Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Pieter Present 00801037
Een epistemologische en wetenschapshistorische studie van de observatiepraktijk van Hooke en Leeuwenhoek
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de wijsbegeerte
Academiejaar 2012-2013
Promotor
Prof. Dr. Maarten Van Dyck Vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschap
Commissarissen
Dr. Delphine Bellis Prof.Dr. Sven Dupré
Een epistemologische en wetenschapshistorische studie van de observatiepraktijk van Hooke en Leeuwenhoek
Pieter Present
Academiejaar 2012-2013
Word count 1 46.691 Word count 2 48.751
WOORD VOORAF
Hooke voerde het grootste deel van zijn microscoopobservaties waarschijnlijk uit in isolement. Wat ik in deze masterproef onder andere zal trachten duidelijk maken is dat Hookes observaties, ook al voerde hij ze in isolement uit, pas mogelijk worden gemaakt door het bestaan van een bepaalde gemeenschap. Ook ikzelf voerde het grootste deel van het werk aan mijn masterproef uit in isolement. Tegelijkertijd was dit werk nooit mogelijk geweest zonder de impliciete of expliciete hulp van een heel aantal personen. Het is dan ook meer dan gepast om deze personen hier te bedanken. In de eerste plaats wens ik Prof. Maarten Van Dyck te bedanken. Als promotor was hij steeds bereikbaar, steeds geïnteresseerd en gaf hij soms cruciale tips en aanwijzingen. Waar nodig stuurde hij bij, maar liet me tegelijkertijd de ruimte om “mijn ding te doen”. Ook ben ik hem dank verschuldigd omdat hij het mogelijk maakte letterlijk in aanraking te komen met mijn onderwerp, door een bezichtiging van de Leeuwenhoekmicroscoop in het Museum voor Wetenschapsgeschiedenis in Gent te regelen. Hierbij wens ik ook Kristel Wautier te bedanken voor de deskundige en enthousiaste uitleg bij de microscoop en het documentatiemateriaal dat ze achteraf nog doorgestuurd heeft. Een bepaald aspect van filosofie waar ik tijdens mijn studies meermaals mee geconfronteerd werd en dat uiteindelijk een van de zaken werd waarom filosofie mij nog nauwer aan het hart ging liggen was de manier waarop een confrontatie met bepaalde ideeën en theorieën soms een radicale omslag kan teweegbrengen in de manier waarop men naar de wereld en zichzelf kijkt. De mogelijkheid om steeds weer andere en nieuwe manieren te vinden om mezelf en de wereld te ervaren en te interpreteren blijft een van de belangrijkste redenen voor mijn interesse in filosofie. Het is vooral in de lessen van Prof. Van Dyck dat ik in contact kwam met ideeën en theorieën die deze kracht hadden. Zonder zijn heldere en geëngageerde manier van lesgeven hadden die filosofische ideeën nooit hetzelfde effect kunnen bereiken. Hiervoor ben ik hem dan ook verder dank verschuldigd. Zonder de zaken die ik van hem geleerd heb en het effect dat zijn lessen gehad hebben op mijn denken, had ik deze thesis nooit kunnen schrijven. Ook Prof. Eric Schliesser ben ik dank verschuldigd. Door hem leerde ik teksten in de diepte lezen en analyseren. De gerichte commentaar op schrijfopdrachten hielp bovendien mijn i
schrijven aan te scherpen. De vaardigheden die ik dankzij zijn lessen verworven heb, bleken onmisbaar te zijn bij het schrijven van deze masterproef. Op persoonlijk vlak wil ik mijn vrienden bedanken voor de steun en voor alle keren dat ze begripvol reageerden op mijn “sorry, ik moet aan mijn thesis werken” met “ik begrijp het, veel succes!” Onder hen ben ik speciale dank verschuldigd aan degenen die bereid waren om stukken van mijn thesis na te lezen: Fons Dewulf, Wim Vanrie en Wendy Cools. Dank ook aan Fien, mijn vriendin. Om er te zijn en in mij te geloven. Mijn grootouders, Marcel Beck en Lea Van Mullem, wil ik bedanken om mij elke zondagmiddag te voorzien van lekker eten. Ook om steeds geïnteresseerd te vragen naar de voortgang van mijn werk aan mijn masterproef. Ten slotte wens ik nog mijn ouders, Hilde Beck en Claude Van Overmeiren, te bedanken voor de materiële en emotionele steun. Mijn moeder ben ik speciale dank verschuldigd omdat ze mijn studies mogelijk maakte en mij daarbij steeds vrij liet mijn interesses te volgen, zonder daarbij te moeten vragen “wat ik daar later mee zou gaan doen”.
ii
INHOUDSOPGAVE Woord vooraf ........................................................................................................................................... i Inleiding .................................................................................................................................................. 1 Motivering en situering onderwerpskeuze .......................................................................................... 1 Probleemstelling en hoofdlijnen van de verschillende hoofdstukken ................................................. 2 Onderzoeksmethode en gebruikte bronnen ......................................................................................... 3 1. Wetenschap als praktijk....................................................................................................................... 4 1.1. Inleiding........................................................................................................................................ 4 1.2. Theoriegeladenheid van observaties............................................................................................. 4 1.2.1. Norwood Hanson ................................................................................................................... 4 1.2.2. Thomas Kuhn ........................................................................................................................ 7 1.3. Van theorie naar praktijk ............................................................................................................ 10 1.3.1. Rouse’s Kuhn ...................................................................................................................... 10 1.3.2. Wetenschappelijke kennis als lokale kennis ........................................................................ 12 1.4. Pickerings “mangle of practice” ................................................................................................. 15 1.4.1. Praktijk vs. praktijken ......................................................................................................... 15 1.4.2. Representationeel vs. performatief ...................................................................................... 15 1.4.3. Voorbij SSK ........................................................................................................................ 16 1.4.4. Temporaliteit en intelligibiliteit ........................................................................................... 19 1.5. Het epistemische statuut van observatie ..................................................................................... 21 1.5.1. David Goodings kritiek op “theorie-geladenheid” van observaties .................................... 21 1.5.2. Inbedding van observatie in wetenschappelijke praktijken ................................................. 26 1.5.3. Gevolgen voor “het” epistemische statuut van observatie .................................................. 28 1.6. Conclusie .................................................................................................................................... 32 2. Observatie: het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk ........................................................... 33 2.1. Inleiding...................................................................................................................................... 33 2.2. Tekst ........................................................................................................................................... 34 2.2.1. Epistemisch genre................................................................................................................ 34 2.2.2. “Natural history”: van de woorden naar de dingen (en terug) ............................................. 36 iii
2.3. Afbeelding .................................................................................................................................. 41 2.4. Gemeenschap.............................................................................................................................. 43 2.4.1. Communicatienetwerken en wetenschappelijke genootschappen ....................................... 43 2.4.2. Gemeenschap en betrouwbaarheid ...................................................................................... 45 2.4.3. Sprats pogingen tot het intelligibel maken van de praktijk van de Royal Society .............. 48 2.5. Instrument: de telescoop ............................................................................................................. 49 2.5.1. Inleiding............................................................................................................................... 49 2.5.2. Een visuele taal .................................................................................................................... 49 2.5.2. De autoriteit van de deugdzame observator ........................................................................ 51 2.6. Conclusie .................................................................................................................................... 53 3. Micrographia ..................................................................................................................................... 55 3.1. Inleiding...................................................................................................................................... 55 3.2. Microscopie: historische achtergrond......................................................................................... 55 3.2.1. Ontwikkeling van de microscoop ........................................................................................ 55 3.2.2. De eerste microscoopobservaties......................................................................................... 56 3.2.3. Atomisme en de microscoop ............................................................................................... 62 3.3. Robert Hooke ............................................................................................................................. 63 3.3.1. Biografie .............................................................................................................................. 63 3.4. Micrographia .............................................................................................................................. 65 3.4.1. Functie en opbouw van het werk ......................................................................................... 65 3.4.2. Hooke’s methodologie: theorie ........................................................................................... 68 3.4.3. Hooke’s methodologie: praktijk .......................................................................................... 72 3.4.4. Tekst en afbeelding in ‘Micrographia’ ................................................................................ 73 3.4.5. Michael Aaron Dennis’ visie op ‘Micrographia’ ................................................................ 75 3.5. Conclusie .................................................................................................................................... 77 4. Micrographia in de praktijk .............................................................................................................. 79 4.1. Inleiding...................................................................................................................................... 79 4.2. Micrographia als exemplar ......................................................................................................... 79 4.2.1. Wetenschappelijke atlassen als exemplars .......................................................................... 79 iv
4.2.2. Leren observeren in ‘Micrographia’ .................................................................................... 81 4.3. Leeuwenhoeks communicatie met de Royal Society ................................................................. 85 4.3.1. Leeuwenhoek: Historische context...................................................................................... 85 4.3.2. Leeuwenhoek: Korte biografische schets ............................................................................ 88 4.3.3. Sociale context .................................................................................................................... 89 4.3.4. Instrumentatie ...................................................................................................................... 90 4.3.5. De eerste brieven aan de Royal Society .............................................................................. 92 4.4. Conclusie .................................................................................................................................... 96 5. Analyse .............................................................................................................................................. 97 5.1. Inleiding...................................................................................................................................... 97 5.2. Micrographia als exemplar: een analyse .................................................................................... 97 5.2.1. Exemplar en gemeenschap .................................................................................................. 97 5.2.2. Observatie en paradigma’s .................................................................................................. 99 5.2.3. De persona van de observator.............................................................................................. 99 5.3. Afbeelding: kijken, denken en doen ......................................................................................... 100 5.3.1. Construals en het actieve aspect van observatie ................................................................ 100 5.3.2. De bijenangel ..................................................................................................................... 102 5.3.3. Observeren is begrijpen, maar niet theorie-geladen .......................................................... 104 5.4. Leren observeren ...................................................................................................................... 105 5.4.1. Observatie als zichtbaar maken ......................................................................................... 105 5.4.2. Leren observeren als lichamelijk ....................................................................................... 108 5.4.3.1. Don Ihde: een fenomenologie van mens machine-relaties ............................................. 108 5.4.3.2. Het verwerven van skills ................................................................................................ 110 5.5.. Conclusie ................................................................................................................................. 113 5.5.1. Samenvatting ..................................................................................................................... 113 5.5.2. Wat brengt de casus aan het licht over het heden? ............................................................ 114 6. Algemeen Besluit ............................................................................................................................ 117 6.1. Conclusies ................................................................................................................................ 117 6.1.1. Synopsis............................................................................................................................. 121 v
6.2. Beperkingen van deze masterproef en verdere onderzoeksvragen ........................................... 121 6.3. Envoi ........................................................................................................................................ 122 Bibliografie.......................................................................................................................................... 123
vi
INLEIDING
Motivering en situering onderwerpskeuze Oorspronkelijk was het mijn bedoeling een masterproef te schrijven over kenniscirculatie. Daarbij zou ik een casus kiezen die verband hield met India, waardoor ik de vaardigheden die ik in mijn studie Oosterse Talen en Culturen had verworven kon combineren met een filosofische blik. Na veel omwegen (die ik de lezer zal besparen) en het lezen van Histories of Scientific Observation1 kwam ik er toe om observatie centraal te stellen in mijn onderzoek. Hierbij wou ik een onderzoek doen dat zowel wetenschapshistorisch als epistemologisch van aard was. De eerste microscoopobservaties boden hiervoor een interessante casus. Mijn eerste benadering van deze casus werd sterk beïnvloed door het idee van theorie-geladenheid. Het onderzoeken van de eerste microscoopobservaties leek mij interessant omdat hier net een gedeelde theorie ontbrak. Hoe slaagden de eerste microscoopgebruikers er in om een zo private ervaring als het turen door een kleine lens om te zetten in gedeelde kennis? Al van in het begin wou ik de geschiedkundige casus niet louter gebruiken als illustratie voor bepaalde wetenschapsfilosofische visies. Ik wou een onderzoek doen dat zowel wetenschapshistorisch als epistemologisch gemotiveerd was. Daardoor vond ik het belangrijk om mijn historische analyse niet in media res te beginnen, maar een relevante historische situering te bieden. Bij het verzamelen van informatie voor de historische achtergrond en meer specifiek over de vroege microscopie ondervond ik echter moeilijkheden bij het vormen van een coherent historisch narratief en het vinden van een interessante manier om het wetenschapshistorische en –filosofische met elkaar te verbinden. Door het ontdekken van het praktijk-georiënteerde werk van de filosoof Joseph Rouse en wetenschapssocioloog Andrew Pickering kwam er een verandering in mijn wetenschapsfilosofisch denken. Het liet mij ook toe om op een andere manier naar het verzamelde historische materiaal te kijken, waardoor er zich
eindelijk
een
bepaald
narratief
aftekende.
Ook
deed
het
benaderen
van
microscoopobservaties als observatiepraktijk bepaalde zaken oplichten die een manier boden om de gewenste integratie van een wetenschapshistorisch en –filosofisch onderzoek te proberen bereiken. Hiervoor bleek de casus van de observatiepraktijk van Hooke en Leeuwenhoek en de interactie tussen beide het beste onderwerp te vormen. 1
Lorraine Daston and Elizabeth Lunbeck, eds. Histories of Scientific Observation. (Chicago: Chicago University Press, 2011).
1
Probleemstelling en hoofdlijnen van de verschillende hoofdstukken Centraal staat de vraag naar het epistemische statuut van observatie in de microscooppraktijk van Hooke en Leeuwenhoek. Welke plaats neemt het maken van observaties in bij hun kennisverwerving en wat is de verhouding tussen kennis en observatie? Is er bepaalde kennis vereist om observatie mogelijk te maken en zo ja, is dat dan een voorbeeld van theoriegeladenheid? In het eerste hoofdstuk zal ik een meer algemene filosofische behandeling geven van de vraag naar het epistemische statuut van observaties. Hierbij zal ik de notie van theorie-geladenheid bespreken aan de hand van het werk van Norwood Hanson en Thomas Kuhn. Via Rouse’s interpretatie van het werk van Kuhn zal ik tonen hoe een meer praktijk-georiënteerde wetenschapsfilosofie er uit ziet en wat het net betekent om wetenschap als praktijk te zien. Na deze meer algemene bespreking zal ik overgaan tot een behandeling van de consequenties van deze visie op het epistemische statuut van observatie. Ik bespreek Goodings kritiek op de notie van theorie-geladenheid van observatie en toon wat het net betekent dat observatie ingebed is in bepaalde wetenschappelijke praktijken. Ten slotte bespreek ik de gevolgen van Rouse’s “deflationary approach” ten opzichte van wetenschappelijke kennis en de gevolgen die deze heeft voor het epistemische statuut van observatie. Dit maakt het mogelijk te tonen dat een historische studie van bepaalde observatiepraktijken als die van Hooke en Leeuwenhoek ook een epistemische studie is. Het tweede hoofdstuk biedt een algemeen historisch overzicht dat als achtergrond moet dienen voor de behandeling van Hooke en Leeuwenhoek. Tegelijkertijd biedt het historische illustraties en argumenten voor enkele van de in hoofdstuk 1 behandelde filosofische ideeën. Het geeft een voorbeeld van de dynamiek en temporaliteit van epistemische praktijken. Bij de behandeling hiervan zal ik vier elementen bespreken die een cruciale rol spelen in de observatiepraktijk van Hooke en Leeuwenhoek: instrument, tekst, afbeelding en gemeenschap. Hierbij zal ik deze elementen benaderen als middelen die gebruikt worden in de observatiepraktijk en er niet los van gezien kunnen worden. Het hoofdstuk moet dan ook verder dienen als een argument hiervoor: het toont hoe in de temporele emergentie van bepaalde observatiepraktijken tekst, gemeenschap, afbeelding en instrument onlosmakelijk deel uitmaken van deze praktijken. Hoofdstuk drie begint met een algemeen historisch overzicht van de “jonge jaren” van de microscopie en de context waarin de eerste microscoopobservaties gebeurden. Na het introduceren van Robert Hooke zal ik overgaan tot een analyse van diens Micrographia. Ik 2
zal aandacht schenken aan de functie en opbouw van het werk, de manier waarop Hooke zijn eigen methodologie thematiseert en in de praktijk omzet en de rol die tekst en afbeelding spelen in Micrographia. Het vierde hoofdstuk wil tonen hoe Micrographia werkte als exemplar. Aan de hand van een voorbeeld toon ik hoe Micrographia de lezer leert observeren en tegelijkertijd leert werken met tekst en afbeelding. Ik introduceer Leeuwenhoek en analyseer een concrete observatie van Leeuwenhoek, gepubliceerd in de Philosophical Transactions, waarin Leeuwenhoek Hooke’s observatie van een bijenangel, die we terugvinden in Micrographia, verbetert. In het vijfde en laatste hoofdstuk zal ik terugkeren op de filosofische ideeën die we in hoofdstuk 1 besproken hebben en deze gebruiken om een verdere analyse uit te voeren op de in de vorige hoofdstukken besproken historische materiaal. Onderzoeksmethode en gebruikte bronnen In deze masterproef wens ik een onderzoek uit te voeren dat zowel epistemologische als wetenschapshistorische relevantie heeft. Het eerste hoofdstuk is louter filosofisch van aard, maar toont wel het epistemologische belang van wetenschapshistorische studies. De volgende drie hoofdstukken betreffen een meer historisch gerichte studie die evenwel geïnspireerd is op en geregeld terugverwijst naar de thema’s uit het eerste hoofdstuk. Het laatste hoofdstuk is meer synthetisch van aard en toont hoe wetenschapsfilosofie en –geschiedenis wederzijds verrijkend kunnen werken. De confrontatie tussen de wetenschapshistorische en –filosofische elementen uit de vorige hoofdstukken zorgt enerzijds voor een dieper inzicht in de bestudeerde casus en is anderzijds de aanleiding voor verdere filosofische reflectie. Bij het historisch onderzoek heb ik mij voor de overzichtsstukken gebaseerd op secundaire lectuur. Voor de behandeling van de casus van Hooke en Leeuwenhoek heb ik eveneens gebruik gemaakt van primaire bronnen. In de meeste gevallen heb ik gebruik gemaakt van facsimile versies van de oorspronkelijke teksten, om “het gevoel” van de tekst en de afbeeldingen te bewaren.
3
Wetenschap als praktijk
1. WETENSCHAP ALS PRAKTIJK
1.1. Inleiding In dit hoofdstuk zal ik de filosofische achtergrond bieden voor de volgende historische hoofdstukken. Centraal hierbij staat de vraag naar het epistemische statuut van observatie. Ik zal de problematiek van de theoriegeladenheid van observaties uiteenzetten en tonen welke implicaties deze heeft voor het epistemische statuut van observatie. Hoewel de notie zelf haar bronnen heeft in het werk van Ludwig Fleck en Norwood Hanson, wordt het idee van theoriegeladenheid meestal geassocieerd met Thomas Kuhn. Joseph Rouse heeft echter een andere lezing van Kuhn, waarbij niet theorie maar wetenschap als praktijk centraal gesteld wordt. Ik zal deze andere lezing behandelen en gebruiken als een aanzet voor een verdere uiteenzetting van wat het kan betekenen om wetenschap als praktijk te bekijken. Deze filosofische behandeling dient twee doelen. Enerzijds biedt ze een filosofische achtergrond voor het meer historische werk dat volgt. Anderzijds toont ze hoe een historische analyse van wetenschappelijke praktijken tegelijkertijd een epistemologische analyse is. 1.2. Theoriegeladenheid van observaties 1.2.1. Norwood Hanson Zien Johannes Kepler en Tycho Brahe hetzelfde wanneer ze naar de ondergaande zon kijken? Met deze vraag begint Norwood Hansons onderzoek naar de concepten “zien” en “observatie”, een onderzoek dat hem zal leiden tot de conclusie dat zien een “theorie-geladen” onderneming is.1 Hanson rekent eerst af met het idee van observatoren die “hetzelfde zien, maar anders interpreteren”.2 Hij gebruikt het voorbeeld van de Necker-kubus om te tonen dat we niet eerst een kubus zien en dan pas interpreteren dat deze kubus van bovenaf of van onderaf wordt bekeken.3 Interpretaties zijn inherent aanwezig in observaties.4 Er is steeds impliciet of expliciet een context die er voor zorgt dat onze visuele ervaring een organisatie kent.5 Wanneer deze zou ontbreken, zouden we bijvoorbeeld geen illustratie, maar alleen een
1
Norwood R. Hanson, Patterns of Discovery: An Inquiry into the Conceptual Foundations of Science (Cambridge: Cambridge University Press, 1958), 5, 19. 2 Hanson, Patterns of Discovery, 9. 3 Ibid. 4 Ibid., 10-11. 5 Ibid.
4
Wetenschap als praktijk
“unintelligible configuration of lines”6 kunnen zien. De context kan expliciet gegeven worden, bijvoorbeeld in het geval van een aanvullende tekst bij een bepaalde afbeelding.7 Meestal is deze context echter impliciet, bijvoorbeeld de context die geboden wordt door (soms jarenlange) training.8 Het is op deze manier dat Kepler en Brahe iets anders zien: hun visuele ervaringen bestaan uit identieke elementen, maar hebben een andere conceptuele organisatie.9 Hanson vat het idee van theorie-geladenheid van observatie als volgt samen: “There is a sense, then, in which seeing is a ‘theory-laden’ undertaking. Observation of x is shaped by prior knowledge of x.”10
De implicaties van de stelling dat “Observation of x is shaped by prior knowledge of x” hangen af van wat met net verstaat onder prior knowledge. Hanson legt de nadruk op het propositionele karakter van kennis. Het net geciteerde fragment gaat dan ook als volgt voort: “Another influence on observations rests in the language or notation used to express what we know, and without which there would be little we would recognize as knowledge.”11
Kennis is voor Hanson louter propositioneel, onze kennis van de wereld is “a system of propositions.”12 “Seeing that” is het logische element dat een overbrugging mogelijk maakt tussen het zicht, dat van essentie pictoriëel is, en onze kennis, die fundamenteel linguïstisch en propositioneel is.13 Dit toont zich in het feit dat “seeing that” steeds gevolgd moet worden door ‘sentential’ clauses. We zien niet dat ijsblokken, maar dat ijsblokken smelten.14 Het feit dat er een linguïstische factor aanwezig is in ons zien, maakt het mogelijk dat onze observaties relevantie kunnen hebben voor onze kennis.15 Hanson erkent dat er zoiets is als ‘phenomenal’ seeing: “In microscopy one often reports sensations in a phenomenal, lustreless way: ‘it is green in this light; darkened areas mark the broad end....’ So too the physicist may say: ‘the needle
6
Hanson, Patterns of Discovery, 13. Ibid., 14. 8 “The infant and the layman can see: they are not blind. But they cannot see what the pysicist sees; they are blind to what he sees. We may not hear that the oboe is out of tune, though this will be painfully obvious to the trained musician. [...] We simply see what time it is; the surgeon simply sees a wound to be septic; the physicist sees the X-ray tube’s anode overheating.” (Ibid., 17.) 9 Ibid., 18. 10 Ibid., 19. 11 Ibid., 19. 12 Ibid., 26. 13 Ibid., 25. 14 Ibid., 25. 15 Ibid., 25. 7
5
Wetenschap als praktijk
oscillates, and there is a faint streak near the neon parabola. Scintillations appear on the periphery of the cathode-scope....’ ”16
Hij ontkent echter dat dit soort zien enige relevantie kan hebben voor onze kennis van de wereld. Gevallen van dit soort zien in wetenschap zijn volgens Hanson uitzonderlijk en komen niet voor in werkelijk wetenschappelijk onderzoek. Bij dit soort zien is men “obliged to forget what [one] knows and to watch events like a child.”17 Dit soort zien is dan ook geen instantie van observatie, daarvoor is net een linguïstisch-conceptuele achtergrond nodig: “Our visual sensations may be ‘set’ by language forms; how else could they be appreciated in terms of what we know? Until they are so appreciated they do not constitute observation [...] Knowledge of the world is not a montage of sticks, sounds, colour patches and noises, but a system of propositions.”18
Observatie is ingebed in het conceptuele raamwerk van onze reeds verworven kennis. Het is net deze inbedding die ervoor zorgt dat observatie enige relevantie kan hebben voor onze kennis: “Significance, relevance – these notions depend on what we already know. Objects, events, pictures, are not intrinsically significant or relevant. If seeing were just an optical-chemical process, then nothing we saw would ever be relevant to what we know, and nothing known could have significance for what we see. Visual life would be unintelligible; intellectual life would lack a visual aspect.”19
Hanson wijst terecht op het ingebedde karakter van observatie. Observatie is een epistemische activiteit, niet een louter visuele (of tactiele, olfactorische, auditieve) activiteit. We observeren niet om een louter zintuigelijke ervaring te hebben, maar omdat we menen dat de observatie epistemische relevantie heeft. De implicaties van deze inbedding hangen af van de visie die men heeft op kennis. Hansons notie van theorie-geladenheid is ingegeven door diens nadruk op het propositionele karakter van kennis, kennis als “a system of propositions”. Skills en tacit knowledge zijn voor Hanson irrelevant: “Knowledge here is of what there is, as factually expressed in books, reports, and essays. How to do things is not our concern. [...] Physicists rely on ‘know-how’, on the ‘feel’ of
16
Hanson, Patterns of discovery, 20. Ibid., 20. 18 Ibid., 26. 19 Ibid., 26. 17
6
Wetenschap als praktijk
things and the ‘look’ of a situation, for these control the direction of research. Such imponderables, however, rarely affect the corpus of physical truths.”20
Know-how is misschien wel relevant in de dagelijkse onderzoekspraktijk van een fysicus, maar deze tacit knowledge heeft geen relevante invloed op “the corpus of physical truths”. Voor Hanson is deze tacit knowledge dan ook irrelevant in een epistemologische analyse: “We are concerned with savoir not with savoir faire.”21 1.2.2. Thomas Kuhn In The Structure of Scientific Revolutions (hierna SSR) werkt Kuhn een gelijkaardige visie op observatie uit. Hoewel hij zelf de term “theorie-geladen” in het werk niet gebruikt, baseert hij zich wel op Hansons werk rond observatie. Het centrale concept in SSR is het concept van een “paradigma”. Kuhn gebruikt deze term in verschillende betekenissen, wat aanleiding gaf tot kritiek en verwarring. In 1969 voegt hij dan ook een Postscript toe, dat onder andere tot doel heeft zijn gebruik van deze term toe te lichten. Het concept “paradigma” wordt in SSR op twee manieren gebruikt. Enerzijds als een verwijzing naar “the entire constellation of beliefs, values, techniques, and so on shared by the members of a given community”. 22 Kuhn stelt voor om hiervoor de term disciplinary matrix te gebruiken.23 Anderzijds verwijst de term specifiek naar één aspect van die constellatie, namelijk “the concrete puzzle-solutions which, employed as models or examples, can replace explicit rules as a basis for the solution of the remaining puzzles of normal science”24 Dit is het concept paradigma in de betekenis van prestaties die het goede voorbeeld moeten geven. Hiervoor zal hij de term exemplar gebruiken. Het aanvaarden van een paradigma maakt vooruitgang in periodes van normale wetenschap mogelijk: aangezien wetenschappers zich niet meer hoeven te bekommeren over de grondslagen van hun wetenschap, kunnen ze al hun energie richten op het uitvoeren van meer esoterisch onderzoek.25 Kuhn vergelijkt normale wetenschap met het oplossen van puzzels: men weet dat er een oplossing is en meestal zelfs wat deze is (of welke mogelijke uitkomsten er zijn). De uitdaging is enkel een manier te vinden om deze oplossing te bereiken. Een paradigma bepaalt onder andere wat geldt als wetenschappelijk probleem, welke feiten 20
Hanson, Patterns of Discovery, 25-26. Ibid., 26. 22 Thomas S. Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, 2d ed. (Chicago: University of Chicago Press, 1970), 175. 23 Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, 182. 24 Ibid., 175. 25 Ibid., 18-20. 21
7
Wetenschap als praktijk
verzameld moeten worden om het probleem op te lossen en aan welke voorwaarden de oplossingsprocedure moet voldoen om als wetenschappelijk aanzien te worden. Wanneer er problemen optreden met het heersende paradigma kan de periode van normale wetenschap onderbroken worden door een periode van wetenschappelijke revolutie. Dit gebeurt wanneer men er niet meer in slaagt bepaalde problemen op te lossen volgens de door het paradigma voorgeschreven procedures, wanneer onderzoeksinstrumenten niet meer blijken te werken zoals verwacht, etc.26 Deze “anomalieën”, zoals Kuhn ze noemt, leiden uiteindelijk tot een gevoel van crisis bij de wetenschappers, een noodzakelijke voorwaarde voor het optreden van een revolutie.27 Een wetenschappelijke revolutie betekent “the community’s rejection of one time-honored scientific theory in favor of another incompatible with it.”28 Deze incompatibiliteit wordt door Kuhn de incommensurabiliteit van rivaliserende paradigma’s genoemd. Het concept incommensurabiliteit heeft in SSR drie aspecten.29 Opeenvolgende paradigma’s zijn methodologisch incommensurabel omdat ze elk verschillende problemen en standaarden als bepalend zien voor de wetenschappelijke onderneming. Ze hebben elk een ander idee over wat wetenschap net is en waarmee wetenschap zich dient bezig te houden.30 Dat twee paradigma’s methodologisch incommensurabel zijn, wil dus zeggen dat er geen externe en gemeenschappelijke “maat” is om in beide paradigma’s wetenschappelijke normen voor te schrijven. Deze normen zijn namelijk intern aan een paradigma. Ten tweede hangt de betekenis van theoretische concepten hangt af van het paradigma waarin ze gebruikt worden. Dit leidt tot conceptuele incommensurabiliteit. Er is geen paradigma-onafhankelijke theoretische taal die gebruikt kan worden om de betekenis van beide termen uit te drukken. Dit maakt communicatie tussen aanhangers van verschillende paradigma’s moeilijk.31 Observationele incommensurabiliteit ten slotte is misschien wel het meest controversiële en (volgens Kuhn zelf) meest fundamentele aspect van de incommensurabiliteit van paradigma’s. Aanhangers van verschillende paradigma’s werken in een verschillende wereld, omdat de observaties die ze hebben bepaald worden door het paradigma dat ze aanhangen.32 Paradigmaonafhankelijke observaties bestaan niet voor Kuhn, omdat paradigma’s net voorondersteld worden bij het maken van observaties. 26
Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, 5-6 Ibid., 57, 92. 28 Ibid., 6 29 Ibid., 148-152 30 Ibid., 148. 31 Ibid., 149-150. 32 Ibid., 150. 27
8
Wetenschap als praktijk
Het idee dat paradigma’s noodzakelijk zijn voor het maken van wetenschappelijke observaties is schatplichtig aan het werk van Hanson.33 Kuhn verwijst dan ook naar Hanson wanneer hij het soort verandering wil beschrijven dat plaatsvindt in de visuele ervaring van de wetenschapper bij een paradigma-wissel: “Others who have noted this aspect of scientific advance have emphasized its similarity to a change in visual gestalt: the marks on paper that were first seen as a bird are now seen as an antelope, or vice versa. That parallel can be misleading. Scientists do not see something as something else; instead, they simply see it.”34
Dit brengt Kuhn er toe te zeggen dat wetenschappers die een verschillend paradigma aanhangen, in een verschillende wereld werken.35 Net als Hanson verwijst Kuhn naar voorbeelden als de Necker-kubus om een analogie te geven van het soort verandering in perceptie dat plaatsvindt bij een paradigma-wissel: “[t]he man who first saw the the exterior of the box from above later sees its interior from below.”36 Het cruciale verschil met de visuele illusies is echter dat er bij een paradigma-wissel geen “switch” terug mogelijk is. Normale wetenschap vooronderstelt net stabiliteit in de perceptuele ervaring. Een periode waarin licht nu eens waargenomen wordt als een deeltje en dan weer als een golf is geen periode van normale wetenschap, maar van crisis.37 Een dergelijke visie heeft verstrekkende gevolgen voor het epistemische statuut van observaties. Aangezien er geen theorie-onafhankelijke observaties zijn, kunnen observaties niet langer functioneren als een middel in theorie-keuze. Bovendien is de aanwezigheid van een bepaald paradigma een noodzakelijke voorwaarde voor de mogelijkheid van observaties. Observaties kunnen dan ook niet bijdragen in paradigmavorming. Ze spelen enkel een rol voor zover ze nodig zijn in het verder uitwerken van een paradigma of in zoverre ze bijdragen tot een gevoel van crisis door de observatie van anomalieën.
