Academiejaar 2010-2011
Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
Ann-Sophie MEUL
Promotor: Prof. Dr. D. Matthys
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot
MASTER IN DE GENEESKUNDE
“De auteur en de promotor geven de toelating dit afstudeerwerk voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit dit afstudeerwerk.”
Datum
(handtekening)
Naam (student)
(promotor)
Voorwoord
Bij aanvang van dit werk zou ik graag de mensen danken die mij geholpen hebben bij het verwezenlijken van deze scriptie. In de eerste plaats zou ik mijn promotor prof. Dr. D. Matthys willen bedanken voor zijn uitstekende begeleiding. Zijn kennis en advies zijn onmisbaar gebleken. Graag zou ik professor Cardon bedanken voor de informatie die zij, als experte omtrent bewegingsadvies bij kinderen, verschafte. Dankzij professor Gillebert heb ik een goede basiskennis omtrent inspanningsfysiologie kunnen opbouwen. Ik ben hem dan ook zeer dankbaar voor de boeken die hij mij ter beschikking heeft gesteld. Tot slot zou ik graag mijn mama, papa, Lander en mijn vrienden willen danken voor hun onvoorwaardelijke steun.
Ann-Sophie Meul Mei 2011
Inhoud Abstract ................................................................................................................................................... 1 Inleiding: fysiologie. ............................................................................................................................... 2 Algemeen: meten van energie, arbeid en arbeidsvermogen. ............................................................... 2 Definities. ........................................................................................................................................ 2 De directe meting van energie: warmteproductie. ........................................................................... 2 De indirecte meting van energie: zuurstofverbruik. ........................................................................ 2 Meting van energieverbruik bij lichamelijke belasting. .................................................................. 3 Berekening van het rendement. ....................................................................................................... 3 Specifiek: Aerobe Fitheid (aerobic fitness) ......................................................................................... 4 Parameters ....................................................................................................................................... 4 Piek VO2 en leeftijd ......................................................................................................................... 6 Piek VO2, groei en maturatie ........................................................................................................... 7 Lichaamsbeweging en fitheid als determinanten van gezondheid. ................................................. 8 Lichaamsbeweging en gezondheid ...................................................................................................... 9 Gezondheidsvoordelen van beweging bij kinderen ......................................................................... 9 Beweging op kinderleeftijd en het effect op de gezondheid bij volwassenen ................................... 11 Gezondheidsvoordelen van beweging bij volwassenen ................................................................ 12 Risico‟s van lichaamsbeweging ........................................................................................................ 18 Methodologie......................................................................................................................................... 20 Resultaten .............................................................................................................................................. 20 Richtlijnen omtrent bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen ............................................................... 20 De evolutie .................................................................................................................................... 20 De situatie in Europa ..................................................................................................................... 21 De motivatie voor het formuleren van richtlijnen ......................................................................... 23 Lichaamsbeweging en levensstijl .................................................................................................. 25 Tracking......................................................................................................................................... 26 Beperkingen van bewegingsadvies bij 6 tot 12 jarigen ................................................................. 28 Discussie................................................................................................................................................ 32 Besluit.................................................................................................................................................... 36 Referentielijst ........................................................................................................................................ 37
Abstract In de huidige westerse maatschappij heerst een tijdsgeest die vooral bepaald wordt door overmatig gebruik van gemotoriseerde voertuigen, weinig beweging en een toename van obesiteit en chronische aandoeningen. Oorspronkelijk bestonden de dagelijkse activiteiten van de mens uit jagen en voedsel zoeken. Om te overleven diende heel wat lichamelijke inspanning geleverd te worden. Door de huidige evoluties zijn deze fysieke inspanningen minder noodzakelijk. We hoeven met andere woorden niet meer actief te zijn om te overleven. Het menselijk lichaam is echter wel ontworpen om regelmatig te bewegen. In 1995 werd HEPA Europe , “the European Network for the Promotion of Health-Enhancing Physical Activity” opgericht in Denemarken. Het doel van dit netwerk is het ondersteunen en stimuleren van de inspanningen en acties die worden ondernomen om lichaamsbeweging te promoten in Europa. Een jaar later startte HEPA Europe het project “Europe on the move”. Aan de hand van dit project wil men de Europese bevolking aanzetten tot meer lichaamsbeweging. Er werden in verschillende landen diverse deskundigen aangesproken om deze doelstelling in praktijk te brengen. Richtlijnen omtrent bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarige kinderen werden in 2006 voor het eerst gepubliceerd voor Europa. Intussen werden heel wat literatuuronderzoeken en experimenten op poten gezet om deze richtlijnen te verfijnen. In januari 2011 lanceerde Canada herwerkte richtlijnen voor een breed publiek. Deze recentste richtlijnen maken de bestaande richtlijnen aantrekkelijker voor de hele bevolking en geven suggesties hoe men die aanbevelingen kan inpassen in het dagelijks leven. In deze scriptie wordt aan de hand van een literatuuronderzoek nagegaan of het zinvol is richtlijnen voor lichaamsbeweging op te stellen bij kinderen tussen zes en twaalf jaar. Er bestaat reeds heel wat evidentie dat lichaamsbeweging bij volwassenen een gunstige invloed heeft op de gezondheid. Vooral in het kader van chronische aandoeningen zoals diabetes mellitus type 2, osteoporose en hart- en vaatziekten, speelt lichaamsbeweging een belangrijke preventieve en therapeutische rol. Men kan zich de vraag stellen of lichaamsbeweging bij kinderen deze gezondheidseffecten in de hand werkt. Momenteel bestaat er weinig evidentie dat activiteit tijdens de kinderjaren een gunstige invloed zou uitoefenen op de gezondheid van de volwassene. Lichaamsbeweging op kinderleeftijd kan echter wel een goede basis vormen voor gezonde gewoonten op lange termijn. Het gebrek aan evidentie kan men toeschrijven aan een enorm tekort aan interventionele onderzoeken bij schoolkinderen op grote schaal. Bovendien kan men hierdoor niet bepalen of de huidige Europese en Canadese richtlijnen voor beweging bij schoolkinderen voldoende zijn om mogelijke gezondheidseffecten met zich mee te brengen. De grote verwarring en onenigheid die omtrent dit onderwerp bestaat, vraagt naar experimenteel onderzoek met grote steekproeven.
Masterproef : Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
1
Inleiding: fysiologie. Algemeen: meten van energie, arbeid en arbeidsvermogen. Definities. Om het energieverbruik tijdens lichamelijke belasting goed te kunnen inschatten, dient men voldoende aandacht te besteden aan de betekenis en onderliggende relatie van energie, arbeid en arbeidsvermogen. Het begrip energie kan men het best beschrijven als het vermogen om arbeid te verrichten. Arbeid daarentegen, wordt eerder omschreven als een kracht, die over een bepaalde afstand wordt uitgeoefend. Het arbeidsvermogen is de hoeveelheid arbeid, verricht over een bepaalde tijdseenheid [2].
De directe meting van energie: warmteproductie. Wanneer een mens arbeid verricht, wordt energie verbruikt en komt warmte vrij in de actieve spieren. Volgens de eerste wet van de thermodynamica dient de hoeveelheid energie, die vrijkomt tijdens het metabolisme, gelijk te zijn aan de hoeveelheid warmte die het lichaam produceert. Dit principe kan men toepassen bij het meten van de hoeveelheid energie die bepaalde voedingsmiddelen bevatten. Deze metingen gebeuren aan de hand van een calorimeter. Door het voedsel in een calorimeter te verbranden, kan men de hoeveelheid energie bepalen. Een toename in temperatuur van 1 kg water met 1°C is gelijk aan een hoeveelheid energie van 1 kcal. Het meten van energie via deze methode is een directe methode voor het bepalen van energie. Warmte is immers een specifieke vorm van energie, die op directe wijze kan worden gemeten [2].
De indirecte meting van energie: zuurstofverbruik. Net zoals bij de directe meting van energie, kan men stellen dat de hoeveelheid zuurstof, die hetzij in rust, hetzij bij inspanning wordt verbruikt, gelijk is aan de hoeveelheid warmte die wordt vrijgesteld. In dit geval kan men echter de hoeveelheid warmte niet rechtreeks meten. Het zuurstofverbruik is daarom een indirecte energiemaat. De verbruikte hoeveelheid zuurstof kan pas een beeld geven van de warmteproductie na een omrekening in energiewaarden. Men kan deze energiewaarden uitdrukken in eenheden zoals kilojoule (kJ) of kilocalorie (kcal), indien de respiratoire gasuitwisselingsverhouding (R) gekend is. R is de verhouding tussen het volume koolstofdioxide, dat per minuut wordt uitgeademd (vCO2) en het volume zuurstof, dat terzelfder tijd wordt opgenomen (vO2). Deze verhouding is een maat voor de hoeveelheid vetten, die ten opzichte van het aantal koolhydraten, door het lichaam worden verbrand. Om de hoeveelheid zuurstof die het lichaam verbruikt uit te drukken in energiewaarden is het noodzakelijk te weten welke voedingsstoffen worden verbrand. Wanneer uitsluitend koolhydraten worden verbrand is R gelijk aan 1 en komt elke liter zuurstof die verbruikt wordt overeen met een hoeveelheid energie van 21.14 kJ (5.05 kcal). Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
2
Indien R gelijk is aan 0.71 vond uitsluitend vetverbranding plaats en komt elke liter zuurstof die wordt verbruikt overeen met een hoeveelheid energie van 19.63 kJ (4.69 kcal). Andere factoren die R kunnen beïnvloeden zijn hyperventilatie, melkzuurproductie tijdens uitputtende belasting en het vasthouden van koolstofdioxide door het lichaam tijdens herstel na uitputtende belasting [2].
Meting van energieverbruik bij lichamelijke belasting. Om het energieverbruik van het lichaam bij een zekere graad van belasting te bepalen, dient men eerst uit te maken of de arbeid die wordt verricht aeroob dan wel anaeroob van aard is. Submaximale arbeid kan in een aerobe steady-state situatie worden verricht. Bij maximale, langdurige inspanning wordt zowel het aerobe als het anaerobe energiesysteem aangesproken. Om het energieverbruik te bepalen, dient men in dit geval het zuurstofverbruik (VO2) in rust, tijdens lichamelijke belasting en in de herstelfase te meten. Indien echter enkel aerobe energie wordt verbruikt, hoeft slechts het zuurstofverbruik in rust en in de steady-state situatie bepaald te worden. Het zuurstofverbruik in rust wordt gemeten omdat men met behulp van deze parameter het netto zuurstofverbruik tijdens lichamelijke belasting kan berekenen. Dit netto zuurstofverbruik geeft evenwel enkel een beeld van de aerobe energie die wordt geleverd. Om de energie geproduceerd door het anaerobe systeem te bepalen, zal men het zuurstofoverschot als indicatie gebruiken [2].
Berekening van het rendement. Het begrip rendement kan men definiëren als de verhouding tussen de hoeveelheid verrichte, nuttige arbeid en het energieverbruik. Het rendement wordt uitgedrukt in procenten. De hoeveelheid nuttige energie is echter altijd minder dan de hoeveelheid verbruikte energie. Dit kan men toeschrijven aan het feit dat door wrijving een zekere hoeveelheid energie onder de vorm van warmte verloren gaat. Volgens de wet van behoud van energie kan energie niet geproduceerd noch vernietigd worden. De energie wordt in feite omgezet van de ene vorm in de andere. Tijdens deze omzetting gaat energie verloren ten aanzien van het nuttig gebruik ervan. Men kan dus stellen dat het rendement van elke machine zoals bijvoorbeeld een dieselmotor nooit honderd procent bedraagt. Het begrip rendement kan men toepassen op de mens wanneer intense spierarbeid wordt geleverd. Voorbeelden hiervan zijn: fietsen, wandelen, rennen,… Het rendement bedraagt hierbij zo‟n twintig tot vijfentwintig procent. Inter-individuele verschillen worden beïnvloed door variaties in lichaamsbouw, fitheid van het individu en de vaardigheid waarmee een bepaalde inspanning wordt geleverd. Activiteiten met aanzienlijke lucht- of waterweerstand (zoals zwemmen, roeien en dergelijke) zullen een aanzienlijk lager rendement opleveren. Het rendement kan ook beïnvloed worden door de snelheid waarmee een inspanning wordt geleverd. Men dient te benadrukken dat hoe hoger het netto zuurstofverbruik, des te lager het rendement is van de verrichte arbeid. Meting van het rendement kan aan de hand van een fietsergometer of een loopband [2]. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
3
Specifiek: Aerobe Fitheid (aerobic fitness) Parameters 1. Het maximaal aeroob vermogen De energie, die wordt gebruikt tijdens spiercontracties, ontstaat tijdens de hydrolyse van adenosine trifosfaat (ATP). Daar ATP in beperkte hoeveelheden is opgeslagen in het menselijk lichaam, is een snelle heraanmaak vereist tijdens aanhoudende fysieke activiteit. Bij het begin van een inspanning, zal de productie van ATP voornamelijk op anaerobe systemen berusten. Bij langdurige activiteiten echter, zal ATP voornamelijk aeroob geproduceerd worden. Men kan stellen dat deze processen afhankelijk zijn van de pulmonale, cardiovasculaire en hematologische componenten die instaan voor zuurstofaanvoer en de oxidatieve mechanismen van de actieve spieren. De maximale zuurstofopname (VO2max), is de grootste hoeveelheid zuurstof (O2) die het lichaam kan verbruiken tijdens inspanningen bij een aerobe aanmaak van ATP. Deze parameter is de beste maatstaf om de aerobe fitheid van een volwassen individu in te schatten [3]. Ook in de pediatrie is de VO2max één van de variabelen die het meest onderzocht wordt in het kader van inspanningsfysiologie. Men dient zich er van bewust te zijn dat een kind zelden gebruik zal maken van het anaeroob systeem vermits dat systeem op deze leeftijd nog niet volledig ontwikkeld is. Het traditionele model stelt dat VO2max evenredig stijgt met de intensiteit van een inspanning tot het punt waarop een verdere toename in VO2max niet meer mogelijk is. Men spreekt hier van het VO2maxplateau. Een inspanningsintensiteit voorbij deze plateaufase kan men exclusief via anaerobe energiebronnen bereiken. Door gebruik te maken van deze anaerobe energievoorziening zal lactaat zich intracellulair opstapelen. Deze accumulatie van lactaat veroorzaakt acidose. De acidose zal onvermijdelijk leiden tot het stoppen of onderbreken van de inspanning. Dit traditioneel model ligt echter onder vuur. Slechts een minderheid aan kinderen en volwassenen bereikt tijdens een uitputtingstest de plateaufase. Recent onderzoek toonde aan dat degenen die een plateaufase bereiken geen hogere VO2, hartfrequentie of bloedlactaatspiegel bezitten dan degenen die niet tot een plateaufase komen. Desalniettemin wijst de term VO2max op de aanwezigheid van een VO2plateau. In de pediatrie is het echter gebruikelijk om de hoogste zuurstofconsumptie tijdens een uitputtingstest te definiëren als piek-VO2. De basisprincipes in het determineren van het piek-VO2 bij jonge individuen zijn fundamenteel dezelfde als bij volwassen. Er hoeven enkel bijkomende vaststellingen en aanpassingen plaats te grijpen [2].
