (CAW Stimulans), Philippe Jacob (CAW Leuven). Tot slot willen we het JAC team en de stagiairs van CAW-JZ Middenkust extra in de bloemetjes zetten voor het bevragen van jongeren uit hun werkingsgebied.
Inhoud 1.
Inleiding ................................................................................................................................................ 3
2.
Jongeren samengevat .......................................................................................................................... 4
3.
4.
2.1.
Jongeren van 12 tot 14 ................................................................................................................ 4
2.2.
Jongeren van 14 tot 16 ................................................................................................................ 4
2.3.
Jongeren van 16 tot 18 ................................................................................................................ 5
Levensdomeinen en daarmee samenhangende welzijnsnoden ..................................................... 5 3.1.
In de knoop met zichzelf............................................................................................................ 5
3.2.
Het gezin ....................................................................................................................................... 7
3.3.
Op school ................................................................................................................................... 10
3.4.
Onder vrienden .......................................................................................................................... 12
3.5.
Vrije tijd....................................................................................................................................... 13
3.6.
Jongeren in armoede ................................................................................................................. 15
3.7.
Cijfers van jongeren tussen 12 en 17 in het Algemeen Welzijnswerk................................ 16
3.8.
Tot slot ........................................................................................................................................ 17
Hulp vragen lijkt simpel maar is het niet ....................................................................................... 18 4.1.
Ik wil het zelf doen .................................................................................................................... 18
4.2.
De directe omgeving ................................................................................................................. 20
4.3.
Professionele hulp zoeken is om problemen vragen ............................................................ 21
Pag. 2 van 33
4.4. 5.
Cijfers uit het Algemeen Welzijnswerk ................................................................................... 24
Verwachtingen van jongeren tegenover professionele hulp ....................................................... 24 5.1.
Iemand kunnen vertrouwen ..................................................................................................... 24
5.2.
Meedenken en meebeslissen .................................................................................................... 26
5.3.
Het belang van een goed contact ............................................................................................ 26
6.
Als het zelf doen niet meer lukt: jongeren in het Algemeen Welzijnswerk. ............................. 28
7.
Literatuurlijst ...................................................................................................................................... 32
1. Inleiding Op basis van literatuurstudie maakten we een synthese van belevingsonderzoek bij 12 tot 17 jarigen en specifiek bij maatschappelijk kwetsbare jongeren en jongvolwassenen. Daarnaast verwerkten we de resultaten uit focusgroepen, interviews en enquetebevragingen met jongeren1 en met beroepskrachten en partners uit de netwerken rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp in het kader van Integrale Jeughulpverlening2. Doorheen de tekst krijgt de lezer een zicht op hoe jongeren tussen 12 en 17 jaar in hun identiteitsontwikkeling hun blik op zichzelf en op hun plaats in de wereld richten. Hoe beleven zij de op verschillende levensdomeinen ingrijpende ontwikkelingen? Welke vragen, problemen en noden kunnen zich hierin stellen? Hoe proberen jongeren hun problemen op te lossen en waar lopen ze tegenaan wanneer ze de stap zetten naar professionele hulp? Tenslotte beschrijven we welke antwoorden het Algemeen Welzijnswerk biedt voor 12 tot 17 jarigen.
1
Uitgevoerd door de studenten en de medewerkers van CAW&JZ Middenkust (zomer 2011 en winter 2011): Focusgroepen met 45 jongeren van 13 en 15 jaar, enquêtebevragingen bij 50 jongeren tussen 12 en 25 , enquêtebevragingen bij 36 kinderen onder de 12 jaar (gemiddelde leeftijd 11,7) en 77 monitoren in het kader van de KIP-werking op speelpleinwerkingen. 2
Uitgevoerd door het project Jeugdhulp in het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk (voorjaar 2011): Focusgroepsgesprekken met 61 beroepskrachten en diepte-interviews met 19 stafmedewerkers en beleidsmakers uit diverse sectoren (AWW, jeugdwerk, jeugdhulp, ggz, clb, onderwijs, etc…).
Pag. 3 van 33
2. Jongeren samengevat Over “jongeren” spreken of schrijven is niet zonder risico. Ze zijn met veel, hebben onderling heel veel verschillen en zijn niet onder één hoedje te vangen. De kans op clichés, platitudes en ongenuanceerde uitspraken is groot. Jongeren tussen 12 en 18 jaar hebben gelukkig ook veel gemeen. Ze maken zich stilaan los van hun ouders en gaan op zoek naar meer onafhankelijkheid en autonomie. Vrienden en vrije tijd komen op de voorgrond te staan en samen wordt er geëxperimenteerd met uiterlijk, seksualiteit, eigen stijl, ideeën en opinies, liefjes, drugs, etc... . Dit losmakingsproces kan gepaard gaan met rebellie tegen alles wat met ouders, volwassenen of autoriteit te maken heeft. Voor veel jongeren is de puber-tijd ook een stresserende periode waarin gevoelens sterk kunnen schommelen. Stemmingswisselingen komen vaak voor en sommigen jongeren ervaren deze leeftijdsfase als een eerder donkere periode waarin twijfel en onzekerheid de bovenhand nemen. Deze leeftijdsfase wordt gekenmerkt door cruciale lichamelijke, sociale en psychologische veranderingen en daarover bestaan tal van visies en ontwikkelingspsychologische theorieën. Zonder hier al te diep op in te willen gaan schetsen we een aantal grote lijnen die interessant zijn om mee te nemen in de dialoog met jongeren tussen 12 en 18.
2.1. Jongeren van 12 tot 14 Tieners tussen 12 tot 14 jaar bereiden zich voor om zelfstandig en los van de ouders te gaan functioneren. Ze registreren de verschillen tussen henzelf en volwassenen, vooral de ouders, en profileren zichzelf steeds meer als autonoom functionerend individu. Tieners zoeken naar voorbeelden om zich mee te identificeren zoals popidolen, helden uit de geschiedenis, etc. In deze fase vormen jongeren zich een eerste beeld over hoe er volgens hen door de buitenwereld naar hen gekeken wordt. Het is op basis hiervan dat de dialoog met volwassenen plaats vindt. Prille tieners kennen reeds een aantal regels over gespreksvoering maar de verfijning om tot een werkelijk wederzijdse dialoog te komen ontstaat in deze periode (Delfos, 2009).
2.2. Jongeren van 14 tot 16 Het puberteitsthema van losmaken van de ouders is het meest zichtbaar tijdens deze fase. Jongeren laten via hun kleding en muziekkeuze zien dat ze “anders” zijn. Via experimenteren worden de grenzen van de eigen mogelijkheden onderzocht. Ook seks wordt door jongeren onderzocht via praktisch experimenteren en via fantasie en masturbatie. Onzekerheid op gebied van seks en relaties zorgt ervoor dat jongeren erg beïnvloedbaar zijn door elkaar en door de media. Sociale wenselijkheid om zich aan te passen aan de groepsnorm is op deze leeftijd erg aanwezig. De veiligheid wordt meer bij leeftijdsgenoten dan bij volwassenen gezocht. Bij jongeren gaat het erom verantwoordelijkheid te delen. Als volwassene is het zaak om te leren de jongere gaandeweg meer ruimte te geven en meer verantwoordelijkheid over het gesprek zelf bij de jongere te laten. Dat maakt dat volwassenen ook moeten accepteren dat een gesprek niet plaats
Pag. 4 van 33
vindt als de jongere dat niet wil. Een territorium waar de jongere zich veilig voelt is belangrijk om tot gesprek te komen. Het initiatief tot een gesprek komt echter zelden van de jongere zelf. Tenzij er iets praktisch moet geregeld worden. Ouders, en met name moeders, ervaren dat ze in deze periode nauwelijks contact kunnen krijgen met hun kind. De geweldige band die er eerst was lijkt overnacht te zijn verdwenen (Delfos, 2009).
2.3. Jongeren van 16 tot 18 In deze fase hebben jongeren enig zicht gekregen op wie ze zijn en wat de omgeving van hen denkt. Langzamerhand krijgen jongeren een beter besef van wat ze eigenlijk zelf echt willen. Jongeren vormen actief hun psychologische identiteit. Pijnlijke gebeurtenissen uit het verleden vragen nu aandacht en de jongere gaat proberen ze op te lossen. Afhankelijk van hoe ouders en kinderen de vorige fasen zijn doorgekomen gaat de jongere in meerdere of mindere mate beroep doen op volwassenen om de eigen mening te toetsen en steun te vragen. Deze periode wordt gekenmerkt door ambivalentie. De jongere bevindt zich in een overgangsfase en is alert om zijn pas verworven vrijheden niet kwijt te spelen of door een volwassene ingekapseld te worden (Delfos, 2009).
3. Levensdomeinen en daarmee samenhangende welzijnsnoden Iets anders wat jongeren met elkaar gemeen hebben zijn de dingen die ze nodig hebben om zich goed te voelen. Voor de groep 12 tot 18 jarigen onderscheiden we een 5-tal belangrijke levensdomeinen die met specifieke welzijnsnoden samenhangen. Wat is belangrijk voor jongeren om zich goed te voelen? Hoe kijken ze naar zichzelf en hun omgeving? Waarover maken ze zich het meest zorgen? We schetsen kort de belangrijkste levensdomeinen en de daarmee samenhangende welzijnsnoden. Waar mogelijk illustreren we met cijfers en citaten over en van jongeren.
3.1. In de knoop met zichzelf Jongeren in Vlaanderen voelen zich over het algemeen vrij goed in hun vel en het gros van de jongeren stelt het wel (De Bruyckere & Smits, 2011, Vettenburg, Deklerck & Siongers, 2010).Toch bestaat er een belangrijke groep minderjarigen waarbij het algemeen welbevinden niet zo positief is. Als men aan jongeren vraagt “Wat verstaan jullie onder problemen met zichzelf?” worden volgende antwoorden frequent gegeven (Buysschaert, Dominicy & Wautelet 2010; Van den Berk, 2006):
Niet tevreden zijn met het uiterlijk (frequenter bij -16 jarigen)
Depressieve gevoelens en zelfmoordgedachten
Pesterijen (frequenter bij – 16 jarigen)
Gebrek aan zelfvertrouwen/Negatief zelfbeeld
Pag. 5 van 33
Eetstoornissen
Problemen rond seksuele geaardheid (frequenter bij +16 jarigen)
Zorgen over hun gezondheid, over stress en slapeloosheid en over de dood nemen eveneens een belangrijke plaats in op het zorgenlijstje (Hauspie, 2010). Wanneer aan jongeren gevraagd wordt over welke thema’s ze meer willen weten geven jongens aan vooral meer te willen weten over seks. Bij meisjes scoren psychosociale thema’s het hoogst.3 Ook hulpverleners zien bij minderjarigen voornamelijk persoonlijke problemen (zich niet goed in zijn/haar vel voelen, identiteitsproblemen, psychische problemen, seksualiteit, tienerzwangerschap, automutilatie, eetstoornissen,…). Volgens hulpverleners heeft dit vooral te maken met de druk die vanuit thuis, de maatschappij, de school, ... op hen afkomt om te slagen in het leven. De volgende citaten uit de focusgroepen4 illustreren dit: “De jongeren ervaren druk op hun schouders: Je moet het goed doen”. “Problemen met levensritme en de druk om op alle deelterreinen te scoren: goed in de markt liggen bij de peergroep, individualisering, scoren op school, tegemoetkomen aan de verwachtingen van de ouders/familie,…” “De maatschappij is veel complexer, veel uitdagender, er lijkt zoveel keuze te zijn op zoveel vlakken, jongeren hebben nood aan steun in deze ontwikkelingsopdracht van identiteitsvorming.” “Wij ervaren vooral psychosociale problemen omwille van de druk die vanuit thuis, de maatschappij, enz. op jongeren afkomt. Een steeds veranderende maatschappij en steeds meer dingen die steeds sneller op jongeren afkomen.” Zo’n 7% van de jongeren in Vlaanderen5 voelt zich niet in staat om de dagelijkse problemen en uitdagingen aan te gaan (Vettenburg e.a., 2010). Ze ervaren heel wat druk vanuit onze samenleving en komen in de loop van hun jonge jaren meer in aanraking met de controlerende, discriminerende en sanctionerende aspecten van onze maatschappij en genieten minder van het positieve aanbod. Ook de ouders van deze jongeren zijn meestal met dezelfde negatieve ervaringen geconfronteerd: een moeilijke thuissituatie, een korte en frustrerende schoolloopbaan, ongunstige arbeidssituaties, contacten met de politie of het (jeugd)gerecht, enzovoort (Walgrave, 1996; Hauspie, 2010; Uit de Marge, 2009).