33
Bovendien vormt de Gestalt-psychologie voor zowel Hanson als Kuhn een belangrijke inspiratiebron. Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, 85. Zie ook Ibid., 113. 35 Ibid., 111. 36 Ibid. 37 Ibid., 114-115. 34
9
Wetenschap als praktijk
1.3. Van theorie naar praktijk 1.3.1. Rouse’s Kuhn Joseph Rouse stelt voor om Kuhns SSR the interpreteren als “a philosophical conception of […] science as a practice.”38 Op die manier bekeken biedt Kuhns werk een invalshoek die toelaat om, in Pickerings termen (cf. infra), over te gaan van een representationeel naar een performatief idioom. Wetenschap als “a field of practices rather than a network of statements[.]”39 Een van de noties die door Rouse aan (her)interpretatie wordt onderworpen is die van een “paradigma”. Rouse gaat in tegen een interpretatie van Kuhn waarin paradigma’s gezien worden als een verzameling (eventueel impliciete) opvattingen: “Paradigms should not be understood as beliefs (even tacit beliefs) agreed upon by community members, but are instead exemplary ways of conceptualizing and intervening in particular situations. Accepting a paradigm is more like acquiring and using a set of skills than it is like understanding and believing a statement. […] Scientists use paradigms rather than believing them.”40
Algemene principes, concepten en theoretische uitdrukkingen kunnen nog steeds een rol spelen, maar alleen omdat ze ingebed zijn in een bepaalde praktijk. 41 Eerder dan dat ze de elementen zijn waarop de wetenschappelijke praktijk gebaseerd is, zijn het elementen die mogelijk gemaakt worden door en steeds gebruikt worden in de wetenschappelijke praktijk. Wetenschappers dienen geen opvattingen te delen om een wetenschappelijke praktijk mogelijk te maken: “[s]cientists need only understand how to use these various elements in ways that others would accept.”42
38
Joseph Rouse, “Kuhn’s Philosophy of Scientific Practice,” Geraadpleegd op 03 maart 2013, http://works.bepress.com/jrouse/8, 2002, 2. De centrale kwestie is hier niet welke interpretatie nu net de “juiste” interpretatie is van Kuhn. SSR zelf wordt gekenmerkt door een zekere ambiguïteit met betrekking tot het statuut van paradigma’s. Er is zeker veel tekstuele steun voor Rouse’s interpretatie, maar tegelijkertijd blijven er veel passages die problemen opleveren voor deze interpretatie. Het belangrijkste is dat Rouse volgens mij de vruchtbaarste interpretatie levert van Kuhn, zeker wanneer we de rol van exemplars centraal stellen 39 Joseph Rouse, Knowledge and Power: Toward a Political Philosophy of Science (Ithaca/London: Cornell University Press, 1987), 26. 40 Rouse, “Kuhn’s Philosophy of Scientific Practice,” 5-6. 41 Ibid., 6. Cf. Kuhn: “[…] the concrete scientific achievement, as a locus of professional commitment, [is] prior to the various concepts, laws, theories, and points of view that may be abstracted from it[.]” (Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, 11.) 42 Rouse, “Kuhn’s Philosophy of Scientific Practice,” 6.
10
Wetenschap als praktijk
Paradigma’s moeten primair opgevat worden als exemplars.43 Dit is ook wat Kuhn zelf benadrukt wanneer hij in het in 1969 aan SSR toegevoegde “Postscript” reageert op de verwarring die was ontstaan met betrekking tot de term.44 Het is ook in deze betekenis dat de notie van een “paradigma” voor het eerst wordt geïntroduceerd in SSR: “By choosing [the term ‘paradigm’], I mean to suggest that some accepted examples of actual scientific practice—examples which include law, theory, application, and instrumentation together— provide models from which spring particular coherent traditions of scientific research.”45
De opleiding tot wetenschapper bestaat in de studie en vooral de beoefening van deze paradigma’s.46 Kuhn wijst er op dat wetenschappers in hun opleiding nooit concepten, theorieën en wetten op zich aangeleerd krijgen, maar steeds in en met een bepaalde toepassing.47 “[L]earning [the applications given in texts] is part of learning the paradigm at the base of current practice.”48 Het leerproces is er een “by finger exercises or by doing.”49 De student leert het paradigma toe te passen op steeds meer fenomenen. “Normale wetenschap” zelf is niet meer dan het uitbreiden van het toepassingsgebied van het paradigma. Dit gebeurt niet door het volgen van expliciete regels. Tijdens de opleiding heeft de student de nodige tacit knowledge opgedaan die hem toestaat deze uitbreiding uit te voeren, zonder dat hij kan expliciteren hoe hij dit doet.50 Rouse wijst erop dat Kuhn een grote nadruk legt op de rol van analogieën bij het begrijpen van een paradigma. Het onder de knie krijgen van een paradigma bestaat eruit dat men de skill verwerft om nieuwe situaties te behandelen als oude, om de verwezenlijking belichaamd door een exemplarisch geval tot stand te brengen in een nieuwe context.51 Een exemplar kan dus begrepen worden als een concrete handeling of verwezenlijking die de mogelijkheid in zich draagt om als model te dienen voor gelijkaardige handelingen of verwezenlijkingen in andere contexten.
43
Rouse, “Kuhn’s Philosophy of Scientific Practice,” 6. Kuhn. The Structure of Scientific Revolutions, 175. 45 Kuhn, Ibid., 10. 46 Ibid., 10-11; 43. 47 Ibid., 46. 48 Ibid., 80. 49 Ibid., 47. 50 Ibid., 44. 51 Rouse, Knowledge and Power, 30. 44
11
Wetenschap als praktijk
1.3.2. Wetenschappelijke kennis als lokale kennis Rouse wil af van het idee dat de technische macht van wetenschap, begrepen als “the power to intervene in and manipulate natural events”52, bestaat uit de toepassing van theoretische kennis, waarbij de representationele nauwkeurigheid van de theorie een verklaring biedt voor deze technische macht.53 Hij wijst er op dat de technische mogelijkheden van wetenschap zich los van theoretische representaties kunnen verspreiden en ontwikkelen.54 Dit hangt samen met zijn idee van de “decentralization of scientific power/knowledge”, die in de plaats moet komen van een hypothetico-deductief model van het voorspellend succes van wetenschap.55 Laatstgenoemd model (volgens Rouse “the standard model of scientific knowledge”56) vertrekt van universeel geldende wetten, die via bepaalde tussenstappen toegepast kunnen worden in specifieke situaties. De technische macht van wetenschap is een gevolg of afgeleide van deze theoretische kennis of vooronderstellingen.57 Rouse argumenteert echter dat we de omgekeerde beweging moeten maken: “In scientific research, we obtain a practical mastery of locally situated phenomena. The problem is how to standardize and generalize that achievement so that it is replicable in different local contexts.”58
Door zijn analyse van wetenschappelijke praktijk wil Rouse “the local, existential character of the understanding it produces” onthullen.59 Volgens Rouse moet wetenschappelijke kennis niet primair gezien worden als een verzameling van universele wetten, maar als “knowing one’s way about” in een lokale, particuliere onderzoeksplaats. 60 Deze kennis kan zich verspreiden buiten deze lokale context, maar dit moet niet gezien worden als het instantiëren van universele weten in particuliere gevallen.61 De verspreiding van deze kennis is een verspreiding van lokale context naar lokale context, zonder dat daarbij de bemiddeling van universele theorieën nodig is. Wetenschap moet niet gezien worden als een onderneming die er op gericht is om “a network of statements” te produceren, maar als “an interrelated field of activities and achievements”.62 We hebben reeds gezien hoe exemplars vooral gezien moeten 52
Rouse, Knowledge and Power, 20. Ibid., 20-21. 54 Ibid., 21. 55 Ibid. 56 Ibid. 57 Ibid. 58 Ibid., 22. 59 Ibid., 72. 60 Ibid. 61 Ibid. 62 Ibid., 22. 53
12
Wetenschap als praktijk
worden als concrete handelingen of verwezenlijkingen die kunnen dienen als model voor gelijkaardige handelingen in andere contexten. De verspreiding van lokale kennis moet in deze termen begrepen worden, als “the adaptation of one local knowledge to create another.”63 Maar waaruit bestaat deze lokale kennis dan? En op welke manier wordt deze verspreid? Rouse stelt het observatorium voor als “the traditional philosophical model of the local site of research”, terwijl zijn eigen visie het laboratorium centraal stelt.64 In het observatorium observeren wetenschappers louter. Ze zullen hoogstens hun instrumenten manipuleren en de enige productieve arbeid die ze uitvoeren is een reproductie van bepaalde fenomenen. De fenomenen of objecten van de observatorium-wetenschappen (bijvoorbeeld astronomie, anatomie of descriptieve biologie) zijn “reeds beschikbaar”. Er zijn geen manipulaties nodig om ze zichtbaar te maken of procedures om ze te produceren. 65 In het laboratorium daarentegen produceren wetenschappers bepaalde fenomenen. Een laboratorium is volgens Rouse “a locus for the construction of phenomenal microworlds.”66 Hierbij baseert hij zich op Hackings notie van experimentatie als het creëren van “fenomenen”. 67 Een fenomeen voor Hacking is “something public, regular, possibly law-like, but perhaps exceptional.”68 Aangezien experimenten gericht zijn op het produceren van fenomenen, zou het een pleonasme zijn om te zeggen dat de resultaten van experimenten repliceerbaar moeten zijn.69 Het doel van het ontwerpen van een experiment bestaat er net uit om op stabiele wijze een bepaald fenomeen te produceren.70 Fenomenen zelf worden gekenmerkt door hun regelmatige karakter. Een niet-repliceerbaar fenomeen is dus een contradictio in terminis. Hacking merkt op dat fenomenen niet ontdekt, maar gecreëerd worden en dat dit laatste bestaat uit een lang proces van ontwerpen, observeren, aanpassen en stabiliseren.71 Rouse onderschrijft Hackings slogan dat “[e]xperimentation has a life of its own[.]”72 Filosofen die experimentatie ondergeschikt zien aan theorie argumenteren dat experimenten zinloos zijn zonder bepaalde vooronderstellingen die zeggen wat we van het experiment kunnen verwachten en waarom de
63
Rouse, Knowledge and Power, 72. Ibid., 23. 65 Ibid. 66 Ibid., 101. 67 Ibid., 99. 68 Ian Hacking, Representing and Intervening: Introductory Topics in the Philosophy of Natural Science (Cambridge: Cambridge University Press, 1983), 222. 69 Ibid., 229. 70 Ibid., 230. 71 Ibid. 72 Hacking, Ibid., xiii. Rouse, Ibid., 100. 64
13
Wetenschap als praktijk
resultaten belangrijk zijn.73 Volgens Rouse maken deze de fout de betekenis van “vooronderstellingen” te beperken tot theoretische representaties.74 In de loop van hun praktijk verwerven wetenschappers namelijk bepaalde skills die hen in staat stellen hun instrumenten “aan te voelen”. Vanuit deze praktische kennis bieden er zich bepaalde onderzoeksmogelijkheden aan, zonder dat daarbij theoretische representaties in het spel zijn.75 Het beschouwen van experimentatie als het produceren van fenomenen en het belang van de praktische kennis van wetenschappers voor deze productie, maakt volgens Rouse een herdefiniëren van de plaats van laboratoria en hun apparatuur binnen wetenschap noodzakelijk.76 Zoals reeds vermeld ziet Rouse laboratoria als plaatsen waar “fenomenale microwerelden” geconstrueerd worden. Deze “microwerelden” zijn artificieel geproduceerde, vereenvoudigde “werelden”.77 Ze worden afgeschermd van externe causale invloeden en bevatten een beperkt aantal objecten.78 Deze objecten zijn vaak geen natuurlijke objecten, maar zijn het gevolg van bepaalde transformaties.79 Het gebruik van een beperkt aantal getransformeerde objecten in een vereenvoudigde context, afgescheiden van externe invloeden, moet een optimale manipuleerbaarheid van de microwereld garanderen. 80 Het scheppen van microwerelden is een voorwaarde voor het creëren van fenomenen. Laboratoria zijn de plaatsen waar deze microwerelden geschapen en onderhouden worden. Deze vormen op hun beurt de plaats waar fenomenen zichtbaar worden.81 De praktische kennis van wetenschappers, hun ervaren omgang met de instrumenten en objecten in het laboratorium vormen een onmisbaar element in het produceren van fenomenen. We hebben reeds gezien hoe wetenschappelijke kennis voor Rouse primair een kwestie is van “knowing one’s way about” in een specifieke onderzoeksplaats. De skills van wetenschappers stellen hen in staat de instrumenten te gebruiken en de objecten in het laboratorium te manipuleren op een manier dat de gewenste fenomenen geproduceerd worden. De skills van de wetenschapper zijn een noodzakelijke voorwaarde voor de productie van deze fenomenen. Deze skills zelf worden echter steeds verworven in een particuliere,
73
Rouse, Knowledge and Power, 100. Ibid. 75 Ibid. 76 Ibid., 101. 77 Ibid. 78 Ibid. 79 Ibid., 23. 80 Ibid., 23, 101-102. 81 Ibid., 104. Rouse merkt op dat het laboratorium niet beperkt moet worden tot een specifieke ruimte binnen een gebouw, maar dat deze gezien moet worden als “a context of equipment functioning together, which even incorporates nature among that equipment.” (Ibid., 107) 74
14
Wetenschap als praktijk
lokale setting. Het is steeds in een specifiek laboratorium dat de wetenschapper met de daar aanwezige apparatuur en objecten leert omgaan, er de “voeling” mee krijgt die nodig is om de gewenste fenomenen op betrouwbare wijze te produceren.82 Een dergelijke “voeling” kan aangeleerd, maar niet overgebracht worden. Zelfs een onderzoeker die de nodige skills bezat in een bepaalde onderzoekslocatie zal opnieuw zijn “way about” moeten leren kennen wanneer hij in een nieuwe omgeving tewerkgesteld wordt.83 1.4. Pickerings “mangle of practice” 1.4.1. Praktijk vs. praktijken In The Mangle of Practice maakt Andrew Pickering een onderscheid tussen de generische betekenis van “praktijk” als “the work of cultural extension and transformation in time” en de andere betekenis verwijzend naar “specific, repeatable sequences of activities on which scientists rely in their daily work.”84 Enkel in de tweede betekenis kunnen we in het meervoud spreken over verschillende “praktijken”.85 The Mangle of Practice vertrekt vanuit de eerste betekenis.86 De verschillende “praktijken” die voorkomen in de wetenschappelijke praktijk interesseren hem “not so much in themselves but inasmuch as they are among the resources for scientific practice and are transformed (or transformable) in practice, alongside all of the other components of scientific culture.”87
1.4.2. Representationeel vs. performatief Pickering maakt verder een onderscheid tussen het gebruik van een representationeel en een performatief idioom voor het reflecteren over wetenschap.88 Het representationele idioom “cast science as, above all, an activity that seeks to represent nature, to produce knowledge that maps, mirrors, or corresponds to how the world really is.”89
82
Rouse verwijst naar Flecks bespreking van de ontwikkeling van de Wassermann reactie tot een wetenschappelijk feit als een duidelijke illustratie hiervan. (Ibid., 108.) Collins toont het belang van skills en tacit knowledge in de replicatie van een TEA-Laser (H.M. Collins, Changing Order: Replication and Induction in Scientific Practice (London: SAGE Publications, 1985), 51-78)) 83 Rouse, Knowledge and Power, 109. Zie bijvoorbeeld ook de in Collins vermelde pogingen van Bob Harrison om een bijna identieke kopie te produceren van de TEA-laser die hij ook zelf gemaakt had. (H.M. Collins, Ibid., 63-76.) 84 Andrew Pickering, The Mangle of Practice: Time, Agency & Science (Chicago: University of Chicago Press, 1995), 4. 85 Ibid. 86 Ibid., 4-5. 87 Ibid., 4. 88 Ibid., 5.
