‘Een gezicht dichtbij’ Verkennend onderzoek naar de gewenste invulling in de praktijk van het vertrouwenswerk binnen de toekomstige Jeugdwet
Eindrapport Transitiebureau Jeugd (Ministerie van VWS, Ministerie van V&J en VNG)
BMC mei 2013 E.W.M. van den Hoven BSc R.P. Werkman MSc drs. C.E. Mobach Projectnummer: 107443 Correspondentienummer: ZO-1305-63348
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
INHOUD VOORWOORD
4
LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN
5
SAMENVATTING
6
HOOFDSTUK 1 HOOFDSTUK 2
HOOFDSTUK 3
CLIËNTEN HEBBEN RECHT OP EEN ONAFHANKELIJKE VERTROUWENSPERSOON VOORTSCHRIJDEND INZICHT EN AANPASSING CONCEPT JEUGDWET LEIDEN TOT AANSCHERPING AANPAK
HOOFDSTUK 5
HOOFDSTUK 6
11
2.1
Aanscherping onderzoek door wijzigingen in aanpak
11
2.2
Diverse informatiebronnen input voor onderzoek
11
2.3
Brede aanpak van informatieverzameling input voor analyse
12
2.4
Nadere begripsbepaling noodzakelijk
12
HUIDIG VERTROUWENSWERK SECTORAAL EN NIET EENDUIDIG GEORGANISEERD 3.1
HOOFDSTUK 4
9
14
Aantal cliënten in verschillende jeugdsectoren en bij benadering gebruik vertrouwenswerk
14
3.2
Verschillende sectoren, verschillende regelingen
15
3.3
Vijf organisaties leveren het huidige vertrouwenswerk
18
3.4
Kwaliteit en toezicht van organisaties vertrouwenswerk conform huidige weten regelgeving geregeld 22
GEÏNTERVIEWDEN PLEITEN VOOR KWALITEITSEISEN VERTROUWENSWERK
24
4.1
Consensus veldpartijen over kwaliteitseisen toekomstig vertrouwenswerk
24
4.2
De functie van vertrouwenspersoon vraagt minimale (opleidings)eisen
24
4.3
Marktwerking is niet per definitie een prikkel voor kwaliteit
24
ONAFHANKELIJKE POSITIONERING VERTROUWENSWERK VANAF 2015 UNIFORM GEDEFINIEERD
26
5.1
In de huidige praktijk wordt ‘onafhankelijkheid’ verschillend gedefinieerd
26
5.2
Pleidooi voor onafhankelijke positionering vertrouwenswerk leidt tot aanpassing Jeugdwet
27
PLEIDOOI VOOR HARMONISATIE WETGEVING GEDWONGEN ZORG BIJ JEUGDIGEN
29
1/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
HOOFDSTUK 7
HOOFDSTUK 8
HOOFDSTUK 9
6.1
Regelingen bij gedwongen zorg zijn en blijven vooralsnog verschillend
6.2
Geïnterviewden pleiten voor passende harmonisatie wetgeving gedwongen zorg bij jeugdigen 29
ZOWEL DE INRICHTING ALS DE FINANCIERING VAN VERTROUWENSWERK VERGT NOG DE NODIGE INSPANNING 32 7.1
Dezelfde taken, maar wel uiteenlopend geregeld
32
7.2
Verantwoordingseisen van opdrachtgevers lopen uiteen
32
7.3
Landelijk kwaliteitseisen stellen en praktische vormgeving dichtbij regelen
33
7.4
Toekomstige financiering blijft ingewikkeld en versnipperd
34
AANDACHTSPUNTEN EN AANBEVELINGEN AGENDA VERTROUWENSWERK NA TRANSITIE 36 8.1
Aandachtspunten voor het vertrouwenswerk na de transitie
36
8.2
Aandachtspunten reikwijdte doelgroep
36
8.3
Aandachtspunten toezicht, organisatie en werkwijze
37
8.4
Aandachtspunten bekostiging en normering
37
8.5
Aandachtspunt ontwikkelrichting vertrouwenspersoon ‘sociaal domein’
38
GEMEENTEN OPPEREN VARIATIE TAKEN EN LOKALE AANSLUITING VAN VERTROUWENSPERSOON 39 9.1 9.2
HOOFDSTUK 10
29
Suggesties van gemeenten vragen om nadere kennismaking met en agendering van het vertrouwenswerk
39
Vertrouwenswerk overhevelen naar gemeenten maar vooralsnog landelijk organiseren en financieren
40
VERTROUWENSWERK NA TRANSITIE VOORALSNOG HET BEST GEBORGD VIA LANDELIJK ORGANISEREN EN FINANCIEREN, MAAR DICHT BIJ DE CLIËNT UITVOEREN 41 10.1 Toekomstige praktische vormgeving vraagt ‘een gezicht dichtbij en landelijk organiseren en financieren’ 41 10.2 Het afwegingskader is behulpzaam voor het bepalen van de schaal van organiseren van vertrouwenswerk
41
10.3 Twee doorslaggevende argumenten voor (vooralsnog) landelijk financieren en organiseren 43 BIJLAGE 1 BIJLAGE 2
AANVULLENDE INFORMATIE OVER DE ORGANISATIES DIE VERTROUWENSWERK LEVEREN
45
DE VERTROUWENSPERSOON IN DE NIEUWE JEUGDWET
50
2/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
BIJLAGE 3
GEÏNTERVIEWDE VELDPARTIJEN
51
BIJLAGE 4
AANWEZIGEN BIJEENKOMST OP 28 MAART 2013
52
BIJLAGE 5
GERAADPLEEGDE BRONNEN
53
3/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Voorwoord In de periode oktober 2012 tot en met april 2013 heeft BMC in opdracht van het Transitiebureau Jeugd een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de gewenste invulling in de praktijk van het vertrouwenswerk binnen de toekomstige Jeugdwet. Het onderzoeksteam had dit onderzoek niet kunnen uitvoeren zonder de medewerking van vertegenwoordigers van diverse veldpartijen, zoals de cliëntenorganisaties uit de verschillende sectoren, brancheorganisaties, (juridische) adviesraden, wetenschap, Inspectie Jeugdzorg, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), het Interprovinciaal overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Raad voor de Kinderbescherming. Naast veldpartijen hebben ook enkele gemeenten input geleverd tijdens een feedbackbijeenkomst eind maart. Voor de tijd die al deze partijen hebben genomen om ons te woord te staan en hun kritische reacties te geven op de bevindingen uit het onderzoek, zijn wij hen erkentelijk. Een bijzonder woord van dank richten wij aan negen vertrouwenspersonen van het AKJ, Zorgbelang Noord-Brabant en PVP en de eindverantwoordelijkheden van deze organisaties. Ook danken wij de eindverantwoordelijken van LSFVP en LSR. Zij hebben met veel enthousiasme meegewerkt aan het onderzoek en het aanleveren van de juiste gegevens en informatie van belang voor dit onderzoek. Wij willen hen hartelijk danken voor deze bijdrage. Daarnaast bedanken we Martin Bos (VWS), Magriet de Jonge (VNG) en Frieda Both, (coördinator sociale pijler G32) voor hun suggesties en bijdragen bij het bespreken van de concepttekst van dit rapport. Caroline Mobach projectleider
4/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Lijst van gebruikte afkortingen AKJ AMHK AMvB AWBZ B&W Beroepsgroep CVP BJZ Bopz CJG COA EVRM GBM GGZ IPO IVRK JB JJI JR LJ&R LOC/LCFJ LSFVP LVG (L)VG LWI NAH OCB OTS PIJ pgb RvdK SCP SGJ tbs V&J VG VGN VNG VOBC VWS Wmo WSG Wvggz Wzd
5/59
Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling Algemene Maatregel van Bestuur Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten burgemeester en wethouders Beroepsgroep cliëntvertrouwenspersonen bureau jeugdzorg bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen Centrum voor Jeugd en Gezin Centraal Orgaan opvang Asielzoekers Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden gedragsbeïnvloedende maatregel geestelijke gezondheidszorg Interprovinciaal overleg Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind jeugdbescherming justitiële jeugdinrichting jeugdreclassering Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg Landelijke Stichting Familievertrouwenspersonen licht verstandelijk gehandicapt(en) (licht) verstandelijk gehandicapt(en) landelijk werkende instelling niet aangeboren hersenletsel orthopedagogische behandelcentrum ondertoezichtstelling Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen persoonsgebonden budget Raad voor de Kinderbescherming Sociaal en Cultureel Planbureau Stichting Gereformeerd Jeugdwelzijn Christelijke Jeugdzorg terbeschikkingstelling Veiligheid en Justitie verstandelijk gehandicapt(en) Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland Vereniging van Nederlandse Gemeenten Vereniging Orthopedagogische Behandelcentra Volksgezondheid, Welzijn en Sport Wet maatschappelijke ondersteuning William Schrikker Groep Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg Wet zorg en dwang
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Samenvatting In opdracht van het Transitiebureau Jeugd heeft BMC in de periode oktober 2012 tot en met april 2013 een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de gewenste inrichting van het vertrouwenswerk waarop jeugdigen, ouders, pleegouders en netwerkpleegouders straks een beroep kunnen doen op basis van de toekomstige Jeugdwet. In het ambtelijk concept van de nieuwe Jeugdwet van maart 2013 is een algemene bepaling opgenomen over de vertrouwenspersoon. Citaat: ‘De gemeente wordt ervoor verantwoordelijk dat jeugdigen, ouders, pleegouders of netwerkpleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijk vertrouwenspersoon. De gemeente financiert deze onafhankelijke vertrouwenspersoon die werkzaam is bij een rechtspersoon die onafhankelijk is van college van burgemeester en wethouders (B&W), de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het Advies en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK). Bij Algemene Maatregel van Bestuur zullen regels worden gesteld aan de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon en de daarbij behorende verplichtingen van jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en het AMHK. Onafhankelijk, beschikbaar en toegankelijk zijn belangrijke voorwaarden voor een goede invulling van de functie van vertrouwenspersoon.’ Het onderzoek kende een brede aanpak om de juiste informatie te verzamelen. Belangrijke bronnen voor het onderzoek waren bestaande relevante wetten en documenten, reacties van veldpartijen op het conceptwetsvoorstel jeugd, interviews met veldpartijen, rondetafelgesprekken, workshop en feedbackbijeenkomst met geïnterviewden en gemeenten. Het huidige vertrouwenswerk is voor de verschillende jeugdsectoren, zoals provinciale jeugdzorg (inclusief jeugdzorgPlus), jeugd-GGZ en jeugd-(L)VG, niet eenduidig georganiseerd. De sectoren kennen elk hun eigen wet- en regelgeving in relatie tot het vertrouwenswerk. Er zijn momenteel vijf organisaties die een groot deel van het vertrouwenswerk uitvoeren voor de verschillende sectoren: AKJ, Zorgbelang, PVP, LSFVP en LSR. Zij werken voor de afzonderlijke doelgroepen in het jeugddomein. In de huidige praktijk wordt ‘onafhankelijkheid’ van de vertrouwenspersoon verschillend gedefinieerd. Voor de sector jeugd-(L)VG geldt dat de onafhankelijkheid van de vertrouwenspersoon minder duidelijk beschreven en gewaarborgd is in de huidige wet- en regelgeving in vergelijking met de provinciale jeugdzorg en de jeugdGGZ. Een groot deel van de geïnterviewde partijen heeft wel een duidelijke voorkeur voor de onafhankelijke positionering van de vertrouwenspersoon, ook voor de doelgroep jeugd-(L)VG. In het ambtelijk concept van de nieuwe Jeugdwet wordt aan deze wens voldaan.
6/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Een verschil dat al langer aan de orde is en in het concept van de nieuwe Jeugdwet nog steeds blijft bestaan betreft de verschillende rechtsposities van jeugdigen die te maken krijgen met gesloten jeugdzorg, gedwongen jeugd-GGZ en gedwongen jeugd-(L)VG. Deze rechtsposities worden vooralsnog niet geharmoniseerd in de nieuwe Jeugdwet. Veldpartijen en gemeenten dringen unaniem aan op passende harmonisatie van wetgeving voor gedwongen zorg bij jeugdigen. Een belangrijk argument voor harmonisatie van de verschillen is dat jeugdigen mogelijk niet altijd de adequate ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. Gelet op het vooralsnog uitblijven van harmonisatie ziet het ernaar uit dat er straks vier verschillende typen vertrouwenspersonen voor jeugdigen (en hun ouders) naast elkaar bestaan. Veldpartijen pleiten voor het stellen van landelijk kwaliteitseisen en ‘dichtbij’ regelen van vertrouwenswerk. Vertrouwenspersonen moeten vanuit cliëntperspectief bezien beschikbaar, toegankelijk, herkenbaar en bereikbaar zijn. Daarmee komen rechtswaarborgen voor jeugdigen en ouders/familieleden het beste tot hun recht. Dit hoeft niet altijd direct in de eigen woonplaats of regio te zijn. Jeugdigen die straks onder de nieuwe Jeugdwet vallen verblijven immers niet altijd in de eigen woonplaats of regio. Dit betreft vaak de groep jeugdigen die het meest kwetsbaar is. De toekomstige financiering van het vertrouwenswerk blijft ingewikkeld en versnipperd zolang harmonisatie van de verschillende wetgeving nog niet is gerealiseerd. Een ander punt van aandacht is dat de omvang van de groep vrijwillige jeugd-GGZ onvoldoende in beeld is, evenals de onbekendheid van het budget dat gemoeid is met de financiering van vertrouwenswerk voor de groep jeugd-(L)VG. Gemeenten pleiten eveneens voor een vertrouwenspersoon die gemakkelijk toegankelijk en dichtbij voor cliënten aanwezig is. Gemeenten achten het voorlopig een redelijke optie om het vertrouwenswerk landelijk te organiseren en te financieren en (zoveel als mogelijk) lokaal te laten uitvoeren. Later kunnen gemeenten dit, bijvoorbeeld in regionaal verband, zelf oppakken. Deze manier van organiseren en financieren zorgt voor een goede overgang en draagt bij aan borging van het bestaande vertrouwenswerk voor cliënten. Daarmee creëren gemeenten ruimte om een kwaliteitsslag te maken voor het vertrouwenswerk, komt de signaalfunctie van het vertrouwenswerk tot zijn recht en kunnen organisaties voor vertrouwenswerk toegroeien naar het werken met ‘generalistische’ vertrouwenspersonen met een specifieke expertise. De tijdens de feedbackbijeenkomst aanwezige gemeenten achten het wel de moeite waard om nader te onderzoeken of er variatie in (zwaarte van) taken kan zijn van de vertrouwenspersoon.
7/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Naast argumenten die te maken hebben met de omvang van de doelgroep, beschikbaarheid en bereikbaarheid, schaal waarop organisaties voor vertrouwenswerk georganiseerd zijn, frequentie van de vraag naar vertrouwenswerk door cliënten en de benodigde expertise, zijn er twee doorslaggevende argumenten voor de keuze van de toekomstige organisatie en financiering van het vertrouwenswerk: 1. Het vertrouwenswerk is een randvoorwaarde (geen jeugdhulp) om het stelsel goed te laten functioneren, voorzien van eenduidige rechtswaarborgen, kwaliteit en onafhankelijkheid die voor alle denkbare scenario’s (uitvoering en inkoop) gelden. 2. De harmonisatie van het vertrouwenswerk voor gedwongen hulp aan jeugdigen én het toewerken naar een onafhankelijk en professioneel kader voor alle nu nog afzonderlijke sectoren pleit voor vooralsnog landelijke financiering. Om het vertrouwenswerk te kunnen borgen voor cliënten is de kern van het advies om het vertrouwenswerk vooralsnog landelijk te organiseren en te financieren, maar dicht bij de cliënt (zoveel als mogelijk lokaal) uit te voeren. Tot slot wordt aanbevolen om de komende periode aandacht te besteden aan de reikwijdte van de doelgroep die onder de nieuwe Jeugdwet valt, het toezicht, de organisatie en de werkwijze van de organisaties die vertrouwenswerk uitvoeren en de bekostiging en normering van het vertrouwenswerk. Naar analogie van de gewenste samenhang tussen de drie decentralisaties is het de moeite waard om op termijn te verkennen of het wenselijk en haalbaar is om één type vertrouwenspersoon te ontwikkelen voor het ‘sociaal domein’.
8/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoofdstuk 1 Cliënten hebben recht op een onafhankelijke vertrouwenspersoon Op 1 januari 2015 treedt de nieuwe Jeugdwet in werking. Gemeenten zijn dan verantwoordelijk voor Jeugdgezondheidszorg, preventief jeugdbeleid Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), Jeugd-GGZ (geestelijke gezondheidszorg), Jeugd-LVG/VG (licht verstandelijk gehandicapt/verstandelijk gehandicapt), provinciale jeugdzorg inclusief jeugdzorgPlus, Jeugdbescherming, Jeugdreclassering en het nieuw in te richten Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK). In de nieuwe Jeugdwet is een algemene bepaling opgenomen over de vertrouwenspersoon. Dit mede naar aanleiding van de aangenomen motie van het Tweede Kamerlid Dijsselbloem c.s., waarin de regering wordt verzocht ‘de onafhankelijkheid, deskundigheid en beschikbaarheid van de onafhankelijke vertrouwenspersoon voor alle cliënten in het wetsvoorstel Zorg voor jeugd te regelen en zeker te stellen’, Tweede Kamer motie nr. 222 van 5 juli 2012: • overwegende dat de onafhankelijke vertrouwenspersonen in de jeugdzorg en de (jeugd)ggz een wezenlijke bijdrage leveren aan de bescherming van rechten van de cliënt/patiënt en familieleden; • overwegende dat de onafhankelijke vertrouwenspersoon, door bijstand te leveren bij vragen en klachten, problemen vroegtijdig kan helpen oplossen, waarmee juridische procedures worden voorkomen en (structurele) tekortkomingen worden gesignaleerd en gemeld; • van oordeel dat onafhankelijke vertrouwenspersonen werkzaam zijn bij een onafhankelijk rechtspersoon die, onafhankelijk van zorgaanbieders, cliënten en patiënten op hun verzoek bijstaan, en de overheid daartoe subsidie verstrekt aan de door hen aangewezen rechtspersoon conform huidige wet- en regelgeving en praktijk in de Wet op de Jeugdzorg en de Wet Bopz (straks in de Wet verplichte GGZ en de Wet zorg en dwang); • verzoekt de regering, de onafhankelijkheid, deskundigheid en beschikbaarheid van de onafhankelijke vertrouwenspersoon voor alle cliënten in het wetsvoorstel Zorg voor jeugd uniform te regelen en zeker te stellen. In het najaar van 2012 leverde de consultatieronde op de concept-Jeugdwet 170 reacties op van verschillende partijen. Naar aanleiding van de consultatieronde zijn verschillende aanpassingen gepleegd in het conceptwetsvoorstel. In bijlage 2 wordt de regeling van het vertrouwenspersoon beschreven zoals deze opgenomen is in de nieuwe Jeugdwet van maart 2013. De planning van de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Veiligheid en Justitie (V&J) is dat deze aangepaste versie van de Jeugdwet uiterlijk 1 juli 2013 aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. De Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) ter uitvoering van de wet zullen uiterlijk per 1 januari 2014 klaar zijn.