3
Enquêtebevraging CAW & JZ Middenkust
4
Focusgroepen met beroepskrachten uit verschillende sectoren, uitgevoerd ikv het project jeugdhulp binnen het Steunpunt. 5
De leeftijd van de onderzoekspopulatie in de JOP monitor ligt tussen 12 en 30 jaar
Pag. 6 van 33
De theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid zoals beschreven door Walgrave en Vettenburg omschrijft maatschappelijke kwetsbaarheid als volgt: “Maatschappelijk kwetsbaar is degene die in zijn contact met de maatschappelijke instellingen telkens weer te maken krijgt met de controlerende en sanctionerende aspecten ervan en minder geniet van het positieve aanbod… Maatschappelijke kwetsbaarheid wijst op een interactie en op een cumulatief proces. Een mens of een bevolkingsgroep is kwetsbaar voor iets, namelijk de maatschappelijke instellingen, en hij of zij wordt het steeds meer. Na een kwetsing is men bij een volgend contact met instellingen meer kwetsbaar”(Walgrave, 1996). Kwetsbare jongeren en gezinnen komen vaker in contact met de gespecialiseerde hulpverlening (De Winter & Noom, 2001; Warmenbol & Goossens, 2006; Stas, Serrien & Van Menxel 2008; Steenssens et al., 2008). Dit betreft de gespecialiseerde jeugdhulp of jeugdbescherming. Toch blijven deze jongeren eveneens heel moeilijk bereikbaar voor maatschappelijke instellingen. Ze hebben er geen binding mee of verbinden er negatieve connotaties aan (Stas e.a., 2008).
3.2. Het gezin “Ik wil wel een goede familie, geen familie met veel discussie en ruzies, maar waar het goed gaat.” Familie is evident en belangrijk voor jongeren. Het maakt niet uit of men 12, 16 of 18 is, problemen met ouders en gezinsproblemen komen zowel bij jongere als bij oudere tieners bovenaan in hun zorgenlijstje voor (Vandenberk, 2006). "Vroeger gaf de dorpspastoor aan wat goed en slecht was, vandaag verzuipen ouders in opvoedingsmodellen en boeken met tips. En dat doet twijfelen. Terwijl jongeren best duidelijk zijn over wat ze verwachten van hun ouders: grenzen en leiding." (Bert Smits in: De Morgen 2011) Jongeren verwachten van hun ouders dat ze betrokken zijn, richting geven en waarden en normen meegeven. Vooral moeders zijn betrokken en vormen de spil van het gezin. Jonge tieners worden bijvoorbeeld vooral door hun moeders begeleid en ondersteund in alles wat met hun leven en met school te maken heeft (KIP-bevraging CAW & JZ Middenkust 2011, Buysschaert, G. e.a., 2010). Rechtstreekse problemen tussen jongeren en hun ouders hebben vaak te maken met:
Gezagsproblemen die worden veroorzaakt door conflicten rond vrijheid. Ouders hanteren vaak te strenge regels volgens jongeren (Vandenberk, 2006).
Generatieconflicten: jongeren willen met hun ouders bepaalde zaken bespreken, maar deze zijn niet steeds beschikbaar en bereid om bepaalde onderwerpen te bespreken (Buysschaert e.a., 2010).
Pag. 7 van 33
Weglopen van het probleem en zich fysiek onttrekken door uit te gaan of op hun kamer te gaan zitten is een frequent voorkomende reactie hierop. Dingen geheim houden, uit het zicht van ouders. Hun eigen gang gaan wetende dat ouders het afkeuren (Buysschaert e.a., 2010) Vrijheid en autonomie maar ook grenzen, begrip en steun vanuit de omgeving zijn essentieel. En ook al is de wereld groot, voor jongeren blijven de ouders belangrijke ijkpunten (De Bruyckere & Smits, 2011). Naast rechtstreekse problemen met ouders melden jongeren ook problemen die te maken hebben met de scheiding van hun ouders en de gevolgen hiervan zoals problemen binnen nieuw samengestelde gezinnen, geldproblemen, armoede, … (Vandenberk, 2006, Buysschaert e.a., 2010, KIP bevraging CAW & JZ Middenkust). Een literatuuroverzicht over nieuwe gezinssituaties (éénoudergezinnen, nieuw samengestelde gezinnen, enz.) analyseert hoe deze aanleiding kunnen geven tot relationele, emotionele en gedragsmoeilijkheden binnen het gezin (Doumont, Geerts & Libion, 2007; Steensens, Aguilar, Demeyer & Fontaine 2008). Onder andere de volgende kwetsbaarheden worden geïdentificeerd (Steensens, e.a. 2008).
Gezinnen worden meer blootgesteld aan het risico van bestaansonzekerheid wat werk betreft (rendement, flexibiliteit, disponibiliteit, deeltijds werk, risico van werkloosheid, enz.). Dit risico veroorzaakt binnen het gezin een belangrijk gevoel van onzekerheid en bijkomende stress voor de ouders (bv. gezien de professionele activiteit heeft men niet genoeg tijd voor de kinderen). Hier wordt verwezen naar onderzoeken waarin men vaststelt dat sinds de jaren 80, het werkelijk loon dat ter beschikking is van de gezinnen niet stijgt. Het aantal gezinnen met een klein inkomen stijgt, dat is vooral zo bij éénoudergezinnen. Gezinnen worden geconfronteerd met een financiële druk, en met de moeilijkheid om aan gemeenschappelijke gezinsactiviteiten deel te nemen. Daarbij is er de voortdurende druk om te consumeren, zoals de aankoop van merkkledij, aankoop van het laatste model gsm, enz., wat nog vergroot wordt door de kinderen zelf en hun leeftijdsgenoten, en een uitgekiende marketingstrategie. Ook jongeren uit gezinnen die vaak stressvolle situaties kenden zoals frequent verhuizen, migratiegeschiedenis, acculturatiestress, ontwrichte familierelaties, slechte huisvesting en inadequate scholen zijn kwetsbaarder (Steenssens e.a. 2008). Jongeren die in kwetsbare gezinnen opgroeien hebben minder familiale en sociale bindingen en kennen minder ondersteunende netwerken (Stas e.a., 2008; Steenssens e.a., 2008; Coussée, Roets & De Bie 2009). Zij kunnen of willen op latere leeftijd vaak niet meer terugvallen op de thuisbasis omwille van relationele problemen (Stas e.a., 2008). Wanneer deze jongeren vaak op jonge leeftijd zelf ouder worden en er alleen voor komen te staan, omwille van het wegvallen van steun door de partner of familie, wordt de gezinslast van deze alleenstaande jonge ouders (meestal jonge moeders) vaak zeer zwaar (Demeersman, 2008). Wanneer het gaat over financiële problemen in het gezin geven jongeren wel vaker aan ‘niks tekort te komen’, maar zijn zich wel bewust van de situatie in het gezin. 16 plussers zijn meer bezig met de
Pag. 8 van 33
financiële problemen van hun ouders dan jongere tieners (Vandenberk, 2006). Het is geen echte hoofdbekommernis, maar het is wel continu aanwezig in hun beleving. Jongeren vinden het bijvoorbeeld niet prettig hun kamer te moeten delen met broers en zussen of geen aparte studeerplek te hebben (Buysschaert e.a., 2010). De impact van de scheiding van de ouders op het welzijn van jongeren (uit: Vanassche, Sodermans & Matthijs, 2010) De kwaliteit van de ouder-kindrelatie, de mate van conflict in het gezin en financiële problemen in het huishouden zijn belangrijke intermediërende factoren in de relatie tussen ouderlijke scheiding en het welzijn van jongeren. Uit een recente steekproef bij 1688 jongeren van middelbare schoolleeftijd leren we dat 29% van alle bevraagde jongeren de scheiding van zijn ouders heeft meegemaakt. 25% daarvan was jonger dan 4 jaar op het moment van de scheiding; 50% jonger dan 7 en 75% jonger dan 11. 62% van de jongeren met gescheiden ouders leeft samen met minstens 1 stiefouder (nieuwe partner van moeder en/of vader). 18% heeft zowel een stiefmoeder als een stiefvader. Het grote merendeel van de gescheiden vaders en moeders van de bevraagde jongeren heeft een nieuwe partner, waarmee ze meestal ook samenwonen. 18% leeft samen met minstens één stiefbroer of –zus, 23% met minstens 1 halfbroer of –zus. 36% heeft minstens één broer of zus waarmee hij of zij niet beide ouders gemeenschappelijk heeft. Het tijdsaandeel dat jongeren per week bij moeder verblijven is opmerkelijk hoger dan het aandeel bij vader. 22% van de jongeren met gescheiden ouders verdeelt hun tijd quasi evenredig tussen het huishouden van moeder en vader. Van de jongeren die voltijds samenwonen bij één ouder heeft ongeveer de helft geen contact met de uitwonende ouder. Jongeren met gescheiden ouders krijgen gemiddeld meer zakgeld (15 euro versus 11 euro per week), maar zijn minder tevreden met hun huisvesting, woonomgeving, gezinsbezittingen en eigen bezittingen en wonen vaker in een gehuurd appartement. Ze hebben minder vaak een eigen slaapkamer en vaker het gevoel dat de woning niet ruim genoeg is. 50% van de kinderen en jongeren in éénoudergezinnen rapporteert regelmatig financiële problemen te ervaren. Ter vergelijking: bij de tweeoudergezinnen en nieuw samengestelde gezinnen is dat respectievelijk 13% en 30%. Kinderen van gescheiden ouders zijn vaker al eens blijven zitten en zijn reeds vaker veranderd van onderwijsvorm. Ze hebben gemiddeld ook een lagere studiebetrokkenheid. Jongeren met gescheiden ouders zijn ook oververtegenwoordigd in het beroepsonderwijs. Dit kan deels verklaard worden door een selectie-effect en deels door problemen tijdens de schoolloopbaan. Kinderen van gescheiden ouders scoren hoger op de depressieschaal en rapporteren meer angstgevoelens.