15
Wetenschap als praktijk
Wanneer we ons concept van wetenschappelijke cultuur echter uitbreiden en ook rekening houden met de materiële, sociale en temporele dimensies van wetenschap, wordt het mogelijk om wetenschap als meer te zien dan louter een onderneming gericht op representatie.90 Pickering expliciteert de “metafysica” die achter zijn visie op wetenschap als praktijk ligt, als volgt: “One can start from the idea that the world is filled not, in the first instance, with facts and observations, but with agency. The world [...] is continually doing things, things that bear upon us not as observation statements upon disembodied intellects but as forces upon material beings. [...] Much of everyday life, I would say, has [the] character of coping with material agency, agency that comes at us from outside the human realm and that cannot be reduced to anything within that realm.”91
De volgende stap is om wetenschap en technologie te zien als een uitbreiding van dit omgaan met materiële agency.92 Machines spelen hier een centrale rol. 93 Deze overwegingen moeten leiden tot een performatieve visie op wetenschap, “in which science is regarded a field of powers, capacities, and performances, situated in machinic captures of material agency.”94 Pickering merkt op dat het hierbij niet de bedoeling is de conceptuele en representationele aspecten van wetenschap buiten beschouwing te laten, wel om een nieuw evenwicht te vinden in ons begrip van wetenschap, waarbij er plaatst gemaakt wordt voor de “materiële krachten” van wetenschap.95 1.4.3. Voorbij SSK De belangrijkste bijdrage die de “sociology of scientific knowledge” (SSK) volgens Pickering geleverd heeft aan het domein van science studies, is dat ze de aandacht gericht heeft op de menselijke en sociale dimensies van wetenschap. Ze wezen dus op de rol van menselijke agency in wetenschap, om het in Pickerings termen te zeggen.96 Enerzijds betekende SSK een belangrijke stap weg van het representationele idioom, door de structurerende invloed van het sociale op wetenschappelijke kennis te erkennen.97 Anderzijds staat SSK met haar eenzijdige nadruk op menselijke agency een volledig performatief begrip van wetenschap in de weg. 89
Pickering, The Mangle of Practice, 5. Zie ook Rouse. Knowledge and Power, 3, 38. Pickering, Ibid., 6. 91 Ibid. 92 In wat volgt zal ik de Engelse term “agency” blijven gebruiken, aangezien noch de term “handelen” noch de term “activiteit” als een onproblematische vertaling gebruikt kunnen worden. 93 Ibid., 6-7. 94 Ibid., 7. 95 Ibid. 96 Ibid., 9. 97 Ibid. 90
16
Wetenschap als praktijk
Materiële agency blijft onzichtbaar in het wetenschapsbeeld van SSK. Ze wordt dus gekenmerkt door een asymmetrische houding met betrekking tot materiële en menselijke agency.98 Zoals te verwachten vereist een volledig performatief begrip van wetenschap volgens Pickering dat we materiële en menselijke agency symmetrisch benaderen (hoewel we zullen zien dat deze symmetrie op een bepaald moment doorbroken wordt). Centraal in Pickerings analyse van wetenschappelijke praktijk is het concept van de “mangel” (the mangle), dat omschreven wordt als “the [temporally] emergent intertwining of human and material agency in a dialectic of resistance and accomodation.”99 Een belangrijk kenmerk van materiële agency is dat ze temporeel emergent is in de praktijk. Dat wil zeggen, de vorm van de activiteit van de machines gebruikt in wetenschappelijke praktijk is nooit volledig op voorhand geweten, maar “toont zich” in praktijk. Wetenschappers dienen in praktijk te kijken hoe de machines zich gedragen, waarbij er problemen kunnen opduiken die in praktijk opgelost dienen te worden.100 Dit oplossen neemt de vorm aan van wat Pickering een soort “afstemmen” (tuning) noemt, waarbij hij doelt op een vergelijking van het afstemmen van bijvoorbeeld een radio.101 Er worden telkens aanpassingen gedaan, waarna het resultaat van deze aanpassingen op de activiteit van de machines in praktijk wordt bekeken. De materiële agency is hier telkens weer temporeel emergent. Tegelijkertijd is de vorm van de geschikte aanpassing ook temporeel emergent, in de zin dat men niet op voorhand kan weten na welke aanpassing de machine de gewenste agency zal vertonen. Ook dit moet zich in praktijk tonen. Pickering merkt verder op dat de performativiteit van wetenschappelijke instrumenten en machines omringd wordt door menselijke praktijken, namelijk de gecoördineerde menselijke handelingen die nodig zijn om de machines in werking te zetten en hun werking in goede banen te leiden.102 Beiden zijn met elkaar verwikkeld en beiden hebben een repetitief karakter: de machines vertonen (in het beste geval) steeds opnieuw hetzelfde gedrag en hun performativiteit wordt omringd en mogelijk gemaakt doordat ze ingebed zijn in een veld van menselijke praktijken, bestaande uit de geroutineerde en gedisciplineerde handelingen van wetenschappers.103 Ook hier is het proces van afstemmen aanwezig en het cruciale punt hierbij is dat het gaat om een wederzijds afstemmen. Net zoals het geval was bij materiële 98
Pickering, The Mangle of Practice, 10. Ibid., 68. 100 Ibid., 14. 101 Ibid., 14. 102 Ibid., 16. 103 Ibid. 99
17
Wetenschap als praktijk
agency, zijn de vormen die de menselijke agency zullen aannemen temporeel emergent en kunnen zich enkel in praktijk tonen. Gedisciplineerde menselijke agency en materiële agency zijn verwikkeld met elkaar, “reciprocally and emergently defining and sustaining each other.”104 Machines en instrumenten kunnen niet bestaan zonder menselijke praktijken die hen voortbrengen en in werking stellen, gedisciplineerde menselijke handelingen en vaardigheden kunnen maar een specifieke vorm aannemen in de omgang met specifieke materiële technologieën. Beiden worden, in Pickerings termen, interactief gestabiliseerd.105 De symmetrie tussen menselijke en materiële agency wordt doorbroken wanneer we menselijke intentionaliteit in het verhaal betrekken, namelijk de aanwezigheid van bepaalde menselijke plannen en doelen in wetenschappelijke praktijk.106 Het is de uitgebreide temporaliteit van menselijke agency, ingebed in het heden en gericht op de toekomst, die menselijke agency onderscheidt van materiële agency. De doelen van wetenschappelijke praktijk zijn “imaginatively transformed versions of its present.”107 Deze doelen in de vorm van een toekomstige toestand van wetenschappelijke cultuur worden gevormd uit bestaande cultuur, wat Pickering modelling noemt.108 Dit toont volgens Pickering ook de manier waarop bestaande cultuur zorgt voor een pre-disciplinering van de “extended temporality of human intentionality”109. Welke toekomstige staten als doelen denkbaar zijn hangt af van de bestaande cultuur, zowel materieel als conceptueel. Modellering is volgens Pickering een open-ended proces: “[A] given model does not prescribe the form of its own extension. [...] the choice of any particular model opens up an indefinite space of modelling vectors, of different goals.”110
De doelen van wetenschappers moeten volgens Pickering dan ook op twee manieren als temporeel emergent beschouwd worden. Enerzijds worden praktische doelen geconstrueerd als een toekomstige extensie van (elementen uit) de huidige cultuur. Anderzijds biedt een bepaald model een onbepaald aantal mogelijke extensies. Welke vorm deze precies aanneemt moet zich doorheen de tijd tonen in de praktijk.111 In de praktijk worden wetenschappers geconfronteerd met een bepaalde weerstand, die ze op verschillende manieren kunnen accommoderen, onder andere door hun doelen te herzien. 104
Pickering, The Mangle of Practice, 17. Ibid.. 106 Ibid. Pickering merkt expliciet op dat hij de term niet in de fenomenologische zin gebruikt. (Idem.) 107 Ibid., 19. 108 Ibid. 109 Ibid. 110 Ibid., 56. 111 Ibid., 56-57. 105
18
Wetenschap als praktijk
Ondanks het feit dat de symmetrie tussen materiële en menselijke agency doorbroken wordt door de intentionele structuur van deze laatste, benadrukt Pickering dat de doelen van wetenschappers zelf ook “in het veld van praktijk” liggen.112 De “dialectiek van weerstand en accomodatie” waarvan sprake was in de definitie van “de mangel” betreft dus de verwikkeling en wederzijdse beïnvloeding van menselijke en materiële agency: “[...] resistance denotes the failure to achieve an intended capture of agency in practice, and accommodation an active human strategy of response to resistance, which can include revisions to goals and intentions as well as to the material form of the machine in question and to the human frame of gestures and social relations that surround it.”113
1.4.4. Temporaliteit en intelligibiliteit Pickering wijst terecht op de uitgebreide temporaliteit van menselijk handelen, maar de manier waarop hij de toekomstgerichtheid in wetenschappelijke praktijk conceptualiseert als louter bestaande uit “constructing goals” lijkt mij enigszins onprecies. Rouse vertrekt van Heidegger om deze temporaliteit van menselijk handelen te zien als ingebed in een bepaalde manier van zijn waarbinnen zich bepaalde mogelijkheden aanbieden.114 Het is door onze huidige gesitueerdheid in bepaalde praktijken en tradities dat er zich voor ons bepaalde intelligibele handelingswijzen aanbieden, in de vorm van mogelijke toekomstige handelingen. Wetenschappelijke activiteit vormt hier geen uitzondering op: “It should be clear that the assessment of research opportunities constitutes what Heidegger would call circumspective concern. It is a practical assessment of what it makes sense to do, given the resources available and the aims and standards that govern scientific practice within a given field. Much of what one considers in such circumspection is the current state of knowledge: what results are (and are not) reliable bases for further work, what tools and techniques are sufficiently precise and illuminating, what prospective achievements would constitute a significant advance and what would not. Even here, however, one’s assessment is an involved, practical one.”115
De dynamiek van wetenschappelijk onderzoek komt voort uit het inschatten van de onderzoeksmogelijkheden die geboden worden door aanwezig personeel, instrumenten, eerdere resultaten, kortom: “[t]he relevant question is what we can do with what we have, not
112
Pickering, The Mangle of Practice, 20. Ibid., 22. 114 Rouse, Knowledge and Power, 61-67. 115 Ibid., 88. 113
19
Wetenschap als praktijk
what we must do in order to reduce conflict within current theory.” 116 Dit idee komt overeen met Pickerings opmerkingen over de pre-disciplinering van menselijke intentionaliteit door de bestaande cultuur. Rouse biedt een uitwerking van zijn visie op de rol van temporaliteit in wetenschappelijke praktijk in zijn Engaging Science. 117 Wat mij hier vooral interesseert zijn Rouses opmerkingen over agency en intentionaliteit. Het toekennen van agency aan een individu bestaat er volgens Rouse onder andere uit “to understand the agent as acting for the sake of something”118. Dit lijkt overeen te stemmen met de doelgerichtheid die we bij Pickering reeds aantroffen. Rouse verdere opmerkingen over het temporele karakter van menselijke agency bieden volgens mij echter een verfijndere visie op intentionaliteit van die van Pickering: “To participate in practices as an agent is among other considerations to be ahead of oneself, that is, to have some understanding of what it would be to have done the action in question. It is also to have some sense of how to initiate or continue the action now. This is in turn to have a grasp of the situation one is already in, to which the action is an intelligible response. These three aspects are held together in the agent’s understanding in the form not of an explicit representation but of a practical capability. Our projecting ourselves ahead, by taking over the situation we find ourselves already in, by presently acting, is an understanding both enacted and displayed in the action itself.”119
De beperking van de toekomstgerichtheid van wetenschappelijke praktijken tot “[their] orientation to specific goals, toward the achievement of specific future states of culture,”120 lijkt deze temporele extensie te beperken tot explicit representations. Rouse toont echter dat deze toekomstgerichtheid niet noodzakelijk het karakter moet aannemen van een expliciet aanwezig doel, maar dat deze inherent aanwezig is in de activiteit zelf.121
116
Rouse, Knowledge and Power, 87. Joseph Rouse, Engaging Science: How to Understand Its Practices Philosophically (Ithaca/London: Cornell University Press, 1996), 158. Deze uitwerking gebeurt vooral in hoofdstuk 6 en 7. In hoofdstuk 6 wijst op het belang van het narratieve bij het begrijpen van wetenschappen. Hoofdstuk 7 werkt een temporeel gerichte en dynamische conceptie van wetenschappelijke kennis uit. De hier door mij aangehaalde punten geven maar een beperkt beeld van de visie die Rouse hier uitwerkt. Ik vermeld hier dan ook enkel de zaken die relevantie hebben voor mijn huidig betoog en meer specifiek kunnen helpen in het verfijnen van Pickerings analysekader. 118 Rouse, Engaging Science, 162. 119 Ibid., 162-63. (Eigen nadruk) 120 Pickering, The Mangle of Practice, 55. (Eigen nadruk) 121 Cf. supra over de “feel” van het instrument en de manier waarop dit onderzoek richting kan geven zonder dat daarvoor noodzakelijk theoretische representaties noodzakelijk zijn. Voor een uitgebreidere bespreking hiervan in Heideggeriaanse termen, zie: Joseph Rouse, “Kuhn, Heidegger, and Scientific Realism,” Man and World 14 (1981): 273-274. 117
20
Wetenschap als praktijk
Dit biedt ook de mogelijkheid om Pickerings notie van weerstand te verfijnen. Weerstand is voor Pickering “the failure to achieve an intended capture of agency in practice” 122. In combinatie met de reeds uiteengezette visie op intensions treedt weerstand op wanneer men geconfronteerd wordt met een obstakel dat een expliciet doel in de weg staat. Met Rouse kunnen we deze notie van weerstand verfijnen. Bepaalde zaken zorgen in een praktijk voor weerstand wanneer de actoren letterlijk niet meer weten hoe het verder moet. Dit vinden we terug in Rouses interpretatie van kuhniaanse crisissen: “Crisis results only when scientists become unsure how to proceed [...] [it] makes uncertain the significance of one’s own activity.”123 1.5. Het epistemische statuut van observatie 1.5.1. David Goodings kritiek op “theorie-geladenheid” van observaties Het idee van de theoriegeladenheid van observaties bevestigt volgens Gooding de prioriteit van theorie, wat volgens hem samenhangt met een (impliciete) vorm van dualisme.124 Het onderscheid tussen “theorie” en “observatie” hangt volgens Gooding samen met het cartesiaanse onderscheid tussen het “mentale” en het “fysieke”.125 Gooding ziet dit onderscheid doorwerken in het negeren van menselijk handelen, de fysieke activiteit, in observatie en experimentatie. Analytische filosofie ziet volgens hem de relatie tussen theorie en experiment als een logische relatie tussen proposities.126 Het doel van observatie is in deze visie dan ook het voortbrengen van observationele proposities die een bepaalde logische relatie hebben met proposities afgeleid van een theorie.127 Deze eenzijdige focus op gerepresenteerde kennis zet verschillende zaken die cruciaal zijn in het maken van wetenschappelijke kennis buiten beeld. Instrumenten zijn hoogstens “practical means to theoretical ends” en de agency van observatoren is geheel irrelevant.128 Epistemologische analyses van observatie hebben volgens Gooding het handelen van observatoren onterecht buiten beschouwing gelaten. Willen we observatie begrijpen moeten
122
Pickering, The Mangle of Practice, 22. Rouse, “Kuhn’s Philosophy of Scientific Practice,” 9. In onze behandeling van de historische casussen zal duidelijk worden waarom deze verfijndere notie van weerstand en temporele inbedding van activiteiten beter is. 124 David Gooding, Experiment and the Making of Meaning: Human Agency in Scientific Observation and Experiment (Dordrecht: Kluwer Academic Publishers, 1990), 13. 125 Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 60. 126 Ibid., 9. 127 Ibid., 9. 128 Ibid., 9. 123
21
Wetenschap als praktijk
we kijken naar de interactie van de observatoren met hun instrumenten, de materiële wereld, en elkaar.129 Zowel het sociale als het cognitieve is belangrijk: “Establishing the existence of a phenomenon presupposes learning how to communicate the possibility of experiencing it. The social and the cognitive are often interdependent because making experience intelligible is an active process in which observers often need to make sense of their own behaviour in relation to phenomena in order to communicate it to others.”130
De filosofische bezwaren tegen het betrekken van het sociale in observatie zijn volgens Gooding te wijten aan een impliciet individualisme in traditionele epistemologie, namelijk de nadruk op het geprivilegieerde statuut van private ervaring.131 Gooding argumenteert echter dat deze nadruk op autonome, individuele ervaring geen verklaring kan bieden voor het ontstaan van consensus over observaties van nieuwe of anomale fenomenen.132 Het individualisme dat impliciet aanwezig is in traditionele epistemologie is volgens Gooding het gevolg van het voortleven van “het Cartesiaanse ideaal”.133 Dit ideaal bestaat uit het toekennen van een geprivilegieerde statuut aan de inhouden van het eigen bewustzijn en volgt uit het cartesiaanse anti-skeptische argument dat “nothing is as indubitable as what I can introspect”134: “What I perceive may of course be wrong but what it is not in doubt is my ability to access it without distortion or error. [...] Perception involves direct interaction with the world, but experience of the world is something individuals have independently of the experience of other individuals.”135
Gooding argumenteert tegen dit model van perceptie. Zijn argumentatie is enerzijds gebaseerd op een uitwerking van een wittgensteiniaans argument tegen de mogelijkheid van een private taal, “the diarist’s dilemma”.136 Hierbij gebruikt hij de laboratoriumnotities van Faraday als een voorbeeld van een succesvol gebruik van een interactief, extern geheugen. 137 Het andere deel van zijn argument steunt op een experimentele studie van Howard Gruber en Isabelle Sehl, het zogenaamde “shadow-box experiment”. Gooding gebruikt dit voorbeeld om te 129
Gooding, Experiment and the Making of Meaning, xii. Ibid., xiii. 131 Ibid., 19. 132 Ibid., 20. 133 Ibid., 19. 134 Ibid., 19. Of Gooding hierbij een correcte interpretatie biedt van Descartes’ argument laat ik buiten beschouwing. 135 Ibid., 19. 136 Ibid., 19. 137 Ibid., 20. 130
22
Wetenschap als praktijk
argumenteren tegen het “individualism of causal theories of perception and meaning” 138. Het shadow-box experiment heeft een eenvoudige set-up: “The experiments involved two observers arranged so that each could see only one image – the shadow of an object hidden inside the box. Subjects were told that there was just one object in the shadow-box. They could not see each other or each other’s projections. The setup ensured that each observer saw a different projection of the object. This meant that each subject should report experience conflicting with that of the other and also with their shared belief that each saw the shadow of the same object.”139
De eerste wederzijdse reactie bij de observatoren was er een van ongeloof. Gooding merkt op dat eenzelfde fenomeen optreedt in een wetenschappelijke context: wanneer wetenschappers geconfronteerd worden met tegenstrijdig of anomaal bewijs stellen ze vaak de competentie van de observator in vraag.140 Uiteindelijk kwamen de observatoren in het experiment wel tot een coöperatieve synthese. Om deze te bereiken dienden de observatoren de accuraatheid en betrouwbaarheid van elkanders observatieverslagen te vertrouwen. Hiervoor was het echter weer nodig “to develop a common system of representing and communicating their experience”141. In het voorbeeld van het experiment was dit gedeelde systeem “ready-made”. Aangezien de voorwerpen die de bron vormden van de schaduwen een vrij eenvoudige vorm hadden (bijvoorbeeld een kegel), konden de observatoren gebruik maken van de “taal” van vlakke meetkunde om hun ervaring weer te geven en communiceren.142 De ontwikkeling van deze beschrijvingen vereist volgens Gooding dan weer een noodzakelijke “shift” die door “traditionele” epistemologie niet erkend wordt.143 Deze shift bestaat uit het betwijfelen van de autonomie en autoriteit van de eigen ervaring. Gooding spreekt van een “non-Cartesian skepticism”, waarbij men de onvolledigheid van de eigen ervaring erkent en reconstructies en herinterpretaties van de eigen ervaringen toelaat om deze te laten overeenstemmen met aspecten van de ervaringen van anderen.144 Er is echter een belangrijk aspect dat in het experiment ontbreekt. De observatoren kunnen niet interageren met het object dat ze observeren, ze kunnen er enkel beelden van ontvangen. Echte observatoren bezitten echter de mogelijkheid om te interageren met het bestudeerde
138
Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 20. Ibid., 20. 140 Ibid., 21. 141 Ibid., 21. 142 Ibid., 21. 143 Ibid., 21. 144 Ibid., 21. 139
23
Wetenschap als praktijk
object.145 Ondanks deze passiviteit kunnen de observatoren in het experiment toch nog een grote mate van activiteit aan de dag leggen: ze kunnen representaties van hun ervaringen opstellen, deze vergelijken met de representaties van andere observatoren en hun eigen ervaringen aan de hand daarvan reconstrueren.146 Het experiment biedt volgens Gooding een goed aangrijpingspunt om over te gaan naar een actief en sociaal model van observatie. 147 Dit model moet een antwoord kunnen bieden op de vraag naar hoe semantic ascent gebeurt: “how do observers ascend from the world to talk, thought and argument about that world”148: “The ascent of any individual must [...] be tried against those of other observers as well as against the world. Because the one-to-one mapping of percept and concept postulated in traditional epistemologies does not accommodate these features of observation, we need a more dynamic and interactive conception in which every observer’s construals of the world are tried against other observers as well as the world.”149
De notie van een construal is centraal in Goodings weergaven van het proces waarbij observatoren uiteindelijk dezelfde semantic ascent maken. Construals zijn de middelen die gebruikt worden in de interactie tussen observatoren: “I argue that when negotiating agreement about what they are seeing (as distinct from their personal experience) observers exchange tentative constructs or construals of their personal experience. Observers construe and reconstrue their own experience in the light of what other observers take theirs to be. Construals are a means of interpreting unfamiliar experience and communicating one’s trial interpretations. Construals are practical, situational and often concrete. They belong to the pre-verbal context of ostensive practices.”150
De praktische kant van construals wijst er op dat het handelingsaspect onlosmakelijk verbonden is met het communicatieve: “Shared experience is made by producing phenomena in the context of behaviour that also communicates how they are to be perceived.”151 Het is in het op een bepaalde manier manipuleren van een object dat het geïntendeerde aspect van een 145
Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 21. Men zou kunnen opperen dat het bijvoorbeeld bij observationele astronomie onmogelijk is om te interageren met zaken als sterren. Toch is een observatie van een ster als bijvoorbeeld Betelgeuze eerder een kwestie van een interactie dan een passieve observatie. We interageren met een object dat we met het blote oog zien in het sterrenbeeld Orion door een ingewikkelde machine als de Hubble telescoop te bouwen, deze de ruimte in te schieten en de resultaten van de interactie tussen het licht van de ster en de telescoop te interpreteren. 146 Ibid., 21. 147 Ibid., 21-22. 148 Ibid., 3. 149 David Gooding, “How Scientists Reach Agreement About New Observations,” PSA: Proceedings of the Biennial Meeting of the Philosophy of Science Association 1986 (1986): 237. 150 Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 23. 151 Ibid., 71.
24
Wetenschap als praktijk
fenomeen overgebracht kan worden, wat het mogelijk maakt voor observatoren om het fenomeen op eenzelfde manier te zien.152 Het idee dat handelen onlosmakelijk verbonden is met communicatie zit volgens Gooding impliciet vervat in theorieën die het belang erkennen van ostensie en indexicaliteit van taal.153 Deze theorieën komen echter in de problemen wanneer het gaat om fenomenen waarbij alle observatoren iets voor de eerste keer waarnemen. Ze gaan er van uit dat alle observatoren hier dezelfde ervaring hebben, waarbij het voldoende is om de relevante entiteit aan te wijzen en te benoemen. Gooding wijst er echter op dat het net het hebben van een gedeelde ervaring is dat tot stand gebracht moet worden.154 Hij spreekt dan ook van ostentive practices, daarbij wijzend op het belang van niet-talige activiteit in het proces. Er is een zekere materiële “stage-setting” nodig, waarbij de relevante elementen op een bepaalde manier opgesteld en gemanipuleerd moeten worden opdat de ostensie enige zin zou hebben.155 Het is echter belangrijk te benadrukken dat het niet gaat om een eenmalige en eenduidige daad van ostensie, maar om een interactief en temporeel emergent proces: “[...] scientists dealing with novel phenomena make sense of it as they go along and they invent ways of communicating this sense as they go along. Both the experience and the construals of it, are plastic. It is absurd to suppose as so much recent philosophy implicitly does, that pointing and uttering exhaust the repertoire of activities that constitute observation and experiment or that a word’s meaning is fixed once and for all (let alone by a single, baptismal event).”156
Een ander “dualisme” waar Gooding tegen ingaat is een strikte scheiding tussen het “private” en het “publieke”. Dit volgt uit zijn visie op observatie als iets dat begint als “a collective or social process of construing the world”.157 Gooding erkent dat individuen in een private setting nieuwe ontdekkingen en observaties kunnen doen. Wat hij ontkent is dat de wetenschappers en hun activiteit in deze gevallen geïsoleerd zijn van de (wetenschappelijke) gemeenschap.158 Wat de wetenschapper doet in een private setting is een bijdrage aan een collectieve activiteit. Ook in een private context werken wetenschappers nog steeds tegen een achtergrond van reeds voorhanden zijnde “resources and motivations, images, models,
152
Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 71. Ibid., 72. 154 Ibid., 72. 155 Ibid., 73. 156 Ibid., 73. 157 Ibid., 82. 158 Ibid., 82-83. 153
25
Wetenschap als praktijk
assumptions, precepts, values, instruments, techniques, goals, [etc.]”159 De construals die een individuele wetenschapper opstelt zullen dan ook opgesteld zijn uit “resources available in the scientist’s culture”160 en daardoor in principe intelligibel zijn voor zijn collega’s. Wanneer een wetenschapper zijn resultaten meedeelt, zullen zijn construals onderworpen worden aan de “test of shareable experience”.161 Dit zet een proces in gang dat een grote gelijkenis vertoont met Pickerings mangle: “Observers are interacting if each is susceptible to a change of view in response to information from other members of the set of observers. ‘Making sense’ involves achieving stable interaction with a bit of the world. If a construal succeeds in this, then it will be accepted provisionally as a model of the phenomenon. There is a process of mutual adjustment and adaptation which reinforces construals that do convey intentions, bootstrapping them into prominence. [...] The effectiveness of a construal emerges as it is vindicated in the outcomes of further exploratory and communicative behaviour. [...] ‘Correspondences’ between words and what they denote emerges as an instance of this process, in which the world and our representations are made to converge by the activity of observers.”162
Observatoren interageren met de wereld en met elkaar door het delen van tentatieve representaties. Net als bij de mangle kan er gesproken worden van een proces van weerstand en accomodatie. De construal van een mede-observator kan weerstand oproepen met de eigen ervaring. Hierbij kan er accommodatie nagestreefd worden door de construal van de eigen ervaring bij te stellen of deze construal mee te delen in de hoop dat de ander de zijne zal bijstellen. Het bereiken van een overeengekomen representatie van het fenomeen betekent een interactieve stabilisatie tussen observatoren onderling en observatoren en de wereld. 1.5.2. Inbedding van observatie in wetenschappelijke praktijken We bespraken reeds hoe voor Rouses wetenschappelijke kennis primair “a practical mastery of locally situated phenomena” is. Rouse heeft dan ook een andere visie op kennis en wetenschap dan Hanson. Wetenschap is er niet op gericht “a network of statements” te produceren.163 Kennis is niet primair propositioneel, maar is ingebed in een veld van praktijken:
159
Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 84. Ibid., 85. 161 Ibid., 85. 162 Ibid., 86. (Eigen nadruk toegevoegd) 163 Rouse, Knowledge and Power, 22. (cf. supra) 160
26
Wetenschap als praktijk
“Knowledge is embedded in our research practices rather than being fully abstractable in representational theories. Theories are to be understood in their uses, not in their static correspondence (or noncorrespondence) with the world.”164
Hanson wees er terecht op dat observatie als epistemische activiteit een bepaalde relatie met onze kennis moet hebben. Doordat Hanson echter wetenschappelijke kennis beperkte tot propositionele kennis was de enige relatie die hij legde een linguïstische relatie. Skills zijn irrelevant voor onze propositionele kennis. Rouse’s visie op kennis maakt duidelijk waarom skills en menselijke activiteit een deel uitmaken van observatie en dat het net deze zaken zijn die observatie epistemisch relevant maken. Wetenschap is een praktijk en wetenschappelijke kennis is ingebed in dit geheel van praktijken. Het is net doordat observatie een activiteit is, dat ze een rol kan spelen in een epistemische praktijk als wetenschap. We moeten observatie dan ook niet zien als een louter weergeven van wat men ziet, maar als een gerichte activiteit die ingebed is in een praktijk: “Being observant in this way is not a neutral recording of whatever [scientists] see but an interested, directed way of noticing what is relevant to their practical concerns. As Heidegger remarked, “ ‘Practical’ behavior is not ‘atheoretical’ in the sense of ‘sightlessness’. The way it differs from theoretical behavior does not lie simply in the fact that in theoretical behavior one observes, while in practical behavior one acts, ... [for] actions has its own kind of sight.” ”165
Observaties vinden plaats in de context van een voortdurende, praktische omgang met de wereld. De enige context die voor Hanson relevant was, was de propositionele achtergrondkennis van de observator, die deze laatste in zijn hoofd heeft zitten. Voor Hanson is het dus mogelijk om de vraag te stellen of Kepler en Brahe hetzelfde zien wanneer ze naar de zonsondergang kijken, zonder deze observatie in de context van hun respectievelijke wetenschappelijke praktijk en de andere activiteiten die daarin een rol spelen, te plaatsen. Rouse ziet observatie echter als een onderdeel van een wetenschappelijke praktijk, een activiteit gelinkt met andere activiteiten, “an interested, directed way of noticing what is relevant to their practical concerns.” Observatie krijgt als activiteit pas betekenis binnen dit geheel van handelingen. Hansons voorbeeld van Kepler en Brahe is dan ook een artefact van zijn theorie-gecentreerde visie. Het stelt observatie voor als louter een vorm van kijken, die men los van enige context van andere handelingen kan uitvoeren. Door voorbeelden waarin
164 165
Rouse, Knowledge and Power, 24. Ibid., 40.
27
Wetenschap als praktijk
twee “aanhangers van verschillende theorieën naar het zelfde kijken maar iets anders zien” voor te stellen als instanties van observatie, doet men afbreuk aan de complexe inbedding van observatie in een geheel van praktijken. In zijn artikel over Thomas Kuhn op Stanford Encyclopedia of Philosohpy brengt Alexander Bird een dergelijke interpretatie van Kuhns visie op observatie: “The thesis that Kuhn and Hanson promoted [...] hold[s] that the nature of observation may be influenced by prior beliefs and experiences. Consequently it cannot be expected that two scientists when observing the same scene will make the same theory-neutral observations. Kuhn asserts that Galileo and an Aristotelian when both looking at a pendulum will see different things.”166
De relevante passage in SSR waar Bird vervolgens naar verwijst bevestigt echter net de praktijkgerichte interpretatie van Kuhn die Rouse voorstelt: “[...] the proponents of competing paradigms practice their trades in different worlds. [...] Practicing in different worlds, the two groups of scientists see different things when they look from the same point in the same direction.”167
Dat wetenschappers die in een verschillend paradigma werken iets anders zien wanneer ze naar hetzelfde punt kijken, komt niet doordat hun observaties “geladen” zijn met een andere theorie maar omdat hun observaties ingebed zijn in een andere praktijk, in een ander geheel van activiteiten. 1.5.3. Gevolgen voor “het” epistemische statuut van observatie In Engaging Science toont Rouse de implicaties van zijn visie op wetenschappelijke praktijken voor het begrijpen van wetenschappelijke kennis. Rouse argumenteert tegen een reïficatie van kennis, wat volgens hem neerkomt op een verkeerd begrip van het dynamische karakter van wetenschappelijk inzicht.168 Rouse vertrekt van Wartenburgs visie op het dynamische karakter van sociale macht en de notie van “social alignment” om een parallelle notie van “epistemic alignment” uit te werken. We zagen reeds hoe voor Rouse wetenschappelijke kennis primair lokale kennis is, die zich kan verspreiden doordat ze aangepast wordt aan andere lokale settings. “Epistemic alignments” zijn dan “[t]he gradual adaptions, reproductions, extensions, and standardizations” van lokale onderzoeksactiviteiten die het mogelijk maken dat deze lokale activiteiten begrepen kunnen worden als praktijken 166
Alexander Bird, "Thomas Kuhn", The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Spring 2013 Edition), Edward N. Zalta (ed.), Accessed 31 July 2013, http://plato.stanford.edu/archives/spr2013/entries/thomas-kuhn/. 167 Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, 149. (Eigen nadruk) 168 Rouse, Engaging Science, 179.