9/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Gemeenten zullen op grond van het conceptwetsvoorstel, naast vele andere onderwerpen, vorm moeten geven aan de invulling van het vertrouwenswerk conform de wettelijke vereisten. Cliënten moeten immers ook vanaf 2015 kunnen rekenen op vakkundig, onafhankelijk vertrouwenswerk. In dit rapport geven wij antwoord op de volgende kernvraag van het Transitiebureau Jeugd: ‘Wat is de gewenste inhoudelijke vormgeving, organisatie, financiering en positionering van het vertrouwenswerk voor de (nieuwe) doelgroepen in de nieuwe Jeugdwet na de decentralisatie van de jeugd- en opvoedhulp (provinciale jeugdzorg), jeugd-GGZ en jeugd-LVG naar gemeenten bezien vanuit het cliëntperspectief?’ De onderzoeksvraag is opgesteld voordat de wijzigingen in de conceptwet zijn doorgevoerd naar aanleiding van de consultatieronde voor 1 oktober 2012. Inmiddels is de wet gewijzigd en de IQ-grens losgelaten. Alle zorg voor jeugdigen met een verstandelijke beperking wordt overgeheveld van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) naar de Jeugdwet, met uitzondering van de (verblijfs)zorg voor jeugdigen met een verstandelijke beperking die naar verwachting levenslang aangewezen blijven op zorg. In het vervolg van dit rapport spreken wij daarom over jeugd-(L)VG en is de kernvraag gewijzigd in: ‘Wat is de gewenste inhoudelijke vormgeving, organisatie, financiering en positionering van het vertrouwenswerk voor de (nieuwe) doelgroepen in de nieuwe Jeugdwet na de decentralisatie van de jeugd- en opvoedhulp (provinciale jeugdzorg), jeugd-GGZ en jeugd-(L)VG naar gemeenten bezien vanuit het cliëntperspectief?’ In hoofdstuk 2 van dit rapport wordt de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd beschreven. In hoofdstuk 3 wordt de situatie geschetst zoals het vertrouwenswerk nu is geregeld binnen de diverse sectoren. In de daaropvolgende hoofdstukken worden de subvragen beantwoord uit het onderzoek aan de hand van enkele thema’s. Deze thema’s betreffen achtereenvolgens kwaliteitseisen voor organisaties van het vertrouwenswerk en vertrouwenspersonen, onafhankelijke positionering van vertrouwenspersoon in het conceptwetsvoorstel jeugd, harmonisatie rechtspositie bij gedwongen zorg voor jeugdigen en de praktische vormgeving (inrichting en financiering) (hoofdstuk 4 tot en met 7). In de hoofdstukken 8 en 9 worden gerichte aandachtspunten vanuit respectievelijk de geïnterviewde veldpartijen en een aantal gemeenten weergegeven. In het slothoofdstuk 10 worden de bevindingen nader beschouwd, worden de conclusies van de verschillende thema’s met elkaar in verband gebracht, aanbevelingen gedaan en wordt de kernvraag beantwoord.
10/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoofdstuk 2 Voortschrijdend inzicht en aanpassing concept Jeugdwet leiden tot aanscherping aanpak 2.1
Aanscherping onderzoek door wijzigingen in aanpak Wijziging opdrachtgever Aanvankelijk werd door het Transitiebureau Jeugd beoogd om de opdracht voor dit onderzoek te beleggen bij Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), PVP en Zorgbelang. Mede vanwege de onafhankelijkheid is, in goed overleg en naar tevredenheid van de partijen, besloten dat het Transitiebureau Jeugd als opdrachtgever zou fungeren voor dit onderzoek. Deze gang van zaken verklaart dat het onderzoek een langere doorlooptijd heeft gekend dan was beoogd. Het totale onderzoek (een deel was reeds gestart) is uitgevoerd in de periode september 2012 tot en met maart 2013. In deze periode viel ook de consultatieronde (tot 1 oktober 2012) voor het conceptwetsvoorstel, gevolgd door aanpassingen in het wetsvoorstel die tijdens drukbezochte regionale informatiebijeenkomsten zijn bekendgemaakt. Dat betekent dat een deel van de interviews en de workshop met negen vertrouwenspersonen plaatsvonden in de periode voordat de aanpassingen in de Jeugdwet zijn bekendgemaakt. Wijziging in het betrekken van gemeenten In overleg met vertegenwoordigers van het Transitiebureau Jeugd (Ministerie van VWS en Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is er ook een wijziging doorgevoerd in de aanpak daar waar het de betrokkenheid van gemeenten betreft. Tegen de tijd dat gemeenten aan bod zouden komen voor een reeks interviews, is besloten dat er meer rendement behaald zou kunnen worden door de bevindingen vanuit de geïnterviewde veldpartijen (zie complete lijst in bijlage 3) eerst aan de gemeenten te presenteren alvorens het gesprek met hen aan te gaan. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat gemeenten nog weinig tot geen kennis van en ervaring met het vertrouwenswerk hebben. Op basis van de informatie uit de interviewronde met veldpartijen, is vervolgens in een bijeenkomst op 28 maart 2013 een eerste dialoog met gemeenten aangegaan. De resultaten hiervan zijn opgetekend in hoofdstuk 9 en eveneens meegenomen in de conclusievorming van dit onderzoek.
2.2
Diverse informatiebronnen input voor onderzoek De verzamelde gegevens voor het onderzoek zijn gebaseerd op een documentenanalyse, interviews, een workshop met vertrouwenspersonen uit verschillende sectoren en een feedbackbijeenkomst.
11/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Documentenanalyse en feitenonderzoek Belangrijke bronnen voor de documentenanalyse waren de concept-Jeugdwet, bestaande relevante wetten en reacties van brancheorganisaties, cliëntenorganisaties, organisaties voor vertrouwenswerk (AKJ, PVP, Zorgbelang), (juridische) adviesraden, VNG, Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), Inspectie Jeugdzorg en andere op het conceptwetsvoorstel Jeugd tijdens de consultatieronde. Daarnaast zijn voor het feitenonderzoek in hoofdzaak jaarverslagen, beleidsplannen en beschikbare informatie via internet van AKJ, PVP, Zorgbelang, LSR, Landelijke Stichting Familievertrouwenspersonen (LSFVP), cliëntenorganisaties (Landelijke Platform VG, Platform GGZ en Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg (LOC/LCFJ) en beroepsgroep cliëntenvertrouwenspersonen (beroepsgroep CVP) bestudeerd. Informatie over wetgevende kaders is verzameld via de internetsite van de ministeries van VWS en V&J. Het Ministerie van VWS heeft cijfers geleverd over landelijke aantallen cliënten binnen de diverse jeugddomeinen en de diverse grote(re) organisaties voor het vertrouwenswerk leverden cijfers over cliëntaantallen die zij hebben ondersteund en het aantal fte vertrouwenswerk in dienst van de organisaties. De onderlinge vergelijkbaarheid tussen deze cijfers is echter beperkt, doordat de organisaties voor vertrouwenswerk op verschillende manieren registreren. Interviews, rondetafelgesprekken, workshop en feedbackbijeenkomst In bijlage 3 is een overzicht opgenomen van de geïnterviewde veldpartijen. Dit zijn vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties, brancheorganisaties, adviesraden en wetenschap, Inspectie Jeugdzorg, Ministerie van VWS, het Interprovinciaal overleg (IPO), RvdK en de organisaties die het vertrouwenswerk uitvoeren voor de verschillende sectoren. In totaal zijn er bij 32 deelnemers interviews afgenomen. Daarnaast is een workshop gehouden met negen vertrouwenspersonen: drie van het AKJ, drie van PVP en drie van Zorgbelang. Op 28 maart 2013 organiseerden de onderzoekers een feedbackbijeenkomst met een vertegenwoordiging van de geïnterviewde deelnemers en de gemeenten (zie bijlage 4), gevolgd door een dialoog met enkel de gemeenten, waarin de bevindingen en (voorlopige) conclusies voor positionering en financiering van het vertrouwenswerk nader zijn verkend. 2.3
Brede aanpak van informatieverzameling input voor analyse Bij de analyse van de thema’s in de hoofdstukken 4 tot en met 7 zijn de opbrengsten uit de documentenanalyse als vertrekpunt genomen. Vervolgens heeft er verdieping plaatsgevonden op basis van de workshop met vertrouwenspersonen en gehouden rondetafelgesprekken en interviews. De conceptbevindingen zijn getoetst in de feedbackbijeenkomst. Dit leverde op onderdelen enkele aanscherpingen op voor de conceptconclusies en aanbevelingen.
2.4
Nadere begripsbepaling noodzakelijk Binnen de zorg voor jeugd worden verschillende begrippen gebruikt; daarom is nadere begripsbepaling voor dit onderzoek noodzakelijk.
12/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
In dit onderzoek wordt gesproken over jeugdzorg als het gaat om de gehele sector van de zorg voor jeugd. Dat wil zeggen: bureau jeugdzorg (BJZ), provinciale jeugdzorg, jeugd-GGZ, jeugd-LVG, jeugd-VG1 en jeugdzorgPlus. Met deelsectoren worden bedoeld: de provinciale jeugdzorg, jeugd-GGZ en jeugdLVG en jeugd-VG. Met jeugdzorgaanbieders worden bedoeld: provinciale jeugdzorgaanbieders, jeugdGGZ-aanbieders en jeugd-LVG-aanbieders Dit ter onderscheiding van BJZ. Met organisaties voor vertrouwenswerk worden AKJ, Zorgbelang, PVP, LSFVP en LSR bedoeld. De term vrijwillig kader wordt gebruikt als bij de indicatie een gedwongen maatregel geen rol speelt. Bij de term gedwongen kader is wel sprake van een gedwongen maatregel in de vorm van jeugdbescherming (JB), jeugdreclassering (JR) en/of Bopz-maatregel (maatregel tot bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen2). Als het gaat over ondertoezichtstelling (OTS) en (gezins)voogdij zonder dat jeugdreclassering aan de orde is, wordt gesproken over jeugdbescherming. De term justitieel kader blijft voorbehouden aan de justitiële keten waar ook de RvdK, rechters en politie onder vallen. De term drang wordt gebruikt in die situaties waarin een cliënt onder grote druk gezet wordt om één bepaalde keuze te maken. Hij kan formeel wel zelf kiezen, maar de niet-gewenste opties worden zo onaantrekkelijk mogelijk gemaakt; in de praktijk heeft de cliënt dus eigenlijk toch maar één mogelijkheid. Over drang is wettelijk niets geregeld. Als de cliënt echt gedwongen wordt tot die ene keuze, is er sprake van dwang.
1
Informatiebijeenkomst nieuwe Jeugdwet, ministeries van VWS en V&J en VNG. 23 januari 2013. Wat betreft Jeugd-VG: alle zorg voor jeugdigen met een verstandelijke beperking wordt overgeheveld uit de AWBZ naar Jeugdwet. Mogelijk blijft een deel van de verblijfszorg voor VG-jeugdigen die levenslang zorg nodig hebben, in de AWBZ. Reden: niet wenselijk en niet haalbaar om alleen de zorg voor LVG-jeugdigen (IQ > 50) over te hevelen. De functies begeleiding, persoonlijke verzorging en het bijbehorende kortdurende verblijf voor alle grondslagen voor jeugdigen overhevelen uit AWBZ naar Jeugdwet. 2 Er wordt gesproken over psychiatrische ziekenhuizen, daaronder kunnen echter ook zwakzinnigen- en verpleeginrichtingen vallen. Op grond van de Wet Bopz kunnen onvrijwillige opnemingen alleen plaatsvinden in afdelingen en/of locaties van instellingen die door de minister van VWS zijn aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis, alsook zwakzinnigen- en verpleeginrichtingen.
13/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoofdstuk 3 Huidig vertrouwenswerk sectoraal en niet eenduidig georganiseerd 3.1
Aantal cliënten in verschillende jeugdsectoren en bij benadering gebruik vertrouwenswerk Het totale aantal jeugdigen dat in 2009 of op 1 januari 2009 gebruikmaakte van jeugdzorg in Nederland bedroeg voor de verschillende sectoren naar schatting 325.200.3 Dit is exclusief de groep jeugdigen met een (licht) verstandelijke handicap die ook onder de nieuwe Jeugdwet gaat vallen. In 2011 hebben van hen ongeveer tussen de 10.000 en 11.000 cliënten een beroep gedaan op de organisaties voor vertrouwenswerk. Het aantal fte vertrouwenspersonen dat werkzaam is op het gebied van jeugd (met uitzondering van vertrouwenspersonen binnen de jeugd(L)VG en familievertrouwenspersonen binnen de jeugd-GGZ) bedraagt tussen de 60 en 64 fte, afhankelijk van waar men de leeftijdsgrens trekt: tot 18 jaar of tot 25 jaar. Op grond van een zeer ruwe schatting deed in 2011 ongeveer 3% van de jeugdigen een beroep op een vertrouwenspersoon. Dit is exclusief het beroep dat gedaan werd op vertrouwenspersonen voor de Jeugd-(L)VG en de familievertrouwenspersonen van de LSFVP.
In 2011 heeft het AKJ met 7.362 cliënten contact gehad. Ruim de helft (56%) van deze contacten waren contacten met jongeren (4.122). De overige contacten vonden met (pleeg)ouders plaats. Met 43% van de cliënten vindt slechts een eenmalig contact plaats bij ondersteuning van een betreffende vraag of klacht. Voor de cliënt is dit voldoende. Het betreft hier veelal vragen om informatie en advies. Met het overige deel van de cliënten is vaker contact. Soms wordt in een later stadium alsnog een ondersteuningstraject opgestart. 3
Bron Ministerie van VWS
14/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Ook komt het voor dat een cliënt zelf actie onderneemt en het AKJ daarin op afstand adviseert. Het AKJ heeft in zijn registratie een splitsing opgenomen in problemen, klachten en vragen. Procentueel gezien is de verdeling hiervan 12% problemen, 31% vragen en 57% klachten. In 2012 heeft het AKJ 7.800 cliënten geholpen: een toename met bijna 6% bij gelijkblijvende formatie. Zorgbelang bestaat uit twaalf regionale organisaties, waarvan zes organisaties vertrouwenspersonen in dienst hebben. In 2011 hebben de Zorgbelang-organisaties 1.867 contacten met cliënten gehad: 717 jongeren en 1.150 (pleeg)ouders/verzorgers. Tezamen kregen de Zorgbelang-organisaties 3.169 ‘kwesties’ voorgelegd. Deze cijfers zijn een optelling van de cijfers afkomstig van de Zorgbelang-organisaties van Brabant, Gelderland, Zeeland, Friesland, Groningen en Drenthe. In 2011 hadden meer dan 14.000 cliënten (jeugdigen en volwassenen) in een instelling contact met een patiëntenvertrouwenspersoon van de PVP. Het ging in 2011 om 1.160 jeugdigen in 2011 in de leeftijd tot en met 24 jaar. De afgelopen drie jaar neemt het aantal advies- en informatievragen toe en het aantal klachten af. Opvallend is dat er wel steeds meer klachtenprocedures worden gestart. PVP heeft voor deze ontwikkeling geen eenduidige verklaring. In 2011 werden 668 klaagschriften ingediend met medewerking van de patiëntenvertrouwenspersoon, over 1.129 onderwerpen. De vragen hebben betrekking op eenmalige consulten en langduriger trajecten, tot aan de rechtbank toe. Op basis van de beschikbare registratie is het niet mogelijk om de kortdurende en langdurende consulten uit te splitsen. De LSFVP heeft in 2011 totaal 1.576 nieuwe aanmeldingen in behandeling genomen en daarnaast lopen er nog 162 casussen uit 2010. 2011 is het eerste jaar van het familievertrouwenswerk geleverd door de LSFVP op basis van subsidieverstrekking door het Ministerie van VWS. Er bestond nog geen landelijke dekking van familievertrouwenspersonen voor alle familie/naastbetrokkenen. In 2011 opereerde de LSFVP op basis van projectsubsidie. Inmiddels is een meerjarige instellingssubsidie door het Ministerie van VWS toegekend. In 2012 zijn de cliëntvertrouwenspersonen van het LSR beschikbaar voor in totaal circa 10.000 (L)VG-cliënten, zowel jeugdigen als volwassenen. Het totale aantal cliënten dat een beroep deed op een LSR-vertrouwenspersoon in 2011 lag op 482 cliënten, waaronder 40 jeugdige cliënten. Door verschillende manieren van registreren zijn de cijfers tussen de organisaties voor vertrouwenswerk niet zomaar vergelijkbaar. 3.2
Verschillende sectoren, verschillende regelingen De huidige sectoren provinciale jeugdzorg (inclusief jeugdzorgPlus), jeugd-GGZ en jeugd-(L)VG hebben te maken met verschillende wet- en regelgeving in relatie tot het vertrouwenswerk.