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
4
Figuur 1: De aerobe en anaerobe glycolyse en gluconeogenese pathways worden geïllustreerd. [4] 2. De respiratoire gasanalyse Om de waarde van VO2 te bepalen, meet men het volume uitgeademde lucht per minuut (VE), de zuurstoffractie (FEO2) en de koolstofdioxidefractie (FECO2) in de uitgeademde lucht. De apparatuur die gebruikt wordt om VE, FEO2 en FECO2 bij kinderen te meten, is meestal ontworpen voor volwassenen. Mondmaskers kunnen lekken, daarom wordt de voorkeur gegeven aan mondstukjes en neusclips. Van welk materiaal men ook gebruik maakt, het dient aangepast te zijn aan de grootte van het aangezicht van het kind. Indien dit niet het geval is, loopt men het risico over een te grote dode ruimte te beschikken ter hoogte van de ademhalingsklep. Het streven naar een minimale dode ruimte ter hoogte van de klep moet in evenwicht zijn met de onvermijdelijke toename van de weerstand tijdens de luchtstroom. Recente ontwikkelingen zoals snel reagerende flowmeters, de mogelijkheid om het inspiratie- en expiratievolume tegelijk te bepalen, infrarood CO2-analyse,… laten toe om per ademhalingsbeweging informatie over de gasuitwisseling te verkrijgen. Deze manier van meten verwerft heel wat nieuw inzicht in de pediatrische inspanningsfysiologie maar kent echter ook beperkingen. Naarmate het interval tussen de staalafnames verkort, de variabiliteit in VO2-metingen toeneemt. Dit kan tot problemen leiden bij kinderen met een klein piek-VO2 [2].
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
5
3. De bloedlactaatspiegel Lactaat wordt zowel bij inspanning als in rust gegenereerd als bijproduct van de glycolyse. Het diffundeert van de spier naar de bloedbaan, waar het tijdens en na fysieke activiteit kan aangetoond worden. Lactaat kan fungeren als parameter voor glycolytische stress of aerobe fitheid. Indien men in de skeletspier lactaat bepaalt tijdens de inspanning, dient men er rekening mee te houden dat de productie van lactaat een dynamisch proces is. Lactaat kan immers in bepaalde spiervezels geproduceerd worden terwijl het door naburige vezels in dezelfde spier geconsumeerd wordt. De netto lactaatoutput van de spier staat daarom niet rechtstreeks in verband met de lactaatproductie. Lactaat dat naar de bloedbaan diffundeert, wordt door verschillende processen geëlimineerd. Mogelijkheden zijn oxidatie in andere skeletspieren of in de hartspier, het kan ook gebruikt worden als precursor van de gluconeogenese in de lever en de nieren. Tijdens een uitputtingstest zal de lactaatspiegel in het bloed, net zoals het piek-VO2, toenemen. In vroege stadia van de inspanning zal er weinig wijzigen in de lactaatspiegel. Hoe verder de progressie van de test, des te dichter komt men bij het punt waarop een snelle toename van lactaat zal plaatsvinden. Dit punt wordt de lactaatdrempel of het breekpunt genoemd. Daarna zal men een zeer snelle stijging van het lactaat zien tot het punt waarop uitputting optreedt. Door gepaste trainingsschema‟s te volgen, kan men bij om het even welke intensiteit van een inspanning de lactaatproductie reduceren. Dit proces vormt de basis voor het gebruik van bloedlactaatspiegels bij het bepalen van aerobe fitheid van een individu. Bij kinderen lijkt de respons van de lactaatspiegel tijdens vergelijkbare inspanning minder te zijn dan bij volwassenen. Toch blijken definitieve verklaringen voor dit verschil eerder onduidelijk te zijn. De respons van bloedlactaatspiegels wordt enorm beïnvloed door variaties in methodologie. Mogelijke variaties zijn: verschillen in het type inspanning (cyclo-ergometrie versus looptapijt), het protocol van de inspanning, de plaats van afname van het bloedstaal en het verwerken van de bloedstalen. Bovendien is er gebrek aan standaardisatie van methodologie bij verschillende studies die de maximale en submaximale lactaatspiegels bestuderen. Het is daarom zinvol rekening te houden met deze verschillen bij het interpreteren van bloedlactaatspiegels bij jonge individuen [5].
Piek VO2 en leeftijd De waarde van data die men bekomt door metingen bij kinderen jonger dan acht jaar, kan men in vraag stellen. Kinderen van deze leeftijd zijn immers minder aandachtig, minder gemotiveerd en ze begrijpen dikwijls niet goed het nut van de studie. Deze factoren maken het moeilijk om hen een maximale inspanning te laten leveren en zo correcte informatie te bekomen. Data verkregen bij kinderen tussen acht en zestien jaar daarentegen zijn betrouwbaarder.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
6
Desalniettemin ziet men in de grafische voorstelling van piek-VO2 ten opzichte van de leeftijd, een bijna lineaire toename in het piek-VO2, evenredig met de leeftijd. Deze toename is zowel bij jongens als bij meisjes waarneembaar. Meisjes tussen acht en zestien jaar kennen een toename in VO2 van 1.25 tot 2.24 liter per minuut. Bij jongens daarentegen zal het piek-VO2 stijgen van 1.22 tot 3.06 liter per minuut. Verschillende cross-sectionele studies toonden aan dat bij meisjes tussen dertien en vijftien jaar een stagnatie optreedt in het piek-VO2. Daar staat tegenover dat jongens een toename vertonen van ongeveer elf procent per jaar [5].
Piek VO2, groei en maturatie Er bestaat een sterke correlatie tussen het piek-VO2 en de lichaamsbouw van een individu. Deze relatie berust vooral op parameters zoals lichaamsmassa en gestalte. Tijdens de groei treedt een progressieve toename in het piek-VO2 en dus ook in aerobe fitheid op. Men kan bijgevolg stellen dat de leeftijdsgerelateerde verbetering in aerobe fitheid, een weerspiegeling is van een algemene toename in lichaamsbouw gedurende de transitie van de kindertijd naar volwassen leeftijd. Er wordt ook gesuggereerd dat het piek-VO2 wordt beïnvloed door een interactie tussen de lichaamsbouw en maturatie-effecten. Er is evidentie uit longitudinaal onderzoek dat, zowel bij jongens als bij meisjes, de grootste toename in piek-VO2 gepaard gaat met een groeispurt [6]. De meerderheid van de studies die het verband tussen maturatie en aerobe fitheid nagaan, komt tot de conclusie dat bij jongens tussen de acht en zestien jaar de aerobe fitheid min of meer onveranderd blijft. Bij meisjes van deze leeftijd zal men echter een progressieve achteruitgang van het piek-VO2 kennen. Het aerobe uithoudingsvermogen van meisjes gaat derhalve niet achteruit door een nietproportioneel achterblijven van de VO2max, maar veeleer door een sterkere toename van het lichaamsgewicht. In direct contrast hiermee bracht allometrische schaalverandering bij jongens een significante en progressieve toename in piek-VO2 en dus in aerobe fitheid aan het licht. Bij meisjes stelde men een progressieve toename vast in de puberteit gevolgd door een stagnatie en dus geen afname op volwassen leeftijd. Cross-sectionele studies met grote en welgedefinieerde studiepopulaties hebben reeds heel wat exponenten die deze theoretische waarden benaderen, geïdentificeerd. Toch blijken de bekomen allometrische waarden weinig specifiek. Het is dus niet voor de hand liggend deze waarden als accurate representatie voor langetermijneffecten binnen een specifieke populatie te laten fungeren [5].
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
7
Lichaamsbeweging en fitheid als determinanten van gezondheid. Het belangrijkste verschil tussen lichaamsbeweging en fysieke fitheid is het feit dat beweging vooral verwijst naar een gedrag en dat fitheid eerder verwijst naar een eigenschap. Lichaamsbeweging is een gedrag dat bijzonder complex is. Activiteitsgedrag kan in heel wat dimensies verschillen onder andere in het type van activiteit, de duur van de activiteitssessies en de intensiteit. Als alternatief kan men activiteit ook voorstellen als energieverbruik, met andere woorden: de metabole kost om de hele dag te bewegen. Een individu kan zo‟n gedrag willekeurig (in het kader van sport en recreatie), maar ook onwillekeurig (gerelateerd aan het werk), vertonen. Omdat activiteit zo complex en variabel is, is het bijzonder moeilijk om deze parameter te meten. Er bestaat geen enkele methode die activiteit in al zijn dimensies kan objectiveren. Lichaamsbeweging is daarom sterk onderhevig aan misclassificatie. Een vragenlijst omtrent sport en fitnesstraining zal bijvoorbeeld een groot deel van de activiteit tijdens de werkuren en tijdens reizen, verwaarlozen. Een individu dat niet sport maar wel heel wat wandelt en thuis veel klusjes opknapt, kan op die manier verkeerdelijk als sedentair individu bestempeld worden. Deze misclassificaties, in termen van activiteit, zwakken de relatie tussen activiteitsniveaus en andere parameters zoals de gezondheidsstatus af. Fitheid daarentegen is de capaciteit van een individu om bepaalde inspanningen te leveren. Net zoals activiteit bestaat fitheid in heel wat dimensies. Voorbeelden zijn cardiovasculaire fitheid, kracht, lenigheid, snelheid en anaerobe uithouding. Veel van deze dimensies zijn niet alleen gerelateerd aan prestaties maar ook aan gezondheid. Fitheid is deels genetisch bepaald maar kan ook verbeteren door regelmatig en gepast te bewegen. In tegenstelling tot activiteit kan fitheid zeer accuraat gemeten worden. Deze parameter is bijgevolg minder onderhevig aan misclassificatie. Geobserveerde relaties zullen dus dichter bij de werkelijkheid aanleunen. Dagelijkse lichaamsbeweging heeft zowel betekenis voor lichamelijke fitheid als voor gezondheid. Gebrek of tekort aan lichaamsbeweging is een directe dan wel een indirecte oorzaak van een groot aantal ziekten tijdens de jeugd. Van aandoeningen zoals artritis, spasticiteit, mucoviscidose, overgewicht, hartafwijkingen en scoliose is bekend dat ze gepaard gaan met inactiviteit. Kinderen met astma bronchiale, diabetes mellitus, epilepsie, hemofilie en niet-cyanotische hartafwijkingen kunnen actief zijn, maar zijn het dikwijls niet. Een deel van deze inactiviteit is het gevolg van overbescherming door de ouders, de leerkrachten en medische begeleiding. Bij volwassenen zijn lichaamsbeweging en fitheid geassocieerd met mortaliteit. Dit impliceert niet dat beweging rechtstreeks gerelateerd is aan het sterftecijfer maar dat de indirecte effecten van beweging een positief effect uitoefenen op de overleving en de kwaliteit van leven van een individu. Men kan stellen dat er een dosis-effectrelatie aanwezig is. Er wordt verondersteld dat er een activiteitsoptimum is waarboven er geen winst geboekt kan worden aan gezondheidseffecten.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
8
Bij een extreem hoge graad van inspanning zal het lichaam immers controversieel gaan reageren en zullen blessures en complicaties zich voordoen. Musculoskeletale blessures, gastro-intestinale stoornissen, nierabnormaliteiten en dergelijke zullen in dit geval optreden [5].
Lichaamsbeweging en gezondheid Vandaag de dag dringt wetenschappelijke evidentie zich op. Lichaamsbeweging draagt niet alleen bij tot een goed gemoed, het is ook essentieel voor een goede lichamelijke gezondheid. Individuen die fysiek actief zijn, reduceren significant hun risico op het ontwikkelen van ernstige chronische aandoeningen. Het risico op aandoeningen als aandoeningen van de coronairen, cerebrovasculaire accidenten en diabetes type II kan door voldoende te bewegen tot vijftig procent gereduceerd worden. In 2004 werden de jaarlijkse kosten ten gevolgde van sedentair gedrag in Verenigd Koninkrijk geschat op 9.4 biljoen euro. Deze uitgaven omvatten onder andere de stijgende onkosten besteed aan de verzorging en behandeling van chronische patiënten. De kosten die gerelateerd zijn aan obesiteit werden hier echter niet in rekening gebracht. Wil men deze ook incalculeren, dient een kost van 2.9 biljoen euro bij het bedrag van 9.4 biljoen euro opgeteld te worden [7]. Men kan dus besluiten dat het budget dat jaarlijks besteed wordt aan chronische aandoeningen aanzienlijk is. Sporten en bewegen is met andere woorden niet langer gewoon een optie, het is essentieel om “lang en gelukkig te leven” in een goede gezondheidsconditie.
Gezondheidsvoordelen van beweging bij kinderen Obesiteit Overgewicht en obesiteit bij kinderen en jongeren neemt toe. Zwaarlijvige kinderen hebben een grotere kans op het ontwikkelen van cardiovasculaire risicofactoren, een hogere incidentie aan vroegtijdige atherosclerose en insulineresistentie. Deze kinderen zijn significant minder fit. Overigens hebben zij een grotere kans om sociale en eventueel op latere leeftijd economische discriminatie en isolatie te ervaren. Het risico op een lage kwaliteit van leven bij deze kinderen is bijgevolg reëel. De mate waarin inactiviteit verantwoordelijk is voor de toenemende obesiteit bij kinderen is nog niet opgehelderd. Toch zijn er aanwijzingen dat minder actieve kinderen meer vetreserves aanleggen. Er is evidentie dat kinderen die veel tijd besteden aan sedentaire bezigheden zoals televisie kijken, zwaarder zijn. Deze associatie werd echter onlangs in twijfel getrokken [8, 9]. De reden hiervoor is dat televisie kijken frequent samengaat met een verhoogde inname van hoogcalorische snacks. Interventies die bewegingsprogramma‟s aanbieden, resulteren in een klinisch significante daling van het lichaamsvet en de body mass index (BMI) bij obese kinderen. Men kan deze afname in lichaamsvet toeschrijven aan een actiever rustmetabolisme. Kinderen die regelmatig beweging beschikken over een snellere stofwisseling dan hun minder actieve leeftijdsgenoten. Hierdoor zal minder snel vet opgeslagen worden [7]. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
9
Mentale gezondheid Kinderen die weinig bewegen voelen zich ongelukkiger dan actieve leeftijdsgenoten. Er is een positief verband aangetoond tussen beweging en opgewektheid onafhankelijk van de sociale klasse en de gezondheidsstatus van het kind. Recente studies geven aan dat interventies die beweging promoten in het algemeen een positieve impact hebben op de mentale status van jongeren. Sport en beweging fungeren als belangrijke determinanten om succesvol te zijn. Men kan dit effect toeschrijven aan het bevorderen van de eigenwaarde van het kind en een toegenomen inzicht in de eigen competenties en het zelfbeeld. Het effect is opmerkelijker bij kinderen met een laag zelfbeeld. Beweging zou ook de incidentie van stress, angst en depressies bij adolescenten reduceren. Er werd ook een betere cognitieve functie aangetoond bij actieve kinderen. Men toonde tevens aan dat als men aanzienlijk veel tijd besteedt aan het geven van bewegingsadvies tijdens de schooluren, er geen negatieve invloed is op de academische prestaties van de studenten. Analoog zullen schoolresultaten niet moeten inboeten voor het regelmatig beoefenen van sport [7]. Cardiovasculaire aandoeningen Verworven hart- en vaatziekten zijn aandoeningen die niet vaak voorkomen op kinderleeftijd. Bij sommige kinderen werden echter wel bepaalde risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen gevonden. Voorbeelden van deze risicofactoren zijn: verhoogde bloeddruk en hoge cholesterolwaarden. Onderzoek in het verleden suggereerde dat er een omgekeerd evenredige relatie aanwezig is tussen deze risicofactoren en lichaamsbeweging op kinderleeftijd: kinderen die minder actief zijn, hebben meer kans op het ontwikkelen van risicofactoren voor hart- en vaatziekten. Deze bevindingen zijn bijzonder interessant omdat er een groeiende evidentie bestaat dat de determinanten voor cardiovasculaire aandoeningen bij volwassenen zijn vastgelegd op jonge leeftijd [10]. De evidentie voor gunstige effecten van lichaamsbeweging op lipiden in het bloed is gelijkaardig [11, 12]. Meer recente studies toonden aan dat toenames in HDL-cholesterol geassocieerd zijn met regelmatige lichaamsbeweging op kinderleeftijd [1]. Het gunstige effect van lichaamsbeweging op bloeddrukwaarden is moeilijker aan te tonen. Hoewel de huidige associaties eerder zwak zijn, tonen de meeste studies eerder een gunstige invloed. Sterkere en meer overtuigende relaties werden aangegeven tussen lichaamsbeweging en aerobe fitheid: kinderen die veel bewegen, beschikken over een betere aerobe fitheid [1, 13]. Multipele risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen waaronder verhoogde bloeddrukwaarden, gestoord lipidenprofiel, gestegen insulinewaarden en excessieve vetopstapeling zijn gerelateerd aan een verminderde aerobe fitheid bij kinderen. Obesiteit kan een belangrijke factor zijn in de incidentie van risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen tijdens de adolescentie. De rol van beweging zal in dit geval eerder indirect zijn: die van preventie van een excessieve gewichtstoename op kinderleeftijd of van kinderen die al obees zijn, te helpen om gewicht te verliezen. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
10
Diabetes De prevalentie van diabetes type II neemt toe zowel bij kinderen als bij volwassenen. Er is steeds meer wetenschappelijke evidentie dat zwaarlijvigheid, insulineresistentie, gestoord lipidenprofiel en verhoogde bloeddrukwaarden meestal in combinatie voorkomen bij kinderen. Het samen voorkomen van deze risicofactoren is een duidelijke indicatie dat het ontstaan van diabetes op latere leeftijd meer waarschijnlijk is. Bij volwassenen zijn inactiviteit en zwaarlijvigheid gekend als belangrijke risicofactoren voor het ontwikkelen van diabetes type II. De opkomst van diabetes op jonge leeftijd zou daarom te wijten kunnen zijn aan een toename van obesiteit en zijn geassocieerde aandoeningen alsook aan het sterk gedaalde activiteitsniveau van kinderen over de voorbije dertig jaar [7].