28
Wetenschap als praktijk
die er op gericht zijn om informatie te verschaffen over objecten en gebeurtenissen die ook in andere contexten plaatsvinden.169 Dit gebeurt in een emergent proces: “[...] various patterns and directions to scientific activity gradually emerge, and these provide a setting in which further inquiry can be intelligibly organized. I take these strategic alignments to be constitutive of what can count as knowing. Thus, a statement, a skill, or a model does not acquire epistemic significance in isolation or instantaneously, depending instead on its relations to many other practices and capabilities and especially on the ways these relations are reproduced, transformed, and extended.”170
Dit leidt tot een dynamische visie op kennis: “A belief, skill, model, or practice gains its epistemic significance from being taken up, refined, and extended into new contexts.”171 Niet alleen de epistemische significantie van deze zaken is afhankelijk van de opname in nieuwe contexten, ook de inhoud of betekenis van een werk wordt getransformeerd in de verspreiding naar een andere context.172 Dit benadrukt weer het belang van temporaliteit en leidt tot een dynamische visie op kennis: “Knowledge (in the form of epistemic alignments) is best understood not as a system of propositions or a cognitive state but as a situation in the world. A situation is not fully determinate in the present (it is not just that we do not yet know what situation we are in but also that it is not yet determined what our situation is). In this sense, whether a body of scientific work is knowledge is metaphysically analogous to whether an event is “the decisive turning point” or whether a runner crossing the plate in the second inning is “the winning run.” ”173
Kennis is niet alleen dynamisch door het constante voortschrijden van activiteit in wetenschappelijke praktijken, ook wat net geldt als kennis staat constant “op het spel” in de temporele ontwikkeling van wetenschappelijke praktijken.174 Rouse maakt enkele opmerkingen rond het concept van “epistemic alignment”. Hij merkt eerst op dat de noties van “practice” en “alignment” niet volledig verschillend zijn.175 Praktijken zelf bestaan maar bij gratie van een “alignment” van verschillende handelingen in patronen van voortdurende activiteit.176 Bovendien kunnen praktijken niet strikt 169
Rouse, Engaging Science, 185. Ibid. 186. 171 Ibid. 172 Ibid. 173 Ibid., 187. 174 Ibid., 195. 175 Ibid., 187. 176 Ibid.. 170
29
Wetenschap als praktijk
geïndividueerd worden. Praktijken kunnen zich met elkaar combineren om bredere en complexere praktijken te vormen.177 Ook over het epistemische aspect van “epistemic alignments” maakt Rouse enkele verduidelijkingen. De term moet niet aanduiden dat er bepaalde specifieke soorten van alignments zijn die intrinsiek epistemisch zijn, de term wijst louter op “an interest in those patterns and interconnections in the world which enable some things to be informative about others.”178 Epistemic alignments zijn heterogeen en “openended”, ze zijn samengesteld uit veelsoortige elementen en er is niets intrinsiek epistemisch aan de elementen of hun configuratie. De “open-endedness” hangt samen met het hierboven vermelde temporele en dynamische karakter van epistemische significantie. Welke elementen en configuraties als epistemisch aanzien kunnen worden staat zelf constant op het spel in de voortdurende ontwikkeling van de epistemische praktijk. Dit onderscheidt volgens Rouse zijn visie op wetenschappelijke kennis van “holistic accounts of knowledge”, die de nadruk leggen op een homogene en relatief stabiele “achtergrondkennis” waarvan de epistemische justificatie van bepaalde zinnen of opvattingen afhangt179: “Instead, my claim will be that the “field” within which scientific claims and practices acquire their significance and justification involves many things that cannot be reduced to sentences or beliefs “internal” to a domain of investigation: skills and techniques, instruments and material systems (including networks for their manufacture and supply), availability of resources (money, of course, but also staff, information, an audience, and so on), institutional structures, relevance to other social practices or political concerns, and much more.”180
Rouse bespreekt vervolgens de implicaties van deze dynamische visie voor de meer traditionele filosofische conceptie van kennis.181 Hij argumenteert voor een “deflationary approach” ten opzichte van wetenschappelijke kennis, naar analogie met de “deflationary interpretation” van waarheid.182 Deze deflationary approach is een gevolg van Rouse’s weigering om kennis te reïficeren: “A deflationary understanding of a concept treats it as lacking sufficient theoretical integrity or pretheoretical unity to support substantive generalizations about its instances. A deflationary account thus suggest that ‘knowledge’ is a useful and learnable term but that it
177
Rouse, Engaging Science, 187. Ibid. 188. 179 Ibid. 180 Ibid., 188-89. 181 Ibid., 196. 182 Ibid. 178
30
Wetenschap als praktijk
demarcates only a nominal kind. [...] there is much scientific knowledge but no nature of scientific knowledge.”183
Rouse ontkent niet dat er zoiets is als kennis, noch dat bepaalde zaken op coherente wijze omschreven kunnen worden als kennis.184 Wat hij wel ontkent is dat er zoiets is als een algemeen concept “kennis” waarvan men een theorie kan opstellen of waarvan men de eigenschappen kan beschrijven. Er is geen object “kennis” dat als het ware verborgen ligt achter verschillende kennispraktijken, dat geëxpliciteerd zou kunnen worden aan de hand van een epistemologische analyse en dat de specifieke ontwikkeling van deze kennispraktijken kan helpen verklaren: “no further or deeper explanation of scientific practices would account for their outcomes; the historically situated and contested development of the practices themselves suffices for us to understand them.”185
Vanuit deze “deflationary approach” is de vraag naar het epistemische statuut van observatie een vraag die niet beantwoord kan worden, aangezien zo’n algemeen statuut niet bestaat.186 We zagen reeds dat wat kennis is net zelf constant op het spel staat in de wetenschappelijke praktijk. Ook zagen we dat er niets intrinsiek epistemisch is aan de elementen in “epistemic alignments” en de specifieke onderlinge configuraties die ze aannemen. De epistemische significantie van een deelpraktijk in de wetenschappelijke praktijk staat eveneens constant op het spel. Het epistemisch statuut van observatie (en andere elementen in wetenschappelijke praktijk) is dan ook even temporeel bepaald en dynamisch als wetenschappelijke kennis zelf: “Attributions and contestations of knowledge are dynamically situated among many interactions among agents and with their surroundings. Which of those interactions decisively determines or justifies those attributions is not established by the supposedly socially constructed, empirically grounded, historically emergent, or causally effected nature or goal of scientific knowledge but by the ongoing dynamics of those interations.”187
Dit wil echter niet zeggen dat het onmogelijk wordt om de vraag te stellen naar het statuut van de microscopische observatiepraktijk die zich ontwikkelde in de 17e eeuw. Integendeel, dit wordt net het soort vragen die men dient te stellen: “the historically situated and contested development of the practices themselves suffices for us to understand them.”
183
Rouse, Engaging Science, 180. Ibid., 203-204. 185 Ibid., 200 186 Ibid. 187 Ibid.. 184
31
Wetenschap als praktijk
Op
die
manier
is
de
analyse
van
deze
observatiepraktijk
niet
alleen
een
wetenschapshistorische, maar eveneens een epistemologische analyse. 1.6. Conclusie Hanson toonde dat observatie meer is dan “louter kijken” en dat observatie als epistemische activiteit ingebed is in onze kennis. Aan de hand van Rouse en Pickering zagen we dat wetenschappelijke kennis niet gezien moet worden als louter en primair propositioneel, maar dat deze ingebed is in een wetenschappelijke praktijk, waarin menselijke activiteit een centrale rol speelt. Ik besprak Goodings kritiek op het idee van theorie-geladenheid van observaties en de cruciale rol die zowel sociale interactie als menselijke activiteit spelen bij observaties. Vervolgens combineerde ik het inzicht van Hanson dat observatie ingebed is in onze kennis met de praktijkgerichte analyse van wetenschappelijke kennis van Rouse. Observatie als activiteit krijgt pas betekenis in het geheel van handelingen die de wetenschappelijke praktijk uitmaken. Ook besprak ik Rouse’s visie op het temporele en dynamische karakter van wetenschappelijke kennis en de gevolgen van een deflationary approach ten opzichte van wetenschappelijke kennis voor de vraag naar het epistemische statuut van observatie. Er is niet zoiets als het epistemische statuut van observatie, dit statuut is even temporeel bepaald en dynamisch als wetenschappelijke kennis zelf. Dit maakte een studie naar de 17e eeuwse microscopische observatiepraktijk niet onmogelijk, maar toonde net dat dit net het soort onderzoek bij uitstek was vanuit een dergelijke positie. In wat volgt zal ik dan ook eerst een meer historische inkadering en analyse van de 17e eeuwse microscooppraktijk uitwerken. Hierbij zal ik mij specifiek richten op Hooke’s Micrographia en de interactie tussen Antoni Leeuwenhoek en de Royal Society. In het laatste hoofdstuk zal ik terugkeren naar de filosofische thema’s die in dit hoofdstuk besproken werden en aan de hand van de historische hoofdstukken bespreken wat het in deze gevallen net betekende dat observatie meer is dan “louter kijken”.
32
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
2. OBSERVATIE: HET ONTSTAAN VAN EEN WETENSCHAPPELIJKE PRAKTIJK
2.1. Inleiding In de inleiding van Histories of Scientific Observation omschrijven Lorraine Daston en Elizabeth Lunbeck het werk als “the first attempt to give scientific observation its own history”.1 Ze plaatsen hun werk in een bredere traditie van “history of experience”, waarbij vooral de historistische en praktijk-georiënteerde aanpak van deze traditie tot inspiratie dient.2 Dit biedt de mogelijkheid om observatie te benaderen als “a highly contrived and disciplined form of experience that requires training of the body and mind, material props, techniques of description and visualization, networks of communication and transmission, canons of evidence, and specialized forms of reasoning.”3
In het eerste deel van het werk wordt er een overzicht gegeven van ontwikkelingen die er toe leidden dat observatie tegen einde 17e eeuw “a recognized and cultivated form of scientific experience” geworden was.4 In wat volgt zal ik een overzicht geven van deze ontwikkelingen. Daarbij zal ik vier elementen onderscheiden die zullen terugkeren in de analyse van Hookes observatiepraktijk: tekst, afbeelding, gemeenschap en instrument. Ik zal tonen hoe deze elementen meespeelden in het proces waaruit uiteindelijk bepaalde observatiepraktijken emergeerden. Dit overzicht dient verschillende doelen. Enerzijds biedt het een achtergrond die ons toelaat om Hookes observatiepraktijk beter te begrijpen. Hooke wendde deze elementen op zeer specifieke wijze aan. Deze elementen waren geen ahistorische werktuigen, maar effecten van bepaalde historische processen. Om de effecten te begrijpen die voortkwamen uit Hookes combinatie ervan, dienen we ook een zicht te hebben op de processen waaruit deze elementen voortkwamen. Bij het bespreken van Hookes observatiepraktijk zal ik de betreffende elementen benaderen als intern aan deze praktijk. Hookes bekommernis om tekst en afbeelding, zijn instrumentele vaardigheden en de manier waarop hij observaties communiceert zijn delen van zijn observatiepraktijk, geen zaken die er buiten staan of die “samenhangen” met de daad van het observeren. Een ander doel van de bespreking in dit 1
Lorraine Daston and Elizabeth Lunbeck, introduction to Histories of Scientific Observation, ed. Lorraine Daston and Elizabeth Lunbeck (Chicago: University of Chicago Press, 2011), 5. 2 Daston & Lunbeck, introduction to Histories of Scientific Observation, 2. 3 Ibid., 3. 4 Ibid., 6.
33
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
hoofdstuk is dan ook om deze aanpak te verduidelijken en te verantwoorden, door er op te wijzen dat observatiepraktijken maar ontstonden uit een samengaan van verschillende elementen. 2.2. Tekst 2.2.1. Epistemisch genre Genres zijn “standardized textual formats [...] handed down by tradition for the expression and communication of some kind of content.”5 In het geval van epistemische genres is die inhoud voornamelijk cognitief.6 Gianna Pomata situeert het ontstaan van observatie als een epistemisch genre in de 16e eeuw. De astronomie biedt volgens haar een vroeg voorbeeld van de ontwikkeling van observationes naar gedrukte teksten gericht op een breder publiek, waar deze voorheen hoogstens bedoeld waren om overgedragen te worden van leermeester op leerling.7 Een teken van de veranderende houding is een publicatie door Johannes Schöner in de jaren 1540. Schöner publiceerde observationes verzameld over vier generaties van astronomen. Pomata merkt twee aspecten op aan het werk. Enerzijds is er de intrede van de met naam genoemde, individuele observator/auteur. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de werken van Plinius, waarin er geput wordt uit observaties gemaakt door een anonieme massa, of uit “algemene kennis” als spreekwoorden of volksverhalen. De observaties worden nu expliciet gelinkt met degene die ze gemaakt heeft.8 Deze observator krijgt bovendien een modelfunctie. Dit leidt ons tot het tweede aspect. Volgens Pomata was Schöners belangrijkste motivatie om tot publiceren over te gaan pedagogisch van aard.9 Ze ziet hierin een voorbeeld van de humanistische voorkeur voor het onderrichten via exempla. Het gepubliceerde werk geeft een voorbeeld van wat goede observaties zijn en (wat misschien nog het belangrijkste is) welke deugden de goede observator dient te bezitten. De opkomst van het genre van
5
Gianna Pomata, “Observation Rising: Birth of an Epistemic Genre,” in Histories of Scientific Observation, ed. Lorraine Daston & Elizabeth Lunbeck (Chicago: University of Chicago Press, 2011), 48. Pomata beschrijft genres eveneens als “textual tools”. Die formulering sluit aan bij de benadering die ik zelf wil volgen, waarbij teksten benaderd worden als middelen de gebruikt worden in een observatiepraktijk en niet louter als een neerslag van bepaalde observaties. 6 Ibid. 7 Ibid., 49. 8 Ibid., 50. 9 Ibid.
34
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
observationes gaat dus samen met de opkomst van een bepaalde persona, die specifieke deugden belichaamt.10 De voorbeelden blijven echter niet beperkt tot de astronomie. In diezelfde periode komt de term observationes voor in de titels van werken in geneeskunde, natural history, jurisprudentie tot filologie.11 Steeds weer wijst de term op observaties gemaakt door competente geleerden zelf, op een nauwkeurige wijze en met een zorgvuldige aandacht voor het onderwerp van de observatie.12 Een andere connotatie die de term met zich meedraagt is die van professionele trots.13 Dit ziet Pomata bevestigd in het feit dat in het midden van de 16e eeuw het genre van observationes zich verspreidde naar het recht en de geneeskunde, twee kundes die zeer statusbewust waren.14 In beide kundes verwijst de term observatio naar werken die specifieke professionele kennis bevatten. Ook hier is er een prescriptief element aanwezig: de observationes bevatten beschrijvingen van specifieke rechtscasussen, bedoeld als richtlijnen die in de praktijk konden helpen bij het oplossen van gelijkaardige rechtzaken.15 Pomata ziet een verklaring voor het succes van de observationes in deze kundes vooral in de praktijk: “In the law as in medicine, the history of the observationes suggests that professional practice was a factor that fostered the belief in the value of descriptive observational knowledge per se, even without a direct link to generalization and theory.”16
De opkomst van observationes als epistemisch genre vond zijn neerslag in en werd versterkt door nieuwe tekstuele conventies. Pomata geeft een voorbeeld van dergelijke nieuwe conventies in de geneeskunde. Beschrijvingen van specifieke gevallen en de behandelingen van individuele patiënten worden ook in middeleeuwse teksten teruggevonden. Deze beschrijvingen waren echter van secundair belang ten opzichte van de algemene doctrinaire inhoud van de tekst. Vanaf de tweede helft van de 16e eeuw worden beschrijvingen van specifieke gevallen op zichzelf weergegeven, als een onderscheiden deel van de tekst.17 De ontwikkeling van de medische observationes werd volgens Pomata mee mogelijk gemaakt door tekstuele middelen die reeds aanwezig waren in de medische traditie. De vernieuwingen 10
Ibid. Cf. Objectivity, waarin Lorraine Daston en Peter Galison wetenschappelijke atlassen gebruiken om een geschiedenis van epistemische deugden te schrijven. (Lorraine Daston and Peter Gallison, Objectivity (New York: Zone Books, 2010)) 11 Pomata, “Observation Rising,” 51. 12 Ibid. 13 Ibid., 52. 14 Ibid. 15 Ibid. (cf. supra over de rol van kuhniaanse exemplars in de wetenschappelijke praktijk) 16 Ibid. 17 Ibid., 54.
35
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
namen de vorm aan van een aanpassing en transformatie van oude genres.18 In de middeleeuwen bestonden er reeds verzamelingen van experimenta, waarin recepten werden gegeven voor remedies die in de praktijk succesvol bleken, maar waarvoor geen plaats was in de geneeskundige doctrine. Op dezelfde wijze werden observationes in de Renaissance voorgesteld als therapieën die gelegitimeerd waren door hun werkzaamheid en bevatten ze ook recepten.19 Pomata ziet Amatus’ Curationes als het beginpunt van de nadruk op gevalsbeschrijvingen. Amatus maakte een strikt onderscheid tussen de gevalsstudie en de geleerde commentaar die eraan toegevoegd werd, een onderscheid dat benadrukt werd door een verschil in typografie.20 Deze commentaar was afwezig bij de experimenta, aangezien enkel klassieke teksten van een hoog statuut het voorrecht genoten om becommentarieerd te worden. Dit toont duidelijk de verandering in het statuut dat toegekend werd aan gevalsbeschrijvingen. Ze werden niet alleen belangrijk genoeg geacht om commentaar te verdienen, de commentaar zelf werd bovendien gezien als een loutere toevoeging aan de gevalsbeschrijvingen, die het centrum van de aandacht vormden.21 2.2.2. “Natural history”: van de woorden naar de dingen (en terug) Volgens Paula Findlen biedt de discipline van “natural history” 22 ons een “ironic lesson about the growth of empirical practice at the beginning of the sixteenth century.” 23 De discipline zelf heeft haar wortels in de Antieke Oudheid, waarbij de werken van Plinius de Oudere, Theophrastus en Dioscorides, hoewel verschillend van aanpak, exemplarisch zijn voor de discipline.24 Natural history had een sterke positie in de manuscriptcultuur van de middeleeuwse en laat-Renaissance wetenschap. Hierdoor was ze in staat om in de 15e eeuw gemakkelijk de overgang te maken naar de cultuur van het gedrukte woord.25 Tegen 1600 waren er al tientallen edities van Plinius’ Historia naturalis op de markt. Aristoteles’ zoölogische werken verschenen in het originele Grieks en het verschijnen van een Latijnse vertaling van Theoprastus’ botanische werken maakte ze voor het eerst sinds de late Oudheid toegankelijk voor een West-Europees publiek.26 Dioscorides verscheen in beide talen.27 De 18
Ibid., 55. Pomata, “Observation Rising,” 55. 20 Ibid., 55-56. 21 Ibid., 56-57. 22 Bij gebrek aan een gepaste Nederlandse tegenhanger zal ik gebruik blijven maken van de Engelse term. 23 Paula Findlen, “Natural History,” in Early Modern Science, ed. K. Park, and L. Daston. Vol. 3 of The Cambridge History of Science, edited by R. Porter (Cambridge: Cambridge University Press, 2006), 442. 24 Findler, “Natural History,” 435-439. 25 Ibid., 439. 26 Ibid., 439-440. 27 Ibid., 440. 19
36
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
vloedgolf van natuurhistorische werken die dankzij de boekdrukkunst verspreid werden, had volgens Findlen twee directe gevolgen. Enerzijds verhoogde het de toegankelijkheid van dit soort werken in West-Europa, anderzijds (en als gevolg hiervan) maakte het vergelijking tussen teksten gemakkelijker.28 Dit leidde dan weer tot een groeiend besef van tegenstrijdigheden tussen teksten en variaties in verschillende tekstedities. In de praktijk die rond deze teksten ontstond was de oorspronkelijke drijfveer van de participanten eerder filologisch dan gericht op onderzoek van de natuur. Eind 15e, begin 16e eeuw woedden er verhitte debatten in de humanistische gemeenschap over de merites van het werk van Plinius. In zijn De Plinii et plurium aliorum medicorum in medicina erroribus voert Leoniceno een lijst op van de fouten die hij teruggevonden had in Plinius. De meeste fouten waren volgens hem te wijten aan een verkeerde vertaling door Plinius van zijn Griekse bronnen.29 De verdedigers van Plinius legden de oorzaak van deze fouten dan weer bij latere kopiisten.30 De debatten leidden tot nog nauwkeurigere tekstkritiek en –vergelijking. Tegelijkertijd werd de oproep tot het maken van observaties van de natuur steeds meer gehoord, als een middel om de teksten te beoordelen en eventueel te verbeteren. 31 De ironische les die natural history ons biedt, bestaat er volgens Findlen uit dat in deze context de drijfveer om de natuur te observeren voortkwam uit de beslissing om antieke wetenschapsteksten nauwkeuriger te lezen.32 Gedurende de jaren 1530-1540 begon observatie een systematische rol te spelen in de studie van de natuurlijke wereld. Het waren vooral mensen uit het veld van de medische botanie die de avant-garde vormden in deze ontwikkeling.33 Deze stelden hun werk voor als een herleving van een antieke wetenschap.34 De debatten rond de antieke natuurhistorische teksten maakten het mogelijk om deze herleving als een noodzaak te presenteren. 35 De link met de antieke traditie en de relevantie voor de heersende tekstuele debatten verzekerden de op de natuurlijke wereld gerichte natural history van een receptief publiek in de humanistische cultuur. Twee zaken leverden een verdere impuls aan de ontwikkeling van deze “herleefde” natural history, waarbij ze zich geleidelijk losmaakte van haar filologische achtergrond. Enerzijds kwamen er curriculaire hervormingen in de geneeskunde die gedoceerd werd aan de 28
Findlen, “Natural History,” 440. Ibid. 30 Ibid., 441. 31 Ibid., 441-442. 32 Ibid., 442. 33 Ibid. 34 Ibid. 35 Ibid., 443. 29
37
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
universiteiten. Geneesheren getraind aan deze universiteiten begonnen in toenemende mate op te roepen tot een hervorming in het medische onderwijs, waarbij de kennis van medische botanica een belangrijke rol diende te spelen.36 In de inleiding tot zijn De historia stirpium commentarii insignes (1542) wijst Leonart Fuchs op het gebrek aan deze botanische kennis bij de geneesheren.37 Aangezien hij zelf professor geneeskunde was aan de Universiteit van Tübingen, was hij in staat om de verlangde hervormingen in werkelijkheid om te zetten. Hij was hier geen alleenstaand geval in. Ten tijde van Fuchs werd in verschillende universiteiten Dioscorides’ De materia medica toegevoegd aan het curriculum.38 In de geneeskundige praktijk lag de nadruk uiteraard vooral op het gebruik van de planten, eerder dan op een filologisch onderzoek van de teksten. Herkenning van planten en observatie van de natuurlijke wereld begonnen dan ook een belangrijke rol in te nemen in de pedagogie.39 Dit leidde er toe dat naturalisten zoals Ulisse Aldrovandi de term “zintuigelijke natural history” gebruikten om deze op observatie gerichte praktijk te onderscheiden van de praktijk van tekstkritiek.40 Een tweede impuls die er toe leidde dat natural history zich losmaakte van haar filologische wortels kwam uit de Nieuwe Wereld. De toevloed van observaties en specimen uit Amerika wees er niet alleen op dat de kennis die de antieken van de wereld hadden beperkt was. Ze maakten het ook steeds moeilijker om de nieuwe feiten te linken aan de bestaande tekstuele traditie. Hierdoor groeide de noodzaak van een natural history die meer was dan een loutere commentaar op de antieke werken.41 Er dienden nieuwe manieren van beschrijven ontwikkeld te worden. Het exotische karakter van de nieuwe informatie en het opduiken van tegenstrijdigheden zorgden voor epistemische bekommernissen. Naturalisten dienden manieren te ontwikkelen om informatie na te trekken en strategieën om de lezers van hun werken te overtuigen van de betrouwbaarheid van hun observaties. Het idee van getuigenis ging een cruciale rol spelen in het beoordelen van de epistemische waarde van kennis.42 Ook 36
Findlen, “Natural History,” 443. Ogilvie wijst naast de traditie van tekstkritiek en de curriculumhervormingen aan de universiteiten op de rol die het opnieuw verschijnen van antiek Griekse medische teksten in deze ontwikkelingen speelde. (Brian W. Ogilvie, “The Many Books of Nature: Renaissance Naturalists and Information Overload,” Journal of the History of Ideas 64 (2003): 29.) 37 Desondanks ligt volgens Ogilvie de nadruk bij Fuchs nog steeds op herkenning van planten uit de antieke bronnen. De overgang van het herkennen van planten beschreven door de antieken naar het ontdekken van nieuwe planten vinden we volgens hem het beste weergegeven in Bocks Kreuterbuch (1539) en de postume Historia Plantarum (1561) van Valerius Cordus. (Ogilvie, "The many books of nature: Renaissance naturalists and information overload," 31-32.) 38 Findlen, Ibid. 39 Ibid., 444. 40 Ibid. 41 Ibid., 449. 42 Findlen geeft het voorbeeld van Oviedo’s Historia general y natural de las Indias. Ze ziet in Oviedo een voorloper van Bacon in het leggen van een relatie tussen de kwaliteit van getuigenissen en de betrouwbaarheid van kennis. (Ibid., 450-51)
38
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
werden illustraties een belangrijk middel om het onbekende weer te geven en de overtuigingskracht van de tekst te verhogen.43 De toename van observaties in combinatie met sterke communicatienetwerken (cf. infra) zorgden ervoor dat geleerden overstelpt werden met nieuwe informatie. Als reactie op deze “information overload” ontwikkelden er zich nieuwe tekstuele conventies die tot doel hadden deze informatie beter te kunnen beheersen en te organiseren.44 De manier waarop botanische informatie voorgesteld diende te worden werd gestandaardiseerd en er ontwikkelde zich een vaste descriptieve terminologie.45 Cordus beschreef de onderdelen van de plant in telkens dezelfde volgorde, beginnend bij de stam of stengel. Cordus’ volgorde werd door andere botanici overgenomen. Deze standaardvolgorde had het cognitieve voordeel dat de lezer van botanische werken de informatie veel gemakkelijker kon opnemen.46 De introductie van standaardtermen werd geholpen door tekstuele middelen als glossaria en indices.47 Een index liet ook een vruchtbaarder gebruik van de tekst in de praktijk van bijvoorbeeld farmaceutici toe.48 In 1623 verscheen Gaspard Bauhins Pinax Theatri Botanici. Het boek was een index van de botanische literatuur en bevatte verwijzing naar de relevante werken in het vakgebied.49 Dit meta-werk was een nuttig middel in de botanische praktijk. Het hielp de botanicus om zijn weg te vinden in de grote massa informatie die beschikbaar was. De ontwikkeling van deze tekstuele middelen was mogelijk gemaakt door de introductie van de boekdrukkunst. Wanneer we de nadruk leggen op het belang dat teksten hadden als middelen die op een bepaalde manier gebruikt konden worden in de praktijk, zien we dat de epistemische impact van zoiets als de boekdrukkunst verder reikt dan het louter mogelijk maken van een grotere verspreiding van informatie. De nieuwe tekstuele technieken die zich
43
Voor een bespreking van een concreet geval, zie het artikel van Kusukawa over Clusius’ Exoticorum libri decem. Ook hier speelt getuigenis een cruciale rol en kon een belangrijke factor zijn in het verzekeren van de betrouwbaarheid van de illustraties. (Sachiko Kusukawa, "Uses of pictures in printed books: The case of Clusius’ Exoticorum libri decem," History of Science and Scholarship in the Netherlands 8 (2007): 231-246.) 44 Ogilvie, “The Many Books of Nature,” 35. 45 Ibid. 46 Ibid., 36. Ogilvie merkt op: “The reader followed a description just as if he or she were observing the plant itself in a garden or in the wild.” (Ogilvie, “Image and Text in Natural History, 1500-1700,” in The Power of Images in Early Modern Science, edited by Wolfgang Lefèvre, Jürgen Renn, and Urs Schoepflin, (Basel: Birkhäuser, 2003.), 149) Een interessante vraag die we hierbij kunnen stellen (maar hier jammer genoeg niet kunnen beantwoorden) is in hoeverre deze tekstuele volgorde zorgde voor een disciplinering van de observatiepraktijk. 47 Ogilvie, “The Many Books of Nature,” 35. Zie ook Eisensteins opmerkingen over de cognitieve impact van zaken als indexering, paginering en alfabetische ordening. (Elizabeth Eisenstein. The printing revolution in early modern Europe (Cambridge: Cambridge University Press, 2005), 70-81) 48 Ogilvie, Ibid., 36-37. 49 Ibid., 38.