15/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
De plaatsing van jeugdigen in een justitiële jeugdinrichting (JJI) (op basis van een strafrechtelijke veroordeling tot jeugddetentie; een PIJ-maatregel) en de daaraan gerelateerde wetgeving wordt in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. De verantwoordelijkheid en financiering voor de JJI’s blijft immers ook na 2015 bij het Ministerie van V&J. In relatie tot de taken van BJZ, in het bijzonder jeugdbescherming en jeugdreclassering, is de vertrouwenspersoon overigens wel weer onderwerp van dit onderzoek. Voor de drie sectoren is het relevant om onderscheid te maken tussen zorg die wordt uitgevoerd in het vrijwillig kader en zorg die wordt gegeven in het gedwongen kader, evenals het nader omschrijven van het begrip cliënt of patiënt in de verschillende sectoren. De vertrouwenspersoon in de provinciale jeugdzorg en jeugdzorgPlus Voor de BJZs, instellingen voor jeugd- en opvoedhulp en jeugdzorgPlus is de Wet op de jeugdzorg van toepassing zowel in het vrijwillig als in het gedwongen kader. Zowel de jeugdige als zijn ouders, verzorgers en pleegouders kunnen gebruikmaken van de ondersteuning van een vertrouwenspersoon als zij vragen hebben over de jeugdzorg en alles wat daarmee samenhangt en als zij klachten hebben over een professional in de jeugdzorg. Binnen de provinciale jeugdzorg en jeugdzorgPlus (op basis van een machtiging gesloten jeugdzorg) is geen afzonderlijke familievertrouwenspersoon werkzaam, zoals binnen de jeugd-GGZ. In de provinciale jeugdzorg en jeugdzorgPlus is het type vertrouwenswerk voor cliënten binnen een (gezins)systeem niet gescheiden, omdat alle (gezins)leden cliënt en dus object van zorg zijn en een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon, waarbij een vertrouwenspersoon nooit twee cliënten uit eenzelfde gezinssysteem mag bijstaan vanwege mogelijke belangenverstrengeling. BJZ en de zorgaanbieders stellen vertrouwenspersonen in de gelegenheid hun taak uit te oefenen. BJZ en de zorgaanbieders delen cliënten mee dat een vertrouwenspersoon hun op hun verzoek ondersteuning kan verlenen, wat deze taak inhoudt, en op welke plaats en tijdstippen de vertrouwenspersoon voor cliënten bereikbaar en beschikbaar is. De vertrouwenspersoon heeft vrije toegang tot de gebouwen van BJZ en de gebouwen, terreinen en ruimten van de zorgaanbieder waar jeugdigen verblijven, voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De vertrouwenspersoon behoeft geen toestemming van derden om met een jeugdige te spreken en krijgt alle inlichtingen en faciliteiten die nodig zijn om zijn taak goed te kunnen uitoefenen. Verder heeft hij recht op verschaffing van informatie en bescheiden die hij voor een goede uitoefening van zijn functie nodig heeft. De gewone privacyregels zijn wel op hem van toepassing: inzage in het dossier van de cliënt of het verstrekken van inlichtingen door de zorgaanbieder over de cliënt is niet mogelijk dan na verkregen toestemming van de cliënt of diens wettelijke vertegenwoordiger. De vertrouwenspersoon in de Jeugd-GGZ Op grond van de Wet Bopz kan via een rechterlijke machtiging gedwongen zorg aan jeugdigen worden verleend. De Wet Bopz met bijbehorend besluit voorziet erin dat jeugdigen binnen de GGZ gebruik kunnen maken van een patiëntenvertrouwenspersoon.
16/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Via de Wet Bopz heeft elk in een Bopz-aangemerkte instelling verblijvende patiënt recht op ondersteuning van een patiëntenvertrouwenspersoon; primair voor mensen die gedwongen zijn opgenomen, maar voorts ook voor alle daar vrijwillig verblijvende patiënten. Via de Wet Bopz heeft tevens de ambulante patiënt die met een voorwaardelijke machtiging wordt geconfronteerd4 en de ambulante patiënt die een ‘zelfbindingsverklaring’5 opstelt of overweegt recht op een patiëntenvertrouwenspersoon. Overige ambulante GGZ-patiënten hebben geen wettelijk recht op ondersteuning van een patiëntenvertrouwenspersoon, maar kunnen in de praktijk niettemin eveneens gebruikmaken van de diensten van de patiëntenvertrouwenspersoon op basis van afspraken met het Ministerie van VWS. Enkel de GGZ-patiënt kan een beroep doen op een patiëntenvertrouwenspersoon. Familieleden en andere naasten zijn afhankelijk van familievertrouwenspersonen aangesloten bij de LSFVP. Een familievertrouwenspersoon ondersteunt familieleden van psychiatrische patiënten in hun contact met de hulpverlener, de behandelaar of de instelling. Op termijn wordt de Wet Bopz vervangen door het voorstel Wet verplichte GGZ (Wvggz) en het voorstel Wet zorg en dwang (Wzd). Beide wetten zijn zowel van toepassing op jeugdigen als op volwassenen. In de toekomstige Wet verplichte GGZ worden familieleden meer betrokken bij de beslissing of er gedwongen zorg nodig is. Deze aanstaande wet geeft tevens een wettelijke basis voor het familievertrouwenswerk. De patiëntenvertrouwenspersoon heeft toegang tot alle ruimten die bestemd zijn voor de opneming en het verblijf van de patiënten en hij behoeft geen toestemming van derden (bijvoorbeeld van de mentor of curator) om met patiënten te kunnen spreken. Verder heeft hij recht op verschaffing van informatie en bescheiden die hij voor een goede uitoefening van zijn functie nodig heeft. De gewone privacyregels zijn wel op hem van toepassing: inzage in het dossier van de patiënt of de verstrekking van inlichtingen door het ziekenhuis over de patiënt is niet mogelijk dan na verkregen toestemming van de patiënt of diens wettelijke vertegenwoordiger. De vertrouwenspersoon in de jeugd-LVG en jeugd-VG De Wet op de jeugdzorg is van toepassing voor cliënten die ondersteuning ontvangen via de William Schrikker Groep en het Leger des Heils. Vanuit deze wet kunnen zowel de jeugdige als zijn (pleeg)ouders en verzorgers een beroep doen op een vertrouwenspersoon.
4
De voorwaardelijke machtiging moet voorkomen dat een persoon gedwongen wordt opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. In een voorwaardelijke machtiging legt de rechter vast aan welke voorwaarden desbetreffend persoon zich moet houden. De verwachting is dan dat de persoon niet hoeft te worden opgenomen. Houdt de persoon zich niet aan de voorwaarden of is er toch nog sprake van gevaar, dan kan de persoon alsnog gedwongen worden opgenomen. 5 Zelfbinding is bedoeld voor mensen van 16 jaar of ouder met een psychische aandoening die weten dat ze goede en slechte perioden hebben. Samen met een psychiater kunnen afspraken worden gemaakt over waar de betreffende persoon wil worden opgenomen en hoe de persoon behandeld wilt worden als het slechter met hem/haar gaat. Gaat het dan slechter met de persoon, dan kan de persoon zo nodig worden behandeld volgens de verklaring. De rechter kan op basis van een zelfbindingsverklaring een zelfbindingsmachtging verlenen. Dan kan de persoon gedwongen worden opgenomen.
17/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
(L)VG-jeugdigen kunnen ook met een Bopz-maatregel gedwongen worden opgenomen. Hoewel in de Wet Bopz het recht op ondersteuning door een onafhankelijk patiëntenvertrouwenspersoon is opgenomen, is dit recht niet van toepassing op personen die op grond van een Bopz-maatregel in (L)VG-instellingen verblijven. De beoogde opvolgster van de Wet Bopz voor de (L)VG-sector – de Wet zorg en dwang – voorziet wel een overeenkomstig recht op ondersteuning door een vertrouwenspersoon. Ook jeugdigen die hulp ontvangen in het vrijwillig kader binnen een van de orthopedagogische behandelcentra (OCB’s) of (L)VG-instellingen hebben niet per definitie recht op een onafhankelijke vertrouwenspersoon. Wel hebben beide groepen, met een Bopz-maatregel en (L)VG-jeugdigen in het vrijwillig kader, vanuit de kwaliteitseisen voor AWBZ-instellingen de mogelijkheid om gebruik te maken van een functionaris die zich bezighoudt met de rechtspositie van de cliënt, bijvoorbeeld een klachtenfunctionaris, een vertrouwenspersoon of een mentor. Het vertrouwenswerk voor deze doelgroepen is hiermee niet verplicht en uniform geregeld. In de praktijk betekent dit veelal dat er enkel een klachtenfunctionaris aanwezig is voor de cliënt. Wanneer er wel een vertrouwenspersoon aanwezig is, is deze in veel gevallen in dienst van de instelling. In een enkel geval wordt deze ingekocht bij een onafhankelijk rechtspersoon, veelal het LSR. Naar schatting van de beroepsgroep CVP zijn er 130 vertrouwenspersonen werkzaam binnen de instellingen in de gehandicaptenzorg, waarbij een deel van hun diensten geleverd wordt aan jeugd-(L)VG. Deze vertrouwenspersonen vervullen soms meer dan één functie en meerdere taken binnen de desbetreffende instelling. De Raad voor de Kinderbescherming koopt vertrouwenswerk in maar is dat wettelijk niet verplicht De RvdK kent geen wettelijke verplichting om voor cliënten een vertrouwenspersoon beschikbaar te hebben. Het landelijk bureau van de RvdK heeft op eigen initiatief vanaf medio 2007 die mogelijkheid ingesteld voor cliënten, vanwege de impact van een raadsonderzoek voor jeugdigen en ouders. De RvdK koopt vertrouwenswerk in bij het AKJ (2,16 fte inclusief telefonische adviesdienst) en Zorgbelang fungeert in een aantal regio’s als onderaannemer. De vertrouwenspersonen geven informatie en advies en ondersteunen cliënten desgewenst bij vragen, problemen en klachten. Daarnaast heeft de vertrouwenspersoon een signaleringstaak in de regio’s van de RvdK, waardoor er een leercyclus mogelijk wordt. Bij de RvdK bestaat de indruk dat cliënten tevreden zijn over het AKJ. Met het oog op de transitie blijft het voor de RvdK van belang om voor de cliënt de toegankelijkheid van de vertrouwenspersoon te garanderen, dicht bij huis en zonder bureaucratische last. 3.3
Vijf organisaties leveren het huidige vertrouwenswerk Er zijn vijf organisaties die vertrouwenswerk bieden: AKJ, Zorgbelang, PVP, LSFVP en LSR. In deze paragraaf gaan we kort in op de verschillende aanbieders van vertrouwenswerk en wat hun doelgroep/expertise is binnen het jeugddomein.
18/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
AKJ De stichting AKJ is een landelijke onafhankelijke rechtspersoon. AKJ biedt ondersteuning aan jeugdigen die hulp-/dienstverlening ontvangen vanuit BJZ, de provinciale jeugdzorg, jeugdzorgPlus en landelijk werkende instellingen. Deze instellingen vallen alle onder de Wet op de jeugdzorg. In de Wet op de jeugdzorg is de definitie van cliënten: kinderen, jongeren (tot 18 jaar tenzij er sprake is van verlenging), ouders en verzorgers en pleegouders. Zowel jeugdigen als ouders/ verzorgers zijn object van zorg en kunnen een beroep doen op een vertrouwenspersoon als ze vragen hebben over de jeugdzorg en alles wat daarmee samenhangt en klachten hebben over een professional in de jeugdzorg. Elke vertrouwenspersoon binnen het AKJ werkt integraal binnen BJZ’s, landelijk werkende instellingen en aanbieders van provinciale jeugdzorg en jeugdzorgPlus, staat zowel jeugdigen als ouders/verzorgers bij en kan advies/informatie en (klacht)ondersteuning geven. Momenteel is het AKJ werkzaam binnen: • diverse provincies/stadsregio’s, te weten: Utrecht, Zuid-Holland, Noord-Holland, Limburg, Overijssel, Flevoland (via het centrum maatschappelijke ontwikkeling: CMO Flevoland), Amsterdam, Rotterdam, Haaglanden; • alle jeugdzorgPlus-instellingen (waarbij een paar instellingen via onderaannemerschap uitbesteed zijn) en landelijk werkende instellingen (LWI’s), te weten: William Schrikker Groep (WSG), Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering (LJ&R), Stichting Gereformeerd Jeugdwelzijn Christelijke Jeugdzorg (SGJ), Avenier/Horizon, Hoenderloo en een aantal niet specifiek te noemen instellingen. Het landelijk bureau van de RvdK koopt ook (op eigen titel) vertrouwenswerk in bij het AKJ. Financiering van de ondersteuning door vertrouwenspersonen binnen de provinciale jeugdzorg komt vanuit de provincies en stadsregio’s zelf. Het Ministerie van VWS financiert de ondersteuning van het AKJ binnen de jeugzorgPlus. Enkele van de LWI’s, zoals WSG en LJ&R, kopen, met instemming van de voormalig penvoerder, rechtstreeks bij het AKJ in. Het AKJ heeft vanuit onafhankelijkheid bij voorkeur de inkoop via een penvoerder geregeld. De (voormalige) LWI’s Avenier/Horizon, Hoenderloo en SGJ, die voor 2012 werden gefinancierd via een paar penvoerders, worden nu door de provincies/stadsregio’s bekostigd. Het vertrouwenswerk werd voorheen ook door de penvoeders van deze instellingen ingekocht. Nu financieren meerdere provincies/stadsregio’s (eventueel ook voor onderaannemerschap met gelden van provincie Gelderland via Zorgbelang Gelderland) het AKJ om de cliënten van deze instellingen bij te staan en te bezoeken. Tot slot kopen een aantal zorgaanbieders direct bij het AKJ in, omdat zij de formatie van het vertrouwenswerk te gering vinden of omdat ze meerdere sectoren beslaan en ze uitbreiding wensen van activiteiten in het niet-jeugdzorgdeel.
19/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Zorgbelang In Nederland is in elke provincie een stichting Zorgbelang-organisatie actief. Deze behartigen de belangen van zorgvragers in de regio en zetten zich in voor de kwaliteit van de zorg. Zij zijn met elkaar en met de landelijke patiëntenorganisaties verbonden via Zorgbelang Nederland. Zorgbelang biedt in zes van haar regio’s vertrouwenswerk, net als het AKJ, aan jeugdigen en (pleeg)ouders/verzorgers die vallen onder de Wet op de jeugdzorg en hulp-/dienstverlening ontvangen vanuit BJZ en de provinciale jeugdzorg. Zorgbelang Brabant en Zorgbelang Groningen fungeren voor de jeugdzorgPlus en RvdK als onderaannemer van het AKJ. Als het gaat om de functie van vertrouwenspersonen is Zorgbelang werkzaam binnen de provincies Brabant, Gelderland, Zeeland, Groningen, Friesland en Drenthe. Binnen de jeugdzorgPlus in Brabant is zij werkzaam voor Juzt. Enkele regionale Zorgbelang-organisaties kennen differentiatie wat betreft expertise(gebieden), maar niet allemaal. Dit komt door de relatieve onafhankelijkheid die de regionale organisaties hebben. Zo werken bijvoorbeeld Zorgbelang Brabant, Groningen en Friesland met expertisegebieden, maar nemen alle vertrouwenspersonen in de provincie Gelderland alle vragen in behandeling. De belangrijkste financiers van de Zorgbelangorganisaties zijn de provincies. Dat geldt voor de provincie Brabant, Gelderland, Zeeland, Groningen, Friesland en Drenthe. In Brabant zijn ook vertrouwenspersonen beschikbaar bij enkele organisaties voor maatschappelijke opvang, zoals Neos, Traverse en De Locatie. Daarnaast is Zorgbelang in enkele gevallen voor jeugdzorgPlus en RvdK onderaannemer van het AKJ. PVP Stichting PVP biedt met name ondersteuning aan cliënten binnen de GGZ; zij heeft hierbinnen momenteel een monopolypositie. PVP kent differentiatie en dus specialisatie met betrekking tot de ondersteuning van kinderen en de ondersteuning van forensische patiënten. Patiëntenvertrouwenspersonen van PVP werken verspreid over het hele land op locatie in de zorginstelling. Binnen de GGZ is de patiënt het object van zorg en de familie subject van zorg. Deze laatste groep staat niet onder behandeling en heeft daarom geen recht op ondersteuning van een patiëntenvertrouwenspersoon; familie is aangewezen op de familievertrouwenspersoon, geleverd door de LSFVP. Door overheidsfinanciering vanuit het Ministerie van VWS in de vorm van instellingssubsidie kan elke GGZ-patiënt gebruikmaken van de diensten van een patiëntenvertrouwenspersoon. Op incidentele basis is er ook sprake van een projectsubsidie, waarin PVP op projectbasis werkzaamheden uitvoert voor het Ministerie van VWS. Daarnaast zijn er momenteel ook een aantal zorgaanbieders buiten de GGZ, die vertrouwenswerk op contractbasis inkopen.
20/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
LSFVP De LSFVP biedt ondersteuning aan familie en naastbetrokkenen van cliënten in de geestelijke gezondheidszorg, inclusief jeugd, verslavingszorg en forensische psychiatrie. Onder naastbetrokkenen wordt verstaan: de mensen in de directe omgeving van de cliënt, zoals partners, vrienden, buren, mantelzorgers, een (school)mentor of collega’s. De LSFVP plaatst in opdracht van het Ministerie van VWS familievertrouwenspersonen in regio’s en/of bij instellingen. Momenteel is er nog geen wettelijk kader op basis waarvan dit gebeurt. De toekomstige Wet verplichte GGZ gaat het werkzaam laten zijn van een familievertrouwenspersoon verplichten. De subsidie is gebaseerd op de aangenomen motie-Joldersma waarin de minister is gevraagd het werkzaam laten zijn van familievertrouwenspersonen mogelijk te maken en te stimuleren. Familievertrouwenspersonen van de LSFVP zitten door het hele land en hebben specifieke kennis van de doelgroepen. Daarnaast zijn er ook regionaalwerkende familievertrouwenspersonen beschikbaar voor hulpvragen in het kader van de Wmo. Het Ministerie van VWS financiert de LSFVP. De financiering van de familievertrouwenspersonen is op basis van een cofinanciering; de GGZ-instelling waarvoor de familievertrouwenspersoon werkzaam is, draagt 50% bij aan de salariskosten. Een detacheringsconstructie en een samenwerkingsovereenkomst moeten zorg dragen voor de onafhankelijke positie van de familievertrouwenspersoon ten opzichte van de GGZ-instelling. LSR Het LSR, het landelijk steunpunt (mede)zeggenschap, is een stichting die met name ondersteuning biedt aan cliënten met een beperking. Het LSR is ten aanzien van jeugd werkzaam binnen de (L)VG-sector. Voor jeugd betreft het tevens cliënten met een rechterlijke machtiging of een PIJ-maatregel in Borg-instellingen (een samenwerkingsverband van de vier door de overheid erkende instellingen voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten) en cliënten die gesloten zijn opgenomen en onder de Wet Bopz vallen in een instelling voor zorg aan mensen met een beperking. Organisaties die bij het LSR de diensten van een vertrouwenspersoon inhuren zijn actief in diverse sectoren: zorg en dienstverlening aan mensen met een verstandelijke beperking, een lichamelijke beperking, niet-aangeboren hersenletsel (NAH) jeugd/jongeren, LVG, sterk gedragsgestoorde LVG, ouderen, thuiszorg, GGZ, maatschappelijke opvang, vrouwenopvang, revalidatie, MEE-organisaties. De zorginstellingen zelf betalen een vergoeding aan het LSR voor het afnemen van een onafhankelijke vertrouwenspersoon van het LSR.