Beweging op kinderleeftijd en het effect op de gezondheid bij volwassenen Obesiteit Zwaarlijvigheid op kinderleeftijd persisteert tot op volwassenleeftijd vooral bij kinderen die één of meer obese ouders hebben: 26-41% van de kleuters die te zwaar zijn en 42-63% van de obese schoolkinderen worden corpulente volwassenen. Toch dient er gezegd te worden dat zwaarlijvige volwassenen niet steeds obees waren op kinderleeftijd: meer dan de helft van de obese volwassenen was niet obees op kinderleeftijd [7]. Bij een kind dat obees is, zal de kans op het ontwikkelen van gezondheidsproblemen op latere leeftijd verhoogd zijn. Volwassenen, die zwaarlijvig waren als kind, hebben een verhoogd risico op ziekte en vroegtijdig overlijden vergeleken met andere volwassenen die als kind niet te zwaar waren. Deze schadelijke gevolgen voor de gezondheid kennen hun oorsprong in de vroege kinderjaren. Er werd bijvoorbeeld vastgesteld dat de bloeddruk bij jongvolwassenen met 1.6 mmHg toeneemt voor elke stijging in standaarddeviaties bij een gewichtstoename tussen de leeftijd van 1 tot 5 jaar [13]. Een review concludeerde dat de evidentie dat lichaamsbeweging het kind beschermt tegen obesiteit op latere leeftijd inconsistent was maar suggestief [14]. Cardiovasculaire aandoeningen Hoewel er weinig bewijskracht bestaat om lichaamsbeweging op kinderleeftijd te linken aan het risico op cardiovasculaire aandoeningen als volwassene, lijkt er een associatie te bestaan tussen fitheid als kind en de risico‟s op hart- en vaatziekten op volwassenleeftijd [15, 16]. Het gunstige effect van lichaamsbeweging is dus eerder indirect: het onderhouden van de aerobe fitheid op kinderleeftijd. Gezondheid van het bot Zowel jongens als meisjes bouwen gemakkelijk hun botdensiteit op tijdens de kindertijd en de adolescentie. Deze opbouw vindt vooral plaats tijdens de groeispurt die optreedt op 12-jarige leeftijd bij meisjes en 14-jarige leeftijd bij jongens.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
11
Het is bijzonder belangrijk om de densiteit van het bot op te bouwen omdat het de veranderingen die plaatsvinden als gevolg van leeftijdsgebonden botverlies en de kans op osteoporose reduceert. Lichaamsbeweging, vooral in de puberteit en adolescentie, en meer specifiek bewegingen die fysiek het bot belasten, zijn erg belangrijk voor de gezondheid van het bot. Momenteel bestaat er consensus dat activiteit skeletgroei bij prepubertaire kinderen stimuleert. Het meeste voordeel op het vlak van botgezondheid wordt echter gehaald uit lichaamsbeweging in de vroege puberteit [17, 18]. De zogenaamde “weight-bearing” sporten, waarbij de sporter als het ware zijn eigen lichaamsgewicht draagt, zijn ongetwijfeld gunstig om de botdensiteit te verhogen.Voorbeelden van activiteiten die het bot belasten zijn: springen, dansen, aerobic, turnen, volleybal, raketsporten, voetbal en mountainbiken. Deze activiteiten hoeven niet noodzakelijk gedurende lange tijd beoefend te worden om effectief te zijn. Het activiteitsoptimum wordt immers al bereikt door de beweging een aantal keer te herhalen. Kinderen die dit soort lichaamsbeweging uitvoeren, hebben 5 tot 15% meer botdensiteit dan inactieve kinderen. Indien men dit handhaaft tot op latere leeftijd, volstaat het om het risico op osteoporotische fracturen significant te reduceren [19]. Botdensiteit wordt echter niet verhoogd bij beweging met weinig botbelasting zoals zwemmen [20]. Sporten die het bot belasten verhogen ook bij adolescenten de botdensiteit. Het nastreven van een zo hoog mogelijke botdensiteit tijdens de groei zal gezondheidsvoordelen bieden op lange termijn. Op deze manier wordt immers een reserve aan botweefsel aangelegd om het onvermijdbare verlies aan botmassa tijdens het verouderingsproces te beperken vooral als men blijft bewegen. Deze sporten reduceren de kans op het ontwikkelen van osteoporose en het te verwachten risico op fracturen. Met dierstudies werd aangetoond dat jong, groeiend bot beter in staat is nieuw bot aan te maken dan het bot bij volwassenen [21]. De maximale botmassa wordt op 20- tot 30-jarige leeftijd bereikt [22]. Pogingen om de botmassa te verhogen, dienen dus vooral toegespitst te worden op de kinderleeftijd en adolescentie.
Gezondheidsvoordelen van beweging bij volwassenen Lichaamsbeweging en cardiovasculaire aandoeningen Zowel bij mannen als bij vrouwen is lichaamsbeweging een onafhankelijke beschermende factor tegen aandoeningen van de coronairen. Individuen die niet fit en bovendien inactief zijn, hebben een bijna dubbel zo groot risico op overlijden door coronaire hartziekten dan hun actieve en fitte medemens. Mensen met een verhoogd risico op coronaire aandoeningen zullen zelfs meer gunstige effecten ondervinden vergeleken met mensen die over een laag risico beschikken. Lichaamsbeweging zal ook het risico op het ontwikkelen van een cerebrovasculair accident (C.V.A.) reduceren en bovendien een meer effectieve therapie bij perifeer vasculaire aandoeningen bieden. Lichaamsbeweging helpt verschillende risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen te verminderen.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
12
Deze risicofactoren betreffen een verhoogde bloeddruk, een gestoord lipidenprofiel en insulineresistentie. Herstelprogramma‟s bij aandoeningen van de coronairen die zich toespitsen op lichaamsbeweging zijn zeer effectief in de reductie van cardiale sterfte en zullen in belangrijke mate de algemene mortaliteit verminderen. Dit type behandeling is ook zeer effectief bij patiënten die reeds een C.V.A. doormaakten. In het geval van perifere vaatziekten zal een rehabilitatie met behulp van lichaamsbeweging de patiënt helpen in diens kunnen om te stappen en het uitvoeren van dagdagelijkse taken. Voor patiënten met hartfalen zal beweging de kwaliteit van leven verhogen. Het sterk beschermende karakter van lichaamsbeweging op cardiovasculaire aandoeningen is van voorbijgaande aard. Met andere woorden, mensen hebben slechts een verminderd risico op hart- en vaatziekten in de perioden waarin ze er een actieve levensstijl op nahouden. De meeste voordelen gaan verloren wanneer de actieve levensstijl wordt gestaakt. Lichaamsbeweging en overgewicht Weinig lichaamsbeweging draagt er toe bij dat er een dramatische toename in de prevalentie van obesitas plaatsvindt. Overgewicht verdubbelt het risico op algemene mortaliteit, aandoeningen van de coronairen, C.V.A.‟s, diabetes type II en vergroot het risico op bepaalde kankers, musculoskeletale problemen, functieverlies en brengt negatieve psychologische gevolgen met zich mee. De oorzaak van obesitas is een chronisch onevenwicht tussen de hoeveelheid energie in het dieet en het energieverbruik gedurende de dagelijkse activiteiten [23]. De evidentie dat lichaamsbeweging zwaarlijvigheid beïnvloedt is moeilijk aan te tonen. Dit omdat het ingewikkeld is om lichaamsbeweging en dieet samen te meten en te controleren. Gewichtstoename en gewichtsverlies hebben immers een zeer dynamisch karakter. Sedentaire mensen zijn vaker obees dan actieve personen. Er is een verband tussen energieverbruik en een lagere vetmassa: actieve personen hebben een lagere vetmassa [24, 25]. Er is ook een relatie tussen body mass index en de zelfgerapporteerde tijd waarop men actief is: inactieve personen hebben meer kans op een hoge B.M.I. [26, 27]. Prospectieve studies toonden aan dat veel beweging tijdens de vrije tijd de fitheid van een individu verhoogt waardoor er uiteindelijk minder kans is op gewichtstoename [28-31]. Het is echter ook mogelijk dat dit verband gedeeltelijk te verklaren is door zwaarlijvigheid die leidt tot inactiviteit. Indirecte evidentie dat te weinig lichaamsbeweging een effect heeft op overgewicht en obesitas, is afkomstig van gegevens van nationale voedingsconsumptie en enquêtes [18, 32]. Deze data geven aan dat de energie-inname niet per se is toegenomen. Hoe dan ook, de toenemende incidentie van zwaarlijvigheid onder deze omstandigheden suggereert dat de verminderde activiteit in onze samenleving een belangrijke oorzakelijke factor is. Bovendien wordt op die manier bevestigd dat men onvoldoende beweegt in verhouding met de hoeveelheid energie die men consumeert via de voeding.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
13
Er is toenemende evidentie dat lichaamsbeweging en een goede aerobe fitheid effectief zijn in het optimaliseren van de gezondheidsstatus, dit niet alleen bij normale individuen maar ook bij zwaarlijvige personen [33-36]. Meerdere studies tonen aan dat obese personen die actief zijn minder risico hebben op vervroegde mortaliteit en morbiditeit dan inactieve obesen, onafhankelijk van andere factoren. Lichaamsbeweging en diabetes Hoewel het nog niet mogelijk is diabetes type I te voorkomen, slaagt men er intussen in het ontstaan van diabetes type II sterk te reduceren of op z ‟n minst te vertragen. Dit effect wordt bereikt door het promoten van gewichtsverlies in combinatie met lichaamsbeweging. Diabetes type II is de meest voorkomende metabole aandoening wereldwijd. De prevalentie van diabetes type II neemt nog steeds toe bij volwassenen. Men dient ook rekening te houden met het feit dat er heel wat niet gediagnosticeerde diabetespatiënten zijn. Diabetes is niet alleen een aandoening die aanzienlijke kosten voor de maatschappij met zich meebrengt maar ook een ziekte met heel wat complicaties. Op termijn zal diabetes immers de nierfunctie verstoren, de retina beschadigen, hart- en vaatziekten veroorzaken enzovoort. Meer bewegen alvorens een verminderde glucosetolerantie optreedt, heeft het grootste effect in de preventie van diabetes type II. Insulineresistentie is een belangrijke precursor van diabetes type II en is in de vroege fase omkeerbaar door gewichtsverlies en toename in lichaamsbeweging [37, 38]. Desalniettemin is al schade opgetreden ter hoogte van de pancreas op het moment dat een patiënt verhoogde glucosespiegels begint te vertonen en is er minder gelegenheid om de insulinegevoeligheid te verbeteren. De risicoreductie kan gezien worden in verschillende activiteitspatronen en intensiteiten. Tot op heden is het exacte type, intensiteit, frequentie en de duur van de inspanning die beschermt tegen diabetes type II nog niet gekend. Hoogrisicopatiënten voor het ontwikkelen van diabetes type II zijn personen met minimaal één van de volgende aandoeningen: overgewicht, hypertensie of een familiale voorgeschiedenis van diabetes type II. Bij hen zal voldoende lichaamsbeweging het risico op het ontwikkelen van deze ziekte reduceren tot 64% [39]. De mogelijke biologische mechanismen die hier aan de basis liggen zijn: omdat lichaamsbeweging de weefsels gevoeliger maakt voor insuline, zal de activiteit van de β-cellen van de pancreas die insuline aanmaken, afnemen. Lichaamsbeweging zal bovendien de opname van glucose ter hoogte van de spieren verhogen, onafhankelijk van de activiteit van insuline.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
14
Lichaamsbeweging zal dus, zowel bij normale individuen als bij diabeten, acuut een verbetering in de controle van glucosespiegels in het bloed induceren [40]. Bovendien zal regelmatig bewegen bij diabetes type II- patiënten een statistisch en klinisch relevante toename in aerobe fitheid met zich meebrengen [41]. Lichaamsbeweging en musculoskeletale gezondheid Osteoporose Osteoporose is een degeneratieve botziekte die gepaard gaat met het verminderen van de botdensiteit. Bij mensen met osteoporose wordt het bot broos en meer vatbaar voor fracturen. Fracturen ontstaan bij deze patiënten door mineure traumata. Het belangrijkste trauma is de heupfractuur. Dit omwille van de grote kans op invaliditeit, de frequentie en de belangrijke economische impact voor de maatschappij. Sporten die het bot fysiek belasten zoals lopen, springen en hinkelen vergroten de botmassa bij adolescenten, behouden de botmassa bij jongvolwassenen en vertragen de afname in botmassa op oudere leeftijd [20]. Het effect is het grootst op de botten die het meest beladen worden. Het is belangrijk de botdensiteit op te bouwen tijdens de adolescentie omdat het de kans op botverlies op latere leeftijd en zo het krijgen van fracturen vermindert. Het onderhouden van lichaamsbeweging tot een leeftijd van 25 jaar optimaliseert de botopbouw [42]. Lichaamsbeweging op volwassenleeftijd zal botverlies vertragen en zelfs een beperkte toename in botmassa is mogelijk. Gevorderd botverlies kan echter niet verholpen worden. Het patroon van de opbouw van botdensiteit verschilt volgens geslacht, zelfs voor de menopauze [42, 43]. Meisjes en jongens bouwen zeer gemakkelijk hun botmassa op tijdens de kindertijd en adolescentie, vooral tijdens de groeispurt. De groeispurt start bij meisjes op 12-jarige leeftijd en bij jongens op 14-jarige leeftijd. Kinderen die de puberteit later bereiken, hebben een significant lagere botdensiteit en zelfs als zij aan zeer intensieve lichaamsbeweging doen, kan dit niet gecompenseerd worden. De slechtste combinatie voor de botgezondheid van een vrouw is een late menarche en een vroege menopauze. Lichaamsbeweging heeft ook andere effecten zoals het reguleren van de productie en circulatie van hormonen, vergroten van spierkracht en het verbeteren van het evenwichtsgevoel. Deze factoren verklaren waarom lichaamsbeweging voor 25% het risico op vallen reduceert. Lichaamsbeweging, psychosociaal welzijn en mentale gezondheid Studies voorspellen dat mentale ziekten, vooral onder de vorm van depressie, de tweede meest prevalente oorzaak zal zijn van invaliditeit in 2020 [7]. De prevalentie stijgt en bovendien is de behandeling een belangrijke kost voor de maatschappij.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
15