39
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
door de introductie van de boekdrukkunst konden ontwikkelen maken nieuwe vormen van kennis mogelijk. De hierboven beschreven ontwikkelingen in natural history bieden een voorbeeld van een praktijk die geconfronteerd werd met verschillende weerstanden, waaruit het observeren van de natuur, los van een filologische context, als intelligibele activiteit emergeerde. De rol die observaties en specimen uit de Nieuwe Wereld hierbij speelden biedt een voorbeeld van de op Rouse gebaseerde invulling van weerstand.50 Deze nieuwigheden riepen een zekere weerstand en accommodatie op in de wetenschappelijke praktijk van de natural history, niet omdat ze een specifiek doel in de weg stonden, maar omdat men niet wist hoe men in de bestaande praktijk met die objecten moest omgaan.51 Rouse merkt verder op dat de intelligibiliteit en de “for the sake of which” van acties in praktijken sociaal gesitueerd is: “The successful completion of actions and therefore the practical understanding by the agent without which they would not count as actions require the action to be appropriately supported by others and to be adapted to contribute in appropriate ways to the actions and purposes of others.”52
Het waren vooral actoren uit de medische botanie die de avant-garde vormden in de ontwikkelingen die er toe leidden dat observatie een systematische rol ging spelen in de studie van de natuurlijke wereld. Dit konden ze onder andere doordat ze hun activiteiten konden voorstellen als een intelligibele manier van handelen binnen de humanistische cultuur. Ze stelden hun werk voor als een herleving van een antieke wetenschap en de debatten rond antieke natuurhistorische teksten boden een manier waarop hun handelingen konden bijdragen tot “the actions and purposes of others”. Door de introductie van botanische teksten in het curriculum van universitaire opleidingen geneeskunde komen ze terecht in een praktijk waar de teksten niet langer een doel op zich zijn en de nadruk ligt op het herkennen van planten in de natuur, die het object van interesse vormen voor deze medici. Dit vergroot het belang van observatie van de natuur buiten een filologische context. We zien hier hoe de epistemische relevantie van een activiteit als observatie verandert doordat ze opgenomen wordt in een andere praktijk. 50
Cf. supra. Het statuut van dergelijke zaken vormt een interessante verdere onderzoeksvraag. Ze roepen een zekere weerstand op in een praktijk omdat men niet weet wat men er mee moet aanvangen, maar anderzijds kunnen ze deze weerstand maar oproepen doordat ze als relevant objecten voor deze praktijk worden aanzien. 52 Rouse, Engaging Science, 162. 51
40
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
De informatie uit de Nieuwe Wereld zorgt er voor dat de naturalisten nieuwe manieren moeten vinden om hun observaties weer te geven, te verantwoorden en te verspreiden. De manier waarop ze dit doen is uiteindelijk tekstueel.53 De wildgroei aan werken die observaties bevatten en de verspreiding hiervan in de gemeenschap van geleerden zorgen ervoor dat de naturalist geconfronteerd werd met een overvloed aan informatie, waarbij hij dreigde het overzicht te verliezen.54 De oplossingen die hierop kwamen waren ook van tekstuele aard. Deze oplossingen vergemakkelijkten het gebruik van andere teksten in de praktijk van de natural history. In al deze ontwikkelingen veranderde het statuut van de teksten, maar bleven teksten een noodzakelijk en onlosmakelijk deel uitmaken van de observatiepraktijk. 2.3. Afbeelding Plinius is in zijn Historia Naturalis zeer negatief over de waarde van illustraties: "[...] not only is a picture misleading when the colours are so many, particularly as the aim is to copy Nature, but besides this, much imperfection arises from the manifold hazards in the accuracy of copyists. In addition, it is not enough for each plant to be painted at one period only of its life, since it alters it appearance with the fourfold changes of the year.”55
Waar men in de antieke oudheid geconfronteerd werd met het probleem van de onbetrouwbaarheid van de replicatie van illustraties door kopiisten, konden de Renaissance naturalisten steunen op technieken als houtsnedes en gravures. Deze lieten de reproductie van identieke afbeeldingen toe.56 In 1532 kwam Herbarum vivae eicones uit, een botanisch werk met tekst van Otto Brunfels en illustraties van Hans Weiditz, een leerling van Albrecht Dürer. Brunfels voegde bovendien een appendix toe waarin hij verwijst naar de discussie rond Plinius die begonnen was met de kritiek van Leoniceno (cf. supra).57 De houtsnedes die Weiditz maakte stelden individuele planten voor, waarbij “tekortkomingen” als verrotte bladeren niet weggewerkt werden.58 Het realisme van de afbeeldingen is opmerkelijk, maar leidde niet tot onverdeeld positieve reacties. Fuchs zag dit realisme als een uitwas van de roemzucht van de artiest en een 53
Afbeeldingen spelen hierbij uiteraard ook een fundamentele rol, maar deze zal ik om analytische redenen in een apart onderdeel behandelen. 54 Ook hier zal ik voor de rol van communicatienetwerken moeten verwijzen naar het relevante onderdeel in dit hoofdstuk. Dat het moeilijk is deze elementen uiteen te houden in een synthese van de ontwikkelingen toont mee dat tekst, afbeelding en communicatienetwerk samen essentiële elementen zijn in de observatiepraktijk. 55 Pliny, Natural History Volume II. Translated by W. H. S. Jones (Cambridge: Harvard University Press, 1966), 141. 56 Ogilvie, “Image and Text in Natural History, 1500–1700, 141. 57 Ibid., 142-43. 58 Ibid., 143.
41
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
hindernis voor de praktijk van de naturalist.59 Hij stelt het realisme voor als iets dat een eigenschap is van een andere praktijk, namelijk de artistieke, en niet tuis hoort in de praktijk van de naturalist. Fuchs en zijn navolgers ontwikkelden een aantal afbeeldingsconventies die tegemoet kwamen aan de noden van de naturalist.60 Zo was het belangrijker om een algemene afbeelding te geven van een plant, eerder dan een illustratie van een particuliere plant. Planten werden bijvoorbeeld afgebeeld als tegelijkertijd vrucht én bloem dragend.61 Een dergelijke conventie vereist reeds een specifieke kennis bij de gebruiker van de afbeelding opdat deze niet verkeerd geïnterpreteerd zou worden. Dit toont de verwikkeling van afbeelding en gemeenschap. Deze afbeeldingen vooronderstellen immers een gemeenschap van gebruikers die de afbeeldingen op gepaste manier kunnen interpreteren. Een andere conventie bestond eruit de plant afgevlakt uit te beelden, waarbij de delen uitgespreid waren. Ook werden soms stukken weggelaten om andere delen van de plant te laten zien. Deze en andere conventies hadden allemaal hetzelfde doel, namelijk om de individuele delen van de plant zo duidelijk mogelijk weer te geven.62 Waar de afbeeldingen in Herbarum vivae eicones voldeden aan de normen van de artiest, tonen latere afbeeldingen dat botanisten zich in het proces mengden en hun normen oplegden: “In order to serve their ends, naturalists had to educate artists in a set of conventions, conventions that rejected perspective and modelling of an individual object in favour of rendering clearly and distinctly the individual parts of an idealised specimen.”63
Ogilvie spreekt van een analytische aanpak, waarbij het doel lag bij het precies weergeven van de elementen van de plant, eerder dan een realistische indruk te geven van het uiterlijk van de gehele plant.64 Tegen het einde van de 16e eeuw gaan naturalisten de volledige levenscyclus van de plant beschrijven. Deze beschrijving is net zoals de afbeeldingen idealiserend en analytisch. De ontwikkeling van de verschillende plantendelen werd uitgelegd. De beschrijving zelf was een condensatie van verschillende observaties in één narratief. Net zoals de illustratie diende de tekst individuele eigenschappen te overstijgen.65
59
Ogilvie, “Image and Text in Natural History, 1500-1700,” 143. Ibid. 61 Ibid., 145. 62 Ibid., 145. 63 Ibid., 146. 64 Ibid., 149. Ogilvie ziet dezelfde analytische houding opduiken in de tekst, namelijk in de vaste volgorde bij het beschrijven van de delen van de plant. We kwamen dit fenomeen reeds tegen in de bespreking van de botanische teksten, waarbij Ogilvie deze volgorde zag als een reactie op de “information overload” waarmee de botanici geconfronteerd werden. (cf. supra) 65 Ibid., 151. 60
42
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
Volgens Ogilvie wijst dit op de affiniteit tussen tekst en afbeelding. 66 Tegelijkertijd tonen deze voorbeelden ons hoe afbeeldingen niet louter representaties zijn maar middelen die op een actieve manier gebruikt kunnen worden binnen de epistemische praktijk van een bepaalde gemeenschap. De aard en functie van de afbeelding hangt dan ook af van de epistemische functie die ze moeten vervullen. We hebben reeds gewezen op het gebruik van illustraties in werken die handelden over de Nieuwe Wereld. Illustraties maakten het mogelijk om nieuwe observaties te communiceren waar beschrijvingen en analogieën tekortschoten. Bovendien vormden ze een middel om de observatie van geloofwaardigheid te voorzien. Het opduiken van tegenstrijdigheden zorgde er echter voor dat de betrouwbaarheid van afbeeldingen vaak in twijfel werd getrokken. Hierdoor zag Clusius zich in zijn Exoticorum libri decem genoodzaakt om op tekstuele wijze de betrouwbaarheid van zijn afbeeldingen te benadrukken.67 Niet alleen met betrekking tot informatieoverdracht, maar ook met betrekking tot geloofwaardigheid zijn tekst en illustratie met elkaar verbonden. Bij de behandeling van de eerste telescoopobservaties zullen we de verwikkeling tussen tekst, afbeelding en de kwestie van geloofwaardigheid in een specifieke casus kunnen behandelen. De rol van instrumentatie hierin zorgt ervoor dat de behandeling van deze casus kan dienen als een prelude voor de behandeling van de microscoop in volgend hoofdstuk. 2.4. Gemeenschap 2.4.1. Communicatienetwerken en wetenschappelijke genootschappen In 2.2.1. introduceerden we de notie van een epistemisch genre. Pomata merkt op dat genres intrinsiek sociaal zijn. Het gaat namelijk om gedeelde tekstuele conventies. Een bijdrage leveren aan een genre betekent dan ook instappen in een sociaal gesanctioneerde praktijk.68 De opkomst van observationes ging gepaard met de opkomst van de persona van de observator, die de belichaming was van bepaalde epistemische deugden. Een goede observatio is dan ook een handeling van een deugdzaam persoon. Een van de deugden of idealen die steeds benadrukt werd was het delen van observaties. Dit zorgde voor de opkomst van het ideaal van collective empiricism, “the collaboration of investigators distributed over
66
Ogilvie, “Image and Text in Natural History, 1500-1700,” 143. Kusukawa, “Uses of pictures in printed books,” 231-246. 68 Pomata, “Observation Rising,” 48. 67
43
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
time and space in the study of natural phenomena”69. Dit ideaal zorgde voor een intense briefwisseling tussen geleerden, waardoor sterke communicatienetwerken ontstonden.70 De 16e en 17e eeuw worden gekenmerkt door een wildgroei aan formele en informele correspondentienetwerken. De virtuele gemeenschap die uit deze netwerken ontstond, werd geconfronteerd met een information overflow en diende strategieën te ontwikkelen om deze informatiestroom te coördineren en hanteerbaar te maken.71 Wetenschappelijke sociëteiten als de Royal Society, commerciële organisaties als de Verenigde Oostindische Compagnie en religieuze genootschappen als de Jezuïeten zullen actieve pogingen ondernemen om de productie en communicatie van observaties te standaardiseren.72 Bij het bespreken van de ontwikkelingen in de natural history hebben we gezien hoe er zich tekstuele standaarden ontwikkelden als reactie op de overvloed aan informatie waarmee de naturalisten geconfronteerd werden. We moeten er dus voor opletten om de oorzaken van standaardisering niet volledig bij de actieve ingrepen van deze organisaties te leggen. Wanneer de Academia Naturae Curiosorum bijvoorbeeld in 1670 besluit om haar eigen tijdschrift uit te geven, baseren ze zich op de reeds bestaande format van de medische observationes.73 Het
belang
van
bestaande
communicatienetwerken
voor
de
wetenschappelijke
e
genootschappen die in de 17 eeuw ontstonden, toont zich duidelijk in het geval van de Royal Society. Volgens Michael Hunter slaagde de Society er niet in om een werkelijk onderzoeksinstituut te worden en lag haar waarde vooral in het verzamelen, coördineren en publiceren van informatie.74 Dit gebeurde via de Philosophical Transactions. De publicatie daarvan begon in 1665 en was oorspronkelijk een private onderneming van Henry Oldenburg, zij het met de zegen van de Society. Algauw werden de Transactions echter het publieke symbool van haar vitaliteit.75 Reeds voor het ontstaan van de Transactions vormde Oldenburg de node in een uitgebreid brievennetwerk tussen geleerden. Hij ontving brieven en stuurde
69
Daston & Galison, Objectivity, 26. Pomata, “Observation Rising,” 61. Deze netwerken zelf bestonden reeds in de humanistische letterencultuur. Veel van de conventies en deugden in naturalistische brieven kennen hun oorsprong in het humanisme. (cf. Brian Ogilvie, “How to write a letter: Humanist correspondence manuals and the late Renaissance community of naturalists,” Yearbook for European Culture of Science 6 (2011 [2012]): 13-38) 71 Daston, “The Empire of Observation,” 88. 72 Voor een bespreking van de manier waarop de VOC en de jezuïeten omgaan met deze uitdagingen, zie: Steven J. Harris, “Networks of travel, correspondence, and exchange” in Early Modern Science, ed. K. Park, and L. Daston. Vol. 3 of The Cambridge History of Science, edited by R. Porter (Cambridge: Cambridge University Press, 2006), 341-362. 73 Pomata, Ibid., 62. 74 Michael Hunter, Science and Society in Restoration England (Cambridge: Cambridge University Press, 1981), 49-57. 75 Hunter, Science and Society in Restoration England, 51. 70
44
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
deze voort naar anderen voor wie ze van interesse konden zijn.76 De Philosophical Transactions vormden dus een institutionalisering van een praktijk die reeds langer aan de gang was.77 De impact van deze institutionalisering op de informatiecirculatie mag echter niet onderschat worden. De zichtbaarheid van de Royal Society en haar expliciete vraag naar observaties zorgden voor een grotere centralisatie. Het drukken van de Transactions maakte dan weer een veel grotere verspreiding van deze verzamelde informatie in de gemeenschap mogelijk. Tegelijkertijd kon de Royal Society actief ingrijpen op de vorm waarin de observatie werd weergegeven. Dit maakte verdere standaardisering mogelijk. 2.4.2. Gemeenschap en betrouwbaarheid Wetenschap
is
een
sociale
onderneming.
Zoals
elke
sociale
activiteit
vereist
wetenschappelijke praktijk een zekere coördinatie tussen verschillende actoren. Tegelijkertijd is wetenschap een epistemische praktijk, gericht op het produceren van kennis. Het sociale is verwikkeld met het epistemische. Een van de epistemische kwesties waar men bij het collectief ondernemen van wetenschap mee geconfronteerd wordt is het inschatten van de betrouwbaarheid van andere observatoren. Het werk Shapin en Schaffer toont hoe de experimental philosophers in het 17e eeuwse Engeland met deze problematiek omgingen. Een bespreking hiervan biedt enerzijds de mogelijkheid om verdere informatie te geven over de historische context waarbinnen Hookes werk plaatsvond. Anderzijds toont het hoe men met deze epistemische uitdagingen omging door de nieuwe sociale praktijk van de experimental philosophy te modelleren op reeds bestaande sociale praktijken. Een van de kwesties die Shapin wil behandelen in het artikel “The House of Experiment in Seventeenth-Century England” is “the problem of trust that is generated when some people have direct sensory access to a phenomenon and others do not.” 78 Dit is het soort probleem waar participanten in een onderneming van collective empiricism mee geconfronteerd worden. Getuigenis wordt in een dergelijke onderneming cruciaal. De vraag die dan ook opdook was: “Whom was one to trust?”79 Shapin behandelt deze problematiek aan de hand van de ruimte waar de experimentele arbeid uitgevoerd werd. Hierbij heeft hij aandacht naar de sociale
76
Hunter, Science and Society in Restoration England, 49. Oldenburg had correspondenten “geërfd” van Samuel Hartlib, die voor Oldenburg ook een centrum vormde in een uitgebreid communicatienetwerk. (Ibid., 49) 78 Steven Shapin, “The House of Experiment in Seventeenth-Century England,” Isis 79 (1988): 374. 79 Shapin, “The House of Experiment in Seventeenth-Century England,” 375. 77
45
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
conventies die toegang tot deze plaatsen regelden en de sociale relaties en gedragingen die aan deze ruimtes gelinkt werden.80 Shapin merkt op dat het woord “laboratory” niet gangbaar gebruikt werd midden 17e eeuw.81 De nieuwe praktijk van de experimental philosophy werd uitgevoerd in reeds bestaande ruimtes zoals een kamer in het huis van de gentleman-philosopher of in het koffiehuis.82 Ook in de conceptualisering van wat deze experimentele ruimte net was, steunde men op opvattingen omtrent reeds bestaande ruimtes en de sociale praktijken die bij deze ruimtes hoorden. Shapin bespreekt Boyles laboratorium in Stalbridge. Volgens Shapin is deze gemodelleerd naar twee modellen van ruimte en bijbehorende sociale praktijk. Enerzijds was er het model van de kloostercel en het kluizenaarsverblijf. De experimentele arbeid was een arbeid die in isolement uitgevoerd werd. De experimentalist diende zich te kunnen afzonderen van de afleidingen en verplichtingen van het dagelijkse leven om zich te kunnen wijden aan zijn onderzoek. De kloostercel en het kluizenaarsverblijf boden modellen aan van een ruimte waarin “solitude was legitimate and out of which valued knowledge emerged” 83. Anderzijds werd de experimental philosophy gekenmerkt door een nadruk op collectiviteit en het belang van het publieke in de legitimatie van kennis. Bijgevolg: “If experimental knowledge did indeed have to occupy private space during part of its career, then its realization as authentic knowledge involved its transit to and through a public place.”84
Dit werd mogelijk gemaakt door een tweede model van een ruimte, namelijk de private residentie van een gentleman.85 Een belangrijk onderdeel van de bij deze ruimte horende sociale praktijken was de conventie in de gentleman-cultuur dat “the private residence of a gentleman should be open to the legitimate visits of other gentlemen.” 86 De toegang tot de experimentele ruimte werd dan ook geregeld door dezelfde conventies die de toegang tot de woning van de gentleman bepaalden.87 Het was een punt van eer dat de gentleman altijd bereikbaar was voor het legitieme bezoek van zijn gelijken. Dit houdt een potentieel conflict in met de reeds genoemde noodzaak aan isolement van afleidingen bij het uitvoeren van experimentele arbeid. Het model van de kloostercel bood een manier om dit te remediëren: 80
Shapin, “The House of Experiment in Seventeenth-Century England,” 374. Ibid., 377. 82 Ibid., 377-78. 83 Ibid., 384. 84 Ibid., 384. 85 Ibid., 387. 86 Ibid., 387. 87 Ibid., 389. 81
46
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
“Other gentlemen knew who was a gentelman, they knew the code regulating access to his residence, and they knew that Boyle was obliged to operate under this code. But they did not know, nor could they, what an experimental scientist was, nor what might be the nature of a different code governing admittance to his laboratory. [...] When, however, Boyle wished to shut his door to these distractions, he was able to draw upon widely understood moral patterns that enabled others to recognize what he was doing and why it might be legitimate. The occiasional privacy of laboratory work could be assimilated to the morally warrantable solitude characteristic of the religious isolate.”88
De modellering op bestaande ruimtes en bijbehorende sociale praktijken zorgden ervoor dat deze nieuwe ruimte en manier van handelen intelligibel was voor Boyle en zijn tijdgenoten. Tegelijkertijd regelden de conventies van de gentleman-cultuur het gedrag dat verwacht werd in de ruimte van het laboratorium.89 Ten slotte bood het statuut van de gentleman de mogelijkheid om een oplossing te bieden voor het probleem van betrouwbaarheid en legitimatie van de experimentele kennis. Shapin verwijst naar het werk van Sprat, dat toont dat “the condition of gentlemen was the condition for the reliability and objectivity of experimental knowledge.”90 Sprat benadrukt inderdaad sterk dat het merendeel van de leden van de Royal Society gentlemen zijn. Bovendien introduceert hij dit feit zelf expliciet als een oplossing voor epistemische kwesties, het is een “provision made against two corruptions of learning”91. Het overwicht aan gentlemen remedieert enerzijds de neiging om in het onderzoek van de natuur alleen nog maar oog te hebben voor die zaken die kunnen leiden tot direct financieel gewin. Gentlemen zijn vrij van deze neigingen door “the freedom of their education, the plenty of their estates, and the usual generosity of noble bloud”92. Anderzijds is een vereniging van gentlemen een vereniging van gelijken. Dit moet vrij onderzoek mogelijk maken, in tegenstelling tot een situatie tussen ongelijken waarin, net zoals in scholen, “some [teach] and all the rest [subscribes]”93. Shapin verwijst naar verdere (impliciete) opvattingen en gedragsregels rond de gentleman die er mee voor zorgden dat de gentleman-cultuur antwoorden kon bieden op het probleem van credibiliteit. Het werd gezien als een kwestie van eer dat het woord van de gentleman waar was én als waarheid aangenomen werd. Het in twijfel trekken van het woord van een mede-gentleman was not done. 94
88
Shapin, “The House of Experiment in Seventeenth-Century England,”, 388. Cf. Shapin, Ibid., 390-92. 90 Shapin, Ibid., 396. 91 Thomas Sprat, The History of the Royal Society… (London: Printed by T.R. for J. Martyn, 1667), 67. 92 Sprat, Ibid., 68. 93 Ibid., 68. 94 Shapin, Ibid., 397. 89
47
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
Shapin wijst er verder op dat de procedure die gevolgd werd bij de ontmoetingen van de Royal Society gemodelleerd waren op patronen uit het House of Commons.95 Met betrekking tot het probleem van legitimering van kennis is er nog een bestaande praktijk waarop de experimental philosophy zich modelleert. We hebben reeds het belang van de notie van getuigenis gesproken. Sprat legt expliciet de link met de juridische praktijk: “And I dare appeal to all sober men; whether, seeing in all contreys, that are govern’d by laws, they expect no more, than the consent of two, or three witnesses, in matters of life, and estate; they will not think, they are fairly dealt withall, in what concerns their knowledge, if they have the concurring testimonies of threescore or an hundred?”96
2.4.3. Sprats pogingen tot het intelligibel maken van de praktijk van de Royal Society Sprats The History of the Royal Society kan gelezen worden als een poging om de nieuwe praktijk van de Royal Society voor te stellen als een legitieme praktijk binnen de bestaande cultuur. Sprat verdedigt “the use of experiments to a practical life” en toont hoe de experimentele praktijk voordelig is voor “the interest of our nation.”97 Ook toont hij welke voordelen de kennis die de Royal Society wil voortbrengen kan hebben voor de manual arts en mechanics.98 Hij pleit er bovendien uitvoerig voor dat de praktijk van de experimental philosophy geen bedreiging vormt voor de gevestigde religie.99 Interessant is hoe hij de Royal Society positioneert ten opzichte van de Antieke Oudheid. Een apart onderdeel van het werk is weggelegd voor “a defence of the Royal Society in respect of the Antients.” 100 Hierin verdedigt hij de Royal Society tegen de kritiek dat ze een kwaadwillige intentie hebben om de verdiensten van de Oudheid te besmeuren.101 Op retorische wijze maakt hij enerzijds een breuk met de Oudheid intelligibel door te verwijzen naar die andere breuk met een traditie, de reformatie.102 Sprat modelleert de epistemische breuk die hij wil maken met de op de Antieken gebaseerde kennispraktijk op de religieuze breuk die de reformatie gemaakt had met de katholieke praktijk. Anderzijds tracht hij toch nog de praktijk van de Royal Society in te bedden in een doorlopende traditie die begint bij de Oudheid: “It is best for the philosophers of this age to imitate the antients as their children: to have their blood deriv’d down to them; but to add a new complexion, and life of their own: while 95
Shapin, “The House of Experiment in Seventeenth-Century England,” 392. Sprat, The History of the Royal Society, 100. 97 Ibid., 331, 419. 98 Ibid., 378-403. 99 Ibid., 345-361, 369-378. 100 Ibid., 46-51. 101 Ibid., 46. 102 Ibid., 48-49. 96
48
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
those, that indeavor to come neer them in every line, and feature, may rather be call’d their dead pictures, or statues, then their genuine off-spring.”103
Wat hier op het spel staat is de epistemische significantie van de praktijk van de Royal Society. Deze verdedigt Sprat niet los van het geheel van praktijken waarin ze ingebed is, maar tracht ze net binnen dit geheel van praktijken te verdedigen. Ook toont zich hier het belang van temporaliteit. Het is door de wetenschappelijke activiteiten van de Royal Society in te bedden in het geheel van huidige praktijken dat Sprat ze kan voorstellen als intelligibele handelingsmogelijkheden. 2.5. Instrument: de telescoop 2.5.1. Inleiding De introductie van de telescoop betekende de introductie van een geheel nieuw soort instrument. De observaties die met telescopen gedaan werden, hadden het karakter van een private ervaring. Telescoopgebruikers dienden bijgevolg strategieën te ontwikkelen om de geloofwaardigheid van hun observaties te bevestigen bij het relevante publiek. 104 De introductie van telescopen in de astronomische praktijk had een weerslag op haar gepubliceerde werken. Illustraties werden er een onderdeel van, wat op haar beurt weer gevolgen had voor de aard en de functie van de tekst.105 2.5.2. Een visuele taal Galileo Galilei blijft wellicht de meest bekende voorvechter van de telescoop. Zijn Sidereus nuncius uit 1610 was het begin van een heftige campagne voor erkenning van zijn observaties en de betrouwbaarheid van het nieuwe instrument. Niet alleen de inhoud, maar ook de vorm van het werk was op verschillende vlakken vernieuwend. De observaties van de manen van Jupiter werden weergegeven in een reeks van diagrammen. Het gebruik van diagrammen was op zich niet vernieuwend, wel het gebruik van een reeks diagrammen om de bewegingen van de manen weer te geven.106 Het meest vernieuwend waren evenwel de afbeeldingen van de
103
Sprat, The History of the Royal Scoiety, 51. Cf. Albert Van Helden, “Telescopes and Authority from Galileo to Cassini,” Osiris 9 (1994): 9. 105 Cf. Mary G. Winkler & Albert Van Helden, “Representing the Heavens: Galileo and Visual Astronomy,” Isis 83 (1992): 195-217; Albert Van Helden, “Galileo and Scheiner on Sunspots: A Case Study in the Visual Language of Astronomy,” Proceedings of the American Philosophical Society 140 (1996): 358. 106 Van Helden, “Telescopes and Authority from Galileo to Cassini,” 10; Winkler & Van Helden, “Representing the Heavens,” 195-196. 104
49
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
Maan. Het is de eerste maal dat een naturalistische afbeelding van een hemellichaam voorkomt in een astronomisch werk.107 De functies die de illustraties vervullen in de vroege werken van Galileo variëren. De illustraties in Sidereus nuncius zijn ondergeschikt aan de tekst. De belangrijkste informatieoverdracht gebeurt nog steeds verbaal. Waar nodig wordt de nauwkeurigheid van de visuele representaties opgeofferd aan de eisen van de tekst. Zo werd de grootte van een bepaalde krater bijvoorbeeld sterk overdreven.108 In het geval van de brieven over de zonnevlekken echter was het visuele bewijs van cruciaal belang. Waar Scheiner gebruik maakte van een meer naar een diagram neigende weergave om zijn claim te ondersteunen dat de vlekken die gezien werden satellieten van de Zon waren, gebruikte Galileo een naturalistische weergave om Scheiner visueel te weerleggen.109 Galileo projecteerde het beeld van de zon door een telescoop op een blad waarop reeds een cirkel voorgetekend was. Vervolgens kon hij de vorm en de plaats van de vlekken uiterst nauwkeurig weergeven. 110 De illustraties werden in een reeks geplaatst waardoor de plaats- én vormverandering van de vlekken duidelijk weergegeven werden. Bovendien toonden deze illustraties hoe de vlekken op de zonneschijf verschenen en verdwenen. Galileo had dus een visuele weerlegging geproduceerd van Scheiners these dat de zonnevlekken verklaard moesten worden als satellieten rond de zon.111 Winkler en Van Helden merken echter op dat het niet simpelweg zo is dat “the practice of illustrating astronomical texts with pictures carrying information essential to the argument came into astronomy quite naturally as a concomitant of the telescope”. 112 Il Saggiatore (1623) bevat maar één illustratie, een meer naar een diagram neigende weergave van de planeetvormen.