Pag. 9 van 33
3.3. Op school “Sorry dat ik er vorige week niet was. Het was echt een slechte week. Mijn fiets was gestolen en ik had ook een slecht rapport. Mijn mama had gezegd dat ik ten minste 65% moest halen maar ik had maar 45% .” (uit: Buysschaert, 2010) Jonge tieners maken zich het meest zorgen over hun gevoelens van onbehagen over school. Ook over hun schoolprestaties maken tieners zich in het algemeen veel zorgen (Hauspie, 2010, Vandenberk, 2006). Studieproblemen komen vooral bij 16 tot 18 jarigen voor (Vandenberk, 2006). “Soms is er niet genoeg steun op school om te slagen. Ze moedigen de jongeren niet genoeg aan.” (uit: Buysschaert, 2010) “Ze informeren ons onvoldoende over de mogelijkheden om beter te presteren op school, om studiekeuzes te maken. Er zijn jongeren die zomaar een richting kiezen, op goed geluk.” (uit: Buysschaert, 2010) Jongeren zijn het er in het algemeen over eens dat het onderwijs belangrijk is. Leerlingen hechten enorm veel belang aan hun leraars: “iemand die weet waarmee hij bezig is, die kiest wat wel en niet de moeite is om over te dragen en vervolgens zoekt naar de beste manier om dat te doen” (De Bruyckere in: De Morgen, 01/10/2011). School neemt een belangrijke plaats in en betekent voor jongeren een sleutel voor een betekenisvolle rol in de samenleving en voor succes in de toekomst. Vooral oudere tieners maken zich meer zorgen over hun toekomstige geluk en toekomstige job (Hauspie 2010, Vandenberk, 2006). Ze maken de link tussen het behalen van een diploma en het hebben van een goed werk en een goede toekomst (Buysschaert, e.a., 2010). Een aantal jongeren hebben het erg lastig met school. Kinderen uit kansarme en allochtone gezinnen kennen vaak een ongelijke startpositie die zich ook doorzet in hun verdere schoolcarrière en kan zich bijvoorbeeld uiten in een leerachterstand en/of het niet behalen van getuigschrift (Stas e.a., 2008). Ze blijven verschillende keren zitten, worden opgegeven en/of tijdelijk of definitief verwijderd uit de school. Hun schoolcarrière is vaak getekend door mislukkingen: slechte rapporten, zitten blijven, doorschuiven van ASO naar TSO naar BSO… De onderwijscarrière is een pad met vele hindernissen (Buysschaert, e.a., 2010). “Voornamelijk in de loop van het tweede trimester stellen wij vast dat scholen leerlingen op een gedragscontract plaatsen en dat ze die dan definitief uitsluiten voor de paasvakantie om dan uiteindelijk naar het CLB toe de vraag te stellen: die leerlingen hebben een nieuwe school nodig, zoek nu maar een nieuwe school. Als dat kan opgelost worden binnen het regulier onderwijs dan is dat nog net te doen. Hoewel die leerlingen dan de binding met hun
Pag. 10 van 33
leerkrachten verliezen. Dat resulteert in onverschilligheid en dat is een zeer groot probleem.”6 Onderwijs is een belangrijke hefboom naar maatschappelijk succes maar in de praktijk gaapt er een onderwijskloof tussen leerlingen die goed en die minder presteren en tussen hoog- en laaggeschoolden (Stas e.a., 2008). Het verschil in schoolloopbaan maakt kinderen die het niet goed doen kwetsbaarder tegenover andere maatschappelijke instellingen zoals justitie, arbeidsmarkt, huisvesting of gezondheidszorg (Vettenburg, 1988; Vettenburg & Walgrave, 2009). Jongeren benoemen rechtstreeks en onrechtstreeks verscheidene elementen die zowel steun kunnen bieden als een mogelijke hindernis kunnen vormen (Buysschaert, G. e.a., 2010): o hun eigen motivatie, o hun gebrek aan (zelf)vertrouwen, o de impact van thuis, (gebrek aan) druk van ouders (en de thuissituatie), op hun motivatie, o de steun die ze al dan niet van de school zelf en van de omgeving krijgen Oudere tieners zien voor hun schoolparcours ook hun eigen verantwoordelijkheid. Ze formuleren hun eigen tekorten als volgt: gebrek aan geloof in zichzelf, niet genoeg gemotiveerd, weinig discipline, teveel met andere dingen bezig... Het onderwijs op zich met haar scholen, schoolsystemen, studierichtingen, curriculum, leerkrachten en leerlingen herbergt verschillende obstakels voor jongeren. Zij hebben het daarbij over een algemeen gebrek aan steun vanuit het onderwijs: o Niet kosteloos o Gebrek aan informatie: maakt goede en weldoordachte keuzes rond studierichtingen, scholen, type onderwijs enz. moeilijk. Wanneer ze beseffen welke consequenties hun studiekeuze op hun leven heeft, is het vaak al te laat om zich te heroriënteren o School lost hun verwachtingen niet in o Gebrek aan steun van de leerkrachten Voor jonge tieners (12-14 jarigen) vormt het pestgedrag van andere jongeren op school, op weg naar school of op sociale netwerksites een zeer aanwezig probleem. Dat is beduidend minder bij de wat
6
Citaat uit focusgroepen met beroepskrachten uit verschillende sectoren, uitgevoerd ikv het project jeugdhulp binnen het Steunpunt.
Pag. 11 van 33
oudere jongeren. Pesten uit zich in verbale scheldpartijen, fysiek geweld, uitgelachen worden (Buysschaert, e.a., 2010, KIP bevraging CAW&JZ Middenkust 2011). “Er zijn jongens in mijn klas die mij pesten en er is ook een jongen die mij via netlog probeert te pesten.” Blijkt dat ze haar vooral uitschelden. Waarom ze dit doen is voor het meisje niet echt duidelijk. Twee weken later spreekt dit meisje opnieuw over pesten en zegt: “Mijn vriendin zegt dat ze misschien verliefd op mij zijn maar ik denk het niet”. Weer enkele weken later vertelt ze: “Ik ben de enige die in het vijfde leerjaar haar regels al heeft en ze pesten mij daarmee”. (uit: Buysschaert, e.a., 2010).
3.4. Onder vrienden Vrienden zijn voor jongeren even belangrijk als ouders, maar hebben een andere rol: een leuke tijd samen doorbrengen, geheimen bespreken, hobby’s delen en leren van elkaar (Buysschaert e.a., 2010; Vandenberk, 2006). Echte vrienden zijn eerder beperkt in aantal. Vertrouwen, eerlijkheid en respect zijn kernwoorden die een echte vriendschap definiëren. Jongeren voelen zich beter onder ‘gelijken’, jongeren met dezelfde achtergrond, die uit hetzelfde ‘milieu’ komen (Buysschaert e.a., 2010). Naast hechte vriendschappen zijn ook vriendengroepen van belang. Deze groep is groter, minder stabiel en minder hecht. Erbij horen en geaccepteerd worden, daar draait het om. De groep toont haar groep-zijn door gezamenlijke bezigheden, en als je erbij wil horen neem je aan dergelijke bezigheden deel. Die bezigheden vormen het bindmiddel in de groep. Ook zaken zoals kledingsstijl of muzieksmaak zijn zichtbare elementen die aangeven of je er al dan niet bij hoort. Jonge tieners zijn meer bezig met ‘erbij horen’ dan oudere tieners. Bij oudere tieners (16-18) komen relatieproblemen (zowel in de vriendschappen als liefdesrelaties) meer voor (Vandenberk, 2006). “Voor sommige jongeren is het moeilijk om de groep niet te volgen, nee te zeggen tegen bepaalde zaken. Dat kan over delinquentie gaan, slechte dingen, … bepaalde jongeren willen eigenlijk niet drinken, maar doen het toch om bij de groep te horen, om niet uitgesloten te worden. Er zijn er die sterk genoeg zijn om nee te zeggen, de zwakkeren niet. Daar is er een tekort aan steun.”(Buysschaert e.a., 2010) Ook volgens hulpverleners is vriendschap en erbij horen een belangrijk thema:
Pag. 12 van 33
Jongeren willen zich opgenomen voelen in de groep. Ze willen cool zijn (gsm, merkkledij, …). Voor sommige jongeren is het echter moeilijk om aansluiting te vinden. Dit kan leiden tot pesterijen, etikettering en uiteindelijk sociaal isolement (Vandenberk, 2006).
Bij de leeftijdsgroep 16+ zijn er volgens de hulpverleners ook al vele jongeren met financiële problemen door de sterk toegenomen behoefte van jongeren aan luxegoederen. ‘Niet meekunnen’ met de groep brengt ook relationele problemen met leeftijdsgenoten met zich mee (Vandenberk, 2006).
Zich tegen de groepsdruk te verzetten is niet evident. Dit wordt echter problematisch als het bindmiddel van de groep aanleunt bij of uitgroeit tot schadelijke activiteiten of kleine delinquentie (Buysschaert e.a., 2010).
3.5. Vrije tijd Vrije tijd, samen zijn en vriendschap zijn essentieel voor jongeren om zich goed in hun vel te voelen (De Bruyckere & Smits, 2011; Buysschaert, e.a., 2010; Vandenberk, 2006). Jongeren vullen het begrip ‘vrije tijd’ als volgt in: “vrij zijn om dingen te doen waar je je vrij bij voelt” “tijd spenderen voor uw eigen” “samenzijn: televisie kijken met mama en papa” De nadruk ligt op de eigen persoon en de vrije keuze omtrent wat je in deze tijd gaat doen: “uw eigen ding doen”, maar liefst samen met mensen waar je je goed bij voelt. Naast de georganiseerde vrije tijd (muziekles, sportclub, jeugdwerking, …) spenderen jongeren hun tijd vooral samen met anderen. Daarbij staat het samenzijn met vrienden (samen zwemmen, naar de film, rondhangen, winkelen, etc.) hoog op de ladder, gevolgd door spelen met broers en zussen (badminton, spelen, etc.) en andere familieleden (bezoek bij grootouders bijvoorbeeld). ‘Rondhangen’ wordt door jongeren nader beschreven als buiten zitten en praten met elkaar. Al naargelang de concrete wijk of buurt waar ze wonen, brengen de jongeren een groot deel van hun tijd door op straat en met elkaar. In andere gevallen betekent de wijk niet zo veel voor hen en wordt de school de belangrijkste plek buitenshuis. Jonge tieners en meisjes brengen meestal minder tijd op straat door dan de oudere mannelijke leeftijdsgroep. Jongeren die weinig tijd op straat doorbrengen hebben daar vaak redenen voor: ‘onveiligheid’ is daarbij de hoofdreden (Buysschaert e.a., 2010). Ouders worden minder vernoemd wanneer het gaat over doorbrengen van de vrije tijd met elkaar (met uitzondering van uitstapjes).