Lichaamsbeweging kan zowel preventief als therapeutisch voor de mentale gezondheid in de algemene bevolking aangewend worden. Mentale stoornissen Lichaamsbeweging helpt het risico op het ontwikkelen van een depressie te reduceren. Er is echter niet voldoende informatie beschikbaar om het optimale activiteitsniveau te bepalen. Langdurig inactief leven, dit houdt in minimaal 8 jaar en maximaal ongeveer 30 jaar, is geassocieerd met het klinisch vaker voorkomen van een depressie [44-46]. Veel van deze studies houden rekening met mogelijke storende factoren zoals invaliditeit, body mass index, roken, alcohol en sociale status. Mentale gezondheid Er is sterke evidentie dat lichaamsbeweging ervoor zorgt dat mensen zich beter voelen en meer tevreden zijn over zichzelf. Onder beter voelen verstaat men dat mensen zich gelukkiger voelen en meer tevreden zijn met hun leven [7]. Deze effecten worden gezien bij populaties van alle leeftijden, onafhankelijk van de socioeconomische of gezondheidsstatus. Veel lichaamsbeweging is geassocieerd met een subjectief beter gevoel van welzijn, emoties, gemoed, tevredenheid en levenskwaliteit. Positieve veranderingen in het eigenbeeld worden gezien op het vlak van eigenwaarde en zelfperceptie zoals omtrent eigen lichaamsbeeld, fitheid en kracht. Deze factoren zijn belangrijk omdat ze direct en onafhankelijk verband houden met determinanten van mentale gezondheid [47]. De gradaties waarmee deze veranderingen plaatsvinden zijn variabel [48]. Men kan stellen dat het effect van lichaamsbeweging groter is bij populaties die aanvankelijk al over een laag zelfbeeld beschikten zoals groepen met speciale behoeften. Er zijn bijvoorbeeld positieve resultaten aangetoond bij volwassenen met leermoeilijkheden, depressieve vrouwen, jeugddelinquenten, obese mannen en probleemdrinkers [48]. Mentaal functioneren Stress In verscheidene studies werd gerapporteerd dat actieve individuen minder vaak symptomen van angst of emotionele problemen vertonen dan inactieve personen. Lichaamsbeweging kan fungeren als coping-strategie of als buffer tegen psychosociale stress. De harde bewijzen hieromtrent moeten echter nog bevestigd worden. Op korte termijn kunnen matige inspanningen de fysiologische reacties op korte psychosociale stressoren reduceren. Lichaamsbeweging helpt tevens om sneller te recupereren na blootstelling aan deze stressoren. Deze gunstige effecten worden waargenomen bij fitte individuen, bij mensen die hun fitheid verbeteren door training en zelfs na een eenmalige sportsessie [49]. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
16
Slaap Het risico op slaapstoornissen is significant lager bij personen die regelmatig en minstens één keer per week actief zijn, bij mensen die vaak deelnemen aan sportactiviteiten of die per dag minimaal één kilometer aan normaal tempo stappen [50]. Bovendien zullen mensen die regelmatig bewegen sneller in slaap vallen, langer slapen en dieper slapen dan hun inactieve medemens. De voordelen zijn groter bij vrouwen, bij minder fitte individuen en als de activiteit van aerobe aard is. Motivatie Mensen rapporteren vaak dat de gunstige psychologische effecten van lichaamsbeweging hen stimuleren om regelmatig te bewegen. Aangezien men het activiteitsniveau moet aanhouden om effectief gezondheidsvoordelen te ondervinden, is dit een niet te verwaarlozen voordeel van lichaamsbeweging. Onderliggende mechanismen Verscheidene mechanismen werden reeds voorgesteld om het preventief en therapeutisch effect van lichaamsbeweging op de geestelijke gezondheid te verklaren. De meeste studies geven aan dat het proces van actief zijn, eerder dan fit zijn op zichzelf, in eerste instantie verantwoordelijk is voor de gezondheidsvoordelen op korte en lange termijn [7]. Processen die reeds werden onderzocht zijn biochemische mechanismen, fysiologische mechanismen en psychologische mechanismen. De biochemische mechanismen berusten voornamelijk op de vrijstelling van endorfines en neurotransmitters zoals noradrenaline en serotonine in het plasma. De fysiologische werking baseert zich op een inwendige temperatuurstijging, een toename in de cerebrale bloedvoorziening, verminderde spierspanning en betere efficiëntie van de neurotransmitters. Psychologisch stelt men vooral een verbetering vast in zelfvertrouwen, perceptie van eigenwaarde, bekwaamheid en zelfbeschikking en in het ervaren van voldoening. Het is voor de hand liggend dat in een welbepaalde situatie meerdere mechanismen actief zijn. De dominantie van een bepaald mechanisme zal afhangen van het soort inspanning, het karakter van het individu en de omgevingsfactoren tijdens de inspanning. Psychologische en biochemische processen zullen vooral domineren bij inspanningen aan hoge intensiteit. De mate waarin preventieve mechanismen vergelijkbaar zijn met therapeutische processen is niet bekend [7]. Lichaamsbeweging en kanker In de westerse wereld zal meer dan 1 op 3 personen gedurende zijn leven kanker ontwikkelen en 1 op 4 zal overlijden door kanker [51, 52]. Vijfenzestig procent van de gevallen zal plaatsvinden bij vijfenzestigplussers [52]. Een groot deel van de kankers is gerelateerd aan de levensstijl van een individu zoals bijvoorbeeld voeding, rookgedrag en alcoholgebruik. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
17
De genetische component in het ontwikkelen van kanker mag echter niet over het hoofd gezien worden. Mensen die regelmatig bewegen hebben in het algemeen een lager risico om borst- en darmkanker te ontwikkelen [53-55]. Matige tot hevig intensieve inspanningen bieden het meeste voordeel [54, 56]. De frequentie van lichaamsbeweging is ook een belangrijke factor: vaker bewegen, brengt een grotere risicoreductie met zich mee [54]. Verder zal lichaamsbeweging een indirect effect uitoefenen door zijn rol in de preventie van obesiteit. In de Verenigde Staten werd immers aangetoond dat overgewicht in 10% van de gevallen de oorzaak is van kanker [7]. Het exacte mechanisme achter het beschermende effect van lichaamsbeweging is nog niet achterhaald maar er werden wel al enkele processen gesuggereerd [57]. Lichaamsbeweging beïnvloedt metabole hormonen en groeihormonen, het bevordert het antitumoraal immuunsysteem en het reguleert de energiebalans en vetdistributie. Regelmatig bewegen zal tevens antioxidante werkingsmechanismen en DNA-herstel stimuleren. Andere mogelijke mechanismen zijn specifiek voor de bepaalde types kanker. Lichaamsbeweging zal bijvoorbeeld de blootstelling aan endogene sekshormonen zoals oestrogenen reduceren. Deze hormonen zijn betrokken bij hormoongevoelige tumoren zoals borstkanker, endometriumkanker, prostaat- en testiskanker. De darmtransit zal tevens versneld worden door lichaamsbeweging. Dit heeft als gevolg dat de darm minder lang wordt blootgesteld aan mogelijke carcinogene stoffen. Veranderingen in de insulinespiegels, de prostaglandinewaarden en galzuren kunnen voorkomen dat de cellen in het colon gaan prolifereren. Een verbeterde longfunctie zal de blootstelling van de luchtwegen aan carcinogenen tot een minimum herleiden. Er zijn echter onvoldoende empirische bewijzen om één van deze mechanismen te verdedigen. In het algemeen wordt aangenomen dat een combinatie van verschillende factoren verantwoordelijk is voor het protectieve effect van lichaamsbeweging.
Risico’s van lichaamsbeweging Ondanks het feit dat inactiviteit en obesiteit in stijgende lijn evolueren, groeit het aantal kinderen en adolescenten dat deelneemt aan georganiseerde en recreatieve sporten zienderogen. Tijdens deze georganiseerde sporten zal men proberen gezondheidseffecten te bekomen door het activiteitsniveau en energieverbruik stelselmatig te verhogen. Jongeren zullen op deze manier echter niet altijd vooruitgang boeken qua gezondheid en fitheid. Men kan enkel gezondheidseffecten verwerven als er specifieke aandacht besteed wordt aan het feit of elk individueel kind de juiste hoeveelheid inspanning levert aan matige tot hevige intensiteit. Het is daarom van cruciaal belang dat sportclubs over gediplomeerde coaches beschikken die inzicht hebben in de ontwikkeling van het kind en op die manier ook blessures kunnen vermijden. Het uitoefenen van georganiseerde sporten is immers niet fysiologisch maar eerder artificieel van aard [58]. Het ontwikkelen van blessures berust zowel op intrinsieke als extrinsieke factoren. Voorbeelden van intrinsieke factoren zijn: biomechanische aspecten zoals een voorgaand letsel, spieronevenwicht,
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
18
verlies van lenigheid of beweeglijkheid, geslacht, gewicht of metabole condities. Extrinsieke factoren omvatten vooral trainingsfouten, te harde oppervlakken, onaangepast schoeisel en een gebrekkige sportuitrusting. De meeste letsels zijn van mechanische aard en zijn meer prevalent bij de oudere bevolking dan bij kinderen. Kinderen en in het bijzonder adolescenten krijgen te maken met blessures van een heel andere oorsprong dan bij volwassenen. In teamsporten zullen kinderen van dezelfde leeftijd het opnemen tegen elkaar. Gezien de grote variabiliteit in het voorkomen van de groeispurt op deze leeftijd zijn er enorme verschillen in grootte, gewicht en kracht tussen de spelers. Deze grote variaties zijn een belangrijke oorzaak van contactblessures. Het zou daarom beter zijn, mochten kinderen niet volgens kalenderleeftijd maar volgens maturiteit ingedeeld worden. Kinderen zijn vooral aerobe wezens. Naar gelang ze ouder worden, zal hun anaerobe capaciteit verbeteren. Dit maakt dat een kind vroegtijdig indelen in een specifieke sport weinig zin heeft. Het kind is immers een omnisporter. Pas als de anaerobe capaciteit zich op volwassenleeftijd voldoende ontwikkeld heeft, is het zinvol zich te specialiseren in een bepaalde sporttak. Adolescenten daarentegen krijgen vooral te maken met ligament- en spierblessures veroorzaakt door snelle veranderingen in lichaamssamenstelling tijdens de groeispurt. Bij kinderen worden, net zoals bij volwassenen, letsels voornamelijk veroorzaakt door bezigheden die frequent inspanningen vragen, inspanningen aan een hoge intensiteit of waarbij er veel contact is tussen de spelers. Overbelasting door zeer frequent of aan hoge intensiteit te trainen, kan resulteren in de ziekte van Sever of de ziekte van Osgood-Schlatter. Verminderen van oefeningen aan hoge intensiteit en/of meer lenigheidtraining doorvoeren, zijn mogelijk goede interventies. Bijzondere aandacht dient besteed te worden aan het fenomeen van plotse cardiale dood. Plots overlijden van meestal jonge individuen tijdens of meteen na een inspanning is zeldzaam maar bezorgt intensieve inspanning een hoogrisicoprofiel. Deze aandoening wordt geacht een gevolg te zijn van het leveren van een hevige inspanning bij onderliggend hartlijden. Bij 1 op 20 gevallen is de oorzaak van plotse dood onbekend. Men spreekt in dit geval van Sudden Arrhythmic Death Syndrome. Hoewel onderliggende hartaandoeningen de belangrijkste oorzaak zijn van plotse cardiale dood, speelt de fysieke fitheid van het individu een belangrijke rol. Personen die bijzonder zelden heel intensief bewegen hebben twee keer zoveel kans op plotse dood dan degenen die regelmatig intensief sporten [59].
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
19
Methodologie In deze literatuurstudie werd vooreerst de pediatrische bibliotheek geraadpleegd. De boeken van Armstrong, Wasserman en Fox werden gebruikt als uitgangspunt. Nadien werden termen zoals “Physical Activity Guidelines”, “Physical Activity and Health”, “Physical Activity and Children”, “Exercise and Health” en “Exercise and children” ingevoerd op Pubmed. Door ook te zoeken in de aanverwante artikels van de reeds bekomen publicaties werden voldoende referenties bekomen. Regelmatig werd Pubmed opnieuw gecontroleerd voor mogelijke updates.
Resultaten Richtlijnen omtrent bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen De evolutie The American College of Sports Medicine ontwikkelde in 1988 advies over de hoeveelheid lichaamsbeweging die vereist is voor een optimaal functioneren en een goede gezondheid van het kind. Zij stelden voor dat 6- tot 12-jarigen alsook 13- tot 17-jarigen best 20 tot 30 minuten per dag bewegen aan matige intensiteit. In het begin van de jaren ‟90 werden de aanbevelingen verfijnd tijdens “the International Consensus Conference on Physical Activity Guidelines for Adolescents” [60]. Gedurende deze conferentie werden nieuwe richtlijnen voor adolescenten opgesteld. Het expertencomité met wetenschappers uit de U.S.A., Canada, Europa en Australië besloot toen echter om geen richtlijnen omtrent bewegingsadvies voor 6- tot 12-jarigen te formuleren wegens het gebrek aan wetenschappelijke evidentie in deze jonge leeftijdsgroep. De richtlijnen voor adolescenten bestonden uit twee luiken: vooreerst raadde men aan dat alle adolescenten dagelijks of toch bijna elke dag fysiek actief dienden te zijn in het kader van hun levensstijl. Ten tweede stelde men dat adolescenten minstens drie maal per week moesten deelnemen aan activiteiten waarbij minstens matige tot intensieve inspanning vereist is. In 1998 stelde het Amerikaanse Health Education Authority Symposium “Young and Active” specifieke richtlijnen voor 6- tot 12-jarigen voor [61]. Volgens hun eerste aanbeveling diende elk kind minstens één uur per dag aan minstens matige intensiteit te bewegen. Bovendien zou elk kind dat over het algemeen weinig actief is minstens een half uur per dag aan minstens matige intensiteit moeten bewegen. De tweede aanbeveling was dat deze activiteiten minstens twee maal per week de botgezondheid, spiersterkte en flexibiliteit dienden te verbeteren en helpen behouden. Vandaag de dag worden deze richtlijnen nog steeds gevolgd. Buiten deze internationale richtlijnen bestaan er ook nog nationale aanbevelingen omtrent bewegingsadvies bij kinderen. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld stelde het programma “Healthy People 2010” in 2003 voor om de hoeveelheid intensieve lichaamsbeweging uit te breiden door minstens drie maal per week gedurende minimaal 20 minuten intensief te bewegen. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
20
Op die manier zou men de cardiorespiratoire fitheid stimuleren [62]. In januari 2011 publiceerde Canada de recentste richtlijnen omtrent bewegingsadvies: kinderen en adolescenten zouden per dag minstens 60 minuten aan matige tot hevige intensiteit moeten bewegen. De lichaamsbeweging zou minstens drie dagen per week moeten bestaan uit activiteiten aan hevige intensiteit en minstens drie dagen per week spier- en botversterkende oefeningen moeten omvatten. Meer dan 60 minuten dagelijkse activiteit zal meer gezondheidsvoordelen bieden. Van november 2006 tot en met januari 2011 werkten zij aan een update van de reeds bestaande richtlijnen. Aan de hand van uitgebreid literatuuronderzoek werden voorlopige richtlijnen geschetst. Het opstellen van deze richtlijnen gebeurde tijdens bijeenkomsten van belangrijke informanten van verschillende gezondheidsorganisaties. De voorlopige aanbevelingen werden dan internationaal verspreid naar een honderdtal gezondheidswerkers. Om tot een uiteindelijke consensus te komen werd een congres gehouden waarbij de bemerkingen van de verschillende gezondheidswerkers werden geïncorporeerd. De uiteindelijke goedkeuring voor de definitieve richtlijnen werd gegeven door het bestuur van de Canadian Society for Exercise Physiology [63].