Galileo’s
kosmologische
magnum
opus,
Dialoog
over
de
twee
wereldsystemen (1632), bevat geen enkele illustratie. Ook in het geval van Galileo’s tijdgenoten ontbreken illustraties meestal in astronomische werken.113 Het is pas vanaf 1640 dat astronomische astronomie zich tot een apart onderzoeksgebied ontwikkelt, met een eigen visuele taal.114. Deze nieuwe visuele dimensie van de astronomie wordt volgens Van Helden
107
Winkler & Van Helden, “Representing the Heavens,” 195-96. Ibid., 207-209. 109 Ibid. 210. 110 Ibid., 209-210. 111 Ibid., 210-211. Voor een meer uitgebreide behandeling van de controverse rond de zonnevlekken, zie Van Helden, “Galileo and Scheiner on Sunspots,” 358-396. 112 Winkler & Van Helden, Ibid., 197. 113 Ibid. 114 Ibid., 198. 108
50
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
het beste weergegeven in Hevelius’ Selenographia (1647). In dit werk geeft Hevelius onder andere kritiek op de onnauwkeurigheid van Galileo’s weergave van het maanoppervlak. Volgens hem kon dit alleen verklaard worden door de gebrekkigheid van zijn telescoop, de onzorgvuldigheid van Galileo of het feit dat deze de tekenkunst niet beheerste.115 Winkler en Van Helden wijzen er op dat Hevelius zich er niet van bewust is dat illustraties bij Galileo een ander statuut hadden. Hevelius en zijn tijdgenoten hadden de visuele component centraal geplaatst in de communicatie van hun observaties. Astronomie was een visuele wetenschap geworden.116 De bespreking van Wilker & Van Helden wijst er op dat de introductie van de telescoop niet gezien kan worden als iets wat een plots en eenduidig effect heeft op een bepaalde wetenschapspraktijk. In Sidereus nuncius, het eerste gepubliceerde werk waarin de telescoop een rol speelt, treffen we ook voor de eerste maal in een astronomisch werk naturalistische illustraties aan. De illustraties blijven echter ondergeschikt aan de verbale argumentatie in het werk. In de context van de controverse rond de zonnevlekken blijken naturalistische illustraties wel van pivotaal belang te zijn en krijgen ze een centrale rol toegewezen in de argumentatie. Tegelijkertijd doen er zich ontwikkelingen voor die er toe leiden dat Hevelius in 1647 de afbeeldingen van Galileo met andere maatstaven beoordeelt. Er had zich een visuele astronomische discipline ontwikkelt, waarin illustraties consequent een centrale rol speelden in de argumentatie. Wat deze ontwikkelingen net waren ligt buiten het bestek van deze masterproef.117 In wat volgt zal ik een overzicht geven van de rol en de respectievelijke verhoudingen tussen instrument, tekst, illustratie en observator in de argumentatie van de telescoopgebruikers. 2.5.2. De autoriteit van de deugdzame observator Een episode in Bologna in 1610 toont een van de problemen die opduiken bij het verifiëren van telescoopobservaties. Een erudiet publiek was samengekomen om, geholpen door aanwijzingen van Galileo, de door hem ontdekte satellieten van Jupiter waar te nemen. Geen van de daar aanwezigen waren echter in staat deze hemellichamen te zien. Wat bedoeld was als een publieke demonstratie van Galileo’s ontdekkingen liep uit op een publieke
115
Van Helden, “Telescopes and Authority,” 17. Winkler & Van Helden, “Representing the Heavens,” 217. 117 Hierbij zullen vooral veranderingen in het intellectuele statuut van illustraties verklaard moeten worden. Hoogstwaarschijnlijk hadden ontwikkelingen in andere disciplines, waar illustraties een toegenomen belang kenden, hier een invloed. De mate waarin de ontwikkelingen in deze andere disciplines een invloed hadden op die in de astronomie blijft echter een open vraag. 116
51
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
vernedering. Men zou het falen van de demonstratie kunnen wijten aan het sterke, soms zelfs vijandige scepticisme van de aanwezigen tegenover Galileo’s claims. Van Helden merkt echter op dat er meer aan de hand is. De moeilijkheden die Van Helden opsomt wijzen op het belang van skills bij het gebruiken van instrumenten. Hij merkt op dat men met een telescoop moet leren zien. Ook al heeft hij een telescoop voorhanden die technisch gezien vele malen superieur is aan die van Galileo, toch zal de novice de eerste maal dat hij door een telescoop kijkt moeite hebben om te zien wat er van hem verwacht wordt te zien (of wat hij zelf verwacht te zien).118 Een tweede punt is de technische beperking van Galileo’s telescoop: deze had een zeer beperkt gezichtsveld. Wanneer we ook het feit in rekening brengen dat het vinden van Jupiter aan de hemel een moeilijkheid op zich is, zien we dat het observeren van Jupiter met een telescoop een zekere mate van behendigheid en training vereist. 119 Verder is er nog het banale feit dat sommigen nu eenmaal betere ogen hebben dan anderen.120 Het hebben van goede ogen was voor Galileo echter geen triviaal feit. In de controverse over de vorm van Saturnus probeerde hij rivaliserende observaties te weerleggen door ze te wijten aan de imperfectie van de telescoop of zelfs aan de ogen van de observatoren in kwestie.121 Het benadrukken van zijn eigen kwaliteiten als observator en van de superioriteit van zijn instrument was dan weer een middel om de observaties die hij maakte aanvaard te krijgen. 122 Galileo slaagde in zijn opzet. Het feit dat alle eerste belangrijke ontdekkingen met de telescoop op zijn naam stonden, zorgde ervoor dat Galileo zelf als observator een bron van autoriteit werd. Niet alleen kon hij zelf op deze autoriteit steunen, ook anderen konden naar hem verwijzen om hun observaties te ondersteunen.123 Johannes Hevelius probeerde op gelijkaardige wijze autoriteit als observator te verwerven. In zijn Selenographia wijst hij er op dat hij in het bezit is van een uitstekend geheugen, voldoende verbeelding en veel geduld.124 We hebben reeds gezien hoe de opkomst van het genre van observationes gepaard ging met de opkomst van de persona van de observator, die een belichaming was van bepaalde epistemische deugden. Door te benadrukken dat hij in het bezit is van de relevante deugden, probeert Hevelius autoriteit als observator te verwerven. Ook wijst hij op de superioriteit van zijn instrumenten. Zijn Selenographia bevat een uitgebreide beschrijving van zijn telescoop,
118
Van Helden, “Telescopes and Authority,” 11. Ibid. 120 Ibid., 12. 121 Ibid., 15. 122 Ibid., 15. 123 Ibid., 15. 124 Ibid., 16. 119
52
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
de vervaardiging ervan en de verschillende configuraties die gebruikt werden in zijn observaties.125 De beschrijvingen werden kracht bijgezet door illustraties. De belangrijkste illustraties in Selenographia blijven evenwel de weergaves van zijn observaties. Deze vormen op zich al een middel om zijn observaties aanvaard te krijgen. Hevelius doet evenwel een stap verder en tracht hun betrouwbaarheid te bevestigen door ze te linken aan zijn deugdelijkheid als observator. In de overgang van de observaties van de astronoom naar de gedrukte afbeeldingen waren er verschillende tussenstappen. Illustratoren repliceerden de tekeningen van de astronoom (of maakten in sommige gevallen de tekeningen zelf), waarna deze door anderen weer omgezet werden naar gravures. Hevelius schrapt deze tussenpersonen en verzorgt zelf alle tekeningen en gravures voor de astronomische illustraties in Selenographia.126 Dit zorgt ervoor dat de deugdelijkheid van zijn observaties als het ware onverdund overgebracht wordt naar de illustraties.127 Van Helden concludeert: “From an early point, then, the authority of instruments was intertwined with personal authority.”128 Deze persoonlijke autoriteit kon dan weer verkregen worden door zichzelf te presenteren als een waardige observator, in het bezit van de nodige epistemische deugden. Dit werd op zijn beurt mogelijk gemaakt door de aanwezigheid van de persona van de observator in het genre van observationes. De opkomst van het genre van observationes zorgde niet alleen voor exemplarische teksten die als model konden dienen, maar ook voor de opkomst van een exemplarische observator, aan wie men zich kon spiegelen. 2.6. Conclusie Dit korte historische overzicht van de ontwikkeling van observatiepraktijken toont hoe instrument, tekst, afbeelding en gemeenschap met elkaar verwikkeld zijn. De opkomst van observationes als een epistemisch genre hangt samen met de opkomst van een gemeenschap van observatoren. De observationes functioneren niet louter als neerslag van gedane observaties, maar hebben ook een prescriptieve functie. De persona van de observator, die in het bezit is van bepaalde epistemische deugden speelt een belangrijke rol in het verzekeren van de betrouwbaarheid van de observatie. Indien men de betrouwbaarheid van zijn observaties wil benadrukken, zal men in de tekst moeten benadrukken dat men wel degelijk de gewenste epistemische deugden bezit. De gemeenschap van observatoren is dus een gemeenschap die bepaalde epistemische deugden deelt die tekstueel in stand gehouden 125
Van Helden, “Telescopes and authority,” 16. Ibid., 18. 127 Ibid. 128 Ibid. 126
53
Observatie : het ontstaan van een wetenschappelijke praktijk
worden. Het voorbeeld van natural history toont dat het groeiende belang van observaties niet gezien moet worden als een zich afkeren van teksten. Wat verandert is de functie die de teksten innemen in de intellectuele praktijk. Tekstuele conventies ontwikkelen zich als reactie op uitdagingen die zich voortdoen in de praktijk. Het ontwikkelen van tekstuele conventies hangt samen met de ontwikkeling van equivalente afbeeldingsconventies. Deze conventies vergemakkelijken de epistemische praktijk: het verspreiden en verzamelen van kennis wordt efficiënter. Confrontatie met tegenstrijdige informatie leidt dan weer tot bekommernissen om geloofwaardigheid. Getuigenis, gecombineerd met de vermelding van de deugdelijkheid van de getuigen, is een van de manieren om hiermee om te gaan. Ook het epistemische statuut van afbeeldingen staat ter discussie. Bij Hevelius zagen we hoe het maken van de link met de deugdelijkheid van de observator de geloofwaardigheid van de afbeeldingen moest verzekeren. In het volgende hoofdstuk zullen we kijken naar Hookes microscopische observatiepraktijk. Een korte schets van zijn leven en werk en een analyse van zijn Micrographia moeten toelaten om te tonen hoe Hooke in zijn praktijk omgaat met de elementen en uitdagingen die hier aan bod kwamen. Meer algemeen tonen deze ontwikkelingen de temporele emergentie van zoiets als een observatiepraktijk en ook hoe de epistemische significantie van zoiets als observatie iets is dat zich ontwikkelt in specifieke, lokale praktijken die zich eventueel kunnen verspreiden en combineren. In dit opzicht vormt dit historisch overzicht een illustratie van de in het vorige hoofdstuk besproken visie van Rouse op het dynamische en temporele karakter van epistemische praktijken en kennis. Er is niet zoiets als een essentieel epistemologisch statuut van observatie. We zagen hoe observatie een activiteit was die in verschillende praktijken voorkwam en kon opgenomen worden in andere praktijken. Door deze opname in een andere praktijk veranderde echter de epistemische significantie van observatie.
54
Micrographia
3. MICROGRAPHIA
3.1. Inleiding In dit hoofdstuk zal ik een analyse bieden van Hooke’s Micrographia, toegespitst op de manier waarop tekst, gemeenschap, instrument en afbeelding zich tot elkaar verhouden. Hiervoor zal ik eerst een historisch overzicht geven van de ontwikkeling van de microscoop als instrument en de publicatie van de eerste microscoopobservaties. Hierbij zal ik mij vooral concentreren op de microscoopobservaties gemaakt door de Accademia dei Lincei. Deze behoren tot de vroegste gepubliceerde observaties en bieden meteen ook de mogelijkheid om de link te leggen met de in het vorige hoofdstuk geschetste ontwikkelingen. Vervolgens zal ik na een korte biografie van Robert Hooke overgaan tot het bespreken van diens Micrographia. 3.2. Microscopie: historische achtergrond 3.2.1. Ontwikkeling van de microscoop Galileo Galilei wordt genoemd als degene die als eerste microscoopobservaties uitvoerde met een optisch systeem bestaande uit twee lenzen, rond 1609-1610.1 Dit optische systeem was een versie van de Galileaanse telescoop en bestond uit een combinatie van een convexe objectieflens en een concave oculaire lens in een uitschuifbare buis. 2 Cornelius Drebbel ontwikkelde een microscoop met een zogenaamd Keppleriaans optisch systeem, waarbij twee convexe lenzen gecombineerd werden. Dit systeem produceert een groter en lichter beeld dan het Galileaanse systeem.3 In de vroege jaren 1620 verspreidden Drebbels microscopen zich over Europa. De microscopen die gebruikt werden door de Accademia dei Lincei (cf. infra) waren van het Keppleriaanse type.4 Het is ook uit de omgeving van deze Accademia dat de
1
Marian Fournier, The Fabric of Life: Microscopy in the Seventeenth Century (Baltimore/London: The John Hopkins University Press, 1996), 9-10; Ronchi, “New History of the Optical Telescope,” 47-48. Volgens Ronchi is de prioriteit van Galileo “unquestionable”. (Ibid., 47) Sacharias Janssen en zijn vader, bieden uit Middelburg, zijn twee andere namen die vaak genoemd worden als “uitvinder” van de microscoop. (cf. Edward G. Ruestow, The microscope in the Dutch Republic The Microscope in the Dutch Republic: The Shaping of Discovery (Cambridge: Cambridge University Press, 1996), 7.) 2 Fournier, Ibid., 9; Freedberg, The Eye of the Lynx: Galileo, his friends, and the beginnings of modern natural history (Chicago: University of Chicago Press, 2002), 152. 3 Fournier, Ibid., 10-11. 4 Ibid., 10-11.
55
Micrographia
microscoop haar naam te danken heeft. De term komt voor het eerst voor in een brief van Johannes Faber aan Federico Cesi.5 Het beeld dat geproduceerd werd door deze microscopen was verre van perfect. De sferische vorm van de lenzen zorgden voor een vervaging van het beeld, de zogenaamde sferische aberratie. Het feit dat licht van verschillende kleur een verschillende refractiegraad heeft zorgde voor chromatische aberratie, waarbij gekleurde randen rond het beeld verschenen. De combinatie van lenzen in samengestelde microscopen versterkte deze aberratie alleen maar. 6 Verder was het gebruikte glas zelden zuiver en bevatte metaaldeeltjes en andere “vervuiling”. Ten gevolge van het productieproces kon het glas ook kleine luchtbelletjes bevatten. Deze onzuiverheden verminderden de kwaliteit van het beeld.7 De samengestelde microscoop werd qua vergroting ver overtroffen door de enkelvoudige microscoop, bestaande uit één sferische lens. Ook was er hier minder sprake van chromatische aberratie.8 Dit is het type microscoop waarmee Leeuwenhoek werkte. Deze microscopen waren echter minder gebruiksvriendelijk dan samengestelde microscopen. Het oog moest vaak zeer dicht bij de lens gebracht worden en het gebruik van de microscoop was zeer belastend voor het oog.9 Van haar ontdekking tot de jaren 1660 werden er weinig of geen aanpassingen gedaan aan het ontwerp van de microscoop. De technische ontwikkeling van het instrument werd gestimuleerd door de toename van microscopisch onderzoek. Na 1660 duiken er verschillende nieuwe ontwerpen op en worden er in teksten suggesties gedaan voor verdere verbetering.10 3.2.2. De eerste microscoopobservaties De eerste programmatisch uitgevoerde en gepubliceerde microscoopobservaties vinden we bij de Accademia dei Lincei. Federico Cesi (1585-1630) sticht deze in 1603. De naam verwijst naar Lynceus, de argonaut, bekend om zijn uitzonderlijke gezichtsvermogen en naar de lynx, een dier dat ook gelinkt werd aan scherpte van zicht.11 Bij haar oprichting bestond de
5
Fournier, The Fabric of Life, 11. Fournier, Ibid., 11-12. 7 Cf. Ruestow, The Microscope in the Dutch Republic, 17. 8 Fournier, Ibid., 13. 9 Cf. Ruestow, Ibid., 28-29. 10 Fournier, Ibid., 3. 11 David Freedberg, The Eye of the Lynx, 66. Freedberg verwijst naar Plinius de Oudere die zegt dat de lynx het beste ziet van alle dieren. (Freedberg, Ibid., 68). Naar Lynceus wordt ook verwezen in Micrographia. In de titelplaat moet volgend citaat van Horatius als motto dienen: “Non possis oculo quantum contendere Linceus, non tamen idcirco contemnas lippus inungi.” (“Hoezeer je ook Linceus niet zou kunnen evenaren qua 6
56
Micrographia
Accademia uit vier personen. Behalve Cesi was er Johannes Heckius (of van Heeck), een Nederlandse arts, Francesco Stelluti en Anastasio de Filiis. In 1611 werd Galileo lid, die de titel van linceus met trots droeg en meermaals vermeldde op titelplaten van zijn werken.12 In The Eye of the Lynx wil David Freedberg aandacht schenken aan het natuurhistorisch werk van de Accademia dei Lincei.13 In de inleiding merkt hij op dat het werk van de Lincei vanuit ons oogpunt gekenmerkt wordt door een zekere spanning: “In the surviving work of Cesi and his friends, much of what we would now call scientific discovery is embedded in the apparently conservative fields of archaeology, philology, and theology. [...] Firsthand observation goes alongside the repetition of stale and obscure passages from classique antiquity. Fresh and startling discoveries about the world of nature seem to be accorded no more merit – and sometimes considerably less – than the excavation and explication of some recondite text.”14
In hoofdstuk 2 zagen we reeds de ontwikkelingen in natural history die er voor zorgden dat een op teksten gerichte onderneming zich ging beroepen op observaties van de natuurlijke wereld. Deze observaties gebeurden in eerste instantie om tekstuele bekommernissen. Evenwel was er een proces in gang gezet waarbij observaties van de natuurlijke wereld steeds meer aan belang gingen winnen. Deze ontwikkelingen werden geëxpliciteerd door naturalisten als Aldrovandi die hun praktijk gingen benoemen als “zintuiglijke natuurhistorie” om ze te onderscheiden van de meer op teksten gerichte natural history. Dit is de context waarbinnen de Lincei hun natuurhistorisch werk verrichtten. Het toekennen van een even groot belang aan tekstuele ontdekkingen als aan ontdekkingen in de natuurlijke wereld is voor ons, om het in Freedbergs termen te zeggen, “perplexing”.15 Tegelijkertijd is het volgens Freedberg verkeerd om te suggereren “that for Cesi and his friends the movement between disciplines was always comfortable.”16 De Lincei werden in hun praktijk geconfronteerd met dezelfde spanning die we reeds besproken hebben in hoofdstuk 2: “Things were being discovered in nature that could not be found in any of the ancient authorities. Once you actually went out into the meadows and woods, you soon began to suspect the reliability and exhaustiveness of the classical handbooks. [...] However easily
gezichtsvermogen, toch weiger je geenszins om met zalf behandeld te worden wanneer je oog ontstoken is”, waarbij de “oogzalf” in kwestie voor Hooke uiteraard de microscoop is) 12 Freedberg, The Eye of the Lynx, 73. 13 Ibid., 3. 14 Ibid., 1. 15 Ibid., 1. 16 Ibid., 2.