21/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
3.4
Kwaliteit en toezicht van organisaties vertrouwenswerk conform huidige wet- en regelgeving geregeld AKJ Voor het AKJ is het externe toezicht op de organisatie formeel georganiseerd door de provinciale overheden en het Ministerie van VWS (opdrachtgever en financier), die zowel inhoudelijke als financiële verantwoording eisen. De Inspectie Jeugdzorg houdt toezicht op de uitvoering van het werk door het AKJ. In de governancestructuur van het AKJ is voorzien in een raad van toezicht (RvT) en een onafhankelijke klachtencommissie. Instellingen waar de vertrouwenspersoon werkzaam is signaleren in voorkomende gevallen bij de managementteamleden van het AKJ eventuele onvrede over de uitvoering door de vertrouwenspersoon. Cliënten geven de tevredenheid over de dienstverlening van het AKJ aan in de vorm van periodiek tevredenheidsonderzoek. Het LOC/LCFJ is sparringpartner voor het AKJ en stelt zaken op afroep aan de orde bij het AKJ. Daarnaast is het AKJ sinds 2010 ISO-gecertificeerd met een jaarlijkse verlenging. Ook in 2013 is het hiervoor weer geslaagd. PVP Voor een PVP loopt het externe toezicht primair via het Ministerie van VWS in het kader van de verantwoording van de instellingssubsidie. De governancestructuur van de PVP is ingericht conform de governancecode in de zorg 2010, dus met een RvT waaraan de bestuurder intern verantwoording aflegt. De governancecode stelt onder meer eisen aan de wijze van verantwoorden van een PVP en de wijze waarop het toezicht is vormgegeven. De statuten en reglementen voor de RvT en het bestuur zijn hierop afgestemd. Extern zijn de volgende toezichthoudende structuren georganiseerd: onafhankelijke klachtencommissie, extern cliëntenpanel, kwaliteitssysteem met externe audit, externe opleidingsadviesraad, periodieke cliënttevredenheidsmeting en de leidinggevende van een patiëntvertrouwenspersoon evalueert het functioneren van de patiëntenvertrouwenspersoon met de raad van bestuur en de cliëntenraad van de zorgaanbieder waar de patiëntenvertrouwenspersoon zijn werk uitvoert. Zorgbelang De bestuurder van de Zorgbelang-organisatie legt formeel verantwoording af aan de RvT. Daarnaast legt de bestuurder verantwoording af aan opdrachtgevers en de Inspectie Jeugdzorg. In het geval dat er een klacht wordt ingediend over de afdeling Jeugd of de vertrouwenspersoon wordt er een onafhankelijk klachtencommissie ingesteld volgens een interne klachtenregeling. In de provincie Friesland kunnen klachten over de vertrouwenspersoon door cliënten ’worden ingediend bij de provincie of de directeur/bestuurder van Zorgbelang, die deze afhandelt. Via de meer informele weg komen er ook klachten over vertrouwenspersonen vanuit de instellingen waar zij hun werk doen. Jaarlijks houden enkele Zorgbelangorganisaties een cliëntentevredenheidsonderzoek over de werkwijze van de vertrouwenspersonen.
22/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
LSFVP De governancestructuur van de organisatie is ingericht conform de governancecode in de zorg 2010. Deze code stelt onder meer eisen aan de wijze van verantwoorden van de LSFVP en de wijze waarop het toezicht is vormgegeven. De statuten en de reglementen voor bestuur en directeur zijn hierop afgestemd. Formeel legt de directeur intern verantwoording af aan het bestuur. Het externe toezicht loopt primair via de financieringsbron (verantwoording in het kader van de instellingssubsidie VWS). Daarnaast vindt er periodiek een cliënttevredenheidsmeting plaats. LSR De organisatie van het LSR geeft invulling aan het toezicht op verschillende niveaus: de leidinggevende van het team, de directeur/bestuurder en de RvT. Via rapportages in het cliëntvertrouwenspersoonregistratiesysteem en bij het jaarverslag en via periodieke voortgangs- en werkbegeleidingsgesprekken krijgt de leidinggevende inzicht in het functioneren van de cliëntvertrouwenspersoon en van de organisatie waardoor de cliëntvertrouwenspersoon wordt ingehuurd. Onderdelen als klachten en tevredenheid van gebruikers van vertrouwenswerk zijn te vinden in bijlage 1.
23/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoofdstuk 4 Geïnterviewden pleiten voor kwaliteitseisen vertrouwenswerk 4.1
Consensus veldpartijen over kwaliteitseisen toekomstig vertrouwenswerk De deelnemers van de interviews zijn unaniem van mening dat er uniforme kwaliteitseisen aan het vertrouwenswerk in de nieuwe Jeugdwet gesteld dienen te worden door middel van een AMvB of ministeriële regeling vergelijkbaar met de kwaliteitseisen die nu gelden op grond van de Wet op de jeugdzorg. De redenen daarvoor liggen voornamelijk op het vlak van garanderen van de rechtswaarborgen voor alle jeugdigen en dat er geen verschillen mogen zijn tussen gemeenten, zeker niet als zwaarder ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer aan de orde is. Dan gelden uniforme rechtswaarborgen des te meer. Hierbij wordt door enkele geïnterviewden gewezen op het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind. Een ander punt waarover de geïnterviewden eensgezind zijn is de meerwaarde van certificering van de organisaties die het vertrouwenswerk leveren.
4.2
De functie van vertrouwenspersoon vraagt minimale (opleidings)eisen Alle geïnterviewden vinden het noodzakelijk dat er minimale eisen aan het beroepsprofiel van de vertrouwenspersoon zelf worden gesteld. Samenvattend kan gesteld worden dat de vertrouwenspersoon voldoet aan hbo-werk- en denkniveau, kennis heeft van revelante wet- en regelgeving zoals de Wet op de jeugdzorg, de Wet Bopz, kinderbeschermingsmaatregelen uit het Burgerlijk Wetboek, patiëntenrecht, rechtspositie minderjarigen et cetera. De vertrouwenspersoon heeft kennis van en ervaring met de doelgroep en de organisaties waar de doelgroep verblijft, kan zelfstandig functioneren en is in staat om zijn positie af te bakenen, beschikt over sociale vaardigheden en coachingsvaardigheden gericht op jeugdigen en/of ouders en/of verzorgers voor het onderhandelen en bemiddelen bij geschillen, is in staat tot intercollegiale en interdisciplinaire uitwisseling van expertise, is integer en kan omgaan met vertrouwelijke informatie. De vertrouwenspersoon is verplicht om zijn expertise en vaardigheden bij te houden in de vorm van bijscholing, intervisie en deelname aan congressen en studiedagen. De wens van met name de uitvoerende organisaties voor vertrouwenswerk is dat er een duidelijk beroepsprofiel is voor de functie van vertrouwenspersoon.
4.3
Marktwerking is niet per definitie een prikkel voor kwaliteit De huidige organisaties voor vertrouwenswerk maken deel uit van een betrekkelijk kleine markt. Vanwege het belang voor jeugdigen moeten er (universele) eisen worden gesteld, zodat deskundigheid gegarandeerd is. Over de vraag of het vertrouwenswerk een concurrerende markt zou moeten zijn, waar ook nieuwe organisaties toegelaten moeten worden, zijn de meningen enigszins verdeeld. Een enkele partij benoemt marktwerking als prikkel voor kwaliteit en wenst ook meer keuzevrijheid. Anderen zien het vertrouwenswerk niet als markt en zijn van mening dat keuzevrijheid ook kan worden geborgd binnen één enkele organisatie.
24/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Continuïteit van werkzaamheden is ook een argument dat genoemd is dat tegen een vrije markt pleit. Enkele reacties op dit punt: ‘Het vertrouwenswerk is geen markt. Prioriteit ligt bij kwaliteitswaarborgen.’ ‘Dit werk is minder geschikt voor zzp’ers vanwege het feit dat je verbonden moet zijn aan een organisatie om aan collegiale intervisie te doen.’
25/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoofdstuk 5 Onafhankelijke positionering vertrouwenswerk vanaf 2015 uniform gedefinieerd 5.1
In de huidige praktijk wordt ‘onafhankelijkheid’ verschillend gedefinieerd Voor de provinciale jeugdzorg en jeugdzorgPlus geldt in zijn algemeenheid dat de provincies, de stadsregio’s en het Ministerie van VWS de functie van vertrouwenspersoon bekostigen en contracteren via een onafhankelijke rechtspersoon die geen binding heeft met de zorgaanbieder of BJZ. De onafhankelijke positie van de vertrouwenspersoon is wettelijk geborgd in de Wet op de jeugdzorg (artikel 1 lid W). In de praktijk betekent dit dat, in overeenstemming met de Wet op de jeugdzorg, cliënten (jeugdige en/of ouders) de vertrouwenspersoon zelfstandig kunnen benaderen, zonder inmenging van de zorginstelling of BJZ. Met andere woorden: om de onafhankelijkheid van de vertrouwenspersoon te waarborgen behoort de vertrouwenspersoon niet in dienst te zijn bij de zorgaanbieder of BJZ. In de praktijk blijken enkele zorgaanbieders vertrouwenspersonen in eigen dienst te hebben. Dit is wel een uitzondering op de regel. Voor de jeugd-GGZ geldt dat het Ministerie van VWS de functie van de patiëntvertrouwenspersoon bekostigt en contracteert via de PVP. Daarmee is de onafhankelijkheid van de zorginstelling of toeleider gewaarborgd. Dit is in overeenstemming met de Wet Bopz (artikel 1, 1e lid onder m). De vertrouwenspersoon werkt onafhankelijk van het bestuur, van personen in dienst van het ziekenhuis en de behandelaar. Op verzoek van patiënten verleent de patiëntenvertrouwenspersoon advies en bijstand in aangelegenheden samenhangend met hun opneming en verblijf in het ziekenhuis. Binnen de GGZ fungeren ook familievertrouwenspersonen. Hun positie is nu nog niet wettelijk geborgd, maar zal wel worden opgenomen in de toekomstige Wet verplichte GGZ. Voor de jeugd-(L)VG geldt dat de onafhankelijkheid van de vertrouwenspersoon minder expliciet beschreven en gewaarborgd is in vergelijking met de jeugd-GGZ en provinciale jeugdzorg/jeugdzorgPlus. Wanneer een jeugdige en/of ouders vallen onder de Wet op de jeugdzorg is de onafhankelijkheid van een vertrouwenspersoon gewaarborgd. Er is een viertal OBC’s die ook zorgaanbod bieden dat valt onder de Wet op de jeugdzorg. De cliënten die in het desbetreffende OBC hulp ontvangen vanuit het jeugd-LVG-onderdeel, kunnen dan toch gebruikmaken van het AKJ vanwege de financiering van onafhankelijk vertrouwenswerk via de provincie. In andere gevallen is de jeugdige aangewezen op de wijze waarop de (L)VG-instelling dit heeft georganiseerd volgens de kwaliteitseisen zorginstellingen AWBZ. De cliënt moet de mogelijkheid hebben om gebruik te maken van een functionaris die zich bezighoudt met de rechtspositie van de cliënt. In de praktijk is dit vaak een klachtenfunctionaris of een vertrouwenspersoon, die dikwijls in dienst is van de zorgaanbieder maar in sommige gevallen toch extern wordt ingehuurd bij een onafhankelijk rechtspersoon, zoals het LSR.
26/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoewel er in alle drie de sectoren aanbieders zijn die het vertrouwenswerk niet afnemen bij een onafhankelijke rechtspersoon maar dit werk in eigen dienst organiseren, is deze laatste verschijningsvorm met name binnen de jeugd-(L)VGsector zichtbaar. Voor de provinciale jeugdzorg, de jeugdzorgPlus en de jeugd-GGZ is dit een uitzondering. Het waarborgen van de onafhankelijkheid wordt niet alleen bepaald door de wijze waarop de vertrouwenspersoon is georganiseerd, maar ook door de wijze waarop de vertrouwenspersoon zijn rol invult. Het gaat daarbij vooral om de ‘gepercipieerde onafhankelijkheid’. Met gepercipieerde onafhankelijkheid wordt bedoeld de onafhankelijkheid zoals die door de cliënten wordt ervaren. Belangrijk is dat cliënten weten wie de vertrouwenspersoon is, dat de vertrouwenspersoon toegankelijk, bereikbaar en flexibel is, dat cliënten de vertrouwenspersoon in vertrouwen durven nemen en dat cliënten hun verhaal aan de vertrouwenspersoon willen toevertrouwen. De instellingen moeten de voorwaarden scheppen, zodat de vertrouwenspersoon een goede invulling kan geven aan het vertrouwenswerk. 5.2
Pleidooi voor onafhankelijke positionering vertrouwenswerk leidt tot aanpassing Jeugdwet Een groot deel van de geïnterviewde partijen in het kader van dit onderzoek heeft ook tijdens de consultatieronde als reactie op het conceptwetsvoorstel van 18 juli 2012 een duidelijke voorkeur uitgesproken voor de onafhankelijke positionering van de vertrouwenspersoon. Dit standpunt is onderstreept tijdens de interviews. De geïnterviewde veldpartijen zijn het erover eens dat de organisaties die vertrouwenswerk leveren onafhankelijk van gemeenten en zorgaanbieders in hun organisatorische vormgeving en uitvoering moeten voldoen aan een aantal eisen, zoals effectiviteit, efficiëntie, kwaliteit, innovatief en flexibiliteit. Concreet betekent onafhankelijkheid dat de vertrouwenspersoon noch in dienst van de zorgaanbieder, noch in dienst van de gemeente is. Een uitzondering hierop vormt het geluid vanuit de brancheorganisatie Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN). Zij schat in dat een deel van de (L)VG-branche zich zal herkennen in de wens van onafhankelijkheid van de vertrouwenspersoon (van aanbieders en gemeenten), maar dat een ander deel continuering van de huidige situatie wenselijk acht, waarbij de aanbieder de functie van vertrouwenspersoon zelf in huis heeft en bekostigt. Voor aanbieders in de VG-sector is die onafhankelijkheid een minder principieel punt. Voor de overige partijen, waaronder ook belangenorganisatie Platform VG, is de eis van onafhankelijkheid wel principieel en heeft deze te maken met legitimatie van het toepassen van dwang, waarborgen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Op basis van de consultatieronde zijn verschillende bepalingen en toelichtingen over de vertrouwenspersoon aangepast in de versie van het concept van de Jeugdwet van 14 februari 2013. De belangrijkste aanpassingen betreffen: • Er komt één type vertrouwenspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die onafhankelijk gepositioneerd is van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het AMHK. • Het college is er verantwoordelijk voor dat jeugdigen, hun ouders, pleegouders of netwerkpleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon.
27/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
• •
•
• •
•
Het college en de instellingen stellen de vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen. Bij AMvB worden nadere regels gesteld met betrekking tot de taken en bevoegdheden van vertrouwenspersonen en de verplichtingen van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De Wet Bopz blijft wat betreft gedwongen opname van jeugdigen gewoon gelden naast de nieuwe Jeugdwet. Dit betekent dat de regels uit de Wet Bopz boven de nieuwe Jeugdwet gelden voor de met een machtiging opgenomen jeugdigen en vrijwillig klinisch opgenomen jeugdigen in een instelling. De gemeente is opdrachtgever voor het vertrouwenswerk en verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van een vertrouwenspersoon en voor de financiering. De vertrouwenspersoon is integraal inzetbaar; ook bij de instelling/persoon die in opdracht van de gemeente het ‘indicatiebesluit’ (terminologie Wet op de jeugdzorg) neemt. Het toekomstige AMHK valt, gelet op de leeftijdsgroep (ook volwassenen), onder de Wmo, maar de randvoorwaarde van het recht op een vertrouwenspersoon geldt hierbinnen ook voor jeugdigen en (pleeg)ouders/verzorgers over wie melding is gedaan van vermoedens van kindermishandeling.
De regeling van het vertrouwenswerk zoals deze opgenomen is in de nieuwe Jeugdwet van maart 2013 is bijgevoegd in bijlage 2.
28/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoofdstuk 6 Pleidooi voor harmonisatie wetgeving gedwongen zorg bij jeugdigen 6.1
Regelingen bij gedwongen zorg zijn en blijven vooralsnog verschillend Al langere tijd is het voornemen om een harmonisatie tot stand te brengen van de rechtsposities voor de gesloten jeugdzorg, de gedwongen jeugd-GGZ en gedwongen jeugd-(L)VG. In het conceptwetsvoorstel Jeugdwet is die harmonisatie nog niet aan de orde. Vooralsnog blijft de Wet Bopz wat betreft de gedwongen opname van jeugdigen binnen de GGZ en (L)VG gelden naast de Jeugdwet. Dat betekent dat voor jeugdigen die met een machtiging opgenomen zijn in een daarvoor aangewezen Bopz-instelling, de regels omtrent bijvoorbeeld het behandelingsplan, de vertrouwenspersoon, het klachtrecht et cetera van de Wet Bopz gelden en niet de nieuwe Jeugdwet. Jeugdigen die met een machtiging gesloten jeugdzorg zijn opgenomen in een voorziening voor jeugdzorgPlus vallen wel onder de nieuwe Jeugdwet. De regelingen in de nieuwe Jeugdwet wijken op onderdelen af van de Wet Bopz. Het gaat bijvoorbeeld om de aard van de interventies, de rechtsgronden, de bevoegdheidstoedelingen en aspecten van procedurele vormgeving. De Wet Bopz wordt vervangen door de Wvggz en de Wzd. Beide wetsvoorstellen zijn nog in behandeling bij de Tweede Kamer. Er is van afgezien om de harmonisatie in de nieuwe Jeugdwet mee te nemen. Bovenal was de opvatting6 dat er voor een zorgvuldige harmonisatie een evaluatie nodig is van de bestaande wetgeving en wetsvoorstellen, inclusief een analyse waar de onderlinge verschillen tussen de wetten precies zitten, tegen welke problemen men daardoor in de praktijk aanloopt en welke oplossingen daarbij kunnen helpen. Om die reden hebben de ministeries van VWS en V&J ZonMw verzocht zorg te dragen voor de uitvoering van een thematische wetsevaluatie over gedwongen zorg bij jeugdigen en volwassenen. Het onderzoek zal naar verwachting voor 1 maart 2014 zijn afgerond. Het is vooralsnog niet duidelijk of de dwangpsychiatrie voor jeugdigen en volwassenen zijn eigen weg blijft gaan of dat deze aansluiting vindt bij de nieuwe Jeugdwet.