De situatie in Europa In 1995 werd HEPA Europe , “the European Network for the Promotion of Health-Enhancing Physical Activity” opgericht in Denemarken. Het doel van dit netwerk is het ondersteunen en stimuleren van de inspanningen en acties die worden ondernomen om lichaamsbeweging te promoten. HEPA Europe wil bijdragen tot het verwerven van evidentie omtrent gezondheidseffecten van lichaamsbeweging en de effectiviteit van verschillende interventies voor bewegingsadvies. Het netwerk wil deze evidentie gemakkelijk beschikbaar maken. Bovendien wil men een specifieke deskundigheid aanbieden aan andere partners die instaan voor het ontwikkelen en implementeren van HEPA in een nationaal beleid. Men wil effectieve strategieën, programma‟s en interventies ontwikkelen, steunen en verspreiden om alles in praktijk te brengen. Er wordt geprobeerd dit doel te bereiken aan de hand van jaarlijkse meetings van de leden en het onderhouden van een website (www.euro.who.int/hepa). Het organiseren van conferenties voor een breder publiek is een mogelijke optie voor de toekomst. In 1996 startte HEPA Europe het project “Europe on the move” [64]. Aan de hand van dit project wil men de Europese bevolking aanzetten tot meer lichaamsbeweging. Er werden in verschillende landen diverse deskundigen aangesproken om deze doelstelling in praktijk te brengen. De volgende richtlijnen werden door het Europees comité van experts opgesteld en bevestigd in 2008 door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in Europa [65]: De Europese richtlijnen voor volwassenen: Gezonde volwassenen tussen de 18 en 65 jaar zouden minimaal 30 minuten aan matige intensiteit moeten bewegen gedurende minstens vijf dagen per week of minimaal 20 minuten aan hevige intensiteit gedurende drie dagen per week [66]. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
21
De aanbevolen hoeveelheid van lichaamsbeweging kan opgesplitst worden in intervallen van minimaal 10 minuten en kan bestaan uit een combinatie van matige en hevige intensiteit. Activiteiten die spierkracht en uithouding bevorderen, zouden 2 tot 3 dagen per week uitgeoefend moeten worden. Onder inspanning aan matige intensiteit verstaat men lichaamsbeweging die het lichaam cardiorespiratoir stimuleert en de musculoskeletale en metabole systemen efficiënter laat functioneren. Men kan dus stellen dat het lichaam fitter wordt door dit type activiteit. Om het concept “lichaamsbeweging aan matige intensiteit” beter te begrijpen, kan men zich baseren op wat men gewoonlijk ervaart tijdens dit type inspanning. Het individu zal met name een toename in adem- en hartfrequentie kennen, zal het warmer krijgen en zal mogelijk beginnen zweten op warme en vochtige dagen. Bewegen aan matige intensiteit kan gedurende heel wat minuten volgehouden worden en zal geen uitputting of extreme vermoeidheid veroorzaken als het over een langere periode wordt voortgezet. De hoeveelheid lichaamsbeweging die moet geleverd worden om een matige intensiteit te bereiken, varieert van persoon tot persoon. Zo zal een onfit individu voldoende hebben aan het oplopen van een helling terwijl een atleet tamelijk snel zal moeten lopen om hetzelfde gevoel te ervaren. Korte periodes van lichaamsbeweging bieden een gemakkelijk startpunt voor degenen die gedurende een bepaalde periode inactief waren en voor degenen met een zeer drukbezette agenda die het moeilijk vinden om lichaamsbeweging als prioriteit te stellen. Er zijn momenteel minstens 11 gerandomiseerde, placebogecontroleerde studies die aantoonden dat lichaamsbeweging in korte intervallen van tien tot vijftien minuten zowel gezondheidsvoordelen als een betere conditie biedt [6769]. Minder interventies demonstreerden dat bewegen in korte tijdsintervallen minstens even effectief kan zijn als langdurige, gestructureerde inspanningen in sport- en fitnessclubs [70]. De Europese richtlijnen voor 6- tot 12-jarigen: Kinderen van 6 tot 12 jaar zouden dagelijks minimaal 60 minuten aan matige tot hevige intensiteit moeten bewegen volgens het type dat geschikt is voor hun ontwikkelingsstadium en dat gevarieerd en aangenaam is [66]. In de jongere leeftijdsgroepen dient de nadruk vooral op de ontwikkeling van motorische vaardigheden te liggen. Volgens de specifieke noden van de verschillende leeftijdscategorieën richt men zich op volgende types van activiteit: aeroob, kracht, ”lichaamsgewichtdragend” (weight bearing), evenwicht, lenigheid en motorische ontwikkeling. De aanbevolen hoeveelheid kan opgesplitst worden in intervallen van minstens 10 minuten. Jonge kinderen kunnen de 60minutenrichtlijn bereiken door het optellen van lichaamsbeweging gedurende verschillende tijdsintervallen doorheen de dag. De totale hoeveelheid kan bestaan uit korte perioden van beweging maar ook uit langere tijdsintervallen zoals het geval is bij bepaalde sporten.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
22
Deze accumulatiemethode reflecteert deels het natuurlijk activiteitenpatroon van het kind dat bestaat uit spontaan spelen tijdens de pauzes op school of in de tuin, wandelen van en naar school en activiteitsprogramma‟s zoals bij sport, zwemmen of spelletjes. Het is van belang zich ervan bewust te zijn dat bij kinderen van deze leeftijd de variatie in het type activiteit een belangrijke rol speelt. Activiteiten die inspanningen aan matige tot hevige intensiteit vereisen, zullen cardiorespiratoire voordelen bieden. Alle bewegingen waarbij het kind als het ware zijn eigen lichaamsgewicht draagt zoals bijvoorbeeld wandelen, zullen daarentegen het kind helpen een correcte energiebalans te behouden. Voor de gezondheid van het bot is het voornamelijk belangrijk om deel te nemen aan activiteiten die stress op het bot uitoefenen zoals lopen, springen, balspelen en turnen. Actieve spelletjes die bestaan uit het dragen van bepaalde lasten, klimmen en ruwe en tuimelbewegingen zullen helpen bij een gezonde ontwikkeling van spierfitheid en soepelheid en het behoud ervan vrijwaren. Een dergelijke uitgebreidheid aan intensiteiten en verschillende types activiteit zal heel wat gezondheidsvoordelen bieden voor heel het lichaam. Om lichaamsbeweging aantrekkelijk te maken voor kinderen en te garanderen over de hele levensloop is het noodzakelijk dat men aan de hand van educatieve programma‟s kinderen helpt het plezier in verschillende activiteiten te ontdekken. Bovendien zal educatie de kinderen stimuleren om zich vertrouwd te voelen met hun fysieke vaardigheden en hun eigen lichaam en om ten slotte het belang van lichaamsbeweging voor hun gezondheid te erkennen.
De motivatie voor het formuleren van richtlijnen De experts die richtlijnen voor kinderen en adolescenten formuleerden, baseerden zich op de bestaande wetenschappelijke evidentie om deze richtlijnen op te stellen. Dit houdt in dat er evidentie dient te zijn tussen lichaamsbeweging tijdens de jeugd en de gezondheidsstatus tijdens de jeugdjaren of beter nog tussen lichaamsbeweging op kinderleeftijd en de gezondheidsstatus bij volwassenen. Dit wil ook zeggen dat er evidentie moet zijn dat het verband waarop de richtlijnen gebaseerd zijn een bepaalde vorm heeft. Men dient zich dus de vraag te stellen of er een verband is tussen lichaamsbeweging bij kinderen en de gezondheid bij volwassenen. Het antwoord op deze vraag kan men op drie manieren formuleren: ten eerste is lichaamsbeweging op kinderleeftijd gerelateerd aan de gezondheidsstatus van het kind. Dit kan van belang zijn omdat literatuur reeds aantoonde dat de gezondheidsstatus van het kind een belangrijke voorspeller is van gezondheidsstatus van de volwassene. Ten tweede is lichaamsbeweging op kinderleeftijd gerelateerd aan lichaamsbeweging bij de volwassene. Gezien lichaamsbeweging bij volwassenen in verband staat met de gezondheidsstatus van de volwassene kan dit belangrijk zijn. Ten derde is lichaamsbeweging bij het kind rechtstreeks gerelateerd aan de gezondheidsstatus van de volwassene.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
23
Als men ervan uit kan gaan dat er effectief een verband is tussen lichaamsbeweging en gezondheid is het noodzakelijk de vorm van dit verband vast te leggen alvorens men richtlijnen opstelt. Als men stelt dat er een lineair verband is, zal elke toename in lichaamsbeweging gelijkaardige gezondheidseffecten met zich meebrengen (figuur 2a). Er is met andere woorden geen drempelwaarde die kan overschreden worden. Hierdoor wordt het opstellen van richtlijnen eerder moeilijk. Als men veronderstelt dat het verband een andere vorm heeft, kan men verschillende drempelwaarden onderscheiden. De grootte van deze drempelwaarden is echter afhankelijk van de vorm van de curve. Als men uitgaat van curve b kunnen gezondheidseffecten enkel in het bovenste deel van de curve bereikt worden (figuur 2b). Dit wil zeggen dat de hoeveelheid lichaamsbeweging die nodig is om gezondheidsvoordelen te bekomen zeer groot is. Uitgaande van functie c kunnen gezondheidseffecten enkel in het lage Figuur 2: De hypothetische relatie tussen lichaamsbeweging en gezondheid [1].
gedeelte van de curve bereikt worden (figuur 2c). Hierdoor zal een minimale toename in
hoeveelheid lichaamsbeweging bij sedentaire individuen gezondheidsvoordelen bieden terwijl diezelfde toename bij actieve personen geen voordelen met zich mee zal brengen. Indien een Svormige curve wordt gebruikt, is er een drempelwaarde in het midden van de activiteitsschaal waardoor de drempelwaarde meer gematigd is (figuur 2d). Als men met andere woorden gebruik maakt van een S-vormige curve volstaat het om richtlijnen op te stellen voor lichaamsbeweging aan matige intensiteit. In feite zijn de functies b en c twee extreme vormen van de S-vormige curve [1]. In de aanbevelingen van “the American College of Sports Medicine” en “the Centers for Disease Control and Prevention” wordt een functie zoals in figuur 2d tussen lichaamsbeweging en gezondheidseffecten gesuggereerd.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
24
Hoe minder actief de levensstijl van een individu is, des te groter zijn de gezondheidsvoordelen bij een toename in activiteit [71]. Het is ook belangrijk uit te maken welke parameter men bij deze figuren op de X-as plaatst. Mogelijke parameters zijn de intensiteit van de inspanning, de frequentie van lichaamsbeweging of een combinatie van de twee. Ondanks het feit dat lichaamsbeweging gezondheidsvoordelen biedt, kan een bepaald activiteitsniveau deze voordelen ondermijnen door potentieel schadelijke effecten zoals bijvoorbeeld blessures. Studies die het rechtstreekse verband tussen lichaamsbeweging bij kinderen en de gezondheidsstatus van de volwassene nagaan, bieden de beste informatie waarop men zich bij het opstellen van richtlijnen zou moeten baseren. Dergelijke studies zijn echter moeilijk uit te voeren. De meest ideale studie die nagaat of veel lichaamsbeweging op kinderleeftijd de frequentie van chronische aandoeningen bij volwassenen vermindert, is een gerandomiseerde, placebogecontroleerde studie die een grote groep kinderen levenslang volgt in hun sedentaire dan wel actieve levensstijl. Een studie van dit type zal echter waarschijnlijk nooit plaatsvinden [6].
Lichaamsbeweging en levensstijl Hoewel lichaamsbeweging en sedentair gedrag min of meer onafhankelijk gerelateerd zijn aan bepaalde gezondheidseffecten is inactiviteit ook vaak geassocieerd met ongezonde gewoontes zoals roken, alcoholgebruik en een ongezond voedingspatroon. Het is onwaarschijnlijk dat er een causaal verband bestaat tussen deze gewoonten. Het is echter wel waarschijnlijk dat er één of meer onderliggende mechanismen bestaan die dit ongezond gedrag in de hand werken. Voorbeelden hiervan zijn: genetische predispositie, psychosociale variabelen, socio-economische status, omgevingsfactoren,… Omdat men aanneemt dat er een correlatie bestaat tussen de verschillende variabelen van een ongezonde levensstijl zou men de preventie van chronische aandoeningen op kinderleeftijd multidisciplinair moeten benaderen. Het is dus eerder merkwaardig dat richtlijnen omtrent lichaamsbeweging bij kinderen en adolescenten niet in combinatie met richtlijnen voor een gezonde voeding worden gegeven. Lichaamsbeweging en voedingsgewoonten zijn in belangrijke mate met elkaar verbonden. Vooral als men vaststelt dat lichaamsvet één van de enige gezondheidsparameters is bij kinderen van deze leeftijd. Een vermindering in de hoeveelheid lichaamsvet is enkel mogelijk door een combinatie van meer lichaamsbeweging en verminderde vetinname via de voeding. Uiteindelijk vormt de combinatie van richtlijnen omtrent lichaamsbeweging en voedingsgewoonten een groot probleem. De onderliggende redenering voor voedingsadvies, beter bekend als de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid is immers nog dubieuzer dan voor bewegingsadvies [6].
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
25
Bij het bepalen van de prevalentie van sedentair gedrag is de moeilijkheid inactiviteit te definiëren. Meestal wordt sedentair gedrag beschreven als „het niet bereiken van de richtlijnen voor een gezonde hoeveelheid lichaamsbeweging‟. Deze definitie is eerder bedenkelijk omdat er geen echte evidentie bestaat omtrent de richtlijnen voor kinderen en adolescenten. Sinds de jaren ‟90 werd opgemerkt dat jonge kinderen vaker en spontaan actief zijn ten opzichte van volwassenen. De meeste kinderen zijn actief genoeg om aan de richtlijnen voor volwassenen te voldoen en dus gezondheidsvoordelen te bekomen [72, 73]. Een uitzondering hierop is het gemiddelde meisje in de late adolescentie [73]. Men kan inactiviteit ook op een andere manier beschrijven door naar de prevalentie van sedentair gedrag te kijken zoals de hoeveelheid televisie kijken, computergebruik en dergelijke. Gegevens uit de verenigde staten leren ons immers dat een vierde van de Amerikaanse kinderen tussen 8 en 16 jaar meer dan vier uur per dag naar televisie kijkt [74]. Er dient wel rekening gehouden te worden met het feit dat de tijd gespendeerd aan televisie kijken en videospelletjes spelen niet omgekeerd evenredig is met de hoeveelheid lichaamsbeweging. Het zijn in principe twee verschillende fenomenen [75]. Er is momenteel evidentie dat het activiteitsniveau van kinderen en adolescenten vandaag lager is dan dat van kinderen een paar jaar geleden. Deze evidentie is vooral gebaseerd op het feit dat de calorieinname vandaag lager is dan enkele generaties terug. Die generatie toen was echter minder zwaarlijvig. Dit kan enkel te wijten zijn aan een afname in de hoeveelheid lichaamsbeweging. De wereldlijke trend in het activiteitsniveau van de huidige kinderen toont het belang aan van interventies om lichaamsbeweging bij deze leeftijdsgroep te promoten [6].