57
Micrographia [Cesi] and his friends may have moved from one field to another, the tensions between what we now call the humanistic and the scientific field began to emerge with great force [...].”17
Het spreken van de spanningen die opgeroepen worden door “movement between disciplines” lijkt me echter een onprecieze manier van spreken te zijn. De disciplinaire onderscheiden zijn een gevolg en niet de oorzaak van de spanningen en weerstanden die ontstonden binnen de natuurhistorische praktijk. Hoewel Freedberg er op wijst dat het gaat om “what we now call the humanistic and the scientific field”, zorgt zijn formulering er nog steeds voor dat de spanning gezien wordt als een gevolg van het aanwezig zijn van twee proto-disciplines binnen de praktijk van de Lincei eerder dan dat de impliciete aanwezige neiging naar deze scheiding gezien wordt als een gevolg van de interne spanning binnen een en dezelfde praktijk. Freedberg schenkt in zijn bespreking vooral aandacht aan het visuele aspect van de natuurhistorische praktijk van de Lincei. Hun gebruik van en houding tegenover afbeeldingen vertoont veel gelijkenissen met het programmatische baconianisme van de Royal Society: “They believed that no overtly theoretical step could be taken prior to assembling as complete a visual record of nature as possible.”18 Ook hier doken er na verloop van tijd bepaalde spanningen op. Geconfronteerd met een overvloed aan informatie werd de nood aan ordening groter. Hierdoor werd Cesi geconfronteerd met de beperkte mogelijkheden van illustraties: “when it came to the requirements and exigencies of order, pictures were only of limited use.”19 De casus van de Accademia dei Lincei biedt een concrete instantie van de in hoofdstuk 2 in grote lijnen geschetste ontwikkelingen in natural history. Ik zal hier geen volledige herhaling geven van Freedbergs werk, maar mij concentreren op de plaats die de microscoop innam in het werk van de Lincei. Zij zijn namelijk verantwoordelijk voor de publicatie van de eerste geïllustreerde microscoopobservaties. Een bespreking hiervan biedt dan ook de mogelijkheid om enerzijds de link te leggen tussen de in hoofdstuk 2 geschetste ontwikkelingen en anderzijds analyse te maken van hun microscoopobservaties en de verhoudingen daarin tussen tekst en afbeelding. Het jubileumjaar van 1625, twee jaar nadat Maffeo Barberini paus Urbanus VIII was geworden, was in grote mate ook een viering van de nieuwe paus en het grootschalige project van culturele patronage dat hij en zijn familie actief uitvoerden.20 De Lincei leverden hun eigen bijdrage aan deze feestelijkheden door drie werken te publiceren waarin de bij centraal 17
Freedberg, The Eye of the Lynx, 2. Ibid., 3. 19 Ibid., 3. 20 Ibid., 155, 160. 18
58
Micrographia
staat. Dit als expliciete verwijzing naar het embleem van de familie Barberini, dat bestond uit drie bijen in driehoekige formatie. Het eerste werk dat verschijnt is Melissographia, meteen ook de eerste gedrukte natuurhistorische illustratie gemaakt met behulp van een microscoop.21 Naast de auteur wordt het instrument zelf expliciet genoemd: “Franciscus Stellutus [...] microscopio observabat”.22 Het werk zelf bestond uit één gedrukt blad van 41,6 bij 30,7 cm.23 We zien een bij afgebeeld vanuit boven-, zij- en onderaanzicht. Deze afbeelding zijn op het blad geschikt in dezelfde formatie als de bijen in het embleem van de familie Barberini. Een perfect samengaan van retorische en illustratieve overwegingen. Verschillende delen van het bijenlijf worden bovendien apart afgebeeld, een aanpak die doet denken aan de “analytische aanpak” die zich in botanisch illustraties ontwikkelde (cf. supra). Dit maakt het mogelijk om afzonderlijke aandacht te schenken aan de lichaamsdelen en ze gedetailleerder weer te geven. De bijbehorende tekst werd geschreven door Justus Riquius, die enkele maanden voorheen lid geworden was van de Accademia.24 De tekst wijst niet alleen op de nieuwigheden die door de Lincei ontdekt werden, maar dient ook ter promotie van hun onderneming én het gebruik van optische instrumenten: “Surveying [nature] with a keener gaze, the work of the Linceans has set it forth in these pictures, and explained it. [...] Great miracles have emerged as a result of their work with the polished glass, and the eye has learned to have greater faith.”25
De twee andere werken die in dat jaar gepubliceerd werden, de Apes Dianiae en het Apiarium, tonen de wortels van de Accademia in de filologische humanistische traditie. De Apes Dianiae bevat een lofdicht op Urbanus, een kort gedicht over een bij afgebeeld op een antiek juweel dat in het bezit was van een lid van Urbanus’ huishouden en het hoofdgedicht dat een bespreking biedt van de bijen op enkele antieke munten in het bezit van Urbanus’ oudere broer.26 Het gedicht is volgepropt met geleerde toespelingen, die uiteengezet worden in de voetnoten, waarin de archeologische, filologische en numismatische kennis van Riquius wordt geëtaleerd.27 Het Apiarium, in het werk zelf ook een Melissosynposis genoemd28, is zo mogelijk nog erudieter, volgestopt met woordspelingen, allusies en citaten uit klassieke
21
Freedberg, The Eye of the Lynx, 161. Ibid. 23 , Ibid., 160. 24 Ibid., 162-63. 25 Melissographia, geciteerd in Freedberg, Ibid., 162. 26 Freedberg, Ibid., 163-164. 27 Ibid., 164-165. 28 Ibid., 170. 22
59
Micrographia
werken, naast nieuwe observaties gemaakt met de microscoop.29 Het werk bestaat uit vier aparte bedrukte vellen die samengevoegd werden tot een geheel van 107 bij 69.5 centimeter. 30 Centraal staat een complexe tekst in tabelvorm, waarrond kleinere tekstvakken gerangschikt zijn.31 Deze structurering maakt het op zich al complexe werk nog meer opaak.32 De microscoop wordt in het werk naar voren gebracht als een middel om de antieken te verbeteren. Tegelijkertijd is er reeds een bewustzijn van de beperkingen van het instrument: “You [,Aristotle,] say that the apertures which take the place of the vestibules for hearing look very little like ears. But not to our microscope. For nature makes bodies much much smaller than can be perceived by our senses, and many can be perceived if you apply the microscope. If you can discern these many subtly constructed things with it, you will conclude that there are still other much smaller things yet, which escape and elude even the sharpest of instruments constructed by us. This applies to our telescope as well, Though it draws farther things closer to our eyes, you can also judge that there remain other things even further away, which it could never reach. Therefore get used to the fact that there is an immense number of very small and very distant things that cannot be seen.”33
In 1629 publiceert Stelluti zijn verbeterde observaties van de bij, samen met een nieuwe en verbeterde gravure.34 Deze worden echter niet als apart werk gepubliceerd, maar als deel van Stelluti’s vertaling van het werk van de dichter Persius.35 Via enkele omwegen slaagt Stelluti erin bij het onderwerp van de bij terecht te komen, waarbij hij verwijst naar de eerder gepubliceerde Melissographia en Apiarium.36 Hij vertelt dat hij de bij met nog grotere nauwkeurigheid geobserveerd heeft en verwijst de lezer naar het einde van het werk, waar de resultaten van zijn observaties staan.37 De bij wordt nogmaals van drie oogpunten afgebeeld en ook afzonderlijke lichaamsdelen worden weer gedetailleerd weergegeven. De illustratie wordt aangevuld met een lange beschrijving in proza. Deze is in tegenstelling tot de tekst in het Apiarium niet geschreven in een erudiet Latijn, maar in een eenvoudig en direct
29
Freedberg, The Eye of the Lynx, 166-170. Ibid., 166. 31 Ibid., 166-169. 32 Freedberg biedt een lezing van het werk, geholpen door achtergebleven manuscripten. (cf. Freedberg, Ibid., 169-178) 33 Apiarium, Cesi et al., geciteerd in Freedberg, Ibid., 180. 34 Freedberg, Ibid., 186. 35 Ibid., 186-189. 36 Ibid., 188-189. 37 Ibid., 189. 30
60
Micrographia
Italiaans.38 De beschrijving zelf gebeurt op een duidelijke volgorde, ze begint bij het hoofd en werkt het lichaam op systematische wijze af tot aan de angel.39 Een volgende hoogtepunt in de vroege geschiedenis van de microscopie moeten we eveneens in Italië zoeken. In 1644 publiceert Gioanbatista Odierna zijn L’occhi della mosca, waarin hij zijn observaties van het oog van de vlieg beschrijft. Odierna observeert niet alleen de buitenkant van het oog, maar gaat ook over tot dissectie. De procedure die hij hiervoor gebruikte, wordt ook in het werk geschreven. Deze combinatie van microscopische observaties met anatomische procedures is volgens Fournier een van de vernieuwende aspecten van Odierna’s werk.40 Ook vernieuwend was zijn poging om de verworven kennis te gebruiken om de werking van het oog van de vlieg te verklaren.41 Pierre Borel combineert in zijn Observationum microscopicarum centuria (1656) eveneens microscopische observatie met manipulatie van de objecten.42 Deze werken wijzen er volgens Fournier op dat microscopische observaties tot bloei kwamen doordat ze geruggesteund werden door “microtechnique, however primitive, and an explanatory schema.”43 Fournier ziet in de jaren 1660 een verandering gebeuren in de aard van microscopisch onderzoek, waarbij het zich ontwikkelt naar een doelgerichte studie van organische structuren.44 Dit leidde dan weer tot de ontwikkeling van de basis werkmethodes van de microscopie.45 Een van de relevante technieken is de preparatie van het object. Er werden technieken ontwikkeld om het object op een ordelijke wijze uit elkaar te halen en het onderscheid tussen de verschillende structuren te verhogen.46 Waar dit bij plantaardig materiaal nog relatief gemakkelijk ging, stootte men bij het behandelen van dierlijk weefsel op problemen. De zachte aard van het materiaal maakte het afsnijden van dunne plakken moeilijk.47 Uiteindelijk werden er preparatietechnieken overgenomen uit de anatomie, zoals het koken van weefsel, maceratie en het injecteren van materialen als was.48 Ook kleurstoffen werden gebruikt als een middel om het contrast tussen verschillende structuren duidelijker te
38
Freedberg, The Eye of the Lynx, 190-191. Ibid., 191. 40 Fournier, The Fabric of Life, 27. 41 Ibid., 27. 42 Ibid., 27-28. 43 Ibid., 29. 44 Ibid., 30. 45 Ibid., 30. 46 Ibid., 30. (cf. supra voor de zogenaamde “analytische benadering” in botanica) 47 Ibid., 31. 48 Ibid., 32. 39
61
Micrographia
maken.49 Deze processen bleken echter niet zonder problemen en er kwam een groeiend besef dat deze manipulaties wel eens konden zorgen voor veranderingen in het materiaal.50 De ontwikkeling van specifieke technieken door microscopisten gebeurde vaak als een reactie op bepaalde noden in een specifiek onderzoek.51 De ontwikkelde technieken hadden dan ook meer de aard van een ad hoc oplossing in een specifieke context. Het feit dat deze technieken vaak niet of slechts zijdelings vermeld werden, hinderde volgens Fournier de ontwikkeling van een algemene microtechniek.52 3.2.3. Atomisme en de microscoop De heropleving van het atomisme in de 17e eeuw kan gezien worden als een wegbereider voor een gunstig onthaal van de microscoop. Hacking spreekt over de atomistische hypothese als de “Democritean dream”. Ze poneert het bestaan van onzichtbare entiteiten die de basis vormen van de realiteit. Dit leidt echter tot scepticisme. Aangezien deze entiteiten onzichtbaar zijn, kunnen waarnemingen niet langer helpen om speculaties over deze entiteiten te beslechten. Lucretius voegt haken toe aan atomen, maar hoe weten we dat zijn speculatie waar is?53 Dit leidt dan weer tot twijfels over het statuut van de hypothese zelf. De mogelijkheid van de hypothese echter zorgt voor verdere twijfel: “According to the Democritean dream, the atoms must be like the inner constitution of the stone. If ‘real’ is an attribute of depiction, then in asserting his doctrine, Democritus can only say that his picture of particles pictures reality. What then of the depiction of the stone as brown, encrusted, jagged, held in the hand? That, says the atomist, must be appearance.”54
Het is begrijpelijk dat de introductie van de microscopie leidde tot een vurige wens en overtuiging dat het ontwikkelen van steeds betere microscopen het mogelijk zal maken om atomen waar te nemen en zo de realiteit van deze entiteiten te bevestigen. Tegelijkertijd zorgt dit voor een spanning. De atomistische hypothese trekt namelijk de betrouwbaarheid van onze waarnemingen in twijfel. Wat we zien zijn alleen maar “verschijnselen”, niet de echte realiteit. De verwijzing naar de microscoop als middel om de atomistische hypothese te bevestigen veronderstelt echter dat onze waarneming een betrouwbaar middel hiertoe is. Dit verklaart misschien de veel voorkomende troop van de beperktheid (niet onbetrouwbaarheid)
49
Fournier, The Fabric of Life, 32. Ibid., 33. 51 Ibid., 33. 52 Ibid., 39. 53 Hacking, Representing and intervening, 140-141. 54 Ibid., 141. 50
62
Micrographia
van onze zintuigen na de zondeval, een beperktheid die geremedieerd kan worden door middel van wetenschappelijke instrumenten. 3.3. Robert Hooke 3.3.1. Biografie Robert Hooke werd op 18 juli 1635 geboren in Freshwater, op het eiland Wight. Zijn vader, John Hooke, was geestelijke en curator van de Church of All Saints in Freshwater. John Hooke stierf in 1648. Hij had reeds voorzieningen getroffen voor zijn begaafde zoon Robert. Een vriend of collega van John Hooke (er is niet geweten wie) moest Robert naar Londen brengen en hem daar verder onderhouden. In Londen ondergaat hij een korte leertijd bij Peter Lely, de uit Holland afkomstige portretschilder. Later komt hij terecht in Westminster School, waar hij onder zorg komt te staan van de hoofdmeester, Dr. Richard Busby. Het was van Busby zelf dat Hooke wiskunde onderricht kreeg, een onderwerp dat extra-curriculair werd aangeboden. De invloed van Busby op Hookes latere carrière kan niet onderschat worden. In de tijd dat Hooke aan Westminster School studeerde, had Busby naast de standaard klassieke opleiding bestaande uit een uitgebreide training in Latijn, Grieks, Hebreeuws en bijbels Aramees, ook een parallel en alternatief curriculum in het leven geroepen. Dit curriculum bestond uit een technische, wiskundige opleiding en was waarschijnlijk bedoeld voor jongens als Hooke die onder de zorg van Busby op Westminster school volgden.55 Deze opleiding diende als voorbereiding op een carrière als technisch assistent of secretaris. Jardine suggereert dat Hooke reeds tijdens zijn studietijd aan Westminster actief was in het maken van precisie-instrumenten.56 In 1653 trok Hooke naar Christ Church in Oxford, waar hij uiteindelijk in 1663 toegelaten werd om de mastergraad te behalen.57 Tijdens zijn studietijd werkte hij als assistent in het chemische laboratorium van de chemicus en geneesheer Thomas Willis. Willis was een van de mensen die John Wilkins rond zich verzameld had in een soort “club” die geregeld samenkwam om experimenten uit te voeren en te debatteren over
55
Lisa Jardine, The Curious Life of Robert Hooke: The Man who Measured London (London: Harper Perennial, 2004), 61. 56 Jardine, The Curious Life of Robert Hooke, 63. 57 Jardine noemt Hookes studieparcours “intermittend, rather than structured to a traditional BA course of study”. Dit was niet uitzonderlijk voor iemand als Hooke die niet via “conventionele routes” tot de universiteit was geraakt. Hooke kreeg een “Choral Scholarship”, wat hij waarschijnlijk te danken had aan zijn kundigheid op het orgel. Bovendien had Cardell Goodman, een van de mensen die John Hooke in zijn testament had opgedragen zijn laatste wensen uit te voeren, waarschijnlijk een som geld nagelaten om Roberts studies mogelijk te maken. (Jardine, Ibid., 63-65)
63
Micrographia
wetenschappelijke onderwerpen.58 Het was ook Wilkins die Robert Boyle deed aansluiten bij zijn wetenschappelijke groep in Oxford. De ontmoetingen van deze groep in Wadham College (waar Wilkins warden was) vormden de basis voor de latere Royal Society.59 Het is waarschijnlijk ook via Wilkins dat Hooke uiteindelijk de technische assistent van Boyle is geworden.60 Hookes degelijke kennis van het Latijn, zijn praktische kunde, gecombineerd met het nodige theoretische inzicht en zijn vaardigheden in het tekenen maakten van Hooke meer dan een gewone assistent. Het stelde Boyle in staat veel zaken te delegeren aan Hooke, waardoor deze verantwoordelijkheden toegekend kreeg als het nalezen en verbeteren van proefdrukken van Boyles werken of het maken en kiezen van de illustraties die in deze werken gedrukt werden.61 In 1660 besloot de cirkel rond John Wilkins om “a college for the promoting of Physico-Mathematical Experimental Learning”62 te stichten. De Royal Society (voluit Royal Society for the Improvement of Natural Knowledge by Experiment) zal uiteindelijk in 1662 haar eerste koninklijke charter krijgen, gevolgd door een nieuw en verbeterd charter in 1663. Boyle zal een belangrijke rol spelen in de activiteiten van de Society. Het is als assistent en operator van Boyle dat Hooke zijn eerste activiteiten voor de Royal Society uitvoert.63 Hookes eerste bijdragen aan de ondernemingen van de Royal Society gebeuren in de schaduw van Boyle. Jardine vermeldt dagboekfragmenten van Christiaan Huygens en John Evelyn waarin verwezen wordt naar experimenten die ze bijgewoond hadden. In geen van de gevallen wordt Hooke met naam gemeld of wordt er verwezen naar de uitvoerder van de experimenten: “At this stage Hooke was ‘invisible’, his presence in a serving capacity rendering him unworthy of notice or comment.”64
In 1662 besluiten de leidende figuren in de Society dat er nood was aan een zekere mate van professionalisering om meer coherentie te geven aan haar activiteiten.65 Een van de zaken die beslist werd was om een vaste, voltijdse Curator by Office in te stellen. In november van dat
58
Jardine, The Curious Life of Robert Hooke, 69. John Wilkins had Hooke een exemplaar van zijn Mathematicall Magick geschonken toen deze nog aan Westminster School studeerde. Volgens Jardine is het mogelijk dat Busby Hooke onder de aandacht van John Wilkins bracht. (Jardine, Ibid., 66.) Indien dit zo is, bevestigt dit alleen maar de belangrijke rol van Busby in het op gang zetten van Hookes carrière. 59 Sprat, The History of the Royal Society, 53. 60 Jardine, Ibid., 71-72. 61 Ibid., 87-88. 62 Royal Society Journal Book 1, 1, geciteerd in Jardine, Ibid., 91. 63 Jardine, Ibid., 93-94. 64 Ibid., 95. 65 Ibid., 99.
64
Micrographia
jaar wordt Hooke aangesteld als Curator of Experiments. Het jaar daarop wordt zijn positie binnen de Society nog meer versterkt wanneer hij als Fellow verkozen wordt: “Although Hooke was by now well regarded in his own right within the circle of the Royal Society, full membership transformed him from ad hoc operator, orchestrating equipment and demonstrations for the Society’s weekly meetings, to decision-making participant in its scientific and social organisation.”66
Het was van de Royal Society dat Hooke expliciet de opdracht kreeg tot het maken en meedelen van microscoopobservaties. In Birch’ The History of the Royal Society of London lezen we dat op 25 maart 1663 Hooke wordt gevraagd “to prosecute his microscopical observations, in order to publish them.”67 Het plan om deze observaties te publiceren lag dus ook al vast. Op 1 april wordt aan Hooke gevraagd om bij elke bijeenkomst minstens één microscoopobservatie te presenteren.68 Hooks mede-fellows geven soms suggesties of opdrachten voor observaties.69 Harwood wijst er op dat deze interactie tussen Hooke en zijn collega’s en de opdracht zijn observaties te presenteren waarschijnlijk een vormend element zijn geweest in de ontwikkeling van Micrographia.70 3.4. Micrographia 3.4.1. Functie en opbouw van het werk In de “epistle dedicatory”71 presenteert Hooke zijn Micrographia als een “small present at your majesties feet.”72 Waar Galileo in zijn Sidereus nuncius de nieuw ontdekte hemellichamen opdraagt aan de Medici, presenteert Hooke “some of the least of all visible things”73 aan de koning als de vruchten van het onderzoek dat deze mogelijk heeft gemaakt.74
66
Jardine, The Curious Life of Robert Hooke, 99. Thomas Birch, The History of the Royal Society of London for Improving of Natural Knowledge from Its First Rise, in Which the Most Considerable of Those Papers Communicated to the Society, Which Have Hitherto Not Been Published, Are Inserted as a Supplement to the Philosophical Transactions. vol.1. (Londen: printed for A. Millar in the Strand, 1756), 213. 68 Birch, The History of the Royal Society of London..., 215. 69 Zie bv. Birch, Ibid., 266, 270, 292, 294, 307, 397, 444. 70 John T. Harwood, ‘‘Rhetoric and Graphics in Micrographia,’’ in Robert Hooke: New Studies, ed. Michael Hunter, and Simon Schaffer (Woodbridge, UK: Boydell Press, 1989), 128-130. 71 Bij citaten uit Micrographia zal ik de spelling behouden. Cursivering en hoofdlettergebruik zijn echter aangepast. 72 Robert Hooke, Micrographia: or some physiological descriptions of minute bodies made by magnifying glasses with observations and inquiries thereupon (London: Printed by Jo. Martyn, and Jo. Allestry, 1665), “The Epistle Dedicatory” 73 Ibid. 74 Ibid. 67
65
Micrographia
Tegelijkertijd is het werk duidelijk een manier voor de Royal Society om zichtbaarheid te verkrijgen en haar ondernemingen te legitimeren. Hooke benadrukt dan ook: “There are, Sir, several other of your subjects, of your Royal Society, now busie about nobler matters: the improvement of manufactures and agriculture, the increase of commerce, the advantage of navigation [...]”75
We vermeldden reeds de link tussen de atomistische hypothese, de gevolgen van deze hypothese voor het statuut van onze waarnemingen en de oplossing die optische instrumenten hier bood. In Micrographia is deze link duidelijk aanwezig. Hooke vermeldt de mogelijkheid dat toekomstige optische instrumenten ons zullen toelaten om “the figures of the compounding particles of matter”76 te zien. Deze waarnemingen zullen dan weer een verbetering van de mechanische filosofie mogelijk maken, “because we may perhaps be inabled to discern all the secret workings of Nature, almost in the same manner as we do those that are the productions of art, and are manag’d by wheels, and engines, and springs, that were devised by humane wit.”77
Dit toont hoe de microscopische observatiepraktijk ingebed is in de bredere epistemische praktijk van de mechanische filosofie. Bij de Accademia dei Lincei daarentegen was ze ingebed in een epistemische praktijk die sterker aanleunde bij de humanistische tekstuele traditie. Het invoegen van microscoopobservaties in filologische werken is in deze context niets vreemd, het is net op deze manier dat microscoopobservaties in deze epistemische praktijk relevante kennis kunnen opleveren. Volgens Jim Bennett is er een sterke link tussen Hookes mechanistische visie op de natuur en zijn geloof in de mogelijkheden die instrumentatie biedt in wetenschappelijk onderzoek: “The very notion of an instrument of natural philosophy, such as an air-pump, depends on nature being mechanical, and therefore the true natural philosophy being a mechanical discourse. Manipulating the natural world by a machine will reveal nothing of its inner workings unless it too is a machine; otherwise the natural and the artificial will simply fail to engage.”78
75
Hooke, Micrographia, “Epistle Dedicatory.” Voor een verdere bespreking van dit aspect van het werk, zie: Harwood, Ibid., 119-147. 76 Hooke, Micrographia, viii. 77 Ibid., iv. 78 Jim Bennett, “Hooke’s Instruments,” in London’s Leonardo: The Life and Work of Robert Hooke, edited by J.A. Bennett, Michael Cooper, Michael Hunter, and Lisa Jardine (Oxford: Oxford University Press, 2003), 67. Voor een verdere beschrijving van de instrumenten die Hooke ontwikkelde en verbeterde en de rol van instrumentatie in Hookes natuurfilosofie, zie:
66
Micrographia
Op het eerste zicht lijken de observaties in Micrographia een amalgaam van onderwerpen te bestrijken: huis-tuin-en-keukenvoorwerpen als een naald en een scheermes, schimmel gevonden op boekkaften, verschillende insecten, etc. Ook zijn er enkele astronomische observaties te vinden en observaties van fysische en optische fenomenen. Bij nader inzien blijkt er echter een zeer gelaagde structuur in het werk te zitten. In de inleiding maakt Hooke duidelijk dat Micrographia tot doel heeft “the use of mechanical helps for the senses” te promoten.79 Het werk heeft dan ook een duidelijke wervende en pedagogische functie.80 Bij het begin van de eerste observatie merkt Hooke op dat het bij observaties en natural history het de meest instructieve methode is om net zoals in de geometrie met een punt te beginnen. Het pedagogische doeleinde hiervan is duidelijk: “We must first endevour to make letters, and draw single strokes true, before we venture to write whole sentences, or to draw large pictures.”81
In onze studie van de natuur moeten we dan ook beginnen met de “most simple and uncompounded bodies” om op te klimmen naar “bodies of a more complicated nature”.82 Hooke begint dan ook met de observatie van een punt van een naald, gaat verder met een scheermes (lijn) en verschillende lappen stof (vlak). De verdere opbouw toont Hookes mechanistische uitgangspunten en moet de organisatie van materie volgens vaste principes in opklimmende complexiteit tonen.83 De presentatie van zijn observaties moest volgens Fournier steun bieden aan de corpusculaire hypothese. Observaties werden in verband gebracht met een specifiek organisatieniveau van minerale of organische materie. 84 Dit is volgens Fournier vooral duidelijk tot op zijn behandeling van schimmel, waarna een meer fragmentarische benadering volgt.85 De eerste observaties hebben een belangrijke retorische functie. Ze brengen een belangrijke mate van verrassing met zich mee, tonen het potentieel van de microscoop om onverwachte zaken te onthullen en bevestigen de beperktheid van de menselijke zintuigen. Wat voor het blote oog een scherpe naaldpunt lijkt, toont zich via de microscoop als een ruwe, afgeplatte Jim Bennett, “Robert Hooke as Mechanic and Natural Philosopher,” Notes and Records of the Royal Society of London 35 (1980): 33-48. 79 Hooke, Micrographia, xv. 80 Dit komt expliciet naar voor in de eenentwintigste observatie, waarin Hooke het heeft over een klein schelpje dat hij waargenomen heeft in zand: “[...] this pretty shell [...] which, though as it was light on by chance, deserv’d to have been omitted (I being unable to direct any one to find the like)” (Hooke, Micrographia, 80) 81 Hooke, Micrographia, 1. 82 Ibid., 1. 83 Fournier, The Fabric of Life, 52-54. 84 Ibid., 179. 85 Ibid., 179.
67
Micrographia
kegel. Dit leidt Hooke echter niet tot een algemeen wantrouwen ten opzichte van verschijningen en menselijke waarneming. Integendeel, het stelt Hooke in staat om het potentieel en de betrouwbaarheid van de door instrumenten verbeterde zintuigen te bevestigen. Hooke contrasteert de ruwheid die menselijke artefacten tonen door de microscoop met de schoonheid van natuurlijke objecten die door hetzelfde instrument blootgelegd worden: “So unaccurate is [human art], in all its productions, even in those which seem most neat, that if examin’d with an organ more acute then that by which they were made, the more we see of their shape, the less appearance will there be of their beauty: whereas in the works of nature, the deepest discoveries shew us the greatest excellencies. An evident argument, that he that was the author of all these things, was no other then omnipotent [...]”86
Eerder dan een voorbeeld van een design argument moet deze passage volgens mij vooral gelezen worden als een bevestiging van de betrouwbaarheid van de door instrumenten verbeterde zintuigen. We zagen reeds hoe men kon vermijden dat atomisme leidde tot het wantrouwen van zintuigelijke waarneming door te stellen dat onze zintuigen beperkt waren ten gevolge van de zondeval, maar dat ze daardoor niet inherent onbetrouwbaar waren. Ze konden immers verbeterd worden door middel van instrumenten, waardoor hun beperktheid opgeheven werd. Hooke wijst er hier op dat de artificiële objecten onderzocht worden met “an organ more acute then that by which they were made”. De objecten van menselijke makelij zijn scheppingen gemaakt door gevallen en imperfecte wezens. Het is te verwachten dat deze objecten dus ook van imperfecte aard zullen zijn. Van de scheppingen van een volmaakte Schepper kunnen we echter alleen verwachten dat ze een weerspiegeling bieden van zijn perfectie. Dat de microscoop inderdaad die zaken bevestigt, vormt een bevestiging van de betrouwbaarheid van door instrumenten verbeterde waarneming. 3.4.2. Hooke’s methodologie: theorie Instrumenten bieden dus de mogelijkheid om deze “deriv’d corruption, innate and born with [every man]”87 te herstellen. Deze corruption beperkt zich echter niet tot onze zintuigen. Ook onze memory en reason hebben nood aan verbetering. Het is de mechanische of experimentele filosofie die de remedies moet bieden om deze faculteiten te verbeteren. De philosophy of discourse and disputation vergeet het belangrijke grondwerk dat verricht moet worden door de zintuigen en het geheugen, terwijl de experimental philosophy zich richt op 86 87
Hooke, Micrographia, 2. Eigen nadruk. Ibid., i.