6.2
Geïnterviewden pleiten voor passende harmonisatie wetgeving gedwongen zorg bij jeugdigen De geïnterviewden dringen unaniem aan op passende harmonisatie van wetgeving. De toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen en omvang van behandeling is voor de jeugdigen die te maken krijgen met jeugdzorgPlus, een strafrechtelijke veroordeling tot jeugddetentie, een PIJ-maatregel, een gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) in het kader van strafrecht een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz allemaal anders. Een belangrijk argument voor harmonisatie van de verschillen is dat jeugdigen mogelijk niet altijd de adequate zorg krijgen die ze nodig hebben. 6
ZonMw, 7 november 2012
29/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Ook komt het voor dat binnen één instelling jeugdigen geplaatst zijn op basis van een machtiging gesloten jeugdzorg en een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz. Dat vraagt van hulpverleners een grote zorgvuldigheid in de correcte toepassing van het desbetreffende regime. Een van de gesprekspartners benoemde dat ‘de jeugdige het als een verademing ervaart als hij van de gesloten jeugdzorg terechtkomt in het regime van de Wet Bopz. De beperkingen die aan jeugdigen kunnen worden opgelegd moeten hetzelfde zijn in beide regimes. De Wet Bopz moet leidend zijn, omdat deze kijkt naar de stoornis en het gedrag van de jeugdige met als doel zelfredzaamheid. In de gesloten jeugdzorg is dwangtoepassing minder gecontroleerd en geënt op controle uit het gevangenisregime. Dit gaat ten koste van medische handelingen.’ Gelet op het vooralsnog uitblijven van harmonisatie ziet het ernaar uit dat er straks vier verschillende typen voor de vertrouwenspersoon voor jeugdigen (en hun ouders) naast elkaar bestaan: op grond van de nieuwe Jeugdwet is er een vertrouwenspersoon, op grond van de Wet verplichte GGZ zijn er de partiëntenvertrouwenspersoon en de familievertrouwenspersoon en binnen de Wet zorg en dwang dient er een cliëntvertrouwenspersoon aanwezig te zijn. Pas in de laatste twee nota’s (de vierde en vijfde) van wijziging aangaande de Wet zorg en dwang is nu ook expliciet de cliëntvertrouwenspersoon opgenomen, artikel 48c, waarbij de minister wel van mening is dat het element intrinsiek behoort tot het zorgaanbod aan de cliënt met dergelijke moeilijke en emotionele aspecten. De minister is dan ook van mening dat het hoort binnen het aanbod, hoewel het er ook buiten georganiseerd mag zijn. Het is van belang dat gemeenten en organisaties voor vertrouwenswerk i.c. de vertrouwenspersonen dit onderscheid tussen deze vier verschillende vertrouwenspersonen kennen en er in de praktijk mee kunnen werken zolang deze verschillen nog bestaan. Maar ook zorgaanbieders, met name binnen de gehandicaptenzorg, moeten bekend zijn met deze verschillende type vertrouwenspersonen. (L)VG-zorgaanbieders herbergen vaak diverse doelgroepen en kennen straks drie typen vertrouwenspersonen, die vanuit verschillende wet- en regelgeving opereren. Immers, een deel van de (L)VG-instellingen levert diensten aan zowel jeugdigen als volwassenen alsook zorg in het vrijwillig en gedwongen kader. De zorg aan jeugdigen valt straks onder de nieuwe Jeugdwet of de toekomstige Wet zorg en dwang.
30/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Overzicht vertrouwenswerk voor de in de toekomst geldende wetten Huidige sector
Organisatie van vertrouwenswerk
In de toekomst geldende wetten
in de diverse sectoren Provinciale jeugdzorg
•
AKJ
Gedwongen en vrijwillig kader:
(inclusief jeugdzorgPlus)
•
Zorgbelang
•
Jeugd-GGZ
•
PVP
Gedwongen kader:
•
LSFVP
•
(familievertrouwenspersonen)
De (nieuwe) Jeugdwet
Wet verplichte GGZ (Wvggz) (nu nog Bopz)
Vrijwillig kader: • Jeugd-(L)VG
Nieuwe Jeugdwet
•
LSR
Gedwongen kader:
•
Functionaris in dienst van de
•
zorgaanbieder zelf
Wet zorg en dwang (Wzd) (nu nog Bopz)
Vrijwillig kader: •
De (nieuwe) Jeugdwet
Een ontwikkeling van een andere orde die mogelijk relevant is voor de functie van de vertrouwenspersoon betreft de invoering van de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen. De vraag is aan de orde of de ‘maatregel van opgroeiondersteuning’7 extra werk gaat opleveren voor de organisaties die vertrouwenswerk uitvoeren en of daarmee uitbreiding van de capaciteit aan de orde komt.
7
De bestaande kinderbeschermingsmaatregelen worden uitgebreid met een lichte en gerichte maatregel. Deze maatregel is in zijn impact minder vergaand dan een OTS, uithuisplaatsing of ontheffing/ontneming van het ouderlijk gezag. Het gaat om een gerichte maatregel, passend bij de aard en omvang van de bedreiging. De kinderrechter benoemt in zijn/haar beschikking de concrete bedreiging aan alsmede het oogmerk van de gerichte maatregel. De maatregel kan zich richten op de minderjarige of op de ouders of op beiden. Vandaar de term ‘opgroeiondersteuning’ (in plaats van opvoedingsondersteuning). Ouders en minderjarige zijn verplicht mee te werken. BJZ stelt een plan op en ziet toe op de uitvoering van de maatregel. Het kan onder andere gaan om verplichte deelname aan opvoedingsondersteuning, verplichte acceptatie van coaching of advies, deelname aan gedragstherapie of training. De lichte, gerichte maatregel is uiteraard tijdelijk. De maatregel kan eenmalig worden verlengd en wordt dus maximaal twee jaar ingezet. Of de maatregel is succesvol en kan uiterlijk na twee jaar worden beëindigd of deze is niet succesvol. Wanneer de maatregel binnen de gestelde termijnen geen effect sorteert, kan alsnog een zwaardere kinderbeschermingsmaatregel, zoals OTS, worden uitgesproken.
31/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoofdstuk 7 Zowel de inrichting als de financiering van vertrouwenswerk vergt nog de nodige inspanning 7.1
Dezelfde taken, maar wel uiteenlopend geregeld De (wettelijke) taken van de vertrouwenspersonen komen nagenoeg overeen met die van de diverse organisaties. Het betreft het verlenen van advies en bijstand ten aanzien van de uitoefening van de rechten van de cliënt/patiënt. Hiervoor is de vertrouwenspersoon met regelmaat ook aanwezig op de groep in een residentiële voorziening, om zo de toegankelijkheid van de vertrouwenspersoon laagdrempelig te maken voor cliënten/patiënten. De taken van een vertrouwenspersoon zijn: • voorlichting en informatieverstrekking; • individuele ondersteuning en klachtenbegeleiding en/of bezwaarprocedures: deze procedures kunnen ingezet worden wanneer het probleem in de voorgaande fasen niet (voldoende) is opgelost in de ogen van de cliënt/patiënt; • signalering van incidentele en/of structurele tekortkomingen. De signaleringstaak betreft het kenbaar maken van tekortkomingen in de structuur van de zorg bij de (raad van bestuur van de) zorgaanbieder zelf, voor zover deze afbreuk doen aan de rechten van de patiënt. Zo nodig wordt in dat verband de Inspectie en/of de opdrachtgever op de hoogte gesteld en ingeschakeld, zodat er eventueel onder druk een oplossing gevonden kan worden om de veiligheid van cliënten/ patiënten te waarborgen; • kennis genereren en verspreiden: het genereren van kennis voortkomend uit de bovengenoemde taken, analyse van eigen data, het doen van nader onderzoek en het verspreiden van kennis onder de doelgroep en andere belanghebbenden met als doel de rechtspositie van cliënten/patiënten te versterken en de kwaliteit van zorg te verhogen (zie ook paragraaf 8.4). Een normering voor de te onderscheiden taken ontbreekt binnen elke sector.
7.2
Verantwoordingseisen van opdrachtgevers lopen uiteen De vijf organisaties voor vertrouwenswerk hebben te maken met verschillende opdrachtgevers die ieder hun eigen eisen stellen aan de verantwoording. De verkokering in de huidige subsidiering blijkt voor enkele organisaties een bottleneck te zijn om nog meer tijd en kosten te besparen en cliënten beter van dienst te zijn. De hoogte van de subsidie hangt direct samen met de inzet van vertrouwenspersonen, die daarmee verschilt per regio en per sector. De inzet sluit echter niet direct aan bij het aantal cliënten en het zorgaanbod in die regio. Verschuiving van werkzaamheden tussen budgetten (kruissubsidiëring) is echter (meestal) niet toegestaan, waardoor de organisaties weinig flexibiliteit hebben met betrekking tot piek- en dalperioden in de vraag naar hun dienstverlening.
32/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Als er één subsidiegever zou zijn, kan een vertrouwenspersoon uit een andere regio of sector (indien mogelijk) bijspringen. Een belangrijke factor voor de dynamiek van het vertrouwenswerk is dat de organisaties die het vertrouwenswerk uitvoeren zelf geen invloed kunnen uitoefenen op de toestroom van werk. De organisaties voor vertrouwenswerk besparen tijd en kosten door problemen vroegtijdig te signaleren en snel (laag) in de organisatie op te lossen. Door cliënten te stimuleren eventuele knelpunten zelf op te lossen of door te overleggen met de hulpverlener van de cliënt zijn de organisaties in staat om (toekomstige) problemen snel op te lossen. Daardoor kan de hulpverlening en/of behandeling weer snel doorgang vinden. 7.3
Landelijk kwaliteitseisen stellen en praktische vormgeving dichtbij regelen Praktische vormgeving vertrouwenswerk moet dichtbij geregeld zijn. De reacties van veldpartijen benadrukken dat de praktische vormgeving van het vertrouwenswerk ook na de transitie moet voldoen aan eisen als laagdrempeligheid, beschikbaarheid, toegankelijkheid, herkenbaarheid, bekendheid, bereikbaarheid (letterlijk en figuurlijk; aansluiten bij de taal van de doelgroep LVG bijvoorbeeld), tijdigheid voor jeugdigen, (pleeg)ouders en familieleden. Toegankelijkheid wil in dit verband ook zeggen dat er aangesloten wordt bij de leefwereld van de doelgroep. De geïnterviewden benoemen dat de rechtswaarborgen voor jeugdigen en ouders/familieleden het beste tot zijn recht komen door landelijk eenduidige kwaliteitseisen te stellen en landelijke organisatorische vormgeving van de organisaties die vertrouwenswerk uitvoeren. Dit heeft te maken met de schaalomvang, aantallen cliënten die een beroep doen op de vertrouwenspersoon en continuïteit. Er is een minimale schaalomvang nodig om zaken doelmatig en doeltreffend te kunnen organiseren. Vervolgens is het wel van belang dat de vertrouwenspersoon dichtbij beschikbaar is en een gezicht heeft voor cliënten, zorgaanbieders en gemeenten. AKJ, PVP en Zorgbelang zien voordelen vanuit cliëntperspectief in het organiseren van één gemeenschappelijke voordeur op landelijk niveau. De LSFVP ziet zeker ook deze voordelen, met dien verstande dat de LSFVP de enige vertrouwenswerkorganisatie is die zich expliciet richt op familie en naastbetrokkenen. Vanuit cliëntperspectief is er veel voor te zeggen om minimaal op regionale schaal dan wel landelijk het vertrouwenswerk te organiseren (en te financieren), omdat jeugdigen in het geval van pleegzorg, gezinshuis of een vorm van residentiële zorg in veel gevallen buiten hun eigen woonplaats en ook buiten hun regio verblijven. Dit betreft nu juist de groep jeugdigen die het meest kwetsbaar is. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) onderstreept de beschikbaarheid van de vertrouwenspersoon voor alle kinderen die hulp krijgen. Het vertrouwenswerk mag geen sluitpost op de begroting zijn, gelet op artikel 8 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM).
33/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Tijdens de periode van de overgang naar gemeenten verdient het de sterke voorkeur van de geïnterviewde partijen om het primaat voor de uitvoering van het vertrouwenswerk te leggen bij de huidige organisaties voor vertrouwenswerk. Gaandeweg kan er, indien gewenst, ruimte komen voor andere aanbieders, maar dit is niet noodzakelijk als de huidige aanbieders voldoen aan de gestelde wettelijke kwaliteitseisen en de organisaties gecertificeerd zijn. De organisaties voor vertrouwenswerk zien daarmee eerder kansen om het werk verder te professionaliseren, met één voordeur te werken (één telefoonnummer, één registratiesysteem en dergelijke) en dicht bij de cliënt uitvoering te geven aan het vertrouwenswerk. Verschillende veldpartijen zien kansen om de sterkste factoren van de huidige organisaties te bundelen en te continueren en hun onderlinge samenwerking te benutten om een landelijk te vormen organisatie op te krikken tot een hoogwaardig niveau van dienstverlening in vertrouwenswerk. Er kan één type vertrouwenspersoon ontstaan met bepaalde specialismen. Daarvoor moeten de organisaties tijd krijgen om dit te ontwikkelen. Een vereiste is dan het organiseren op landelijk niveau vanwege continuïteit. Overwogen kan worden om de familievertrouwenspersoon hier ook onderdeel van te laten zijn. 7.4
Toekomstige financiering blijft ingewikkeld en versnipperd Vooralsnog ziet het ernaar uit dat de financiering van de patiëntenvertrouwenspersoon landelijk blijft zolang de harmonisatie van de verschillende wetgeving (zie hoofdstuk 6) nog niet gerealiseerd is. Dat betekent eveneens dat de gemeenten vooralsnog geen zeggenschap hebben over de patiëntenvertrouwenspersonen in de Jeugd-GGZ in het geval er sprake is van opname. Voor de jeugdigen die onder de Wet Bopz vallen blijft het vertrouwenswerk dus vooralsnog buiten de Jeugdwet. Voor jeugdigen die straks te maken krijgen met ambulante vrijwillige jeugd-GGZ geldt wel dat deze groep onder de Jeugdwet gaat vallen. De omvang van deze groep vrijwillige jeugd-GGZ is onvoldoende in beeld. Voor de jeugd-(L)VG-doelgroep betekent de nieuwe Jeugdwet op het gebied van het vertrouwenswerk volgens de meeste geïnterviewden een enorme kans, omdat de onafhankelijkheid ook voor deze groep nu uniform geregeld moet worden. Een aandachtspunt dat hieruit volgt betreft de financiering van het vertrouwenswerk voor deze groep door gemeenten. In de huidige situatie is niet bekend hoeveel geld hierin omgaat. Gemeenten worden straks echter wel verantwoordelijk voor de organisatie en de financiering van het vertrouwenswerk. De wens bij de organisaties voor vertrouwenswerk is – met de andere partijen – dat de financiering niet versnipperd raakt over 408 gemeenten, met alle gevolgen van dien, zoals versnippering van inzet en verlies van kwaliteit. Binnen de ruimte die er op het punt van de financiering van het vertrouwenswerk in de toekomst nog is, benoemen de gesprekspartners verschillende mogelijkheden. Aansluiten wat betreft de financiering van het vertrouwenswerk bij het verdeelmodel (Cebeon/Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) van het jeugdzorgbudget naar gemeenten ziet men als een goede optie.
34/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Een andere mogelijkheid die genoemd wordt is het landelijk afzonderen van een budget dat gelabeld wordt voor het vertrouwenswerk, vergelijkbaar met een budget dat landelijk wordt afgezonderd voor de Kindertelefoon. Daarmee voorkom je misverstanden en ongewenst ‘gedoe’ over de woonplaats van kinderen die in een andere gemeente of regio hulp ontvangen. Een derde variant, geopperd door een enkele gesprekspartner, is dat gemeenten slechts zorg inkopen bij aanbieders die beschikken over een klachtenregeling en een onafhankelijke vertrouwenspersoon. In deze variant koopt de zorgaanbieder bij een van de organisaties die vertrouwenswerk aanbieden een bepaald volume aan vertrouwenswerk in en rekent dit door in de kostprijs aan de gemeente of rekent dit af op basis van werkelijk gebruik. De geïnterviewde partijen achten het van belang dat de taken van het vertrouwenswerk beschreven en geüniformeerd worden en van een normering en bekostiging worden voorzien. Bij de normering kan bijvoorbeeld een weging plaatsvinden van aantallen jeugdigen die vrijwillige zorg ontvangen en jeugdigen die gedwongen hulp krijgen. Die laatste groep doet vaker een beroep op de vertrouwenspersoon en kost vaak ook meer tijd. Tot slot vinden de geïnterviewden dat gemeenten bij aanvang vanaf 2015 en 2016 bij voorkeur het vertrouwenswerk moeten subsidiëren en niet inkopen, vanwege de benodigde schaalomvang en de continuïteit van dienstverlening voor cliënten.
35/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoofdstuk 8 Aandachtspunten en aanbevelingen agenda vertrouwenswerk na transitie 8.1
Aandachtspunten voor het vertrouwenswerk na de transitie De overgang naar 2015: gesprekspartners zijn eensgezind wat betreft de overgang van de lopende contacten tussen cliënten en vertrouwenspersonen naar 2015. Allen zijn van mening dat deze lopende trajecten gecontinueerd moeten kunnen worden.
8.2
Aandachtspunten reikwijdte doelgroep • Overeenkomstig de mogelijkheid van verlengde hulpverlening (doorloop tot 23e jaar) en verplichte behandeling GGZ die automatisch doorloopt na 18 jaar tot 25 jaar moet het mogelijk zijn dat de vertrouwenspersoon in deze situaties beschikbaar blijft voor jongvolwassenen. Dit zorgt voor continuïteit voor cliënten, maar betekent na 2015 dat er aandacht moet zijn voor de te onderscheiden financiering door respectievelijk gemeenten en het Ministerie van VWS (aandachtspunt). • De helft van de groep jeugdigen met een (licht) verstandelijke beperking die verblijft in een instelling is ouder dan 18 jaar. Deze groep zou zeker tot 23 jaar gebruik moeten kunnen maken van een vertrouwenspersoon. Het verdient aanbeveling om in de nog te maken omvang van de (L)VG-doelgroep de leeftijdsgroep tussen 18 en 23 jaar mee te nemen in die berekening (aanbeveling). • De groep VG-jeugd die onder curatele staat vraagt extra aandacht (aandachtspunt). • In gevallen waarin zorg met een persoonsgebonden budget (pgb) wordt ingekocht in een particuliere zorginstelling waar geen inspectietoezicht op is, is het van belang dat de cliënten die daar verblijven ook gebruik kunnen maken van een vertrouwenspersoon (aandachtspunt). • De beschikbaarheid van en toegang tot een onafhankelijke vertrouwenspersoon voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen vereist bijzondere aandacht. De alleenstaande minderjarige vreemdeling heeft geen toegang tot een vertrouwenspersoon. Elk asielzoekerscentrum heeft wel een medewerker van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), die focuspunt is voor het 'Kind in de opvang'. De Werkgroep Kind in AZC lobbyt voor een vertrouwenspersoon voor deze groep kinderen.8 Een voogd van bijvoorbeeld Nidos is niet onafhankelijk als vertrouwenspersoon en uit ervaring blijkt dat deze kinderen wel behoefte hebben aan een onafhankelijke vertrouwenspersoon. (Los van de vraag of dit onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten komt te vallen, is dit een aandachtspunt dat in de interviews aan de orde is geweest). • Continueer de beschikbaarheid van het vertrouwenswerk voor cliënten van de RvdK (aanbeveling om dit wettelijk te laten regelen door het Ministerie van V&J).