Tracking Men kan stellen dat lichaamsbeweging tijdens de kinderjaren gerelateerd is aan de gezondheid van het kind op dat moment. Activiteit op kinderleeftijd is in sommige gevallen indirect geassocieerd met lichaamsbeweging op volwassenen leeftijd [6]. In het kader van indirecte effecten van lichaamsbeweging wordt vaak gebruik gemaakt van de term “tracking”. Tracking is het persisteren van een gedragsvorm of eigenschap over een bepaalde tijdspanne. Het is geen traditionele longitudinale analyse maar een reflectie van de individuele stabiliteit van een kenmerk. Men kan stellen dat tracking de mate weergeeft waarin iemand over een bepaalde periode een rangorde of positie behoudt ten opzichte van anderen [76]. De gradatie van tracking wordt op twee manieren uitgedrukt. De eerste methode is via de correlatiecoëfficiënt tussen de twee metingen van dezelfde variabele over een bepaalde tijdspanne. Een andere weergave gebeurt via het percentage van een populatie die zijn positie in een bepaalde risicogroep na verloop van tijd behouden heeft [6]. De belangrijkste vraag bij wetenschappelijke studies, die de stabiliteit van lichaamsbeweging nagaan op lange termijn, is of individuen die actief zijn tijdens hun jeugd ook als actieve volwassene door het leven zullen gaan. Slechts enkele studies gingen tracking van lichaamsbeweging na van het kind tot de volwassene. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
26
Uit verscheidene reviews kan men concluderen dat tracking van lichaamsbeweging laag tot middelmatig is [77]. Men kan ook stellen dat tracking voor inactiviteit veel sterker is dan tracking voor activiteit. In andere studies bij kinderen was tracking van lichaamsbeweging over twee jaar zwak [78]. Bij onderzoek een jaar later werd een redelijke stabiliteit over een periode van drie jaar aangetoond [79]. Er is met andere woorden weinig evidentie dat lichaamsbeweging bij het kind direct gerelateerd is aan de hoeveelheid lichaamsbeweging bij de volwassene. Als iemand zeer actief is tijdens zijn jeugd zal dit niet automatisch impliceren dat deze persoon ook bijzonder actief zal zijn als volwassene. Hetzelfde geldt voor iemand die inactief is tijdens z‟n jeugd. De kans dat dit gedrag zal behouden worden is echter wel groter. Tracking doorheen de kindertijd of doorheen volwassen leeftijd komt vaak voor [32, 80]. Tracking van kindertijd naar volwassen leeftijd wordt eerder als gemiddeld tot zwak beschouwd [12, 77]. Sterkere associaties werden gevonden als men niet alleen de kwantiteit van de lichaamsbeweging maar ook de kwaliteit van de ervaring tijdens bewegen in rekening bracht [81]. Er is tevens een sterke evidentie dat op het moment dat jongeren de middelbare school verlaten de ingesteldheid in verband met lichaamsbeweging een sterke voorspeller is van de activiteitsgraad op volwassen leeftijd [82]. Hoewel er weinig longitudinale data beschikbaar zijn, wordt er verondersteld dat de manier waarop lichaamsbeweging tijdens de kindertijd en jeugd werd ervaren, een belangrijke impact heeft op deelname aan sportactiviteiten op latere leeftijd. Vice versa zullen negatieve ervaringen als jongeling bijdragen tot een mindere bereidheid om te bewegen als volwassen. Als men de stabiliteit van lichaamsbeweging op lange termijn in studies interpreteert, moet men zich realiseren dat deze stabiliteit geassocieerd is met een relatieve positie van een individu binnen een bepaalde groep van personen en over een beperkte periode. Als de stabiliteit van een bepaalde eigenschap in die tijdspanne groot is, wil dit niet zeggen dat de absolute waarde van deze variabele dezelfde gebleven is over die periode. De hoeveelheid dagelijkse lichaamsbeweging in onze samenleving daalt tijdens de evolutie van het kind naar de volwassene. Als bijgevolg iedereen inactief wordt volgens eenzelfde gradiënt is de stabiliteit van lichaamsbeweging groot. Vanuit gezondheidsperspectief is dit echter een zeer ongunstige situatie. Verder dient men zich bewust te zijn van het feit dat tracking frequent wordt beïnvloed door meetfouten. Het is immers niet mogelijk de dagelijkse hoeveelheid lichaamsbeweging bij kinderen en adolescenten accuraat te meten. Het is dus voor de hand liggend dat de lage tot middelmatige stabiliteit voor lichaamsbeweging deels veroorzaakt wordt door de lage reproductiviteit van de meetmethode. Resultaten van analyses in het kader van tracking tonen aan dat activiteit tijdens adolescentie zelden een voorspellende waarde is voor lichaamsbeweging bij volwassenen. Men kan zich daarom de vraag stellen of mogelijke interventies om beweging bij kinderen te stimuleren hun effect zullen behouden tot op volwassen leeftijd. Het is dus bijzonder belangrijk deze richtlijnen zo aantrekkelijk mogelijk te maken voor alle leeftijdscategorieën.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
27
Volgens de studie van Paffenbarger beschikken personen die op jonge leeftijd niet gesport hebben en dit op volwassen leeftijd wel doen over dezelfde gezondheidsvoordelen als iemand die actief was als kind en dit ook blijft als volwassene [83]. En vice versa kan men stellen dat iemand die als kind veel sportte maar stopt als volwassene dezelfde resultaten heeft als iemand die nooit sportte. Men kan besluiten dat de hele populatie moet fungeren als doelgroep voor interventies omtrent lichaamsbeweging en dat interventieprogramma‟s voor lichaamsbeweging niet beperkt mogen worden tot kinderen en adolescenten [6].
Beperkingen van bewegingsadvies bij 6 tot 12 jarigen De hoeveelheid Is de hoeveelheid lichaamsbeweging voldoende? Dient men een opsplitsing te maken tussen de preventie van bepaalde aandoeningen en de behandeling van reeds bestaande problemen? Afhankelijk van het doel van lichaamsbeweging varieert zonder twijfel de vereiste kwantiteit. Bij preventie zal de aanbevolen hoeveelheid en/of de intensiteit van lichaamsbeweging immers veel lager liggen. Binnen het brede kader van verschillende activiteitsniveaus is het voor de hand liggend dat naarmate de hoeveelheid lichaamsbeweging accumuleert, de gezondheidsvoordelen ook zullen toenemen. Slechts een minimale toename in activiteit is bij sedentaire kinderen voldoende om gezondheidsvoordelen te ondervinden. Ondanks het feit dat overbelasting weinig voorkomt bij kinderen is dit een belangrijke factor. Om sedentaire kinderen te mobiliseren en ook overbelasting te vermijden werden richtlijnen opgesteld voor bewegingsadvies bij kinderen. Men kan zich echter de vraag stellen of de huidige richtlijnen geen eenvoudige afleiding zijn van de aanbevelingen voor volwassenen. Dit omdat kinderen gemakkelijker het vereiste activiteitsniveau bereiken dan volwassenen. Er werd bovendien aangetoond dat men minder zal bewegen naarmate men ouder wordt [84]. Met andere woorden: om als volwassen individu nog steeds aan de richtlijnen te voldoen, moet de aanbevolen hoeveelheid voor kinderen groter zijn. Gezien het tekort aan data uit grote interventionele studies is het onzeker of de aanbevolen 60 minuten per dag nu effectief de aan te raden hoeveelheid lichaamsbeweging vormen. Het patroon Is het patroon van bewegen bij kinderen wel vergelijkbaar met dat van volwassenen? Lichaamsbeweging bij schoolkinderen kan men best beschrijven als een “spel”. Burdette en Whitaker definieerden het spel als “de spontane activiteit waarmee kinderen zich amuseren en zichzelf bezighouden” [85]. Spelen kan ook kort beschreven worden als “een aangename activiteit voor eigen bestwil”. Spelen vindt blijkbaar plaats zonder een bepaald doel of een specifieke doelgerichtheid. Men kan dus stellen dat spelen een vorm van lichaamsbeweging is met een variabel niveau aan intensiteit.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
28
Spelen, meer bepaald het uitvoeren van grove motorische bewegingen in de context van een spel, start ongeveer tijdens het eerste levensjaar, zal zijn toppunt behalen op 4- à 5-jarige leeftijd om uiteindelijk gradueel te dalen wanneer het vervangen wordt door ruwe en tuimelbewegingen bij 6- tot 12-jarige kinderen. De voor de hand liggende functie van het spel is fysieke ontwikkeling van kracht, uithouding, verbeterd gebruik van vaardigheden en van bewegingsmogelijkheden [86]. Hoewel wetenschappers het er over eens zijn dat spelen een belangrijke factor is in motorische ontwikkeling kan men de vereiste hoeveelheid spel niet kwantificeren. Het in acht nemen van de positieve invloed van spelen op de ontwikkeling van het kind is een belangrijke voorwaarde om bewegingsadvies bij schoolkinderen te optimaliseren. Men kan stellen dat de huidige richtlijnen die 60 minuten lichaamsbeweging per dag aanbevelen tamelijk artificieel zijn. Hoe kan men spelen implementeren in deze aanbevelingen? Horen de activiteiten van de jeugdbeweging, spelen met broers of zussen thuis en beweging tijdens de pauzes op school hier dan ook bij? Het is behoorlijk complex om al deze verschillende facetten in het bewegen van schoolkinderen op te volgen en te kwantificeren. Er zou duidelijkheid moeten geschept worden omtrent de belangrijke functie van spel in deze richtlijnen. Bovendien bestaat het patroon van bewegen bij kinderen voornamelijk uit intermittente, korte perioden van beweging aan een vrij hevige intensiteit. Hoewel het duidelijk is dat kinderen de voorkeur geven aan intermittente beweging, is er een zeer grote inter-individuele variabiliteit in activiteitsniveaus. Sommige kinderen zijn zeer actief terwijl anderen nauwelijks bewegen. Als men deze variatie in acht neemt, hoeveel lichaamsbeweging is dan vereist voor een optimale en gezonde groei en ontwikkeling? Wegens het gebrek aan empirische gegevens moet men het antwoord op deze vraag schuldig blijven. De meetbaarheid Verschillende redenen liggen aan de basis van het gebrek aan gegevens omtrent beweging bij kinderen. Er bestaan immers heel wat verschillende methoden om de hoeveelheid lichaamsbeweging bij kinderen te meten [87]. Deze gaan van directe metingen zoals observaties, dagboekjes, vragenlijsten, interviews tot indirecte metingen zoals fysiologische metingen, mechanische toestellen zoals pedometers en accelerometers,… Men kan ook een onderscheid maken tussen individuele en niet-individuele methodes. Individuele monitoring wordt meestal opgesplitst in subjectieve en objectieve methoden. Subjectieve methoden (zelfrapportering) omvatten vragenlijsten die beschikbaar worden gesteld via de post, via mail, via het internet alsook telefonisch (bijlage 1). Objectieve technieken zijn pedometers, accelerometers, monitoring van het hartritme, gecombineerde monitoring en de dubbel-gelabeldwater-methode. Bij deze laatste techniek worden het waterstof- en zuurstofatoom van water elk met een verschillende isotoop gemerkt. Aan de hand van het verschil in snelheid waarmee beide isotopen het lichaam verlaten, wordt het energieverbruik bepaald.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
29
Niet-individuele methodes zijn deze waarbij een persoon op zich niet als doel wordt beschouwd maar eerder een groep van individuen of een streek. Veel van deze informatie kan reeds verzameld zijn voor andere doeleinden zoals bijvoorbeeld nationale statistieken of onderzoek omtrent veiligheid en bescherming. Voorbeelden zijn het aantal wagens per gezin, de locatie waar men werkt, de regio, het land, het aantal fietsen, het aantal televisies, computers, spelconsoles, het gebruik van de lift of de trap, lidmaatschap in sportclubs, afwezigheid in turnlessen,… [65]. Het gebruik van verschillende meetmethodes in uiteenlopende studies kan tot dubbelzinnige resultaten leiden. Wat de methode om beweging te kwantificeren ook moge zijn, het is onmogelijk de hoeveelheid lichaamsbeweging bij kinderen en adolescenten exact te bepalen. De beste benadering kan men bekomen door meerdere methodes te combineren [1]. Bekomen meetfouten zullen aanleiding geven tot resultaten die niet correct gerelateerd zijn aan gezondheidseffecten. Men zal hierdoor de effecten misclassificeren waardoor de relatie met gezondheidseffecten onderschat wordt. Dit fenomeen wordt “bias towards the null” genoemd. Het komt zowel voor bij onder- als overrapportering [1]. Het is geweten dat het voor kinderen bijzonder moeilijk is om zich hun activiteiten te herinneren. Meestal is dit het geval wanneer zij bij zelfrapportering vragenlijsten dienen in te vullen. Vaak resulteert dit in onderschatting van het totaal activiteitsniveau. Aan de andere kant is het ook mogelijk dat kinderen in deze vragenlijsten vooral gaan invullen wat sociaal van hen verwacht wordt. Hierdoor zal het activiteitsniveau van het kind zwaar overschat worden. Voor de nog heel jonge kinderen zullen ouders de vragenlijsten aanvullen, dit kan uiteraard ook heel wat fouten met zich meebrengen. Een bijkomend probleem is het verschil in intensiteit gedurende een inspanning. Men is vaak geïnteresseerd in het totale energieverbruik van een individu. In studies bij zeer grote populaties wordt dan meestal gebruik gemaakt van vragenlijsten of interviews. Het is op deze manier zeer complex om af te leiden hoe intensief iemand gesport heeft. De data van deze vragenlijsten worden immers vaak omgezet met behulp van gestandaardiseerde tabellen, waarin een bepaalde activiteit gerelateerd is aan een hoeveelheid energieverbruik die dan als indicator voor intensiteit fungeert. Bovendien verschilt de intensiteit van eenzelfde activiteit van individu tot individu. De variatie in aerobe fitheid tussen verschillende personen zal belangrijke implicaties hebben op het omzetten van een hoeveelheid lichaamsbeweging naar energieverbruik. Tot slot wordt de term lichaamsbeweging vaak op een andere wijze gedefinieerd in verschillende studies. Soms wordt beweging beschreven als de totale dagelijkse activiteit, terwijl men zich in andere studies beperkt tot lichaamsbeweging in het kader van sportactiviteiten [1]. De omgevingsinvloed Transport biedt een goede gelegenheid om dagelijks te bewegen. Dit is echter enkel mogelijk als men over een aangepaste infrastructuur en dienstverlening voor actief woon- en werkverkeer beschikt. Studies tonen aan dat kinderen en adolescenten die met de fiets naar school komen fitter zijn.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
30
Naar school wandelen daarentegen is niet altijd geassocieerd met een betere fitheid. Dit is mogelijk te wijten aan het feit dat wandelen een minder intensieve inspanning vraagt dan fietsen. Ook bij volwassenen lijkt fietsen meer gezondheidseffecten te hebben dan wandelen [65]. Een stedelijke omgeving die het gebruik van gemotoriseerde voertuigen aanmoedigt en op die manier lichaamsbeweging niet stimuleert, is de drijvende kracht achter de trend van toenemende obesiteit en overgewicht. Omgevingsfactoren kunnen een belangrijke rol spelen in het vormen van verschillende activiteitspatronen. In deze context is het belangrijk de noden van het kind en de adolescent na te gaan onafhankelijk van eventuele beperkingen door hun omgeving. In tegenstelling tot volwassenen zitten kinderen en adolescenten het grootste deel van de dag op school, hebben heel wat tijd voor recreatie, zijn meer geneigd te bewegen in het kader van een spel, zijn niet in staat om te rijden en zijn dus afhankelijk van mogelijke beperkingen opgelegd door hun ouders. Een negatieve perceptie van ouders omtrent de omgeving, meer bepaald over de veiligheid van de omgeving, zal een negatieve invloed hebben op het activiteitenpatroon van kinderen en adolescenten in hun leefomgeving. Het is echter belangrijk voor kinderen en adolescenten om actief te zijn in hun buurt omdat dit hun fysiek en sociaal welzijn bevordert. Het biedt immers de gelegenheid om zelfstandig te worden en sociale contacten te leggen. Om wandelen en fietsen als transportmiddel te promoten, is het verzekeren van veilige wegen cruciaal. Als de omgeving niet als risicoloos kan beschouwd worden door persoonlijke of verkeersredenen, zal de meerderheid van de bevolking gebruik maken van gemotoriseerde voertuigen, dit voornamelijk ‟s avonds. Ook aantrekkelijke stukjes groen en veilige gemeenschappelijke speelplekjes in de straat, zijn belangrijk voor een actieve samenleving [65]. De ouderlijke invloed Kinderen zijn voornamelijk afhankelijk van ouders wat betreft lichaamsbeweging. Zij zijn immers niet in staat om zich alleen te verplaatsen naar mogelijke sportlocaties en zijn nog steeds ondergeschikt aan de wil van hun ouders. De standpunten en beslissingen van ouders in het kader van lichaamsbeweging bij hun kind worden bepaald door factoren zoals attitude, inzicht in de gezondheidseffecten van beweging en bezorgdheid om de veiligheid. Structurele en sociale problemen zoals de kosten, de beschikbaarheid, de toegankelijkheid van plaatsen om te sporten of spelen en tijdsgebrek kunnen de doorslag geven in het beleid van ouders om kinderen al dan niet te laten bewegen. De meeste kinderen zijn direct afhankelijk van hun ouders. Zij betalen immers deelnamekosten, mogelijke uitrusting en staan in voor transport van en naar de mogelijke sportlocaties. Ook de uitgebreidheid van sportmogelijkheden in de buurt zal het activiteitsniveau van het kind beïnvloeden. Ouders zullen namelijk minder geneigd zijn hun kinderen te laten deelnemen aan activiteiten die naar hun mening geassocieerd zijn met veel blessures of veiligheidsrisico‟s.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
31
Om lichaamsbeweging bij kinderen te promoten , is het dus cruciaal de ouders te overtuigen van de voordelen die beweging biedt en in te spelen op hun bezorgdheden en remmingen [88]. De invloed van scholen Daar het kind het grootste deel van de dag op school verblijft, is de school een belangrijke plaats om lichaamsbeweging te promoten. Er werd reeds aangetoond dat kinderen gedurende de recreatiemomenten tamelijk gemakkelijk gemotiveerd kunnen worden om te bewegen. Hiervoor dient men wel aan enkele voorwaarden te voldoen. Er moet voldoende tijd voorzien worden in het schoolprogramma, er moet genoeg plaats en materiaal aanwezig zijn en men dient ook educatie omtrent lichaamsbeweging te voorzien. De speelplaats en lessen omtrent lichaamsbeweging dienen aangepast te worden aan alle leerlingen. Op die manier kan men ook passievere leerlingen motiveren om te bewegen tijdens de turnles. Leerkrachten zouden moeten aangemoedigd worden technologie te gebruiken tijdens de turnles die toelaat om de fitheid en motorische vaardigheden voor het kind persoonlijk na te gaan. Op die manier kan men meer gepersonaliseerd tewerk gaan en de activiteitgraad tijdens de turnles stimuleren. Monitoren voor het meten van de hartfrequentie, digitale en video-uitrusting, computersoftware programma‟s en andere voorzieningen om de lichaamssamenstelling na te gaan, kunnen zinvol zijn in deze context. Als men echter nagaat hoeveel scholen lichaamsbeweging effectief promoten, kan men besluiten dat de minderheid aan de voorwaarden voldoet. Het is bovendien bijzonder moeilijk scholen bepaalde richtlijnen omtrent bewegingsadvies op te leggen als deze aanbevelingen nog onder vuur liggen. Wederom worden beperkingen opgelegd door het gebrek aan grote interventionele studies bij schoolkinderen [65].