Pag. 13 van 33
Naast vrije tijd die ze doorbrengen met anderen spenderen jongeren ook heel wat tijd alleen: gamen, creatief bezig zijn, tv kijken, met muziek bezig zijn, etc… .Veel van de vrije tijd die ze thuis doorbrengen, niet in fysiek contact met anderen, spenderen ze achter de computer. In Vlaanderen heeft 94% van de 12 tot 18 jarigen thuis toegang tot het internet, een groot deel van de voornamelijk oudere leeftijdsgroep heeft een eigen computer met internet op de kamer. Vooral sociale netwerksites als Facebook, Netlog en MSN zijn populair. 87 % van de tieners hebben minstens één account op één of meerdere sociale netwerksites. Deze gebruiken ze om contact te houden met hun huidige vrienden, om nieuwe vrienden te maken en om af te spreken (Courtois, Mechant & Paulussen, 2010). Veel jongeren (15+) willen een stuk van hun vrije tijd invullen door iets bij te verdienen. Ze zoeken werk door zich in te schrijven als jobstudent bij uitzendbureaus of door te solliciteren. Het vinden van een baantje is echter niet altijd vanzelfsprekend. Jongeren geven aan niet altijd goed te weten waar of hoe ze precies moeten zoeken (Buysschaert e.a., 2010). Problemen met alcohol en drugs worden door de jongeren zelf lager ingeschat dan door de meeste hulpverleners. Jongeren zijn het erover eens dat het een probleem kan zijn, maar dat dit niet noodzakelijk zo is. Jongeren kunnen volgens eigen zeggen op een verantwoorde manier met drugs en alcohol omgaan. Drugs en alcohol wordt niet in eerste instantie met problemen verbonden, experimenteren is een bezigheid, een vrijetijdsactiviteit, … behorende tot de (hedendaagse) jongerencultuur (Vandenberk, 2006). Jongeren over Jeugdwerk (vrij naar: Buysschaert e.a., 2010). De georganiseerde jongerenwerkingen zijn voor heel wat kinderen en jongeren de plek bij uitstek waar ze hun vrienden ontmoeten. Ze voelen er zich thuis, vooral door de aanwezigheid van leeftijdgenoten en begeleiders die in sommige gevallen echte ankerfiguren zijn. Het is een plek waar ze vrij (d.i. een niet-strikte invulling van de tijd) en met steun van hun vrienden en begeleiders tijd kunnen doorbrengen en uitgenodigd worden om deel te nemen aan diverse activiteiten. De jongerenwerking wordt als thuishaven beschreven: Jongeren voelen zich er welkom, ze vinden er hun vrienden, een luisterende begeleider, en er worden heel wat activiteiten georganiseerd. De houding van de begeleiders spreekt hen aan. Het is anders als in de jeugdbeweging, waar begeleiders voor jou kiezen wat je moet doen. Ze hebben inspraak bij de invulling van de activiteiten. Bij de werkingen hangt er volgens de jongeren een goede sfeer, er is nooit ruzie, je voelt je er welkom en het draagt ertoe bij om je goed te voelen. De begeleiding wordt aangehaald als extra stimulans om de werking te bezoeken. Er bestaat een vertrouwensband met hen, ze voelen zich gesteund. Kinderen en jongeren weten dat ze, ook buiten de werking, contact kunnen zoeken met de begeleiding indien nodig. Op momenten dat het moeilijk
Pag. 14 van 33
gaat (bij het overlijden van een grootouder of wanneer er thuis problemen zijn) weten ze hun weg naar de begeleiders te vinden. Begeleiders zijn vertrouwenspersonen, ankerfiguren. Niet alleen moeilijke dingen worden hen toevertrouwd maar ook leuke, kleine geheimpjes. De jongerenwerking is volgens de jongeren zelf een goed alternatief voor het rondhangen en zwerven op straat. Jongeren die alleen maar “rondhangen op straat, vervelen zich” en zorgen zo voor overlast. Daarnaast werken de werkingen verbondenheid in de hand, in de ogen van de jongeren. Enkele jongvolwassenen draaien als (betaalde) begeleiders/vrijwilligers mee in de kinderwerking en dat geeft hen verantwoordelijkheidszin.
3.6. Jongeren in armoede In armoede opgroeien verhoogt de kans op het ontstaan van sociale problemen in de hierboven beschreven levensdomeinen. Wanneer jongeren7 bevraagd worden over armoede is hun allereerste referentiepunt de situatie in Afrika en andere ontwikkelingsgebieden. Voor de situatie bij ons, voegen ze er de zwervers aan toe. De houding die ze daar tegenover aannemen, gaat van begripvol, empathisch (‘mensen kunnen er niet altijd aan doen’) tot ‘het is hun eigen fout’ (Buysschaert e.a., 2010). Ze vertellen ook dat ze mensen kennen die in armoede leven maar dat ze zelf niet arm zijn. Wanneer ze hun eigen situatie vergelijken met die van zwervers, mensen in arme landen en mensen in de buurt concluderen ze dat zij kunnen kiezen wat ze eten, genoeg geld hebben om niet in de problemen te komen en beschikken over zaken zoals schoenen (Buysschaert e.a., 2010). Jongeren die opgroeien in armoede blijven langer zelf in deze situatie van armoede. Ze beschouwen zichzelf niet altijd als (kans)arm, maar voelen zich wel uitgesloten door de vooroordelen en het negatieve imago dat anderen op hen plakken (Hauspie, 2010). “De jongeren beseffen m.a.w. maar al te goed dat hun ouders het thuis niet altijd gemakkelijk hebben maar ze realiseerden zich bijvoorbeeld niet dat dit “kansarmoede” noemde. Ze linken kansarmoede aan bedelaars of daklozen. Ook al beseften ze dat ze het thuis niet breed hebben, reageerden de jongeren wel bijna allemaal op dezelfde manier: ze voelen zich helemaal niet arm. Sommigen waren zelfs verontwaardigd” (Buysschaert e.a., 2010). Het antwoord op de vraag “Hoe kijkt de hulpverlening naar jongeren zoals jij? “ is pijnlijk:
7
De bevraging gebeurde bij jongeren die zelf in armoede leven
Pag. 15 van 33
“Meestal kijken ze niet. Ze horen wel, maar ze luisteren niet. Volgens mij hebben ze geen beeld van jongeren zoals ik. Die weten juist wat mijn probleem is, voor de rest weten die niets van mij.” (Goussey, B. 2009) Ongeveer één op drie bevraagde jongeren is zich ervan bewust dat ze door hulpverleners als maatschappelijk kwetsbaar omschreven worden. Meer dan de helft vindt zich in deze omschrijving ook terug, terwijl 40% — een hoog aantal — meent dat dit niet klopt, ook al wordt dat gezegd (Goussey, 2009). Zes op tien zijn het wel eens met de uitspraak dat velen onder hen al behoorlijk wat klappen hebben gekregen in het leven, en dat dit hen kwetsbaar maakt. Jongeren hebben het dus moeilijk met de term, maar bevestigen wel in grote mate de inhoud ervan (Goussey, 2009). De uitspraak dat ze “kwetsbaar zijn”, weekt bij de jongeren de volgende reacties los (Goussey, 2009): Iedereen is kwetsbaar. Ik heb mezelf zo nog nooit bekeken. Het is een stempel. Je kan dan minder geld uitgeven. Het heeft te maken met imago, schaamte, je verloren voelen, aan uw lot overgelaten, niet weten waar je terecht zal komen. Ankerfiguren, bagage, opvoeding is nodig om mee te kunnen. Volgens de bevraagde jongeren zouden kinderen thuis meer bewust gemaakt moeten worden van het bestaan van armoede, van de hulp die geboden moet worden en van het feit dat iedereen in armoede verzeild kan raken. Mensen hebben angst van armoede en van mensen in armoede omdat ze er niet vertrouwd mee zijn.
3.7. Cijfers van jongeren tussen 12 en 17 in het Algemeen Welzijnswerk In de registratiecijfers van het AWW vinden we de vragen en problemen op de hierboven beschreven levensdomeinen terug. In 2010 meldden 8340 jongeren tussen 12 en 17 aan bij het CAW (8,7 % van het totale cliënteel). Daarvan stroomden 1691 door naar het begeleidingsaanbod van het CAW. 57% van de begeleide 12 tot 17 jarigen zijn meisjes, 43% jongens. Het begeleidingsaanbod van het Algemeen Welzijnswerk is gemoduleerd. De voornaamste typemodules van begeleiding voor jongeren zijn:
“Begeleiding psychische persoonlijke problemen”: 21% van de 12 tot 17 jarigen in begeleiding zijn terug te vinden binnen deze module (tegenover 14% van de totale populatie). In de knoop liggen met zichzelf is een belangrijke reden om professionele hulp te zoeken.
Pag. 16 van 33
De vertegenwoordiging van deze groep binnen de module “Bezoekruimte gerechtelijke context” (13.5%) geeft weer dat problemen met en na de scheiding van de ouders (omgangsregeling) voor jongeren van 12 tot 17 zeer reëel zijn. Begeleiding slachtofferschap (9.8%) Gezinsbegeleiding (7.6%)
Een begeleiding in het CAW duurt voor 44.7% van de jongeren tussen 1 en 5 maanden en voor 23.9% van de jongeren tussen 6 maanden en een jaar.
3.8. Tot slot Jongeren identificeren vrienden, vrije tijd, een goede gezondheid, een hechte familie, scholing, een diploma, en een minimum aan geld als belangrijke factoren om te kunnen slagen in het leven. Maar deze minimumvoorwaarden zijn voor jongeren niet altijd even gemakkelijk te bekomen (Buysschaert e.a., 2010). Het grootste obstakel wordt als volgt omschreven: “De grootste frustratie van de jongeren is dat ze niet ondersteund worden, op het moment dat ze het nodig hebben. Er is zeker een bepaalde leeftijd …, waarbij men hen moet onder de arm nemen, hen moet begeleiden… . Dat kan door de ouders, door de leerkrachten, door de school, ... .” (uit: Buysschaert, G. e.a., 2010) Jongeren verwachten expliciete steun van bijvoorbeeld hun ouders, van hun vrienden, van leerkrachten, of van begeleiders. Dezelfde instanties worden eveneens door hen geïdentificeerd als elementen die een negatieve rol kunnen spelen en die voor problemen kunnen zorgen. Jongeren erkennen ook hun eigen verantwoordelijkheid hierin en vermelden soms hun terughoudendheid om actie te ondernemen.