8
Zie voor meer informatie over deze werkgroep: http://www.kind-in-azc.nl/Default.aspx.
36/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
8.3
Aandachtspunten toezicht, organisatie en werkwijze • Laat vertrouwenspersonen periodiek wisselen van instelling, zodat zij een frisse blik houden op de zorgaanbieder waar zij hun werk doen (aanbeveling). • Bezie of de introductie van een ‘jongeren-voor-jongerenvertrouwenspersoon’ wenselijk en haalbaar is (aandachtspunt). • Zowel cliënten als zorgaanbieders kunnen vanuit verschillende wet- en regelgevingen te maken krijgen met verschillende typen vertrouwenspersonen. Bezie hoe ervoor gezorgd kan worden dat zowel de cliënt als de zorgaanbieder slechts van doen heeft met één gezicht (aandachtspunt). • Bekijk zorgvuldig voor welke doelgroepen bijzonderheden voor de praktijk van belang zijn, waar wat betreft het vertrouwenswerk nog niet aan gedacht is. Zo is binnen de (L)VG-sector een aloude discussie gaande over de ‘mediationachtige rol’ van de vertrouwenspersoon die, minder dan voorheen, nog steeds leeft bij een deel van de (L)VG-zorgaanbieders. De Beroepsgroep CVP heeft de groep (L)VG-cliënten en hun naasten hiervoor een aantal aanbevelingen gedaan.9 Tevens heeft de VGN/ActiZ in haar functiebeschrijving CVP (2011) hierin een op de cliëntgerichte vertaling ontwikkeld, waardoor er naast partijdige ondersteuning door de vertrouwenspersoon op verzoek van de cliënt eventueel ook bemiddeling mogelijk is vanuit het perspectief van de cliënt. Volgens de PVP is een mediationachtige rol strijdig met de partijdigheid die je als vertrouwenspersoon hebt voor de cliënt (aandachtspunt). • Uniforme kwaliteitseisen aan het vertrouwenswerk binnen de nieuwe Jeugdwet dienen door middel van een algemene maatregel van bestuur geregeld te worden. De Inspectie blijft toezicht houden. Op deze wijze kunnen er geen verschillen tussen gemeenten ontstaan en kunnen we spreken van uniforme rechtswaarborging (aanbeveling).
8.4
Aandachtspunten bekostiging en normering • Bekostiging en normering van taken is gewenst vanwege de transparantie. Maak een onderbouwde berekening van de kosten voor vertrouwenswerk voor de doelgroep (L)VG. Afhankelijk van de uitkomsten van deze nadere onderbouwing verdient het aanbeveling om bij de overgang naar gemeenten hiervoor financiële maatregelen te treffen (aanbeveling). • Inventariseer in de aansluiting bij de omvang van het benodigde budget voor de (L)VG-doelgroep het huidige totaalbudget dat omgaat in de huidige organisaties voor vertrouwenswerk. Beschouw dit budget als ‘nulsituatie’ (aanbeveling). • Inventariseer (op basis van het huidige contact dat tot stand komt door middel van de website, e-mail, de telefonische helpdesk en contacten in het lokale veld) de omvang van het aantal jeugdigen dat ambulant vrijwillig gebruikmaakt van GGZ-hulp en bereken op basis hiervan de benodigde formatie vertrouwenswerk voor deze groep, die straks onder de Jeugdwet gaat vallen. Afhankelijk van de uitkomsten van deze nadere onderbouwing verdient het aanbeveling om bij de overgang naar gemeenten hiervoor financiële maatregelen te treffen (aanbeveling).
9 Vertrouwenswerk voor de LVB-jeugd nader bekeken. Input voor de transitie van het vertrouwenswerk voor de LVBjeugd en hun naasten. Beroepsgroep Cliënten Vertrouwens Persoon, Amsterdam, oktober 2012.
37/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
•
•
8.5
Omdat vooralsnog de harmonisatie van de Jeugd-GGZ in het gedwongen kader (vallend onder de Wet Bopz) achterwege blijft, betekent dit dat deze groep jeugdigen onder de kwaliteitsregels blijft vallen van het Ministerie van VWS en niet onder de kwaliteitsregels van de nieuwe Jeugdwet. Vanaf 2015 zijn de gemeenten echter naar verwachting wel financieel verantwoordelijk voor alle jeugd-GGZ en zijn gemeenten dan mogelijk ook verantwoordelijk voor de financiering van de vertrouwenspersoon voor de jeugd-GGZ i.c. het ‘jeugddeel’ van de PVP, hoewel dit nog niet zeker is. Immers, kosten van Bopzrechtsbijstand (zoals die voor een advocaat) en kosten van Bopzinspectietoezicht gaan ook (nog) niet over naar de gemeenten. Mocht het jeugddeel inderdaad naar gemeenten gaan, dan zou een oplossingsrichting kunnen zijn dat de financiering van het vertrouwenswerk voor het ‘volwassendeel’ bij VWS blijft en dat het ‘jeugddeel’ onder financiering van de gemeenten i.c. de VNG gaat vallen. Dit punt vergt nader onderzoek en overleg tussen gemeenten (VNG) en VWS. Maak nadere studie van de consequenties van het afzonderen van het budget voor vertrouwenswerk van de Zorgbelang-organisaties tegenover de taak van collectieve cliëntenbehartiging. Op dit moment voeren zes Zorgbelangorganisaties ook vertrouwenswerk uit naast collectieve belangenbehartiging voor cliënten. De signalering vanuit het vertrouwenswerk is één van de indicatoren voor de cliënttevredenheid over de aangeboden hulp. Het afzonderen van budget voor vertrouwenswerk vraagt nadere bespreking met de betrokken provincies en VNG/gemeenten.
Aandachtspunt ontwikkelrichting vertrouwenspersoon ‘sociaal domein’ Naar analogie van de gewenste samenhang tussen de drie transities bij gemeenten, is het de moeite waard om op termijn te verkennen of het wenselijk en haalbaar is om een ‘vertrouwenspersoon sociaal domein’ als nieuwe functie te ontwikkelen. Gemeenten hebben de vraag gesteld of ook andere organisaties de ‘lichtere vragen’ (klankbordfunctie en mediationrol) zouden kunnen beantwoorden. Door een enkele gemeente werden de cliëntondersteuners van MEE als voorbeeld genoemd. Gelet op de forse taak die gemeenten al hebben lijkt het niet opportuun om dit onderwerp prioriteit te geven. Op termijn is het wel zinvol om de voor- en nadelen van deze ontwikkelrichting in kaart te brengen.
38/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoofdstuk 9 Gemeenten opperen variatie taken en lokale aansluiting van vertrouwenspersoon 9.1
Suggesties van gemeenten vragen om nadere kennismaking met en agendering van het vertrouwenswerk Tijdens de bijeenkomst met veldpartijen en gemeenten eind maart zijn de resultaten van het onderzoek voorgelegd aan alle aanwezigen en in een besloten deel is nader van gedachten gewisseld met vertegenwoordigers van gemeenten. Tijdens het tweede deel hebben de aanwezige gemeenten benoemd dat zij verschillende taken zien voor de vertrouwenspersoon: • De vertrouwenspersoon heeft een klankbordfunctie, voor consultatie en een luisterend oor. • De vertrouwenspersoon heeft een preventieve functie, waardoor klachten snel opgepakt kunnen worden en niet leiden tot juridisering. • De vertrouwenspersoon levert ook juridische bijstand aan cliënten. In de huidige praktijk is het verlenen van juridische bijstand in verhouding gering in omvang; slechts 10% van het werk. De gemeenten benadrukten dat de vertrouwenspersoon gemakkelijk toegankelijk moet zijn. Laagdrempelige toegang voor jeugdigen en ouders is een voorwaarde. Ga niet onnodig een systeem optuigen, terwijl mensen soms alleen behoefte hebben aan een klankbord. Het is dan belangrijk dat zij daarvoor terechtkunnen bij iemand in de omgeving. Dat kan iemand zijn die zij kennen uit hun eigen omgeving, iemand die werkzaam is vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) of iemand die werkzaam is in het wijkteam. In de uitwerking is het idee geopperd om te werken met een opschalingsstructuur, waarbij er twee type vertrouwenspersonen werkzaam zijn: • vertrouwenspersoon A: die lokaal aanwezig is en zonder drempel toegankelijk. Het accent ligt op de klankbordfunctie en preventieve werking ten aanzien van klachten; • vertrouwenspersoon B: die voor complexere vraagstukken beschikbaar is voor cliënten en juridische bijstand kan bieden. Een andere suggestie die de gemeenten hebben gedaan is om bij de invulling van taken en werkwijze van de vertrouwenspersoon onderscheid te maken tussen de mate waarin afhankelijkheid van jeugdigen en ouders ten opzichte van instanties een rol speelt en ingrijpen van overheidswege zoals het AMHK, de RvdK en verblijf in een residentiële voorziening. Overigens is het hierbij een aandachtspunt dat afhankelijkheid ook een rol kan spelen in situaties van vrijwilligheid waarbij wel drang als stok achter de deur wordt gebruikt. In die gevallen is vrijwilligheid een relatief begrip. Geconcludeerd kan worden dat de ideeën geopperd door gemeenten de moeite waard zijn om nader te betrekken bij de verdere kennismaking met het huidige vertrouwenswerk. Het vertrouwenswerk is nog relatief onbekend bij gemeenten.
39/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Een deel van de wensen van de aanwezige gemeenten wordt al in de huidige praktijk op deze wijze door de organisaties uitgevoerd. Gelet op de verantwoordelijkheid die gemeenten straks krijgen is het zinvol dat gemeenten nader kennismaken met de huidige praktijk van het vertrouwenswerk in de nu nog afzonderlijke sectoren. Vanuit die kennismaking kan vervolgens een agenda (met ruimte voor innovatie) worden opgesteld voor het vertrouwenswerk na de transitie van de jeugdzorg naar gemeenten. 9.2
Vertrouwenswerk overhevelen naar gemeenten maar vooralsnog landelijk organiseren en financieren De aanwezige gemeenten zijn van mening dat het vertrouwenswerk vanaf 1 januari 2015 niet, ook niet tijdelijk, ingeregeld moet blijven bij het Ministerie van VWS. Daarmee zou niet voldaan worden aan de beleidsvrijheid die gemeenten wensen. Gelet op de huidige organisatie, financiering en verschillen tussen de sectoren en de relatief kleine schaal achten gemeenten het voorlopig een redelijke optie om het vertrouwenswerk landelijk te organiseren en te financieren en dicht bij de cliënt (zoveel als mogelijk lokaal) te laten uitvoeren. Later kunnen gemeenten dit, bijvoorbeeld in regionaal verband, zelf oppakken. Deze manier van organiseren en financieren zorgt voor een goede overgang en draagt bij aan borging van het bestaande vertrouwenswerk. Hiervoor zijn de volgende argumenten aangedragen door de deelnemers: • Het biedt mogelijkheden om een kwaliteitsslag te maken. • Jaarrapportages en signalering kunnen op deze wijze georganiseerd worden. • De organisaties voor vertrouwenswerk kunnen toegroeien naar het werken met ‘generalistische’ vertrouwenspersonen met een specifieke expertise. Tot slot achten gemeenten het een randvoorwaarde voor het vertrouwenswerk in het kader van de nieuwe Jeugdwet dat er werk gemaakt wordt van de harmonisatie voor de gedwongen zorg voor jeugdigen.
40/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Hoofdstuk 10 Vertrouwenswerk na transitie vooralsnog het best geborgd via landelijk organiseren en financieren, maar dicht bij de cliënt uitvoeren 10.1
Toekomstige praktische vormgeving vraagt ‘een gezicht dichtbij en landelijk organiseren en financieren’ Na alle partijen te hebben gehoord lijkt de wens te zijn: een gezicht dichtbij (zoveel als mogelijk lokaal) in de uitvoering en landelijk organiseren en financieren. Eén van de argumenten hiervoor is gelegen in het feit dat als een jeugdige in een residentiële/intramurale voorziening of jeugdzorgPlus-voorziening een beroep wil doen op de vertrouwenspersoon, de vertrouwenspersoon niet eerst hoeft te vragen aan de jeugdige in welke gemeente hij woont voor deze gebruik mag maken van zijn of haar diensten. Vanuit cliëntperspectief is dit een doeltreffend argument. Daarnaast zijn er andere argumenten benoemd die deze richting onderschrijven. In dit advies is ook gebruik-gemaakt van de afweging en criteria zoals benoemd in de ‘Handreiking bovenlokale samenwerking bij zorg voor de jeugd’.10 Bij het doorlopen van de hier aangereikte toetsingscriteria worden de argumenten voor de voorlopige richting ‘een gezicht dichtbij en landelijk organiseren en financieren’ vanuit een andere invalshoek, bevestigd.
10.2
Het afwegingskader is behulpzaam voor het bepalen van de schaal van organiseren van vertrouwenswerk Om te kijken naar de gewenste positionering, organisatorische vormgeving en financiering van het vertrouwenswerk door gemeenten vanaf 2015 is gebruikgemaakt van de ‘Handreiking bovenlokale samenwerking bij de zorg voor jeugd’. Hoewel deze handreiking is bedoeld om uitspraken te doen over het jeugdzorgaanbod, is de handreiking ook bruikbaar voor het vertrouwenswerk. Criteria die hierin genoemd worden en een rol spelen bij de afweging van mogelijke scenario’s hebben te maken met de schaalomvang, het aantal cliënten, de ordening van het aanbod en de inhoud van het aanbod. De argumenten die het geschikte schaalniveau bepalen om het vertrouwenswerk te regelen hebben te maken met: • omvang van de doelgroep; • belang van beschikbaarheid en bereikbaarheid van de zorg of dienst; • schaal waarop de aanbieders georganiseerd zijn; • frequentie van de vraag naar zorg; • benodigde expertise. Het afwegingskader is behulpzaam voor het bepalen van welke schaal zich op inhoudelijke gronden goed leent voor het organiseren van het vertrouwenswerk.
10
Transitiebureau Jeugd en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ard Schilder e.a. Hiemstra & de Vries. Februari 2013.
41/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Bij het uitvoeren van vertrouwenswerk gaat het om taken als het verschaffen van telefonische informatie en advies, informatie bieden via de website en daadwerkelijk gebruik kunnen maken van een vertrouwenspersoon voor cliënten. Daarbij zijn eisen als beschikbaarheid, toegankelijkheid en bereikbaarheid doorslaggevend. Bij het regelen en financieren (contracteren) van vertrouwenswerk gaat het over het inkopen of subsidiëren van vertrouwenswerk. De argumenten die bepalen welk schaalniveau voor uitvoeren en financieren het meest geschikt is (lokaal, regionaal, bovenregionaal en landelijk) zijn ingevuld voor de betekenis van het vertrouwenswerk: Argumenten schaalniveau Omvang doelgroep
Beschikbaarheid en bereikbaarheid van
Schaal waarop organisaties georganiseerd zijn Frequentie van de vraag naar vertrouwenswerk
42/59
Vertrouwenswerk
Uitvoering
Financiering
De omvang van de groep cliënten die in potentie gebruik kan maken van het vertrouwenswerk is voor een deel af te leiden uit de omvang van het aantal jeugdigen dat in zorg is. Voor de provinciale jeugdzorg en jeugd-(L)VG-groep kunnen zowel jeugdigen als hun ouders gebruikmaken van een vertrouwenspersoon. Dat maakt het lastig om een schatting te maken. Beperken we ons tot de groep jeugdigen, dan is een ruwe schatting dat 3% van de jeugdige cliënten en eventueel hun ouders gebruikmaken van een vertrouwenspersoon. Dat is een relatief kleine groep op lokaal en regionaal niveau. Het belang van beschikbaarheid, bereikbaarheid en toegankelijkheid is zeer relevant voor jeugdigen en ouders.
De uitvoering van het vertrouwenswerk kan wel zoveel als mogelijk lokaal zijn; zo dicht mogelijk bij de jeugdige en zijn of haar leefomgeving.
Er zijn schaalvoordelen om het vertrouwenswerk op termijn minimaal op regionaal niveau in te kopen. Vooralsnog zijn er argumenten om de financiering landelijk te organiseren.
De bereikbaarheid, beschikbaarheid, laagdrempeligheid en toegankelijkheid kan dicht bij cliënten zelf georganiseerd worden via telefoon en social media. Bij verblijf in een residentiële voorziening is de vertrouwenspersoon op locatie met regelmaat aanwezig. Uitvoering kan dicht bij de cliënt en zoveel als mogelijk op lokaal niveau plaatsvinden.
Lokale inkoop werkt versnippering van het vertrouwenswerk in de hand.
De huidige organisaties voor vertrouwenswerk zijn landelijk (AKJ, PVP, LSR, LSFVP) of provinciaal georganiseerd (Zorgbelang). De frequentie van de vraag naar vertrouwenswerk is voor een deel onregelmatig. Voor een ander deel regelmatig waar het basisaanwezigheid betreft in residentiële voorzieningen.
BMC | Advies
Het kan schaalvoordelen hebben om op datzelfde niveau afspraken te maken. Voor het deel dat onregelmatig is kunnen hoge kosten voor individuele gemeenten op termijn opgevangen worden op regionaal of bovenlokaal niveau.
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Benodigde expertise
Het vertrouwenswerk vraagt om specialistische expertise in opleiding in de praktijk en het onderhouden en inzetten daarvan.
Door de schaal te vergroten worden de kosten voor gemeenten of de regio beperkt.