Discussie Tijdens een conferentie in Brussel stelde Europa in 2008 onder het toezicht van “The World Health Organisation” richtlijnen omtrent bewegingsadvies bij 6- tot 12- jarigen voor. Om deze Europese richtlijnen op te stellen, baseerde een comité van experts uit heel Europa zich op reeds bestaande aanbevelingen van deelstaten en andere werelddelen. Zij luidden als volgt: Kinderen van 6 tot 12 jaar zouden dagelijks minimaal 60 minuten aan matige tot hevige intensiteit moeten bewegen volgens het type dat geschikt is voor hun ontwikkelingsstadium en dat gevarieerd en aangenaam is [66]. Deze richtlijnen zijn echter vrij summier en bevatten weinig overtuigingskracht. Weinig ouders zullen zich immers geroepen voelen om na te gaan of hun kind wel 60 minuten per dag beweegt. Dit omdat het kind vooral typisch intermittent beweegt onder de vorm van spelen. Bovendien kan een ouder ook niet nagaan hoeveel hun kind op school beweegt en omgekeerd kunnen leerkrachten moeilijk nagaan hoeveel een kind buitenschools beweegt. Het is daarenboven moeilijk voor ouders en leerkrachten om de intensiteit van de inspanning van het kind te bepalen en uit te zoeken wat het geschikte type beweging is volgens het ontwikkelingsstadium van hun kind. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
32
In januari 2011 publiceerde Canada de meest recente richtlijnen omtrent bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen: kinderen en adolescenten zouden per dag minstens 60 minuten aan matige tot hevige intensiteit moeten bewegen. De lichaamsbeweging zou minstens drie dagen per week moeten bestaan uit activiteiten aan hevige intensiteit en minstens drie dagen per week spier- en botversterkende oefeningen moeten omvatten. Meer dan 60 minuten dagelijkse activiteit zal meer gezondheidsvoordelen bieden [63]. In essentie verschillen de nieuwste Canadese richtlijnen niet zo heel veel van de Europese en de vorige Canadese aanbevelingen. Een belangrijk voordeel van de Canadese richtlijnen is dat deze richtlijnen veel meer aangepast zijn aan het dagelijks leven van het kind. Er worden bijvoorbeeld suggesties gedaan om lichaamsbeweging als een vorm van transport in te passen. Bovendien wordt de hoeveelheid lichaamsbeweging aan hevige intensiteit alsook de bot- en spierversterkende oefeningen concreet vooropgesteld (bijlage 3 en 4). Daar waar de Europese richtlijnen eerder uit weinig uitgewerkte aanbevelingen bestaan die eerder lijken op een richtlijn voor de overheid om lichaamsbeweging in hun beleid in te passen, zijn de Canadese richtlijnen heel wat aantrekkelijker voor een breed publiek. Ze maken het de bevolking als het ware eenvoudiger de richtlijnen in hun leven in te passen. Nog een belangrijke wijziging is het feit dat Canada voor de schoolgaande kinderen alsook de adolescenten dezelfde richtlijnen voorschrijft. Hiermee wordt de evidentie bevestigd dat de schoolomgeving het meest aangewezen is om lichaamsbeweging in deze leeftijdscategorie te promoten. Ten slotte stelde Canada ook richtlijnen op om sedentair gedrag te beperken. Deze richtlijnen werden via hetzelfde proces als de richtlijnen voor lichaamsbeweging opgesteld [63].
Richtlijnen omtrent bewegingsadvies worden door heel wat landen en werelddelen gepubliceerd maar is het ook effectief zinvol om dergelijke richtlijnen te verspreiden? Om op deze vraag te kunnen antwoorden is het noodzakelijk om uit te maken of er een verband is tussen lichaamsbeweging op kinderleeftijd en het optreden van chronische aandoeningen bij volwassenen. Het is moeilijk om via onderzoek aan te tonen dat lichaamsbeweging als kind ook implicaties heeft op de gezondheidstatus van volwassenen. De belangrijkste reden is dat men hiervoor studies moet uitvoeren waarbij personen levenslang gevolgd worden. Een dergelijke experimentele setting is bijzonder complex en is daarom in het verleden nog niet gerealiseerd. Wat men wel met zekerheid kan zeggen, is het feit dat lichaamsbeweging bij het kind gezondheidsvoordelen biedt voor het kind op korte termijn [1]. Regelmatig bewegen op kinderleeftijd heeft niet rechtstreeks een invloed op de gezondheidsstatus van een volwassene maar het biedt wel een goede basis voor gezonde gewoonten. Als men tracking van lichaamsbeweging van het kind tot op de leeftijd dat het volwassen is nagaat, kan men stellen dat die eerder zwak is. Tracking van sedentair gedrag van het kind tot de volwassene is daarentegen sterker [6]. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
33
Gezien het feit dat ondanks een verminderde calorie-inname ten opzichte van enkele generaties geleden de prevalentie van obesitas bij de kinderen van de huidige generatie stijgt, kan men concluderen dat er een opmerkelijke daling in het activiteitsniveau is opgetreden. Men mag niet veralgemenen maar het grootste deel van de kinderen die obees zijn op jonge leeftijd zullen dit meestal ook zijn als ze volwassen zijn. Dit kan men deels verklaren door het feit dat tracking van sedentair gedrag veel sterker is dan voor een actieve levensstijl. Het is daarom van bijzonder groot belang kinderen van jongs af aan in contact te brengen met lichaamsbeweging. Op die manier kan men ze het plezier van het spel leren ervaren en laten genieten van de sociale contacten die ze leggen. Bij het opstellen van de richtlijnen omtrent bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen is men ervan uitgegaan dat het verband tussen lichaamsbeweging en gezondheidseffecten S-vormig van aard is. Hierbij volstaat het om richtlijnen op te stellen die lichaamsbeweging aan matige intensiteit voorschrijven [1]. Een S-vormige curve is de meest aannemelijke voorstelling van de gezondheidseffecten die gerelateerd zijn aan bepaalde hoeveelheden lichaamsbeweging. Het spreekt voor zich dat zeer frequente en zeer intensieve inspanningen minder voordelen zullen bieden omdat men hierbij te kampen krijgt met meer blessures en eventueel blijvende letsels. Te weinig lichaamsbeweging zal dan weer op zijn beurt te weinig gezondheidsvoordelen bieden omdat het lichaam niet voldoende de kans krijgt om voordeel te ondervinden. Er is voldoende evidentie dat lichaamsbeweging voordelen biedt zowel voor kinderen als voor volwassenen [7]. Bij kinderen is het belangrijkste effect dat lichaamsbeweging helpt om de hoeveelheid risicofactoren voor chronische ziekten te beperken. Kinderen hebben immers zelden last van chronische aandoeningen. Het is pas op volwassen leeftijd dat aandoeningen zoals diabetes mellitus type II, hart- en vaatziekten, osteoporose en dergelijke de kop opsteken. Jonge kinderen kunnen echter wel al over risicofactoren zoals hypertensie, obesitas, gestoord lipidenprofiel,… beschikken waardoor zij op latere leeftijd gemakkelijker chronische ziekten kunnen ontwikkelen. Het feit dat in Europa de richtlijnen voor 6- tot 12-jarigen pas in 2008 gepubliceerd zijn, kan men toeschrijven aan een tekort aan wetenschappelijke evidentie omtrent lichaamsbeweging bij kinderen. Vóór 2008 ging men ervan uit dat door het gebrek aan evidentie onmogelijk richtlijnen konden worden opgesteld. Omdat Canada, Amerika en andere landen reeds voorstellen hadden gedaan omtrent bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen besloot men uiteindelijk toch richtlijnen te formuleren in Europa. Vandaag kampt men echter nog steeds met hetzelfde probleem van te weinig wetenschappelijke evidentie. Dit gebrek aan evidentie bestaat door een tekort aan gestandaardiseerde methoden om lichaamsbeweging bij het kind te meten. Men maakt vaak gebruik van vragenlijsten, die de inschatting van de hoeveelheid en intensiteit moeilijk maken. Het gebruik van pedometers en accelerometers is ook erg in trek. Het gebruik van accelerometers krijgt meestal de voorkeur omdat de meting objectief gebeurt in vergelijking met vragenlijsten. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
34
Men dient zich er van bewust te zijn dat het begrip lichaamsbeweging in elke studie anders beschreven wordt. Zo wordt soms enkel lichaamsbeweging tijdens georganiseerde sporten in acht genomen terwijl in andere studies elk type beweging, in het kader van het dagelijkse leven, in rekening worden gebracht. Men kan dus besluiten dat een dergelijk tekort aan uniformiteit vaak verwarrende resultaten met zich meebrengt. Er is met andere woorden nood aan experimentele studies waarin groepen van kinderen bewegen aan verschillende intensiteiten, met verschillende frequenties, in verschillende volumes en op verschillende manieren. Het is hierbij essentieel om de hoeveelheid lichaamsbeweging op een gestandaardiseerde manier te evalueren. Deze groepen kan men dan met elkaar vergelijken in relatie met mogelijke gezondheidseffecten. Hoewel een dergelijk experiment de ideale basis vormt om meer evidentie omtrent lichaamsbeweging bij kinderen te verwerken, blijft het bijzonder moeilijk om dit bij kinderen te verwezenlijken. Bovendien is lichaamsbeweging bij het kind een bezigheid waarvan men niet zeker weet of ze tot op latere leeftijd zal persisteren. Om de voordelen op lange termijn te bevorderen, zouden richtlijnen voor 6- tot 12-jarigen zich vooral moeten richten op het plezier waarmee lichaamsbeweging gepaard gaat. Timmons et al stellen in hun literatuuronderzoek aanbevelingen voor om lichaamsbeweging bij schoolkinderen te promoten. Deze aanbevelingen zijn een evenwicht tussen de bestaande wetenschappelijke evidentie en de mening van experts. Om lichaamsbeweging bij schoolkinderen te stimuleren, zou men zich vooral moeten toespitsen op het natuurlijk activiteitenpatroon van kinderen dat typisch spontaan en intermittent is. Lichaamsbeweging bij schoolkinderen zou vooral moeten berusten op grove motorische bewegingen in het kader van een spel en activiteiten die vooral leuk zijn voor het kind. Ervaringen van kinderen omtrent lichaamsbeweging worden sterk beïnvloed door volwassenen. Het is dus belangrijk ouders te motiveren en te betrekken bij het bewegingsadvies. Op elk beschikbaar moment zouden kinderen toegang moeten krijgen tot speelpleinen en materiaal om buiten te spelen [86]. Aan de hand van deze suggesties kan men lichaamsbeweging bij schoolkinderen promoten en zo aantrekkelijk mogelijk maken.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
35
Besluit Ondanks het feit dat het zeer aannemelijk is dat lichaamsbeweging bij kinderen natuurlijk is en de gezondheid bevordert, werd nog maar weinig onderzoek verricht om de hypothese te bevestigen dat kinderen meer laten bewegen significante gezondheidsvoordelen biedt. Momenteel streeft men bij kinderen minimaal 60 minuten aan matig intensieve lichaamsbeweging na per dag. Een beperkte hoeveelheid van één uur lichaamsbeweging per dag kan bij de meeste kinderen, doch niet bij allen, de botgezondheid stimuleren, de aerobe fitheid verbeteren en motorische vaardigheden in de hand werken. Er is echter een duidelijke nood aan interventionele studies bij grotere populaties om deze bevindingen te bevestigen. Uit de bestaande trend van toenemende obesiteit, ondanks een verminderde calorie-inname ten opzichte van vorige generaties, kan men afleiden dat de huidige generatie te weinig beweegt. Bovendien werd reeds aangetoond dat tracking van sedentair gedrag veel sterker is dan voor lichaamsbeweging. Juist daarom is het zinvol bewegingsadvies voor schoolkinderen te formuleren. Men kan zo kinderen in contact brengen met de positieve invloeden van lichaamsbeweging. Om lichaamsbeweging bij schoolkinderen te stimuleren, dient men zich vooral toe te spitsen op het natuurlijk activiteitenpatroon van kinderen dat typisch spontaan en intermittent is. Lichaamsbeweging bij schoolkinderen moet vooral berusten op spelen en activiteiten die vooral leuk zijn voor het kind. Ervaringen van kinderen omtrent lichaamsbeweging worden sterk beïnvloed door volwassenen. Het is dus belangrijk ouders te motiveren en te betrekken bij het bewegingsadvies. De nieuwste richtlijnen doen hierbij een stap in de goede richting. Zij stellen namelijk dat lichaamsbeweging in het dagelijks leven kan ingepast worden door bijvoorbeeld de trap te nemen, met de fiets naar school te gaan, buiten te spelen,… Bovendien benadrukt men de gezondheidsvoordelen voor het kind. Niet alleen de ouders spelen een belangrijke rol in het promoten van lichaamsbeweging bij kinderen maar ook de school. Kinderen brengen immers het grootste deel van de dag door op school. Door voldoende ruimte en spelmateriaal te voorzien tijdens de pauzes kunnen scholen lichaamsbeweging in de hand werken, waarbij het sociale karakter van lichaamsbeweging niet mag verwaarloosd worden. Kinderen zullen gemakkelijker contacten leggen en zo hun sociale vaardigheden beter ontplooien. Door vaak te bewegen, zullen kinderen zich ook goed in hun vel voelen en met een betere moraal door het leven stappen. Er is geen garantie dat iemand die als kind zeer actief is dit ook zal zijn als volwassene. Maar 6- tot 12-jarigen een gezonde levensstijl aanleren, is de sleutel tot succes om deze vicieuze cirkel te doorbreken.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
36
Referentielijst 1. 2. 3.