Top tien zorgenthema’s geordend naar de mate waarin tieners (12-18) zich er zorgen over maken (Hauspie, 2010). 1. School (- 16). Zorgen over het hebben van teveel huiswerk, over verveling op school, de zorg over de verplichting naar school te moeten gaan, niet genoeg vrijheid krijgen op school, de dingen die ze graag zouden willen doen niet kunnen doen op school bij tot een gevoel van onbehagen over school. 2. Toekomstig geluk: zal ik later gelukkig zijn (15 +)? 3. Schoolprestaties (15 +) 4. Problemen van/met vrienden
Pag. 17 van 33
5. Toekomstige job (15 +). Hoe hoger ouders opgeleid zijn, hoe minder zorgen tieners zich maken over hun toekomstige job 6. Gezinsproblemen. Problemen thuis, ouders die gaan scheiden of verdrietig zijn. Tieners die deel uitmaken van een niet-klassiek gezin maken zich meer zorgen over gezinsproblemen dan tieners uit een klassiek gezin. 7. Onbehagen over het leven. Over o.a. de zin van het leven, hoe ongelukkig ze zich soms voelen en ontgoochelingen die ze hebben meegemaakt. 8. Gezondheid. Zorgen over hun gewicht, over de ongezonde dingen die ze doen en dat ze geen goede conditie hebben, over hoe hun lichaam eruit ziet. 9. Stress en slapeloosheid: slaaptekort. 10. Dood en ernstige ziekte. Op de eerste plaats zorgen maken dat iemand die ze graag zien sterft en op de tweede plaats dat hun ouders sterven. Hoe hoger opgeleid de ouders zijn, hoe minder zorgen tieners zich maken over de dood en ernstige ziektes.
4. Hulp vragen lijkt simpel maar is het niet “Jongeren die nood hebben aan ondersteuning, hebben … onvoldoende kennis van het aanbod. Dat wordt versterkt door de schrik voor het onbekende en de onbekenden. Dat men zich liever richt tot de eigen kring van vrienden, is een heel normale en vanzelfsprekende reflex. Bij de jongeren geeft 45% aan dat er zóveel organisaties zijn met een aanbod, dat ze niet weten tot wie ze zich moeten richten.” (Goussey, 2009). De puber-tijd is een fase waar elke adolescent door moet. De ene heeft er wat meer last van dan de andere, maar de meeste jongeren geraken de periode zonder veel kleerscheuren door. Bij vragen en problemen verwachten jongeren in eerste instantie steun en begrip van vrienden en ouders, familie, leerkrachten, of begeleiders (lees binnen de vrijetijdswerking). Tegelijkertijd geven jongeren aan dat net die personen evenzeer een negatieve rol kunnen spelen en voor nog meer problemen kunnen zorgen.
4.1. Ik wil het zelf doen De meeste jongeren proberen - net zoals volwassenen - eerst hun problemen zelf op te lossen, zonder hulp. Als dit niet lukt gaan ze hun intieme kring aanspreken: vrienden, broers en zussen, ouders of partner (Goussey, 2009; De Ridder & De Meire, 2007; Vandenberk, 2006). Vrienden en familie kennen je verhaal, weten wie je bent en je kan hen vertrouwen.
Pag. 18 van 33
“Uwe beste vriend is de beste hulpverlener die je kan helpen. Want die zal eerlijk zijn tegen je, die weet wat je probleem is, die weet hoe dat komt. Aan de hulpverlener moet je eerst alles gaan uitleggen.” (vrij naar: Goussey, 2009). Of jongeren vrienden, ouders of familie aanspreken wordt bepaald door de aard van de vraag en door de leeftijd van de jongere. Bijna de helft van de bevraagde 13 jarigen zeggen helemaal niemand aan te spreken bij vragen rond drugs of seksualiteit. Bij problemen op school gaan ze ten rade bij hun moeders. De bevraagde 15 jarigen geven bij problemen op school de voorkeur aan beide ouders en gaan bij vragen rond seksualiteit ten rade bij moeders en vrienden. Informatie over drugs zoeken ze liefst zelf op het internet 8. Indien de intieme kring niet kan helpen of indien deze intieme kring ontbreekt komen jongeren al snel terug bij zichzelf terecht. Vaak komt het erop neer dat er op dat ogenblik niet meer verder naar hulp wordt gezocht. Ofwel gaat het probleem na een tijdje vanzelf over ofwel blijft het aanslepen en wordt het ernstiger. Als het probleem blijft aanslepen of ernstiger wordt, gaan sommigen de stap zetten naar hulp buiten de intieme kring. In eerste instantie zoeken ze die hulp in de directe omgeving: op school, bij leerkrachten of in de vrije tijd, bij de jeugdwerker. Een andere mogelijkheid is de stap zetten naar hulpverlening zoals het CLB of het JAC (De Ridder & De Meire, 2007, Vandenberk, 2006). Veel jongeren, en vooral jonge tieners, zetten die eerste stap om hulp te vragen niet zelf, noch naar de intieme kring toe, noch daarbuiten. Het is dan aan de omgeving om op te merken dat er iets mis is en de jongere daarover aan te spreken. We kunnen spreken van twee grote scharniermomenten in de zoektocht naar hulp (De Ridder & De Meire, 2007; Vandenberk, 2006):
Hulp vragen aan derden (meestal binnen de intieme kring), zodat je er niet alleen mee blijft zitten (voortraject)
Hulp vragen bij hulpverleningsinstanties
Jongeren worden op deze twee scharniermomenten geconfronteerd met verschillende persoonlijke (schaamte, wantrouwen, enz.) en structurele drempels (plaats van het aanbod, openingsuren, enz.) die ze moeten overwinnen (De Ridder & De Meire, 2007; Vandenberk, 2006). Hier komen we later nog uitgebreid op terug.
8
Focusgroepen met 13 en 15 jarigen uitgevoerd door CAW&JZ Middenkust – JAC team, december 2011. Populatie 13 jarigen n=17 (9 jongens en 8 meisjes), populatie 15 jarigen n= 34 (28 meisjes en 6 jongens)
Pag. 19 van 33
4.2. De directe omgeving ‘Hulp vragen’ en ‘bij wie’ is dus afhankelijk de leeftijd en van het soort probleem dat zich stelt. Ook de grootte van het probleem kan ertoe doen: voor een groot probleem (zwangerschap, suicide) wordt sneller (professionele) hulp ingeroepen, kleine problemen (liefdesverdriet, ruzie) gaan jongeren eerst zelf proberen op te lossen (De Ridder & De Meire, 2007; Vandenberk, 2006). Ook de eigen persoonlijkheid speelt een rol bij het hulp vragen: karakter (introvert/extravert), verlegenheid, besluitvaardigheid en communicatieve vaardigheden/voorkeuren (De Ridder & De Meire, 2007). Jongeren geven aan dat bij het zoeken naar hulp mensen uit de eigen omgeving een belangrijke rol spelen. Zij zien meestal dat er iets aan de hand is en kunnen samen met de jongere de stap naar de hulpverlening zetten. Jongeren geven aan dit heel steunend te vinden. Ook benadrukken ze dat ze het belangrijk vinden dat ze tijdens het hulpverleningsproces verder bij deze “toeleider” terecht kunnen (Goussey, 2009; De Ridder & De Meire, 2007). Ouders worden door jongeren over het algemeen niet als ideale toeleiders beschouwd. Jongeren vinden het niet altijd evident om iets aan hen te vertellen, ze willen hen niet ongerust maken of kwetsen en ze voelen zich sneller verplicht of gestraft. Veel hangt af van de ouder-kind relatie en van de aanpak van de ouder. School is een omgeving waar problemen kunnen gedetecteerd worden, maar dat veronderstelt een goede band tussen leerling en onderwijsinstelling. Sleutelfiguren zoals de klasleraar, een vertrouwensleerkracht, de CLB-medewerker spelen een cruciale rol. Uit bevraging blijkt dat in de praktijk de afstand tussen leerlingen en het eerstelijnsaanbod van het CLB of AWW nogal groot is. Vaak is het een tussenpersoon (leerlingenbegeleider, vriend of vriendin die de stap al eens heeft gezet) die de brug slaat. Een citaat uit de focusgroepinterviews die we uitvoerden illustreert het belang van aanspreekfiguren in de omgeving van jongeren. “Jongeren die geen aansluiting vinden bij de hulpverlening zijn al heel erg gebaat bij een heel vrijblijvend aanbod van iemand waar ze eens mee kunnen gaan praten. Zoals de leerlingenbegeleider bijvoorbeeld. Dat werkt wel. Aanwezigheid in de buurt van jongeren is echt wel van belang.”9 Jongeren vragen wel aandacht voor de manier waarop de doorverwijzing gebeurt: ze willen dat er eerst bij hen gepolst wordt of ze daar wel mee akkoord zijn dat er contact met de hulpverlening wordt opgenomen. Ze zijn het er wel mee eens dat het soms, als het om een ernstige situatie gaat, nodig is om aan te dringen (Goussey, B. , 2009). De meningen van jongeren rond hulp vragen bij leerkrachten zijn sterk verdeeld. Als jongeren een goede band ervaren met een leerkracht dan kan dat een vertrouwenspersoon worden bij problemen rond school of leerproblemen (De Ridder & De Meire, 2007). Wanneer het gaat om vertrouwelijke 9
Citaat uit focusgroepen met beroepskrachten uit verschillende sectoren, uitgevoerd ikv het project jeugdhulp binnen het Steunpunt.
Pag. 20 van 33
onderwerpen worden leerkrachten als aanspreekpunt eerder uitgesloten (In Petto, 2011). Volgens jongeren hangt dit vooral af van ‘de leerkracht als persoon’ en de grootte van de klas waarin ze zitten. Binnen een kleinere klas is er meer vertrouwen, onder de leerlingen, maar ook tussen leerlingen en leerkrachten. Dit maakt het contact gemakkelijker. Leerkrachten zelf merken op dat er een verschil is naargelang studierichting. BSO- en TSO- leerlingen zijn opener en zullen sneller met hun problemen komen dan ASO- leerlingen (Vandenberk, 2006).
4.3. Professionele hulp zoeken is om problemen vragen Professionele hulp zoeken is voor jongeren een grote stap in het onbekende. Het is iets heel anders dan hulp zoeken in de eigen omgeving, op school of in de vrije tijd. Hulp vragen lijkt simpel maar is het niet. Heel wat overwegingen gaan vooraf aan de stap naar de hulpverlening. Het valt jongeren zwaar om toe te geven dat het alleen niet lukt. Een op drie van de jongeren stappen naar de hulpverlening omdat ze echt geen andere oplossing meer zien (Goussey, 2009). Volgens jongeren spelen volgende drempels een rol (Goussey, 2009; De Ridder & De Meire, 2007; Van den Berk, 2006):
Ze hebben weinig of geen probleembesef: Vooral jongere jongeren beseffen vaak zelf niet dat ze een probleem hebben, of ze willen dit niet toegeven.
Ze willen het zelf doen: Jongeren willen anderen niet lastig vallen met hun problemen, ze willen het zelf oplossen.
Ze schamen zich: o
o
Jongeren schamen zich ervoor dat ze een probleem hebben dat ze niet zelf kunnen oplossen. Wanneer het gaat om gevoelige onderwerpen of recente gebeurtenissen is het extra moeilijk. Jongeren schamen zich om over hun problemen te praten: ze zijn bang om uitgelachen, gepest of scheef bekeken te worden. Ze maken zich ook zorgen over wat de ander van hen gaat vinden: “Wat gaat die persoon aan wie ik mijn verhaal doe wel van me denken? Wat als die mij niet gelooft? Zal die niet denken dat ik een sukkel ben?”