De omvang van de doelgroep, het belang van beschikbaarheid en bereikbaarheid, de schaal van uitvoering, frequentie van de vraag naar vertrouwenswerk en de benodigde expertise zijn tamelijk onafhankelijke variabelen. De opgave voor de individuele gemeente is om onafhankelijk vertrouwenswerk te leveren – onafhankelijk van de gemeente en de instellingen – conform de eisen en kwaliteitseisen uit de concept-Jeugdwet. De kwaliteitseisen worden nog nader vastgelegd bij AMvB. 10.3
Twee doorslaggevende argumenten voor (vooralsnog) landelijk financieren en organiseren 1. Het vertrouwenswerk is een randvoorwaarde (geen jeugdhulp) om het stelsel goed te laten functioneren, voorzien van eenduidige rechtswaarborgen, kwaliteit en onafhankelijkheid die voor alle scenario’s (uitvoering en inkoop) gelden. Alle geïnterviewde veldpartijen onderschrijven dit. Het gaat feitelijk om functies die vergelijkbaar zijn met die van Inspectie en Kinderombudsman. 2. De harmonisatie van het vertrouwenswerk voor gedwongen hulp aan jeugdigen én het toewerken naar een onafhankelijk en professioneel gecertificeerd kader voor alle nu nog afzonderlijke sectoren (provinciale jeugdzorg, jeugd-GGZ en met name jeugd-(L)VG) pleiten voor vooralsnog landelijke financiering. Advies op basis van de argumenten en de huidige praktijk: • Ga voor een periode van vooralsnog drie jaar (2015 t/m 2017) uit van landelijke financiering van het totale vertrouwenswerk door de VNG, die optreedt als opdrachtgever. Breng het budget dat provincies en het Ministerie van VWS nu besteden aan vertrouwenswerk voor de provinciale jeugdhulp en jeugdzorgPlus én het budget van de PVP voor het deel ten behoeve van jeugdigen bij elkaar via de VNG en breng voor de jeugd-(L)VG in kaart hoeveel budget er vanuit de AWBZ besteed wordt aan vertrouwenswerk door de instellingen voor (L)VG, waarbij tevens meegenomen moet worden of de huidige beschikbare middelen in de verschillende sectoren toereikend zijn. • In de komende jaren werken de huidige organisaties voor vertrouwenswerk (AKJ, PVP, Zorgbelang, LSR, LSFVP) aan certificering van hun organisaties of de continuering daarvan, uniforme signaleringsfunctie (waarin opgenomen monitoring van vragen en klachten bij gemeenten en instellingen), deskundigheidsbevordering, werkgeverschap, uniformiteit in het takenpakket en normering en borgen zij continuïteit van onafhankelijk vertrouwenswerk vanuit een landelijke opdracht van gemeenten, waarbij de VNG als financier en penvoerder optreedt. Dit is mogelijk door een budget naar rato per gemeente af te zonderen. AKJ, PVP en Zorgbelang hebben kenbaar gemaakt al te willen starten met een nadere verkenning van nauwere onderlinge samenwerking. Het valt te overwegen om als gemeenten opdracht te geven tot versnelling van dit proces, waarvoor mogelijk ook een ondersteuningsbudget door het Transitiebureau wordt vrijgemaakt.
43/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
•
VNG en gemeenten bepalen in overleg een agenda voor het vertrouwenswerk met een concreet plan van aanpak. Daarbij zullen VNG en het Ministerie van VWS nadrukkelijk nader moeten bezien hoe de verantwoordelijkheid en financiering wordt geregeld voor de jeugd-GGZ en vertrouwenswerk dat vooralsnog onder de Wet Bopz blijft.
Met deze werkwijze wordt continuering rond 2015 van het vertrouwenswerk voor cliënten geborgd. De uitvoering van het vertrouwenswerk zal lokaal, regionaal en bovenregionaal plaatsvinden, afhankelijk van de woon- of verblijfplaats van de cliënt. De tijd tot aan 2015 kan door betrokken organisaties voor vertrouwenswerk benut worden om samenwerking te intensiveren en een plan de campagne te maken samen met de VNG-werkgroep cliëntenbeleid om de betrokkenheid van gemeenten bij het vertrouwenswerk te borgen met ingang van 2015. Er is een kans dat de overgang van de jeugdzorg naar gemeenten voor cliënten niet in alle gevallen vlekkeloos en volgens tevredenheid verloopt. De transitieoperatie kan ook leiden tot extra informatiebehoefte en extra vragen voor ondersteuning. Ook dit is een argument, weliswaar een tijdelijk argument, om een soepele overgang van het vertrouwenswerk te garanderen. De uitkomsten van de thematische wetsevaluatie naar gedwongen zorg voor jeugdigen en volwassenen (ZonMw) en de impact hiervan op de harmonisatie van wetgeving is een extra argument om de uiteindelijke wijze van financiering goed voor te bereiden. Landelijke organisatorische vormgeving en financiering lijkt op gespannen voet te staan met de beleidsvrijheid van gemeenten. Vanuit het perspectief van de jeugdige en ouders is het vertrouwenswerk echter een fundamenteel recht dat (opnieuw) vastgelegd wordt in de concept-Jeugdwet in situaties van vrijwillige hulp en als er door de overheid ingegrepen wordt met drang- en dwangmaatregelen.
44/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Bijlage 1 Aanvullende informatie over de organisaties die vertrouwenswerk leveren Aantal vertrouwenspersonen en fte in dienst bij de organisaties en hoeveel daarvan specifiek werkzaam is op het gebied van jeugd AKJ • Aantal vertrouwenspersonen: 54 • Aantal fte: 43 fte Zorgbelang
PVP
LSFVP
LSR
Allen zijn specifiek werkzaam op het gebied van jeugd. • Aantal vertrouwenspersonen: 18 • Aantal fte: 14 fte Allen zijn specifiek werkzaam op het gebied van jeugd. • Aantal vertrouwenspersonen: 55 • Aantal fte: 50,3 fte • Aantal fte werkzaam op het gebied van jeugd: o 0-17 jaar: 3,12 fte o 18-24 jaar: 3,32 fte • Aantal vertrouwenspersonen: 25 • Aantal fte: 12 fte De subsidie van het Ministerie van VWS stelt de LSFVP in staat om in 2013 een landelijke dekking van bij GGZ-instellingen werkende familievertrouwenspersonen te bereiken. Dat wil zeggen 22 fte (ongeveer 35 vertrouwenspersonen) • Aantal vertrouwenspersonen: 15 • Aantal fte: 6 fte (dit is exclusief het fte aan cliëntcontacten, deze worden achteraf op basis van daadwerkelijk verbruik verrekend) • Aantal vertrouwenspersonen op het gebied van jeugd: 6 • Aantal fte werkzaam op het gebied van jeugd: 1,5 fte (dit is exclusief het fte aan cliëntcontacten; deze worden achteraf op basis van daadwerkelijk verbruik verrekend)
Aantal cliënten/patiënten die de vijf organisaties in 2011 hebben ondersteund AKJ 7.362 cliënten: 4.122 jeugdigen (56%) en 3.240 (pleeg)ouders/verzorgers (44%). Achtergrondinformatie Met 43% van de cliënten vindt slechts één contact plaats. Voor de cliënt is dit voldoende. Met een aantal van de cliënten is vaker contact. Soms wordt in een later stadium alsnog een ondersteuningstraject opgestart. Ook komt het voor dat een cliënt zelf actie onderneemt en het AKJ daarin op afstand adviseert. Het AKJ heeft in zijn registratie een splitsing in problemen, klachten en vragen. Procentueel gezien is de verdeling hiervan:
45/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Zorgbelang
PVP
LSFVP
LSR
46/59
• 12% problemen • 31% vragen • 57% klachten 1.867 cliënten: 717 jeugdigen (38%) en 1150 (pleeg)ouders/verzorgers (62%). Achtergrondinformatie Van de 1.867 cliënten die bij Zorgbelang aankloppen, komen ongeveer 3.169 kwesties vandaan. Vraagstukken van licht tot zwaar. 1.160 jeugdige patiënten tussen de 0 tot en met 24 jaar, met de volgende verdeling: • 0 tot en met 17 jaar: 256 patiënten: o 0-11jaar : 30 patiënten o 12-15 jaar: 96 patiënten o 16-17 jaar: 130 patiënten • 18 tot en met 24 jaar: 904 patiënten Achtergrondinformatie Totaal aantal patiënten (jeugd- en volwassenen) die in 2011 contact met een patiëntenvertrouwenspersoon hebben gehad: 14.000 patiënten. Zij stelden in totaal meer dan 10.000 vragen aan de patiëntenvertrouwenspersoon en legden ruim 16.000 klachten voor. De meeste vragen en klachten gingen over de behandeling (22%) of de juridische titel of wens tot ontslag of overplaatsing (16%). In 2011 werden 668 klaagschriften ingediend met medewerking van de patiëntenvertrouwenspersoon over 1.129 onderwerpen. 1.576 aanmeldingen van familie en naastbetrokkenen in 2011 en 165 onderhanden casussen uit 2010 Achtergrondinformatie De LSFVP kende in 2011 nog geen landelijke dekking van haar werkzaamheden. Ultimo waren slechts 19 instellingen voor GGZ voorzien van een familievertrouwenspersoon. In 2012 is dit aantal gegroeid naar 54. Voor 2013 wordt voorzien in een landelijke dekking waarbij alle GGZ-instellingen zijn aangesloten, aangevuld met een regionale structuur van familievertrouwenspersoon, die zich met name richt op het ambulante veld. De hulpvragen en kernproblemen in 2011 waren: • 394 ontevreden met zorg/ behandeling; • 191 hoe om te gaan met het ziektebeeld; • 322 vraag om steun/luisterend oor; • 411 vraag om informatie; • 81 onjuiste bejegening; • 249 te weinig betrokken bij de behandeling; • 69 vraag om bemiddeling • 23 anders. 40 jeugdige cliënten Achtergrondinformatie Totaal aantal cliënten dat een beroep deed op LSR-vertrouwenspersoon in 2011: 482 cliënten met 794 kwesties, van wie 40 jeugdige cliënten met 52 kwesties.
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Cliënttevredenheid AKJ
Zorgbelang PVP
LSFVP
LSR
Het AKJ neemt zogeheten AKJ-lijsten per doelgroep af; bij jongeren in de instellingen en bij volwassenen. Dit heeft betrekking op het klachtondersteuningstraject. Het AKJ gebruikt de resultaten om de dienstverlening te verbeteren. De AKJ-lijsten zijn anoniem. De stijging van het rapportcijfer van de jongeren over vier jaren is van een 6,9 in 2008 naar een 8,0 in 2009, van een 8,4 in 2010 naar een 8,6 in 2011. Eens per jaar wordt steekproefsgewijs de tevredenheid van de telefonische adviesdienst gemeten. Niet alle zorgbelangorganisaties doen cliënttevredenheidsonderzoeken. Uit een onderzoek van Zorgbelang Brabant komt een rapportcijfer van 7,8. In Gelderland wordt op dit moment een tevredenheidonderzoek gehouden over de jaren 2011 en 2012. Periodiek wordt de cliënttevredenheid gemeten. Momenteel (maart 2013) worden de resultaten van het cliënttevredenheidsonderzoek onder cliënten op locatie verwerkt. 423 cliënten uit ongeveer 50 instellingen in Nederland hebben gereageerd. De vragenlijsten zijn anoniem. De eerste resultaten laten zien dat de hulp van de patiëntenvertrouwenspersoon gemiddeld wordt beoordeeld met een 8,3. 94% van de cliënten is tevreden, 63% zelfs zeer tevreden over de hulp van de patiëntenvertrouwenspersoon. In 2012 is door een onafhankelijk bureau een klanttevredenheidonderzoek uitgevoerd onder familieleden, familieraden en raden van bestuur van bij de LSFVP aangesloten GGZ-instellingen. 87 procent van de respondenten uit het klanttevredenheidonderzoek uit 2012 is tevreden over het resultaat en geeft een rapportcijfer van boven de 8. De cliënten zijn vooral tevreden met het luisterend oor, informatie en advies en het contact leggen met hulpverleners. Bij het afsluiten van een casus vraagt de cliëntvertrouwenspersoon na bij de cliënt of de cliënt tevreden is en registreert dit in het systeem. Verder is er eens per jaar een overleg tussen LSR en organisatie zowel over de inhoud als over het contract van de cliëntvertrouwenspersoon. Op dat moment worden er afspraken gemaakt hoe de mening van cliënten over de cliëntvertrouwenspersoon wordt bevraagd. Het LSR heeft hiervoor standaardvragen, die binnen de organisatie kunnen worden verspreid.
Klachten van cliënten/patiënten over de organisatie AKJ Cliënten kunnen zowel intern hun klacht neerleggen bij een vertrouwenspersoon en/of bij leidinggevende van de vertrouwenspersoon als direct naar een externe klachtencommissie gaan. In 2011 hebben 11 cliënten van het AKJ van de mogelijkheid gebruikgemaakt om hun onvrede voor te leggen aan de leidinggevende (teammanager) van de vertrouwenspersoon. De klachten handelden over de volgende zaken: • bereikbaarheid/terugbellen/reageren op mail/afspraken nakomen: 2; • beperktheid van taken die de vertrouwenspersoon wil/kan uitvoeren: 5; • bejegening, niet goed luisteren: 3; • teleurgesteld in verwachting dat AKJ zelfstandig met klacht zou verdergaan: 1. Alle klachten, behalve twee, zijn naar tevredenheid opgelost. Zij hebben zich bij klachtencommissie gemeld. Voor 2011 en na 2011 zijn er geen zaken bij de klachtencommissie geweest. Zorgbelang De weinige klachten die er zijn over het functioneren van de vertrouwenspersoon hebben betrekking op de bereikbaarheid en geen gehoor kunnen geven aan de wensen van de cliënt omdat dat niet binnen het taakgebied valt. Dit is per regio verschillend. Zo kent Zorgbelang Friesland geen klachten over de bereikbaarheid. Er wordt soms ook over geklaagd dat cliënten worden verwezen als het niet over de provinciaal gesubsidieerde jeugdzorg gaat. Tot slot zijn er soms klachten over het feit dat er niet zelfstandig met de klacht wordt verdergaan. PVP Cliënten die een klacht hebben over de patiëntvertrouwenspersoon, kunnen zich wenden tot een externe klachtencommissie. De Klachtencommissie Patiëntenvertrouwenspersonen bespreekt de klachten en uitspraken elk jaar met de bestuurder van de PVP.
47/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
LSFVP LSR
Ook doet de klachtencommissie aanbevelingen om de dienstverlening van de patiëntvertrouwenspersoon te verbeteren. In 2011 is in vier klachten uitspraak gedaan. De klachtencommissie verklaarde twee klachten ongegrond en twee klachten gegrond. Op basis van deze uitspraken deed de klachtencommissie vier aanbevelingen:. • De klachtencommissie meent dat het bijstaan van een cliënt voorrang moet krijgen boven het bijwonen van een teamdag. Naar aanleiding van deze zaak heeft de PVP haar beleid aangescherpt. Daarbij is het uitgangspunt dat het bijstaan van een cliënt bij een hoorzitting altijd vooropstaat. De klachtencommissie doet de aanbeveling om dit beleid om te zetten in een gedragsregel. • De klachtencommissie dringt aan op maatregelen om de bereikbaarheid van de patiëntenvertrouwenspersoon zo goed mogelijk te garanderen. Patiëntenvertrouwenspersonen staan soms onder grote druk, omdat ze tijdelijk moeten invallen bij instellingen met onvervulde patiëntenvertrouwenspersoonvacatures. • Ook adviseert de klachtencommissie om cliënten schriftelijk te informeren als hun dossier wordt overgedragen aan een andere patiëntenvertrouwenspersoon. De familievertrouwenspersoon bespreekt minimaal 1 x per jaar klachten van familie en naastbetrokkenen en trends aangaande de hulpvragen met de raad van bestuur van de betrokken instelling. Klachten kunnen worden voorgelegd aan de leidinggevende van de cliëntvertrouwenspersoon. Tot op heden zijn er drie klachten van cliënten over de cliëntvertrouwenspersonen in behandeling genomen en naar tevredenheid van de cliënten opgelost.
Minimale (opleidings)eisen waaraan een vertrouwenspersoon binnen de vijf organisaties moet voldoen AKJ • heeft hbo-werk- en denkniveau (bij voorkeur Sociaal Juridische Dienstverlening); • heeft kennis van wet- en regelgeving binnen de jeugdzorg; • is bekend met of heeft kennis van het terrein van de jeugdzorg; • kan zelfstandig en autonoom functioneren, waarbij het van belang is om de positie te kunnen afbakenen; • beschikt over sociale vaardigheden, voornamelijk gericht op coaching van de jeugdige en/of ouders/verzorgers en voor het onderhandelen en bemiddelen bij geschillen; • beschikt over schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden voor het formuleren van klachten en het opstellen van bezwaarschriften; • beschikt over communicatieve vaardigheden (gespreks- en communicatietechnieken) voor het voeren van gesprekken waarbij het van belang is de problematiek op de juiste wijze te kunnen analyseren; • bezit doorzettingsvermogen en geduld bij het zoeken naar oplossingen; • is integer in het omgaan met vertrouwelijke informatie.