4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
13. 14. 15.
16.
17.
18. 19.
20. 21. 22.
Twisk, J.W., Physical activity guidelines for children and adolescents: a critical review. Sports Med, 2001. 31(8): p. 617-27. Fox, E.L., Sports physiology. 2nd ed. 1984, Philadelphia, PA: Saunders College Pub. xii, 418 p. Wasserman, K., Principles of exercise testing & interpretation : including pathophysiology and clinical applications. 3rd ed. 1999, Philadelphia: Lippincott Williams & Wilkins. xv, 556 p. Bouche, C., et al., The cellular fate of glucose and its relevance in type 2 diabetes. Endocr Rev, 2004. 25(5): p. 807-30. Armstrong, N. and W. Van Mechelen, Paediatric exercise science and medicine. Oxford medical publications. 2000, Oxford ; New York: Oxford University Press. xii, 472 p. Armstrong, N., ed. Pediatric Exercise Physiology. 2007, Elsevier. Donaldson, L., At least five a week: Evidence on the impact of Physical Activity and its Relationship to Health. 2004. Chinn, S. and R.J. Rona, Prevalence and trends in overweight and obesity in three cross sectional studies of British Children, 1974-94. BMJ, 2001. 322(7277): p. 24-6. Livingstone, M.B., Childhood obesity in Europe: a growing concern. Public Health Nutr, 2001. 4(1A): p. 109-16. Barker, D.J., The fetal origins of diseases of old age. Eur J Clin Nutr, 1992. 46 Suppl 3: p. S39. Boreham, C. and C. Riddoch, The physical activity, fitness and health of children. J Sports Sci, 2001. 19(12): p. 915-29. Twisk, J.W., H.C. Kemper, and W. van Mechelen, Tracking of activity and fitness and the relationship with cardiovascular disease risk factors. Med Sci Sports Exerc, 2000. 32(8): p. 1455-61. Law, C.M., et al., Fetal, infant, and childhood growth and adult blood pressure: a longitudinal study from birth to 22 years of age. Circulation, 2002. 105(9): p. 1088-92. Parsons, T.J., et al., Childhood predictors of adult obesity: a systematic review. Int J Obes Relat Metab Disord, 1999. 23 Suppl 8: p. S1-107. Twisk, J.W., H.C. Kemper, and W. van Mechelen, The relationship between physical fitness and physical activity during adolescence and cardiovascular disease risk factors at adult age. The Amsterdam Growth and Health Longitudinal Study. Int J Sports Med, 2002. 23 Suppl 1: p. S8-14. Boreham, C., et al., Associations between physical fitness and activity patterns during adolescence and cardiovascular risk factors in young adulthood: the Northern Ireland Young Hearts Project. Int J Sports Med, 2002. 23 Suppl 1: p. S22-6. Fuchs, R.K., J.J. Bauer, and C.M. Snow, Jumping improves hip and lumbar spine bone mass in prepubescent children: a randomized controlled trial. J Bone Miner Res, 2001. 16(1): p. 148-56. Janz, K.F., et al., Physical activity and bone measures in young children: the Iowa bone development study. Pediatrics, 2001. 107(6): p. 1387-93. Lawlor, D.A., et al., The challenges of evaluating environmental interventions to increase population levels of physical activity: the case of the UK National Cycle Network. J Epidemiol Community Health, 2003. 57(2): p. 96-101. Vuori, I.M., Dose-response of physical activity and low back pain, osteoarthritis, and osteoporosis. Med Sci Sports Exerc, 2001. 33(6 Suppl): p. S551-86; discussion 609-10. Mosley, J.R. and L.E. Lanyon, Growth rate rather than gender determines the size of the adaptive response of the growing skeleton to mechanical strain. Bone, 2002. 30(1): p. 314-9. Lu, P.W., et al., Bone mineral density of total body, spine, and femoral neck in children and young adults: a cross-sectional and longitudinal study. J Bone Miner Res, 1994. 9(9): p. 1451-8.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
37
23. 24. 25.
26. 27.
28. 29. 30.
31.
32. 33. 34. 35. 36. 37.
38. 39.
40. 41. 42. 43.
44. 45.
Bray, G.A., Obesity is a chronic, relapsing neurochemical disease. Int J Obes Relat Metab Disord, 2004. 28(1): p. 34-8. Schulz, L.O. and D.A. Schoeller, A compilation of total daily energy expenditures and body weights in healthy adults. Am J Clin Nutr, 1994. 60(5): p. 676-81. Westerterp, K.R. and M.I. Goran, Relationship between physical activity related energy expenditure and body composition: a gender difference. Int J Obes Relat Metab Disord, 1997. 21(3): p. 184-8. Martinez-Gonzalez, M.A., et al., Physical inactivity, sedentary lifestyle and obesity in the European Union. Int J Obes Relat Metab Disord, 1999. 23(11): p. 1192-201. Brown, W.J., Y.D. Miller, and R. Miller, Sitting time and work patterns as indicators of overweight and obesity in Australian adults. Int J Obes Relat Metab Disord, 2003. 27(11): p. 1340-6. Fogelholm, M. and K. Kukkonen-Harjula, Does physical activity prevent weight gain--a systematic review. Obes Rev, 2000. 1(2): p. 95-111. DiPietro, L., Physical activity in the prevention of obesity: current evidence and research issues. Med Sci Sports Exerc, 1999. 31(11 Suppl): p. S542-6. DiPietro, L., et al., Improvements in cardiorespiratory fitness attenuate age-related weight gain in healthy men and women: the Aerobics Center Longitudinal Study. Int J Obes Relat Metab Disord, 1998. 22(1): p. 55-62. Droyvold, W.B., et al., BMI change and leisure time physical activity (LTPA): an 11-y followup study in apparently healthy men aged 20-69 y with normal weight at baseline. Int J Obes Relat Metab Disord, 2004. 28(3): p. 410-7. Fortier, M.D., et al., Seven-year stability of physical activity and musculoskeletal fitness in the Canadian population. Med Sci Sports Exerc, 2001. 33(11): p. 1905-11. Grundy, S.M., et al., Physical activity in the prevention and treatment of obesity and its comorbidities. Med Sci Sports Exerc, 1999. 31(11 Suppl): p. S502-8. Lee, C.D., A.S. Jackson, and S.N. Blair, US weight guidelines: is it also important to consider cardiorespiratory fitness? Int J Obes Relat Metab Disord, 1998. 22 Suppl 2: p. S2-7. Lee, C.D., S.N. Blair, and A.S. Jackson, Cardiorespiratory fitness, body composition, and allcause and cardiovascular disease mortality in men. Am J Clin Nutr, 1999. 69(3): p. 373-80. Wei, M., et al., Relationship between low cardiorespiratory fitness and mortality in normalweight, overweight, and obese men. JAMA, 1999. 282(16): p. 1547-53. Ross, R., et al., Reduction in obesity and related comorbid conditions after diet-induced weight loss or exercise-induced weight loss in men. A randomized, controlled trial. Ann Intern Med, 2000. 133(2): p. 92-103. Borghouts, L.B. and H.A. Keizer, Exercise and insulin sensitivity: a review. Int J Sports Med, 2000. 21(1): p. 1-12. Lynch, J., et al., Moderately intense physical activities and high levels of cardiorespiratory fitness reduce the risk of non-insulin-dependent diabetes mellitus in middle-aged men. Arch Intern Med, 1996. 156(12): p. 1307-14. Ivy, J.L., T.W. Zderic, and D.L. Fogt, Prevention and treatment of non-insulin-dependent diabetes mellitus. Exerc Sport Sci Rev, 1999. 27: p. 1-35. Boule, N.G., et al., Meta-analysis of the effect of structured exercise training on cardiorespiratory fitness in Type 2 diabetes mellitus. Diabetologia, 2003. 46(8): p. 1071-81. Welten, D.C., et al., Weight-bearing activity during youth is a more important factor for peak bone mass than calcium intake. J Bone Miner Res, 1994. 9(7): p. 1089-96. Bailey, D.A., et al., A six-year longitudinal study of the relationship of physical activity to bone mineral accrual in growing children: the university of Saskatchewan bone mineral accrual study. J Bone Miner Res, 1999. 14(10): p. 1672-9. Camacho, T.C., et al., Physical activity and depression: evidence from the Alameda County Study. Am J Epidemiol, 1991. 134(2): p. 220-31. Farmer, M.E., et al., Physical activity and depressive symptoms: the NHANES I Epidemiologic Follow-up Study. Am J Epidemiol, 1988. 128(6): p. 1340-51.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
38
46.
47. 48. 49. 50. 51. 52. 53.
54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64.
Paffenbarger, R.S., Jr., I.M. Lee, and R. Leung, Physical activity and personal characteristics associated with depression and suicide in American college men. Acta Psychiatr Scand Suppl, 1994. 377: p. 16-22. Sonstroem, R.J. and S.A. Potts, Life adjustment correlates of physical self-concepts. Med Sci Sports Exerc, 1996. 28(5): p. 619-25. Fox, K.R., Self-esteem, self-perceptions and exercise. International Journal of Sport Psychology, 2000. 31: p. 228-240. Taylor, A.H., Physical activity, anxiety, and stress: A review. Physical activity and psychological well-being, 2000: p. 10-45. Sherrill, D.L., K. Kotchou, and S.F. Quan, Association of physical activity and human sleep disorders. Arch Intern Med, 1998. 158(17): p. 1894-8. Statistics, O.f.N., Cancer statistics: registrations. Registrations of cancer diagnosed in 1999, England., O.f.N. Statistics, Editor. 2002: London. Statistics, O.f.N., Mortality data England 2002, 2003. 2002-2003. Thune, I. and A.S. Furberg, Physical activity and cancer risk: dose-response and cancer, all sites and site-specific. Med Sci Sports Exerc, 2001. 33(6 Suppl): p. S530-50; discussion S60910. Wannamethee, S.G., A.G. Shaper, and M. Walker, Physical activity and risk of cancer in middle-aged men. Br J Cancer, 2001. 85(9): p. 1311-6. Lee, C.D. and S.N. Blair, Cardiorespiratory fitness and smoking-related and total cancer mortality in men. Med Sci Sports Exerc, 2002. 34(5): p. 735-9. Davey Smith, G., et al., Physical activity and cause-specific mortality in the Whitehall study. Public Health, 2000. 114(5): p. 308-15. McTiernan, A., et al., Physical activity and cancer etiology: associations and mechanisms. Cancer Causes Control, 1998. 9(5): p. 487-509. Bergeron, M.F., Improving health through youth sports: is participation enough? New Dir Youth Dev, 2007(115): p. 27-41, 6. Behr, E., et al., Cardiological assessment of first-degree relatives in sudden arrhythmic death syndrome. Lancet, 2003. 362(9394): p. 1457-9. Sallis, J.F. and K. Patrick, Physical Activity Guidelines for Adolescents: consensus statement. Pediatric Exercise Science, 1994. 6: p. 302-314. Biddle, S., J.F. Sallis, and N. Cavill, Young and active? Young people and health-enhancing physical activity: evidence and implications, H.E. Authority, Editor. 1998: London. Promotion, O.o.D.P.a.H. Healthy people 2010. 2003; Available from: www.healthypeople.gov. CSEP. Canadian Physical Activity Guidelines: Clinical Practice Guideline Development Report. 2011; Available from: www.csep.ca. Martin, B.W., et al., Evidence-based physical activity promotion - HEPA Europe,
the European Network for the Promotion of Health-Enhancing Physical Activity. J Public Health (Oxf), 2006. 14: p. 13-57. 65. Andersen, L., et al., EU Physical Activity Guidelines: Recommended Policy Actions in Support of Health-Enhancing Physical Activity. 2008, EU Working Group "Sport and Health": Brussels. 66. Cavill, N., S. Kahlmeier, and F. Racioppi, Physical activity and health in Europe: evidence for action. 2006. 67. Asikainen, T.M., et al., Walking trials in postmenopausal women: effect of one vs two daily bouts on aerobic fitness. Scand J Med Sci Sports, 2002. 12(2): p. 99-105. 68. Hardman, A.E., Issues of fractionization of exercise (short vs long bouts). Med Sci Sports Exerc, 2001. 33(6 Suppl): p. S421-7; discussion S452-3. 69. Murphy, M., et al., Accumulating brisk walking for fitness, cardiovascular risk, and psychological health. Med Sci Sports Exerc, 2002. 34(9): p. 1468-74. 70. Andersen, R.E., et al., Effects of lifestyle activity vs structured aerobic exercise in obese women: a randomized trial. JAMA, 1999. 281(4): p. 335-40. Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
39
71.
72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80.
81. 82. 83. 84. 85.
86. 87. 88.
Pate, R.R., et al., Physical activity and public health. A recommendation from the Centers for Disease Control and Prevention and the American College of Sports Medicine. JAMA, 1995. 273(5): p. 402-7. Cale, L. and L. Almond, Children's activity levels: a review of studies conducted on British children. Physical Education Review, 1992. 15: p. 111-118. Sallis, J.F., Epidemiology of physical activity and fitness in children and adolescents. Crit Rev Food Sci Nutr, 1993. 33(4-5): p. 403-8. Pediatrics, A.A.o., Prevention of pediatric overweight and obesity. 2003, Pediatrics. Biddle, S., T. Gorely, and S. Marshall, Physical Activity and Sedentary Behaviours in Youth: Issues and Controversies. Journal of the Royal Society of Health, 2004. 124: p. 29-33. Malina, R., C. Bouchard, and O. Bar-Or, Growth, Maturation and Physical Activity. Human Kinetics, 2004. 2. Malina, R.M., Tracking of physical activity and physical fitness across the lifespan. Res Q Exerc Sport, 1996. 67(3 Suppl): p. S48-57. Sallis, J.F., et al., Variability and tracking of physical activity over 2 yr in young children. Med Sci Sports Exerc, 1995. 27(7): p. 1042-9. Pate, R.R., et al., Tracking of physical activity in young children. Med Sci Sports Exerc, 1996. 28(1): p. 92-6. Janz, K.F., J.D. Dawson, and L.T. Mahoney, Tracking physical fitness and physical activity from childhood to adolescence: the muscatine study. Med Sci Sports Exerc, 2000. 32(7): p. 1250-7. Taylor, W.C., et al., Childhood and adolescent physical activity patterns and adult physical activity. Med Sci Sports Exerc, 1999. 31(1): p. 118-23. Authority, S.C.a.H.E., Allied Dunbar National Fitness Survey: Main Findings. 1992: London. Paffenbarger, R.S., Jr., et al., Physical activity, all-cause mortality, and longevity of college alumni. N Engl J Med, 1986. 314(10): p. 605-13. Epstein, L.H., et al., How much activity do youth get? A quantitative review of heart-rate measured activity. Pediatrics, 2001. 108(3): p. E44. Burdette, H.L. and R.C. Whitaker, Resurrecting free play in young children: looking beyond fitness and fatness to attention, affiliation, and affect. Arch Pediatr Adolesc Med, 2005. 159(1): p. 46-50. Timmons, B.W., P.J. Naylor, and K.A. Pfeiffer, [Physical activity in children of preschool age - amount and method?]. Appl Physiol Nutr Metab, 2007. 32 Suppl 2F: p. S136-49. Unit, S., Game Plan: a strategy for delivering Government’s sport and physical activity objectives., M.a.S.S.U. Department for Culture, Editor. 2002: London. Hardy, L.L., et al., Parental perceptions of barriers to children's participation in organised sport in Australia. J Paediatr Child Health, 2010. 46(4): p. 197-203.
Masterproef: Bewegingsadvies bij 6- tot 12-jarigen
40