Ze vertrouwen het niet: o
o
Jongeren zijn onzeker over wat ze kunnen verwachten of hoe iemand gaat reageren. Ze zijn bang dat hun problemen doorverteld worden, dat hun ouders het te weten komen, etc… Ze denken dat anderen hen toch niet zullen begrijpen of dat ze niet geholpen zullen worden en dat ze de controle over de situatie zullen verliezen eens ze het verteld hebben. Ze zijn bang dat er iets aan de situatie zal veranderen.
Pag. 21 van 33
o
Angst voor het onbekende: Hoe word ik onthaald, wat als het niet klikt? Zullen ze dingen met me doen die ik niet wil, zal ik zelf dingen moeten doen waarop ik echt niet zit te wachten?
Ze kennen het professionele aanbod niet of weten niet waar ze terecht kunnen. Ze zijn niet genoeg geïnformeerd over de mogelijke hulpverleningsinstanties: welke instanties er zijn, waarvoor je er terecht kan en wat deze instanties juist doen.
Andere factoren die een drempel kunnen vormen zijn(De Ridder & De Meire, 2007):
De fysieke ruimte waar het hulpverleningsaanbod zich bevindt: in welke mate zit je in het zicht, zit er nog volk in de wachtruimte, spreekt de stijl en aankleding aan, is het er comfortabel en gezellig, etc.
Vrijblijvendheid: Moet je ‘op afspraak komen’? Is het verplicht? Een vast moment kan een drempel vormen, maar kan ook als ook als een deur werken: een extra stimulans om toch te komen.
Plaats o Hulpaanbod in de eigen omgeving creëert een spanningsveld tussen anonimiteit enerzijds en beschikbaarheid en bereikbaarheid anderzijds. o Een hulpaanbod op de dienst zelf: jongeren willen hier liefst zo ongemerkt mogelijk kunnen binnengaan, het uitzicht mag niet te opvallend zijn. Openingstijden: ruimere openingsuren zijn belangrijk, liefst ’s avonds na het avondeten en in het weekend. Ook de afstemming tussen openingsuren en openbaar vervoer kan de drempel verlagen.
Kost is dubbel. Het mag enerzijds geen geld kosten (beperkt budget, geld moeten lenen, …) maar gratis hulp wekt de indruk dat je niet oprecht geholpen wordt. Gratis hulp hangt samen met anonimiteit en vrijblijvendheid.
Beschikbaarheid van de hulp: Zijn er wachttijden?, Welke procedures moeten doorlopen worden?
Informatie van ervaringsdeskundigen, jongeren die de dienst kennen en die er positieve ervaringen mee hebben, kan de drempel sterk verlagen. Een vriend of vriendin die de stap zelf al eens heeft gezet kan de jongere over de drempel helpen (Goussey, 2009; De Ridder & De Meire, 2007). Een verwijzing naar de rol en de positie van vormen van peersupport, zoals de Jeugdadviseurs, is hier zeker op zijn plaats. “Peers” bevinden zich in het midden tussen de referentiegroep en de hulpverlening en kunnen fungeren als ‘vertaler’ tussen jongeren en professionals (Goussey , 2009). “Jeugdadviseurs: het is een goed ding omdat heel veel jongeren niet geneigd zijn om naar professionele mensen te stappen en eerder geneigd zijn om naar de vrienden te gaan. Ze kunnen goed doorverwijzen. Het is de hoeksteen van de hulpverlening.”
Pag. 22 van 33
“Dat is het belang van de brugfunctie: omdat het moeilijk is om dingen te zeggen tegen begeleiders.” “Wat een Jeugdadviseur is in het klein, zou een hulpverlener in het groot moeten zijn.” “Eigenlijk zouden alle mensen Jeugdadviseur moeten zijn, om meer te kunnen sturen zo van misschien kun je dat doen, of misschien … Iedereen doet dat eigenlijk op zijn manier maar het is goed dat je voor specifieke dingen ergens terechtkunt.” Het helpt ook om al een beetje vertrouwd te zijn met de dienst, bijvoorbeeld door er al eens te zijn langs geweest met school, doordat er iemand in de klas is over komen vertellen, doordat ze de persoon die er werkt kennen of al eens gezien hebben (De Ridder & De Meire, 2007). Jongeren geven aan vooral iemand te willen kennen, kunnen vertrouwen en op die persoon kunnen terugvallen (De Ridder & De Meire, 2007, van den Berk, 2006). Anderzijds vinden sommige jongeren het dan weer gemakkelijker om iets aan een totaal vreemde te vertellen (De Ridder & De Meire, 2007). Goede en op maat gesneden informatie over het professionele aanbod en de mogelijkheden, vlotte bereikbaarheid, veiligheid en vertrouwelijkheid zijn essentieel voor jongeren bij de stap naar de hulpverlening (Van den Berk, 2006). “De beste manieren om jongeren te informeren over het aanbod” (Van den Berk, 2006)
Op school: de dienst bekend maken en jongeren informeren over de werking door gerichte infoactiviteiten op school te organiseren.
Op de tweede plaats staan ‘activiteiten op vrijetijdsaangelegenheden’ en ‘het uitdelen van gadgets (condooms, potloden, sleutelhangers,…) ’.
Via het internet, maar niet op een saaie en serieuze (tekstuele) manier wel visueel, via leuke dingen zoals spelletjes en filmpjes, en op sites waar jongeren vanzelf veel aanwezig zijn.
Via de media: Een artikel in jongerentijdschriften (MAKS, Joepie, …), een spotje op jongerenzenders (Ketnet, JIM, MTV, …), een reclamebericht op de radio (Studio Brussel, populaire regionale jongerenzenders, …), …
Een eigentijdse poster met een sterk beeld en een goede slogan op plaatsen waar veel jongeren komen (café, jeugdhuis, vooral op plaatsen waar jongeren moeten wachten: kebabzaak, frietkot, dokter, WC, …).
Het uitdelen van brochures kan een goed initiatief zijn als het op het juiste moment gebeurt. Vaak worden folders niet gelezen en belanden ze in de vuilnisbak of op straat omdat ze op het verkeerde moment worden uitgedeeld. Als je tijdens het lesuur even de tijd zou krijgen om de
Pag. 23 van 33
folder te lezen zou dit misschien wel een effectief middel kunnen zijn om aan bekendmaking te doen.
Mond-aan-mond-reclame is volgens jongeren de beste reclame. Jongeren die zich geholpen voelen gaan dit nieuws zeker verspreiden als ze in contact komen met leeftijdsgenoten met vragen of problemen.
4.4. Cijfers uit het Algemeen Welzijnswerk In de registratiecijfers van het AWW vinden we de vragen en moeilijkheden op de hierboven beschreven levensdomeinen terug. In 2010 meldden 8340 jongeren tussen 12 en 17 aan bij het CAW. (8,7 % van het totale cliënteel). Daarvan stroomden 1691 door naar het begeleidingsaanbod van het CAW. 57% van de begeleide 12 tot 17 jarigen zijn meisjes, 43% jongens. In 2010 meldden 8340 jongeren tussen 12 en 17 aan bij het CAW (8,7 % van het totale cliënteel). Bijna 73% van die jongeren kwamen op dat moment voor het eerst in contact met professionele hulp. In 48% van de gevallen vind dit contact plaats op het centrum zelf, 16% van de jongeren neemt contact via chat, 14% neem telefonisch contact op. 58% van de jongeren doet dit alleen, bijna 19% samen met derden. Deze “derden” kunnen vrienden zijn, ouders, een jeugdadviseur of een professional (jeugdwerker, leerkracht, hulpverlener, enz.). Iets meer dan de helft van de vragen zijn vragen naar informatie en advies. Een expliciete begeleidingsvraag stelt 16% van de 12 tot 17 jarigen. Voor de jongeren die verwezen worden naar een CAW is bijzondere jeugdzorg de belangrijkste samenwerkingspartner (23.1%), gevolgd door onderwijs, OCMW en justitie. Psychische en persoonlijke problemen worden het meest geregistreerd (29.9%). Daaronder verstaan we verwerkingsproblemen, stress en moeilijkheden met draagkracht, problemen in contact met anderen, zelfbeleving en identiteitsproblemen, … Ook relationele problemen en problemen in het gezin vormen een grote groep (26.8%).
5. Verwachtingen van jongeren tegenover professionele hulp 5.1. Iemand kunnen vertrouwen “Een goede hulpverlener is iemand die luistert en die je kan vertrouwen, waarbij je je veilig voelt en naar wie je kan opkijken. Hij moedigt je aan om stappen te zetten en is soms streng,
Pag. 24 van 33
maar op een vriendelijke manier. Hij toont begrip voor je situatie, en helpt je er doorheen in een zo los mogelijke sfeer.”(vrij naar: Goussey, 2009) Bij vragen en problemen geven jongeren aan vooral nood te hebben aan een vertrouwenspersoon. Iemand die ze kennen en waar ze terecht kunnen. Die hen begrijpt en respecteert. En die vooral luistert. Aan de ene kant moet hij controleren of hij goed begrepen heeft wat de jongere nodig heeft, aan de andere kant moet hij ook oog en oor hebben voor wat eventueel achter het verhaal schuilt (Focusgroepen CAW & JZ Middenkust, 2011, Goussey 2009,Vandenberk, 2006). “Mensen durven immers niet altijd zeggen wat het echte probleem is” (Goussey 2009). Vertrouwen is voor jongeren de basisvoorwaarde om de stap te zetten naar de hulpverlening en om hulpverlening toe te laten. Iemand “kennen” en de garantie hebben dat die persoon je verhaal of probleem voor zich houdt en geen anderen informeert (vooral ouders, maar ook school, vrienden, …) is essentieel voor het creëren van een vertrouwensband (Goussey, 2009; Vandenberk, 2006). Jongeren weten vaak niet dat hulpverleners beroepsgeheim hebben, het is onduidelijk wat dit precies betekent en ze twijfelen of hulpverleners zich daar wel aan houden (Goussey, 2009; Vandenberk, 2006). Het belang dat jongeren hechten aan die vertrouwelijkheid wordt bevestigd door de resultaten van de bevragingen die CAW&JZ Middenkust doorvoerde. Op de vraag: “ Als ik beroep zou doen op het JAC, dan verwacht ik van de hulpverlener dat…” was het meest voorkomende antwoord bij de 15 jarigen: “… dat ze hen houden aan het beroepsgeheim”. Verder in het lijstje kwamen ook nog voor: “ … dat ze het niet doorvertellen” en “… dat ze voor een vertrouwde sfeer zorgen.” Wanneer aan jongeren gevraagd wordt wat ze zeker niet zouden willen wanneer ze beroep doen op een JAC antwoorden de 15 jarigen: “… dat ze het aan mijn ouders zeggen zonder mijn toestemming.” Gevolgd door “… dat ze het doorvertellen aan iemand.” En “… dat de school niet te weten komt dat ik bij het JAC zat.” Bij de 13 jarigen vertaalt zich dat als volgt: “… dat ze het aan mijn ma doorvertellen.” Vertrouwen heeft ook te maken met vertrouwelijkheid en met anonimiteit: de mate waarin je herkend kan worden. Anonimiteit heeft verschillende gradaties gaande van ‘je naam niet moeten zeggen’ tot fysiek onherkenbaar zijn. De mate waarin jongeren anonimiteit belangrijk vinden heeft te maken met het probleem waarvoor ze hulp zoeken, de eigen persoonlijkheid en vermoedelijk ook met de leeftijd (De Ridder & De Meire, 2007). De mate waarin de (eerste) contactname anoniem kan gebeuren kan om verschillende redenen de drempel verlagen. Hoe discreter en directer de communicatie, hoe beter in de ogen van jongeren (De Ridder & De Meire, 2007). Elementen die een rol spelen zijn:
De mate waarin non-verbale communicatie mogelijk is .