48/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Zorgbelang
• • • • • • •
PVP
• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
49/59
heeft hbo werk- en denkniveau (bij voorkeur Sociaal Juridische Dienstverlening); heeft kennis van wet- en regelgeving binnen de Jeugdzorg; is bekend met of heeft kennis van het terrein van de jeugdzorg; kan zelfstandig en autonoom functioneren, waarbij het van belang is om de positie af te kunnen bakenen; beschikt over sociale vaardigheden, voornamelijk gericht op coaching van de jeugdige en/of ouders/verzorgers en voor het onderhandelen en bemiddelen bij geschillen; beschikt over schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden voor het formuleren van klachten en het opstellen van bezwaarschriften; beschikt over communicatieve vaardigheden (gespreks- en communicatietechnieken) voor het voeren van gesprekken waarbij het van belang is de problematiek op de juiste wijze te kunnen analyseren; bezit doorzettingsvermogen en geduld bij het zoeken naar oplossingen; is integer in het omgaan met vertrouwelijke informatie; herkent relevante veranderingen, bijvoorbeeld wijzigingen in gedrag bij cliënten of hulpverleners; overziet situaties en stelt prioriteiten; reflecteert op en leert van ervaringen; is doorgewinterd in maatschappelijke kwesties; heeft intuïtief inzicht in situaties, context en betekenis; is realistisch; heeft verantwoordelijkheidsbesef; herkent patronen, bijvoorbeeld in de hulpverlening, of bij cliënten; stelt prioriteiten en onderneemt actie in complexe situaties; is in staat tot intercollegiale en interdisciplinaire uitwisseling van expertise; heeft uitstekende contactuele vaardigheden; kan goed omgaan met verschillende en soms tegenstrijdige belangen. heeft hbo-werk- en denkniveau; heeft kennis van relevante wet- en regelgeving, o.a. van het patiëntenrecht, terbeschikkingstelling (tbs) en rechtspositie van minderjarigen kan deze beoordelen op toepasbaarheid in de praktijk (komt bij interne opleiding aan bod); heeft kennis van en ervaring met de doelgroep en de gedragsregels (van patiëntenvertrouwenspersonen); heeft kennis van intervisiemethoden; heeft kennis van en ervaring met de gezondheidszorg en GGZ-instellingen in het bijzonder; kan zelfstandig werken; is vindingrijk en creatief, nodig bij het geven van advies over oplossingen en bieden van ondersteuning aan cliënten; toont initiatief, nodig voor het leveren van input voor de ontwikkeling van het vakgebied en draagt verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het eigen werk; beschikt over sociale vaardigheden, zoals inlevingsvermogen, tact, luistervaardigheid en toewijding, nodig om een vertrouwensband te kunnen opbouwen en onderhouden met cliënten en met contacten op verschillende niveaus binnen de instelling; kan vasthouden aan een eigen standpunt en kan vasthouden aan de onafhankelijke positie; bezit overtuigingskracht;
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
LSFVP
• • • • • • • • • • • •
LSR
50/59
• • • • • • • • • • • • • • • • • • •
kan de sfeer beïnvloeden en kan tegenstellingen en weestanden overbruggen; kan verantwoordelijkheid dragen voor het eigen werk; beschikt over een goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid; kan omgaan met plotselinge afwijkingen en bijzonderheden; is in staat om ordelijk en systematisch te werken. heeft minimaal een hbo-plus-werk- en denkniveau; heeft ruime kennis van psychiatrische ziektebeelden en state-of-the-artbehandelmogelijkheden; heeft kennis van en ervaring in de GGZ, bij voorkeur enkele jaren als hulpverlener of in een lijn- of staffunctie; heeft kennis van de gevolgen van psychiatrische ziektebeelden voor naastbetrokkenen, de psychologie achter conflicten en rouwverwerking, systeem- en communicatietheorieën, patronen van overdracht en tegenoverdracht bij de meest voorkomende ziektebeelden; heeft kennis van de relevante wet- en regelgeving: de rechten van de cliënt en de rechten en mogelijkheden van ouders, familie en andere naastbetrokkenen; heeft kennis van het actuele landelijke familiebeleid en het familiebeleid binnen de instelling, alsmede van relevante spelers op dit terrein en relevante voorlichtingsmaterialen; is bekend met de organisatie, behandeleenheden en programma’s, procedures, producten en diensten van de GGZ-instelling waar hij is tewerkgesteld en het regionale netwerk waarin deze participeert; betracht zorgvuldigheid in de contacten met familie/naasten, met behandelaars, managers, directie; is bekend met het landelijke en regionale veld, alsmede de Wmo en andere relevante wet- en regelgeving; beschikt over een goede schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid dient de onafhankelijke positie van zijn functioneren vanuit zijn persoonlijke visie te onderschrijven en ook uit te dragen; heeft kennis van wet- en regelgeving ten aanzien van mensen met een handicap; heeft kennis van en ervaring met cliënten met een beperking; heeft goede sociale en communicatieve vaardigheden, waaronder beheersing van gespreks- en onderhandelingstechnieken; heeft goede schriftelijke vaardigheden; dient eenvoudig vertrouwen en bekendheid te kunnen verwerven; voelt zich verbonden met de persoon met een handicap en beperking; is open, duidelijk, geduldig, ontvankelijk, betrouwbaar, stressbestendig en neemt de tijd om mensen te leren kennen; wil zoeken naar de betekenis die iemand met zijn handelen uitdrukt of probeert uit te drukken; is niet uit op controle en geeft de regie aan de cliënt; is geen zekerheidszoeker, maar een ontplooier; beschikt over voldoende tact en inlevingsvermogen; is een creatief denker; kan zelfstandig en solistisch werken; kan procesgericht werken en denken; heeft een opleiding op hbo-niveau en ervaring binnen de gezondheidszorg en specifiek binnen de sector waar de opdracht wordt gevraagd.
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Wijze waarop kennis en expertise van de vertrouwenspersoon bijgehouden wordt AKJ Door middel van opleidingen in- en extern, werkbegeleiding en intervisie (verplicht), deelname aan congressen en studiedagen. Het opleidingsplan komt tot stand door de jaargesprekken die gehouden worden: onderdeel FG en POP. Daarnaast is er mogelijkheid tot juridische consultatie en specifieke intervisiegroepen jeugdzorgPlus. Ook bespreken de teams casuïstiek. Zorgbelang Via E-learningsmodules, bijvoorbeeld meldcode kindermishandeling, intervisie, deelname aan congressen. Tijdens werkoverleggen schuiven met regelmaat professionals aan voor toelichting op wijzigingen in procedures bij bepaalde organisaties. Voor juridische vragen kunnen de vertrouwenspersonen terecht bij een jurist die is gespecialiseerd in jeugdzaken. PVP Regulier overleg binnen de teams van de patiëntenvertrouwenspersoon, jaarlijkse studiedagen, juridische consultatie, juridische nieuwsbrieven, updates juridische documentatiemap, juridische lessen op gespecialiseerde deelonderwerpen, specifieke deskundigheidsbevordering via puntensysteem met lesmodules op de diverse vaardigheidsgebieden, intervisie en casuïstiek, jaarlijkse gesprekscyclus met leidinggevenden en regelmatige evaluatiegesprekken door de patiëntenvertrouwenspersoon met de cliëntenraden van de zorgaanbieders. LSFVP Op basis van scores op een vastgesteld competentieprofiel wordt een individueel scholings- en coachingsprogramma samengesteld. Daarnaast is er een landelijk verplicht programma bestaande uit kennis van relevante (veranderingen in de) wet- en regelgeving, basiscursus vertrouwenswerk, psychopathologie, gesprekstechnieken en overige methodieken, organisatie van de GGZ. Intervisie en casuïstiekbespreking zijn ook een vast onderdeel van het programma. In jaargesprekken wordt de opgedane kennis en methodiekontwikkeling getoetst. Jaarlijks vinden er functioneringsgesprekken plaats. LSR • intervisiebijeenkomsten; • werkbegeleiding en voortgangsgesprekken; • cursussen: een doorlopend traject van verschillende praktijkgerichte thema gerichte workshops; • ad-hocvragen en advies; • jaarlijkse functioneringsgesprekken.
51/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Bijlage 2 De vertrouwenspersoon in de nieuwe Jeugdwet Bron: Ministerie van VWS In het ambtelijke concept van de nieuwe Jeugdwet van maart 2013 ziet de regeling van de vertrouwenspersoon er als volgt uit. Definitie Vertrouwenspersoon: persoon die jeugdigen, ouders, pleegouders of netwerkpleegouders op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK). Gemeente De gemeente wordt ervoor verantwoordelijk dat jeugdigen, ouders, pleegouders of netwerkpleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. De gemeente dient dit te financieren. Door deze verantwoordelijkheid bij gemeenten te leggen wordt de onafhankelijkheid ten opzichte van de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen gewaarborgd. Onafhankelijkheid Een vertrouwenspersoon moet werkzaam zijn bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die onafhankelijk is van het college van B&W, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het AMHK en van personen in dienst van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt. Om die onafhankelijkheid verder te waarborgen schrijft de Jeugdwet voor dat de vertrouwenspersoon door de gemeente, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het AMHK in de gelegenheid wordt gesteld zijn taak uit te oefenen. Het is de taak van de vertrouwenspersoon om de jeugdige te ondersteunen. Dit gaat niet zover dat de vertrouwenspersoon op eigen initiatief namens de jeugdige kan optreden. Bij AMvB worden regels gesteld over de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon en de daarbij behorende verplichtingen van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, die eraan zullen bijdragen dat hij zijn onafhankelijke taak goed kan uitvoeren. Onafhankelijk, beschikbaar en toegankelijk zijn belangrijke voorwaarden voor een goede invulling van de functie van vertrouwenspersoon.
52/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Bijlage 3 Geïnterviewde veldpartijen Geïnterviewde veldpartijen • De heer Jasper Boele (LSR) • Mevrouw Judith Borst (VGN) • De heer Wim Brunenberg (VWS) • De heer Ronald Buitenhuis (VWS) • De heer Goos Cardol (RvdK) • Mevrouw Vivian Dörenberg (VUMC) • Mevrouw Nannie Flim (PVP) • Mevrouw Brenda Frederiks (VUMC) • Mevrouw Ineke Glissenaar (AKJ) • Mevrouw Ingrid van Hattem-Zuiderwijk (VWS) • Mevrouw Marise Hueber (VWS) • Mevrouw Hetty Jobse (LOC/LCFJ) • Mevrouw Magriet de Jonge (VNG) • De heer Rob Jongejans (LSFVP) • Mevrouw Yvonne Keuzekamp (IPO) • Mevrouw Coby Kooiman (Defence for Children) • Mevrouw Mieke van Leeuwen (Platform VG) • De heer Irving Levie (inspectie jeugdzorg) • Mevrouw Eveline Monteiro (Zorgbelang) • Mevrouw Mitzi Mulder (VWS) • Mevrouw Janny Nab (WSG) • Mevrouw Astrid Oudshoorn (Beroepsgroep CVP) • Mevrouw Margriet Paalvast (Platform GGZ) • Mevrouw Mady Samuels (VWS) • De heer Arthur Schellekens (Jeugdzorg Nederland) • Mevrouw Tineke Stikker (GGZ Nederland) • Mevrouw Gemma Thielen (inspectie jeugdzorg) • De heer Cock Vermolen (Zorgbelang) • De heer Dirk Verstegen (Vereniging Orthopedagogische Behandelcentra (VOBC) • De heer Gerrit Verweij (RvdK) • De heer Jan Visscher (VGN) • De heer Ton-Peter Widdershoven (PVP) Cliëntvertrouwenspersonen • De heer Jan Willem van Drunick (PVP) • Mevrouw Eva Fabius (AKJ) • Mevrouw Petra Geerts (Zorgbelang) • Mevrouw Mireille Gommans (AKJ) • Mevrouw Elsa Grin (PVP) • De heer André Mol (PVP) • Mevrouw Henriëtte Poell (Zorgbelang) • De heer Wim Schuimer (Zorgbelang) • De heer Alex van Son (AKJ)
53/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Bijlage 4 Aanwezigen bijeenkomst 28 maart 2013 Opdrachtgevers Transitiebureau Jeugd (VNG, VWS en V&J) • De heer Martin Bos (VWS) • Mevrouw Magriet de Jonge (VNG) Gemeenten • Mevrouw Ietje Baars (Goes) • Mevrouw Marianne Beijleveld (Den Haag) • De heer Frank Dieters (Geldrop-Mierlo) • Mevrouw Lidi Kievit (wethouder Kampen) • Mevrouw Joannette Schuppert (Almere) • Mevrouw Bianca Vaessen (Maastricht) • De heer Cas Wardenaar (Haarlemmermeer) • Mevrouw Mariës Zegers (Delfzijl) Geïnterviewde veldpartijen • De heer Joris Barendrecht (Platform VG) • De heer Jasper Boele (LSR) • Mevrouw Nannie Flim (PVP) • Mevrouw Ineke Glissenaar (AKJ) • Mevrouw Hetty Jobse (LOC/LCFJ) • De heer Rob Jongejans (LSFVP) • Mevrouw Coby Kooiman (Defence for Children) • De heer Irving Levie (inspectie jeugdzorg) • Mevrouw Eveline Monteiro (Zorgbelang) • Mevrouw Astrid Oudshoorn (Beroepsgroep CVP) • Mevrouw Marga Stokman (AKJ) • De heer Cock Vermolen (Zorgbelang) • De heer Gerrit Verweij (RvdK) • Mevrouw Michelle Vogels (Platform GGZ) • De heer Ton-Peter Widdershoven (PVP) Onderzoekers BMC • Mevrouw Ellen van den Hoven • Mevrouw Caroline Mobach • De heer Raimon Werkman
54/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Bijlage 5 Geraadpleegde documenten Accare. Broersma, A. Inspraakreactie internetconsultatie conceptwetsvoorstel jeugd. Assen 2012. AKJ. Glissenaar, I. Inspraakreactie concept jeugdwet. Amsterdam 2012 AKJ en Stichting PVP. Glissenaar, I. en Flim, N. Brief aan Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Borging VP functie nieuwe stelsel Zorg voor jeugd. Amsterdam 2012. AKJ. Verslag jubileumcongres 40 jaar. Hilversum 29 november 2011. Beroepsgroep Cliënten Vertrouwens Persoon. Vertrouwenswerk voor de LVB jeugd nader bekeken. Input voor de transitie van het vertrouwenswerk voor de LVB jeugd en hun naasten. Amsterdam 2012. BMC. Baecke, J.A.H. Evaluatieonderzoek Wet op de jeugdzorg. Amersfoort 2009. BMC. Huisman, E. Evaluatie klachtrecht en vertrouwenspersoon bij jeugdzorginstellingen in Overijssel. Amersfoort. Amersfoort 2011. Defence for Children. Asiel en ongedocumenteerde kinderen. Leiden 2012. Defence for Children. Inspraakreactie internetconsultatie conceptwetsvoorstel jeugd. Leiden 2012. Gemeente Amsterdam. Om het kind! Visie hervorming zorg voor de jeugd. Amsterdam 2013. GGZ Nederland. Inspraakreactie concept jeugdwet. Utrecht 2012. Inspectie Jeugdzorg. Diverse rapportages betreffende onderzoek naar vertrouwenspersonen. Jeugdzorg Nederland, VGN, GGZ Nederland, VOBC-LVG. Julsinga, K. Reactie concept wetsvoorstel Jeugdwet. Utrecht 2012.
55/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Landelijk Cliënten Forum Jeugdzorg. Laar, M. van de Inspraakreactie concept wetsvoorstel jeugd namens de gezamenlijk reagerende cliëntenorganisaties. Utrecht 2012. Ministerie van Veiligheid en Justitie. Reactie amendement nr. 40 (maatregel van opgroeiondersteuning) en het gewijzigde amendement nr. 39 bij wetsvoorstel 32 015. Den Haag 2011. Ministerie van Veiligheid en Justitie, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Interprovinciaal Overleg. Verantwoord over de drempel. Eindrapport van de Werkgroep Overgangsmaatregelen ter bestrijding van de risico’s van de transitie van de jeugdzorg. Den Haag 2012. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Concept Jeugdwet. Den Haag 18 juli 2012. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Evaluatierapport: voortschrijdende inzichten… Derde evaluatiecommissie van de Wet Bopz. April 2007. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Jongeren met een lichte verstandelijke beperking. Den Haag 2012. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Kabinetsstandpunt inzake de derde evaluatie van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen. Den Haag vergaderjaar 2007-2008. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Overzicht aantal cliënten jeugdzorg. Den Haag 2009. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Regeling van de patiënten vertrouwenspersoon in het concept Wet Verplichte GGZ. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Verslag van consultatierondes met zorgaanbieders, cliënt- en patiëntenorganisaties en gemeenten over aandachtspunten bij specifieke doelgroepen bij decentralisatie van extramurale begeleiding. Den Haag 2011. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Ministerie van Veiligheid en Justitie. Moties en toezegging stelselwijziging jeugd. 24 oktober 2012. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Ministerie van Veiligheid en Justitie en Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Informatiebijeenkomst Nieuwe Jeugdwet. Tilburg 2013.
56/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Nederlands Jeugdinstituut. Stelsel Highlights concept Jeugdwet. Utrecht 2012. Nederlandse Vereniging van Pleeggezinnen (NVP). Inspraakreactie internetconsultatie conceptwetsvoorstel jeugd. Utrecht 2012. Platform VG. Inspraakreactie consultatieronde conceptwetsvoorstel Jeugd. Utrecht 2012. PVP. Flim, N. Inspraakreactie consultatieronde conceptwetsvoorstel Jeugd. Utrecht 2012. Stichting Oudernetwerk jeugdzorg. Inspraakreactie internetconsultatie conceptwetsvoorstel jeugd. Wageningen 2012. Tweede Kamer. Tweede Kamerlid Dijsselbloem c.s. Motienr. 222 van 5 juli 2012. Transitiebureau Jeugd. www.voordejeugd.nl BMC. Doodkorte, P.P. e.a. Dromen zijn doelen met deadlines. Spoorboekje transitie jeugdzorg. Den Haag 2013. Transitiebureau Jeugd. www.voordejeugd.nl VNG, VWS en Significant. Veen, A. van der Eerste inventarisatie bekostigingsmodellen. Den Haag 2013. Transitiebureau Jeugd en het ministerie van Binnenlandse Zaken het Koninkrijkrelaties. Hiemstra & de Vries. Schilder, A. e.a. Handreiking bovenlokale samenwerking bij de zorg voor jeugd. Den Haag 2013. Vereniging van Friese gemeenten. Inspraakreactie conceptwetsvoorstel jeugd. Leeuwarden 2012. Vereniging Landelijk Overleg Pleegouderraden (LOPOR). Inspraakreactie internetconsultatie conceptwetsvoorstel jeugd. Amstelveen 2012. Verwey-Jonker instituut. Gaag, R. van der e.a. Participatie in zicht. Utrecht 2013. Widdershoven, T.P. Bijdrage. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar. Aanv. 39, juni 2008. Sdu Uitgevers. Stichting Kinderpostzegels Nederland. Inspraakreactie internetconsultatie conceptwetsvoorstel jeugd. Leiden 2012.
57/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Thematekst thematische Wetsevaluatie ‘gedwongen zorg bij jeugdigen en volwassenen’. Den Haag 2012. Zorgbelang. Ruimte voor cliëntperspectief in de transitie jeugdzorg. 2011.
58/59
BMC | Advies
mei 2013
‘EEN GEZICHT DICHTBIJ’
Colofon Realisatie BMC Tekst/redactie Ellen W.M. van den Hoven BSc drs. Caroline E. Mobach, projectleider Raimon P. Werkman MSc In opdracht van Transitiebureau Jeugd: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Ministerie van Veiligheid en Justitie en Vereniging van Nederlandse Gemeenten
Deze publicatie wordt u aangeboden door: BMC Smallepad 34 3811 MG Amersfoort Postadres Postbus 490 3800 AL Amersfoort 033 - 496 52 00 www.bmc.nl
59/59
BMC | Advies
mei 2013