Pag. 25 van 33
De vrijblijvendheid waarmee kan gecommuniceerd worden.
De mate waarin je zelf kan kiezen hoe je contact opneemt (ingegeven door eigen verbale of schriftelijke vaardigheden) .
De mate waarin je dat van thuis uit kan doen (niet alleen de verplaatsing die je al dan niet moet maken, maar ook de privacy thuis of in hun leefomgeving speelt een rol).
Voor delicate en taboe-gerelateerde problemen biedt een aanbod via het internet (chat, e-mail, websites, fora, sociale netwerken, …) voor jongeren een mogelijkheid om in alle anonimiteit en vrijblijvendheid het hulpaanbod af te tasten. Zo zeggen 38 van de 45 bevraagde 13 en 15 jarigen dat wanneer ze beroep zouden doen op een JAC ze dit het liefst via chat of e-mail zouden doen. Chat geniet daarbij de voorkeur van de 13 jarigen en e-mail scoort hoger bij de 15 jarigen.10 Uit de enquête-bevraging blijkt dat vooral jongens de voorkeur geven aan chat en mail en meisjes eerder een persoonlijk gesprek verkiezen. Het belang dat jongeren hechten aan vertrouwen duidt ten slotte ook op het belang van continuïteit in de relatie tussen hulpverlener en jongere: geduld hebben, blijven klaarstaan, hen niet laten vallen, contact blijven houden, in hen blijven geloven. Kortom: het moet “klikken” en die persoon moet “er zijn”. Als aan deze basisvoorwaarde wordt voldaan en de jongere zijn verhaal brengt, is het in de eerste plaats belangrijk dat de medewerker luistert en begrip toont.
5.2. Meedenken en meebeslissen Ook als bovenstaande criteria aanwezig zijn blijft de angst aanwezig dat door ‘het te vertellen’ er iets in de situatie zal veranderen (De Ridder & De Meire, 2007). Jongeren willen het gevoel hebben de controle over het eigen leven te behouden. Zij willen meedenken en meebeslissen over wat er met hun vraag of probleem gebeurt. “De ideale hulpverlener is iemand die zijn best voor je doet, maar ook jezelf je best laat doen. Dus hij helpt je, maar hij helpt je ook je eigen helpen.”(uit: Goussey, 2009) Het is belangrijk voor jongeren om te weten dat zij in grote mate zelf beslissen op welke manier ze hun probleem willen aanpakken. Eveneens moeten zij goed weten binnen welke grenzen dit kan. Niets is zo onbetrouwbaar als beloftes maken die je niet kan nakomen.
5.3. Het belang van een goed contact Jongeren die beroep doen op hulpverlening hebben vaak al vrij vroeg in hun leven hun eerste ervaringen met hulpverlening gehad . De eerste indrukken en ervaringen die ze daaraan overhouden bepalen de latere houding ten opzichte van en de relatie met de hulpverlening (Goussey, 2009).
10
Resultaten focusgroepen CAW&JZ Middenkust
Pag. 26 van 33
“Dat eerste contact is belangrijk. Als dat goed zit, dan kan je vrij snel een vertrouwensband opbouwen. Ik verschiet er altijd van hoe snel mensen hier hun ziel bloot leggen, hoe snel de meest moeilijke zaken op tafel komen. Dat eerste contact doet daar veel aan.”11 Om het vertrouwen van jongeren te winnen is het eerste contact en de eerste indruk van de dienst en van de medewerker van groot belang. Dit contact kan best op een vlotte, losse manier gebeuren en niet al te formeel . Vriendelijk onthaal geven jongeren aan als zeer belangrijk. Vriendelijkheid staat bijvoorbeeld op nummer één bij de verwachtingen van de bevraagde 13 jarigen.12 Daarmee bedoelen ze: op hun gemak gesteld worden, de tijd krijgen om de medewerker en de dienst te leren kennen, niet meteen de vraag krijgen ‘Wat is uw probleem?’. De bevraagde 15-jarigen geven aan dat ze verwachten dat de hulpverlener hen respecteert en hen niet uitlacht om wat ze zeggen. Dat dit eerste contact in realiteit vaak een knelpunt vormt waar jongeren op botsen illustreert het volgende citaat: “Hoe jongeren op sommige diensten onthaald worden dat tart alle verbeelding! Hoe wij het doen, dat zie je bijna nergens. Bij ons wordt je warm onthaald: kom binnen, pakt u iets om te drinken, zet u, er komt zo meteen een hulpverlener (en die komt dan meestal ook echt binnen de 5 minuten). Er wordt tijd genomen om uitleg te geven over onze dienst en wat je hier kan verwachten en er wordt tijd genomen om de jongere te beluisteren. Dat kom je niet zo vaak tegen hoor als je met jongeren op pad gaat. Bijna geen enkele dienst legt uit wie ze zijn en wat ze doen en waarvoor de jongere er terecht kan” (citaat uit focusgroepsinterview). Jongeren krijgen graag op voorhand informatie over de dienst. Dit vergemakkelijkt het contact aan het begin van het gesprek. Ze krijgen zicht op het verloop, wat er zal gebeuren, wat de hulpverlener wel of niet gaat doen, hoe men tewerk zal gaan (De Ridder & De Meire, 2007). De eerste indruk is bepalend: na een eerste negatieve ervaring komen jongeren niet meer terug. Niet alleen het eerste contact, maar ook de materiële omgeving en de sfeer die deze oproept zijn bepalend (Goussey, 2009). Jongeren zijn van mening dat de eerste contacten met de hulpverlening het best gelegd kunnen worden op school. De school is volgens jongeren de ideale plaats om de werking van een dienst te leren kennen. Jongeren leren de werking beter kennen, maar ook de persoon die er werkt. De jongeren staan open voor informatie als die op een leuke en boeiende manier gebracht wordt door de hulpverleners zelf. Wanneer aan jongeren gevraagd wordt of het JAC een plaats moet krijgen op school zeggen 33 van de 45 bevraagde jongeren daarmee akkoord te zijn.13 Naast contacten op school pleiten jongeren er ook voor dat hulpverleners meer aanwezig zijn in het openbare leven, vooral op plaatsen waar veel jongeren komen. Informele contacten zijn volgens 11
Citaat uit focusgroepen met beroepskrachten uit verschillende sectoren, uitgevoerd ikv het project jeugdhulp binnen het Steunpunt. 12
Resultaten focusgroepen CAW&JZ Middenkust
13
Resultaten focusgroepen CAW&JZ Middenkust
Pag. 27 van 33
jongeren de basis van vertrouwen. Jongeren vinden dat hulpverleners meer moeten integreren in de jongerencultuur en – wereld maar geven wel aan dat ze niet echt interesse hebben in te veel opdringerige informatie in hun vrijetijdssfeer. De jongeren die werden bevraagd door CAW & JZ Middenkust geven aan dat ze liever niet zouden hebben dat hulpverleners naar hen toestappen of hen rechtstreeks aanspreken op school of in het jeugdhuis. De aanwezigheid van medewerkers zouden ze wel appreciëren, gewoon ‘vriendelijk’ aanwezig zijn op plaatsen waar jongeren zelf ook aanwezig zijn. Dit geeft aan jongeren de kans om een eerste indruk te vormen. Als die positief is zal de stap minder groot zijn om een vraag of probleem bespreekbaar te stellen.
Wat is volgens jongeren een goeie hulpverlener?(vrij naar Vandenberk, 2006) Een goede hulpverlener is… : Iemand die luistert: je kan er alles tegen zeggen en hij/zij neemt je altijd serieus. Iemand die te vertrouwen is: een vertrouwenspersoon straalt vertrouwen en rust uit. Iemand die goede informatie, advies of raad kan geven. Iemand die andere jongeren met een gelijkaardige vraag ook al heeft geholpen. Iemand die mee zoekt naar oplossingen en helpt bij het uitvoeren ervan. Iemand die vriendelijk is, spontaan en los in het contact. Iemand die bereikbaar is, hij/zij loopt bijvoorbeeld op de speelplaats rond en spreekt je zelf ook aan.
6. Als het zelf doen niet meer lukt: jongeren in het Algemeen Welzijnswerk. Wanneer hulpverleners bevraagd worden over wat jongeren nodig hebben komt dit voor een groot stuk overeen met wat jongeren zelf aangeven. Hulpverleners benadrukken sterker het belang van goede informatie en concrete oplossingen. Jongeren beklemtonen de nood aan een vertrouwenspersoon als voorwaarde voor hulp. Deze hulp vertaalt zich vaak in praktische en concrete oplossingen voor problemen (Focusgroepen met beroepskrachten, 2011; Van den Berk, 2006). “Jongeren verwachten een snel en concreet antwoord op een concrete vraag. Ze willen uitleg en ondersteuning … informatie en begeleiding.” Het moet “klikken” en die persoon moet “er voor hen zijn”. “Het lijkt alsof jongeren vooral nood hebben aan ondersteuning en begrip voor de complexe realiteit waarin ze zich bevinden. Ze hebben een grote nood aan erkenning van de moeilijke
Pag. 28 van 33
fase waarin ze zich bevinden en erkenning voor hetgeen zij hier al zelf in hebben verwezenlijkt.” “Ze zijn vaak op zoek naar een medestander in hun situatie, die voor hen betrouwbaar is en het aandurft in gesprek te gaan.” Jongeren willen soms ook een gids die de leiding kan nemen en hen zegt wat ze moeten doen. Tegelijk willen ze de controle over het eigen leven behouden. Meedenken en meebeslissen over wat er met hun vraag of probleem gebeurt is voor jongeren essentieel. Kan het algemeen welzijnswerk iets betekenen voor jongeren wanneer ze met vragen of problemen zitten? Wij zijn daarvan overtuigd. In de eerste plaats door naar hen te luisteren en hen te informeren maar ook door concrete antwoorden te bieden op concrete vragen kan het algemeen welzijnswerk jongeren helpen om verbinding te leggen met zichzelf, met hun directe omgeving en met de ruimere maatschappij (Serrien, 2006). 14 Uniek aan het algemeen welzijnswerk is de visie op jongeren als volwaardige actor in de hulpverlening. De principiële handelingsbekwaamheid van elke minderjarige vormt hierbij het uitgangspunt. De mogelijkheden van kinderen en jongeren om als autonome hulpvrager op te treden zijn leeftijdsgebonden, leeftijd is echter geen reden om kinderen en jongeren niet te erkennen als mede-vormgever van de hulpverlening (Stas, 2007). De Centra Algemeen Welzijnswerk hebben een ruim aanbod voor jongeren, ouders en gezinnen en zijn gespecialiseerd in bemiddeling tussen jongeren en ouders. Daarnaast kunnen leerkrachten, jeugdwerkers, monitoren enzoverder bij het CAW terecht voor informatie- en vormingsinitiatieven, groepswerk, schoolvoorstellingen, maar ook voor consult en ondersteuning bij een specifieke vraag of casus. Het Jongerenadviescentrum (JAC) is het meest gekende aanspreekpunt voor jongeren in het AWW en staat in voor preventie, onthaal en begeleiding aan jongeren van 12 tot 25. Dit aanbod is echter niet het enige. In het CAW vinden we jongeren terug in verschillende rollen en posities zowel binnen het ambulante als het residentiële aanbod:
De jongere als autonome hulpvrager (initiatief bij de jongere) bijvoorbeeld in het jongerenonthaal, maar ook binnen het ambulante begeleidingsaanbod. De jongere als deel van het gezin, waarbij het gezin de aanmelder is (initiatief bij ouders/gezin) bijvoorbeeld in gezins- en relationeel werk, maar ook in een vluchthuis of in een opvangcentrum. De jongere als geïdentificeerde cliënt (initiatief bij derden): bijvoorbeeld bij daderhulp.
Werken met jongeren in het CAW gebeurt op verschillende manieren. Ambulante hulp vertrekt vaak vanuit het traditionele winkel-model. De JAC’s zijn bijvoorbeeld gevestigd in buurten waar vanzelf 14
Voor een beschrijving van het huidige aanbod in het AWW voor 12 tot 17 jarigen verwijzen we naar de nota:
Pag. 29 van 33
veel jongeren passeren (scholenbuurt, in hetzelfde gebouw als de jeugddienst of een jeugdwerking) met ruime en aangepaste openingsuren. Jongeren kunnen er vrij in en uitwandelen. De ruimte is ingericht met zeteltjes, PC’s, informatie en documentatie rond jongerenthema’s, brochures en folders, etc… . Het aanbod is gratis, wachttijden zijn tot een minimum beperkt en wachtlijsten zijn onbestaand. Het jongerenonthaal is ook uitgebreid online bereikbaar. Via chat- en e-mailhulp en op sociale netwerksites zoals Facebook leggen hulpverleners en jongeren contact. Dit contact kan zich volledig via het internet afspelen maar kan ook uitmonden in een afspraak op het centrum, op school of in de buurt. Mobiel en outreachend werken is een derde manier waarop CAW’s hun aanbod zo dicht mogelijk bij de hulpvrager willen brengen. Aanwezig en aanspreekbaar zijn in de leefwereld van cliënten, gericht op participatie en samenwerking met hun sociaal netwerk, met vindplaatsen zoals scholen of jeugdwerk, met andere betrokken hulpverleners, en met lokale overheden. Dit vertaalt zich in outreach- en straathoekwerkprojecten maar ook in mobiele gezinsondersteuning, en buurt- of wijkgerichte werkingen. Het AWW streeft naar zorg op maat die vertrekt vanuit de specifieke noden van jongeren, hun beleving, hun vaardigheden en de steunfactoren die aanwezig zijn in hun directe leefwereld. Zorg op maat voor minderjarigen kan enkel gerealiseerd worden in afstemming met en door samenwerking in een netwerk met belangrijke partners zoals onder meer scholen, het CLB, jeugd(welzijns)werk, e.a. Samen kunnen we voor jongeren betekenisvolle gesprekspartners zijn wanneer “het zelf doen” niet meer lukt. De eerste zorg op school ligt in de handen van de leraren: de (klas)leraar, de zorgcoördinator, leerlingbegeleider, graadcoördinator, directeur … . Zij treden ook op als tussenpersonen die jongeren begeleiden bij de stap naar hulpverlening. Voor jongeren is zo’n tussenpersoon enorm drempelverlagend. Daarnaast werkt elke school in Vlaanderen samen met een CLB waar leerlingen, leerkrachten en ouders terechtkunnen met vragen en/of problemen. Zij hebben een specifieke expertise rond school-gerelateerde vragen en problemen. Hetzelfde geldt voor de jeugd(welzijns)werker wat betreft het levensdomein vrijetijd. Jeugdwerk en jeugdwelzijnswerk richten zicht tot (kwetsbare) jongeren in de vrijetijdssfeer. Als vertrouwenspersoon worden zij geregeld geconfronteerd met vragen en problemen van jongeren. Net als bij de leerkracht op school ligt in het jeugdwerk de eerste zorg in handen van de jeugdwerker. Voor de jongerenhulpverleners van het CAW zijn omgevingen zoals school en jeugdwerk als vindplaatsen onmisbaar. Jongeren zijn er talrijk vertegenwoordigd en het zijn belangrijke omgevingen waar problemen kunnen gedetecteerd worden. De school- en vrijtijdsomgeving zijn het uitgelezen terrein waar partners in de hulpverlening en steun aan jongeren elkaar kunnen vinden. De verschillen tussen deze partners kunnen ingezet worden als
Pag. 30 van 33
meerwaarde in een aanbod op maat voor jongeren. Complementair werken dient een gemeenschappelijk doel dat past binnen de missie en visie van elke partner: jonge mensen ondersteunen en begeleiden, in de ontwikkeling van zichzelf, hun kennis, hun talenten en vaardigheden en in het zoeken naar verbinding met zichzelf, met hun omgeving en met de samenleving. Een goede samenwerking tussen alle relevante actoren, zowel professionals als vertrouwensfiguren in de leefomgeving is belangrijk en wel om de volgende redenen: •
Om adequaat in te kunnen spelen op gesignaleerde noden
•
Om de te snelle verwijzing naar bijzondere zorg te voorkomen
•
Om gelijkaardige acties constructief op elkaar af te stemmen
•
Om expertise uit te wisselen
•
Om de werking van elke partner te verbreden
Net als bij goede hulpverlening is ook bij goede samenwerking elkaar kennen en kunnen vertrouwen fundamenteel. Weten wie de ander is, hoe hij tewerk gaat en wat hij te bieden heeft maakt dat vertrouwen en respect kunnen groeien. Goed samenwerken heeft te maken met vertrouwen kunnen schenken aan de samenwerkingspartner en zelf een betrouwbare partner kunnen zijn.
Pag. 31 van 33
7. Literatuurlijst Bocklandt, P. (red. 2011). Niet alle smileys lachen. Onlinehulp in eerstelijnswelzijnswerk. Leuven, Acco. Buysschaert, G. , Dominicy, M., Wautelet, F. (2010). Dat denken we ervan. Jongeren geraakt door armoede spreken over hun leven. Unicef België i.s.m Kind en Samenleving. Courtois, C., Mechant, P. en Paulussen, S. (2010), Apenstaartjaren 3. Onderzoeksrapport. Graffiti Jeugddienst vzw en Jeugdwerknet vzw in samenwerking met Universiteit Gent – MICT/IBBT, Gent. Coussée, F. (2009). Als jeugdwerkers niet aan opvoeding doen en niet aan sociaal werk, wat doen ze dan wel? Krax. Tijdschrift voor Jeugd, Jeugdwerk en Jeugdbeleid,9(3): 12-16. Coussée, F., Roets, G., De Bie, M. (2009). Empowering the powerful: Challenging hidden processes of marginalization in youth work policy and practice in Belgium. Critical social policy, 29 (3), 421-442. De Bruyckere, P., Smits, B.(2011). De jeugd is tegenwoordig. Leuven, Lannoo Campus . De Morgen, interview met Bert Smits en Pedro De Bruyckere over Generation Why, 1 oktober 2011 Delfos, M. (2009). Ik heb ook wat te vertellen! Communiceren met pubers en adolescenten. Amsterdam, SWP. De Ridder, M., Meire, J. (2007). Toegankelijke Jeugdhulpverlening? Kwalitatief onderzoek met minderjarigen over de toegankelijkheid van jeugdhulp. Brussel, Kinderrechtencommissariaat. De Meersman, T. (2008). Dossier: Thuisloosheid na detentie. Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. Doumont C. Geerts & Libion F. (2007), Les familles dans la société contemporaine: De nouvelles fragilités …?, Unité d’Education pour la Santé, Ecole de santé Publique, Centre Recherche en systèmes de santé, Série des dossiers techniques, Réf. 07-43. Noom, M., de Winter, M. (2001). Op zoek naar verbondenheid. Zwerfjongeren aan het woord over de verbetering van de hulpverlening. Onuitgegeven Onderzoeksrapport, Universiteit Utrecht en het Nederlands Platform Zwerfjongeren. Goussey, B. (2009). Van over naar met. Een participatief proces met jongeren over hulpverlening in Leuven. Leuven, RISO Hauspie, B. (2010). Vooronderzoek Kenmerken en hulp- en dienstverleningsbehoeften van maatschappelijk kwetsbare jongvolwassenen. Gent, UGent - Vakgroep sociale agogiek. Serrien, L.(2006). Werken aan verbinding. Onze visie op de kerntaken en de profilering van het CAW. Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk Stas, K. (2007). Specifiek jongerenonthaal van het CAW. Positionering in het netwerk Integrale Jeugdhulp. Conceptnota. Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk.
Pag. 32 van 33
Stas, K., Serrien L. & Van Menxel G.(2008). Jongvolwassenen: tussen wal en schip? Beleidsdossier, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. Steenssens K., Sannen L., Ory G. & Nicaise I. (2008), W²: Werk- en Welzijnstrajecten op maat. Een totaalconcept, HIVA-K.U.Leuven, Leuven. Uit De Marge (2009).Emancipatorisch Jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren. Geraadpleegd op 22/12/2011, op http://www.uitdemarge.be/index.php?id=91 Vanassche, S., Sodermans A., Matthijs, K.(2010) Het Leuvens Adolescenten en Gezinnenonderzoek. Onderzoeksrapport CeSO, Leuven, KUL. Vandenberk, M. (2006). Gezocht! Een professionele kameraad. Eerstelijnshulpverlening door de bril van jongeren. Onderzoeksrapport. Diest, CAW Hageland. Verschuren, D. (red.,2011). Connected. Onderzoeksrapport. Berchem, In Petto. Vettenburg, N., Deklerck, J. & Siongers, J. (2010). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 2. Leuven/Den Haag: Acco. Vettenburg, N., Walgrave, L. (2009). Maatschappelijke kwetsbaarheid op school. Welwijs, 20 (3), 3-8. Walgrave, L. (ed.), 1996, Confronterende Jongeren, Leuven: Universitaire Pers. Warmenbol, L. & Goossens, L. (2006). Aandacht in ’t kwadraat. In ‘probleembuurten’ werken met ‘probleemjongeren’. Leuven: ACCO.
Pag. 33 van 33