68
Micrographia
“the right ordening of them all, and the making them serviceable to each other.” 88 Het verstand dient hierbij het geheugen en de zintuigen te sturen, maar “only as a lawful master, and not as a tyrant”89. De true philosophy is gebaseerd op een harmonisch samenwerken van de verschillende faculteiten: “[...] it is to begin with the hands and eyes, and to proceed on through the memory, to be continued by the reason; nor is it to stop there, but to come about to the hands and eyes again, and so, by a continual passage round from one faculty to another, it is to be maintained in life and strenght [...]”90
Indien deze methode, deze “universal cure of the mind”91 gevolgd wordt is er “nothing that lyes within the power of human wit [...] [or] of human industry, which we might not compass”92. In de Preface geeft Hooke een beeld van hoe deze methodische verbetering en wederzijdse afstemming van de faculteiten er uit moet zien. Het gebruik van de zintuigen moet geen willekeurig verzamelen van waarnemingen zijn, maar moet gepaard gaan met een oordeel over “evidence or use”93. Optische instrumenten verbeteren de kwaliteit en het bereik van onze zintuigen, waardoor een grotere verzameling van particularia ter beschikking staat aan het verstand.94 Hierdoor wordt het belang van de verbetering van het geheugen duidelijk. De remedies die men toepast op het geheugen moeten toelaten ons te zeggen welke zaken best opgeslagen kunnen worden en op welke manier deze opslag moet gebeuren opdat de informatie te gepaster tijden opgeroepen kan worden voor gebruik. 95 Hooke heeft het hier niet over de beoefening van een ars memoriae, maar verwijst naar de mogelijkheden die het neerschrijven van observaties hier bieden.96 Hooke verwijst (zij het met enige kritiek) naar de histories waarin geneesheren hun ervaringen en observaties neergeschreven hebben. 97 Het ideaal van collective empiricism komt hier duidelijk naar voor. Een ervaren arts kan steunen op de herinnering van een leven van ervaring en praktijk “[to] regulate all his after actions”, maar het gebruiken van geschreven observaties maakt het mogelijk “[to grow] old with the
88
Hooke, Micrographia, iii. Ibid., vii. 90 Ibid., vii. 91 Ibid., vi. 92 Ibid., vii. 93 Ibid., iii 94 Ibid., iii-iv. 95 Ibid., vi. We zagen reeds hoe in de botanische context tekstuele middelen ontwikkeld werden om informatie makkelijker hanteerbaar te maken. (cf. supra) 96 Hooke, Micrographia, xiii. 97 Ibid., xiii. (cf. supra voor een behandeling van deze werken waarin geneeskundige observaties verzameld werden) 89
69
Micrographia
experience of many hundreds of years, and many thousands of men.”98 Hooke wil het echter niet laten bij het louter neerschrijven van observaties, maar wil gebruik maken van bestaande tekstuele technieken om de ondersteuning die deze bieden voor de menselijke vermogens nog efficiënter te maken. Zo verwijst hij naar het verzamelen van feiten in “philosophical tables, as may make them most useful for the raising of axioms and theories.”99 Hooke is optimistisch over de mogelijkheden die dergelijke tekstuele technieken bieden: “What may not be expected from the rational or deductive faculty that is furnisht with such materials, and those so readily adapted, and rang’d for use, that in a moment, as ‘twere, thousands of instances, serving for the illustration, determination, or invention, of almost any inquiry, may be represented even to the sight?”100
De verbetering van het oordeelsvermogen of de rede van de mens kan gebeuren door verbetering van de kennis waar deze faculteit op steunt in haar werking. Deze kennis is onderhevig aan twee soorten imperfecties: ofwel met betrekking tot haar omvang, ofwel met betrekking tot haar kwaliteit.101 Het probleem waar we hier echter mee geconfronteerd worden is dat het verbeteren van de ene imperfectie kan leiden tot het verergeren van de andere. Te grote zorgen om de kwaliteit van de kennis verhinderen het verder verzamelen van kennis en vice versa. Hierbij moet een middenweg genomen worden: “[...] nothing is to be omitted, and yet every thing to pass a mature deliberation: no intelligence from men of all professions, and quarters of the world, to be slighted, and yhet all be so severely examin’d, that there remain no room for doubt or instability; much rigour in admitting, much strictness in comparing, and above all, much slowness in debating, and shyness in determining, is to be practiced.”102
De nadruk op evenwichtigheid vinden we ook terug in Thomas Sprats The History of the Royal Society (1667). In het onderdeel over de werkwijze van de Society bij “conjecturing upon the causes” wordt er op gewezen dat ze hierbij zowel dogmatizing als speculative scepticism willen vermijden. Als cure tegen het overhaast trekken van conclusies wijst Sprat op het feit dat de conjecturing een collectieve onderneming is.103 Sprat spreekt meermaals zijn voorkeur voor “companies before single endeavours in philosophical matters”104 uit. Hierbij 98
Hooke, Micrographia, xiii. Ibid., vi. 100 Ibid., xiii. Eigen nadruk. Hier vinden we een expliciete formulering die wijst op het feit dat de tekstuele technieken bedoeld zijn om het gebruik van de teksten in de wetenschappelijke praktijk efficiënter te maken. 101 Ibid., vi. 102 Ibid., vi. 103 Sprat, The History of the Royal Society, 102. 104 Ibid. 99
70
Micrographia
wordt duidelijk dat collectiviteit een cure is voor persoonlijke imperfecties die kennisverwerving in de weg staan.105 Collectieve arbeid is een cure for the mind van de individuele natuurfilosoof: “[...] indeed, a thousand more advantages will hereby come into the minds of the most sagacious, and acute inquirers, which they would never have compas’d, if they had been onely left to themselves.”106
Ook Hooke ziet duidelijk voordelen in een collectieve natuurfilosofische onderneming: “How neer the nature of axioms must all those propositions be which are examin’d before so many witnesses? And how difficult will it be for any, though never so subtil an error in philosophy, to scape from being discover’d, after it has indur’d the touch, and so many other tryals?”107
We hebben reeds vermeld dat the understanding de andere faculteiten moet leiden en dat de natuurfilosofische arbeid voor Hooke bestaat uit een cirkelbeweging van handen en ogen, via geheugen naar de rede en terug. Het geheugen kan verbeterd worden door tekstuele technieken die een condensatie vormen van de waarnemingen van de collectieve gemeenschap van observatoren. Ook de rede wordt geholpen door de collectieve aard van de onderneming. Deze rede moet dan weer de zintuigen begeleiden, die op hun beurt verbeterd kunnen worden door instrumenten. In deze korte samenvatting van Hookes weergave van zijn methodologie in de Preface, zien we al de innige verwikkeling van tekst, gemeenschap en instrument. De methodologie die in de Preface van Micrographia summier is weergegeven, werd later door Hooke uitgewerkt tot een lezing.108 Deze werd samen met andere lezingen postuum uitgegeven door Richard Waller.109 Een bespreking van deze lezing zou ons echter te ver voeren. Michael Hunter geeft een korte analyse van deze lezing en wijst daarbij de
105
Sprat, The History of the Royal Society, 102-103. De nadruk op collectiviteit brengt Sprat er toe kritiek te leveren op Descartes, wiens methode “is more allowable in matters of contemplation, and in a gentleman, whose chief aim was his own delight; and so it was in his own choice, whether or no, he would go farther to seek it, than his own mind: but it can by no means stand with a practical and universal inquiry.” (96) 106 Sprat, The History of the Royal Society, 98. 107 Hooke, Micrographia, xiii. 108 Hooke verwijst hier zelf naar in de Preface (Ibid, vi.) 109 Robert Hooke and Richard Waller. The Posthumous Works of Robert Hooke, ... Containing His Cutlerian Lectures, and Other Discourses, Read at the Meetings of the Illustrious Royal Society. ... (London: Printed by Sam Smith and Benjamin Walford, 1705) Waller vermeldt dat de lezing zelf nooit plaatsvond. De titel van de gedrukte versie van de lezing luidt: A General Scheme, or Idea of the Present State of Natural Philosophy, And How its Defects may be Remedied By a Methodological Proceeding in the making Experiments and collecting Observations. Whereby to Compile a Natural History, as the Solid Base for the Superstructure of True Philosophy.
71
Micrographia
baconiaanse elementen in Hookes methodologie aan.110 Dezelfde thema’s als die uit de Preface keren terug: de menselijke imperfecties die kennisverwerving in de weg staan, de noodzaak van een systematische neerslag van verzamelde data en het collectieve karakter van de wetenschappelijke onderneming.111 3.4.3. Hooke’s methodologie: praktijk Hooke liet niet na deze methodologie in de praktijk om te zetten. In Thomas Sprats The History of the Royal Society of London vinden we een bijdrage van de hand van Hooke “for the better making a history of the weather.”112 Hierin beschrijft Hooke op gedetailleerde wijze de manier waarop weerobservaties neergeschreven dienen te worden in een tabel, van de grootte van de kolommen tot de eenheden die gebruikt moeten worden. 113 Dit alles opdat de observaties die naar de Royal Society worden gestuurd “be most convenient for the making of comparisons.”114 Deze bijdrage toont ons een concreet voorbeeld van hoe Hookes methode in de praktijk wordt omgezet en hoe deze observatiepraktijk mogelijk gemaakt wordt door een samengaan van instrument, tekst en gemeenschap. De titel van de bijdrage, A Method of the making a History of the Weather, toont reeds de link met de nadruk die er in de Preface gelegd werd op het belang van een methodische aanpak en het aanmaken van histories als basismateriaal voor the rational or deductive faculty. De voorbeeldtabel die bij de tekst wordt gegeven draagt de titel A Scheme At one View representing to the Eye the Observations of the Weather for a Month. Dit klinkt als een echo van de Preface in Micrographia, waarbij Hooke het heeft over aangepaste tekstuele materialen die het mogelijk maken “that in a moment, as ‘twere, thousands of instances [...] may be represented even to the sight[.]”115 De tekstuele techniek is hier dan ook gericht op het vergemakkelijken van het hanteren van de verkregen informatie, “for the making of comparisons”. Tegelijkertijd maakt de tekstuele techniek ook een disciplinering van de observatoren mogelijk. De tabel (aangevuld met Hookes tekst) toont de individuele observator wat hij moet observeren, hoe hij het moet observeren en hoe hij zijn observaties naar een communiceerbare vorm moet omzetten. De verhouding tussen tekst en gemeenschap is hier dus tweeledig. Enerzijds dient de tekstuele techniek van de tabel om de overvloed aan informatie afkomstig van de gemeenschap van observatoren makkelijk 110
Michael Hunter, “Hooke the Natural Philosopher,” in London’s Leonardo: The Life and Work of Robert Hooke, edited by J.A. Bennett, Michael Cooper, Michael Hunter, and Lisa Jardine (Oxford: Oxford University Press, 2003), 117-124. 111 Hunter, “Hooke the Natural Philosopher,” 120-121. 112 Sprat, A History of The Royal Society of London, 173. 113 Ibid., 175-179. 114 Ibid, 175. 115 Hooke, Micrographia, xiii.
72
Micrographia
hanteerbaar te maken. Anderzijds disciplineert de literaire techniek van de tabel de observatoren,
waardoor
er
uniforme
observatietechnieken
en
observatieverslagen
geproduceerd worden.116 Een verdere disciplinering wordt geboden door het gebruik van instrumenten. De waarden die in de tabel moeten worden ingevuld zijn de waarden die afgelezen kunnen worden van instrumenten als de thermometer, de hygroscoop en de barometer. De observatoren zullen dezelfde soorten waarden invullen, afgelezen van dezelfde soorten instrumenten. In tegenstelling tot instrumenten als de thermometer of de hygrometer, levert observatie door middel van de microscoop geen numerieke waarden op. De kalibratie van de observatoren zal hier op een andere manier moeten gebeuren. Een verdere disciplinering gebeurt door Hookes specifieke gebruik van tekst en afbeelding in Micrographia. In wat volgt zal ik dit gebruik bespreken en tonen hoe Hooke door middel van tekst en afbeelding zijn lezers leert op een welbepaalde, gedisciplineerde manier te observeren. 3.4.4. Tekst en afbeelding in ‘Micrographia’ Hooke gebruikt dezelfde strategie als Hevelius om de lezers van de betrouwbaarheid van zijn afbeeldingen te overtuigen. Eerst benadrukt hij zijn deugdelijkheid als observator. Voor een observator is het noodzakelijk in het bezit te zijn van “a sincere hand, and a faithful eye, to examine, and to record, the things themselves as they appear.”117 Daarna benadrukt hij dat hij getracht heeft om “a man so qualified”118 te zijn. Ten slotte benadrukt hij zijn toezicht op de productie van de gravures: “[...] the gravers have pretty well follow’d my directions and draughts; and that in making of them, I indeavoured (as far as I was able) first to discover the true appearance, and next to make a plain representation of it.”119
Wat volgt is een beschrijving van de manier waarop Hooke zijn draughts maakte: “[...] of these kind of objects there is much more difficulty to discover the true shape, then of those visible to the naked eye, the same object seeming quite differing, in one position to the light, from what it really is, and may be discover’d in another. And therefore I never began
116
Hooke legt ook een vocabularium vast voor het beschrijven van de “faces of the sky”. (Sprat, The History of the Royal Society, 177-178) 117 Hooke, Micrographia, iv. 118 Ibid., v. 119 Ibid., xxiv. Hooke was zelf een geschoold tekenaar en maakte de schetsen van zijn observaties zelf, in tegenstelling tot Van Leeuwenhoek die gebruik moest maken van een illustrator. (cf. infra) In het werk zelf gaat Hooke tweemaal over tot (lichte) kritiek op de kwaliteit van de gravure. (Ibid., 182, 204)
73
Micrographia to make any draught before by many examinations in several lights, and in several positions to those lights, I had discover’d the true form.”120
Deze beschrijving van Hookes werkwijze kan gezien worden als een concrete instantie van zijn methodologie. We zagen reeds hoe Hooke de natuurfilosofische arbeid ziet als een cirkelbeweging van handen en ogen, via geheugen naar de rede en terug. Hooke maakte verschillende observaties “met handen121 en ogen”, waarbij elke verschijning van het object in zijn geheugen opgeslagen werd. Dit maakte het zijn rede mogelijk “to dispose of the bank which is laid up in the memory”122 zodat ze de “irregularities of the senses”123 kan bijsturen. Het resultaat van dit proces is het ontdekken van de “true form”, waarvan een representatie gemaakt kan worden. Deze kan dan weer gezien worden als de pictoriale variant van de hierboven vermelde tabel: “thousands of instances [of observations] represented [...] to the sight”. Deze kunnen dan weer dienst doen als “materials [...] rang’d for use” door andere observatoren.124 De afbeeldingen die we in Micrographia aantreffen zijn dan ook middelen die gebruikt dienen te worden in de observatiepraktijk van de lezer. Ze bieden net als een tabel in één oogopslag de condensatie van verschillende observaties aan. Het is een extern geheugen waarop de rede van de lezer kan steunen om de “irregularities of [his] senses” bij te sturen. Tekst en afbeeldingen vormen een onafscheidelijk geheel in Micrographia. In Henry Powers Experimental Philosophy ligt de beschrijvende last volledig bij de tekst. Power moet via tekstuele middelen een beeld zien op te roepen bij zijn lezer van het geobserveerde object. Powers tekst maakt dan ook veelvuldig gebruik van analogieën. De tekst in Micrographia echter is in de eerste plaats niet een beschrijving van de geobserveerde objecten, maar een explicitering van de afbeelding van het object. Dit heeft een tweeledige functie. Enerzijds maakt dit de lezer vertrouwd met de afbeeldingsconventies die Hooke hanteert in het werk. Anderzijds leert dit de lezer een bepaalde manier van kijken aan, een systematische manier om objecten onder de microscoop te observeren. Hooke leert zijn lezer zijn afbeeldingen op een systematische manier te observeren, opdat ze in staat zullen zijn zelf systematische observaties uit te voeren. We hebben hierboven de afbeeldingen in Micrographia qua aard en functie vergeleken met een tabel. De tabel zelf had een tweeledige functie: enerzijds maakte ze het mogelijk om de condensatie van verschillende observaties in één oogopslag te zien, 120
Hooke, Micrographia, xxiv. Het belang van de handen bij het maken van observaties zal nog duidelijk gemaakt worden. 122 Ibid., vii. 123 Ibid. 121
74
Micrographia
anderzijds maakte haar vorm net deze condensatie mogelijk doordat verschillende observaties in hetzelfde format ingevuld werden. We zagen reeds hoe afbeeldingen deze eerste functie vervulden. Het aanleren van afbeeldingsconventies aan zijn lezer kan gelieerd worden aan de tweede functie van tabellen. Hooke biedt zijn lezers een visuele vorm waarin observaties weergegeven kunnen worden. Het delen van een visuele vorm moet het verder mogelijk maken om, net als bij weerobservaties, de observaties verkregen van de gemeenschap op gemakkelijke wijze te vergelijken en synthetiseren. 3.4.5. Michael Aaron Dennis’ visie op ‘Micrographia’ In het artikel “Graphic Understanding: Instruments and Interpretation in Robert Hooke’s Micrographia” wil Michael Aaron Dennis een antwoord geven op de vraag: “what was Robert Hooke [...] doing in [...] Micrographia?”125 Zijn analyse vertoont enerzijds gelijkenissen met de interpretatie die ik hierboven heb uiteengezet. Anderzijds zijn er cruciale verschillen tussen mijn interpretatie en die van Dennis. Het lijkt mij dan ook de moeite waard het artikel een aparte behandeling te geven. Ik zal mij hierbij vooral concentreren op Dennis’ visie omtrent Hookes pogingen tot het disciplineren van potentiële observatoren en de aard van de illustraties in Micrographia. Dennis ziet de representaties in Micrographia als een visuele uitdrukking van disciplined seeing: “Disciplined seeing was a form of standardization working on the way practitioners used the microscope; in turn, the process generated the common currency for the exchange and comparison of observations, the picture and accompanying discourse.”126
Hierboven heb ik in mijn analyse van Micrographia ook getoond hoe Hooke uit was op het disciplineren van potentiële observatoren. Ook heb ik getoond hoe Hooke in één beweging de nieuwe observator vertrouwd maakt met de relevante conventies voor het communiceren van observaties.127 Tot zo ver ben ik het eens met Dennis. In het vervolg van de tekst biedt hij echter een interpretatie van Hookes visie op observatie en de afbeeldingen in Micrographia waar ik het niet mee eens kan zijn: “Hooke as author was not so much an observer as the microscope’s amanuensis, diligently recording what he saw through the lenses, capturing “the things themselves.” [...] the goal of 125
Michael Aaron Dennis, “Graphic Understanding: Instruments and Interpretation in Robert Hooke’s Micrographia,” Science in Context 3 (1989): 309. 126 Ibid., 323. 127 Ook Dennis spreekt over het pedagogische doeleinde van Micrographia en de noodzaak van een heen– en weerbeweging tussen eigen observatie en tekst. (Ibid., 330-331).
75
Micrographia capturing “the things themselves” implied that the “perfected” sensory experiences passed undisturbed through memory and reason for recording by a “sincere Hand.” Observers practicing disciplined seeing were transparent conduits through which an audience re-viewed the observer’s private experience. With disciplined seeing, Hooke denied that there was a translation of private experience into public knowledge. A transparent observer’s private experience was public knowledge. In Micrographia the reader sees through Hooke to the “things themselves,” forever re-presented on the printed page.”128
De observator als “transparent conduit,” waarbij de zintuiglijke ervaring “undisturbed” door geheugen en rede rechtstreeks op papier wordt neergelegd doet denken aan het ideaal van mechanical objectivity beschreven door Daston & Galison. Hierbij streefde de observator ernaar om een onbemiddelde representatie te geven van zijn ervaringen, om zelf een willoos, transparant medium te worden waarlangs de wereld zelf zich kan tonen. De afbeeldingen die volgens dit ideaal werden gemaakt moesten een onbemiddelde, ongeïnterpreteerde weergave geven van de ervaring van de observator: “the hand mimicked and confirmed what the disciplined eye saw, and no more.”129 De opkomst van dit ideaal moet echter gesitueerd worden in het midden van de 19e eeuw.130 Bovendien spreekt de tekst van Micrographia zelf de interpretatie van Dennis tegen. Hooke kent een actieve rol toe aan de rede, “it must watch the irregularities of the senses.”131 Hij voegt toe dat “it must not go before them, or prevent their information.”132 Dit wil echter niet zeggen dat de afbeeldingen in Micrographia gezien moeten worden als een neerslag van één bepaalde zintuigelijke ervaring die onbemiddeld van het oog naar het hand gegaan is. Hooke zegt zelf: “[...] I never began to make any draught before by many examinations in several lights, and in several positions to those lights, I had discover’d the true form.”133
Hooke kan de “true form” weergeven in een schets na verschillende observaties. De illustratie is een samengesteld beeld, niet een onbemiddelde neerslag van één observatie. De claim dat “[i]n Micrographia the reader sees through Hooke to the “things themselves,” forever represented on the printed page,” miskent bovendien het belang dat Hooke toekent aan collectieve arbeid. Hooke heeft het in de door Dennis aangehaalde zin over niet over “the
128
Dennis, “Graphic Understanding,” 324. Daston & Galison, Objectivity, 185. 130 Ibid., 195. 131 Hooke, Micrographia, vii. 132 Ibid. 133 Ibid., xxiv. 129
76
Micrographia
things themselves,” maar over “the things themselves as they appear”134. Nergens pretendeert Hooke dat zijn illustraties “the things themselves” definitief weergeven, integendeel: “[...] I desire [the reader], not absolutely to rely upon these observations of my eyes, if he finds them contradicted by the future ocular experiments of sober and impartial discoverers.”135
Dennis ziet naast “discplined seeing” nog een andere vorm van standaardisering aan het werk in Micrographia. Hij beweert dat “[m]agnification provided the standard with which Hooke could establish a community”136. Hierbij overdrijft hij echter het belang dat de kwantiteit van vergroting speelde in Micrographia. Hooke geeft inderdaad een methode die het mogelijk maakt de “quantity of [the microscope’s] magnifying”137 in te schatten. Doorheen het werk zelf vermeldt Hooke echter zelden een exacte graad van vergroting. Bij de observatie van een naaldpunt heeft hij het vaagweg over “a microscope[,] which magnifies the object, in bulk, above a million of times”138. We zagen reeds dat Hookes microscopen een vergroting konden bereiken van dertig tot vijftig maal. Deze inschatting is dan ook vrij onnauwkeurig voor iemand die vergroting als standaard zou willen gebruiken van een observatiegemeenschap. Bij de observatie van “petrify’d wood” heeft Hooke het over een microscoop “that magnify’d the object above six times more in diameter then the microscope by which those pores of coal were observ’d”139. Jammer genoeg vergeet hij hierbij de vergroting van laatstgenoemde microscoop te vermelden. In de rest van het werk vermeldt hij de vergroting niet of heeft hij het slechts vaagweg over “a very good microscope,”140 “a very ordinary microscope”141 of zelfs “an indifferently magnifying microscope”142. 3.5. Conclusie In dit hoofdstuk heb ik getoond hoe Hookes methodologie, zoals uiteengezet in de Preface van Micrographia, het samengaan van instrument, tekst, afbeelding en gemeenschap vereist. Vervolgens heb ik getoond hoe Hooke zijn methodologie toepast in Micrographia. Hierbij zagen we dat de afbeeldingen in Micrographia naar analogie met tabellen geïnterpreteerd moeten worden. Enerzijds bieden ze een weergave van een condensatie van verschillende 134
Hooke, Micrographia, iv. Ibid., v. 136 Dennis, “Graphic Understanding,” 322. 137 Hooke, Micrographia, xxii. 138 Ibid., 2. 139 Ibid., 107. 140 Ibid., 1. 141 Ibid., 3. 142 Ibid., 88. 135
77
Micrographia
observaties, anderzijds bepalen ze de vorm waarin andere observatoren hun observaties moeten presenteren. In het volgende hoofdstuk zal ik het hebben over de impact van Hookes Micrographia. Daarbij zal ik tonen hoe het werk fungeert als exemplar. Een analyse van de communicatie tussen Antoni Van Leeuwenhoek en de Royal Society moet tonen hoe een dergelijke exemplar net functioneert in een observatiepraktijk.
78
Micrographia in de praktijk
4. MICROGRAPHIA IN DE PRAKTIJK
4.1. Inleiding In dit hoofdstuk zal ik een analyse bieden van de functie die Micrographia kon innemen in de 17e eeuwse observatiepraktijk. Hierbij zal ik steunen op het werk van Daston & Galison omtrent wetenschappelijke atlassen. Ik zal tonen hoe wetenschappelijke atlassen functioneren als exemplars in observatiepraktijken. Dit moet de achtergrond bieden voor een verdere analyse van Micrographia als exemplar. In het tweede deel van het hoofdstuk zal ik de figuur van Antoni Leeuwenhoek introduceren. Ik zal Leeuwenhoek situeren in zijn historische en sociale context en een analyse bieden van zijn eerste brieven aan de Royal Society. Dit moet een voorbeeld bieden van hoe literairillustratieve technieken in praktijk werden toegepast om microscoopobservaties te communiceren. 4.2. Micrographia als exemplar 4.2.1. Wetenschappelijke atlassen als exemplars In Objectivity vertellen Lorraine Daston en Peter Galison het verhaal van de opkomst van objectiviteit in de 19e eeuw. Deze geschiedenis vertellen ze aan de hand van een onderzoek van wetenschappelijke atlassen.1 In dit onderdeel zal ik mij niet richten op hun geschiedenis van objectiviteit, maar op hun behandeling van het fenomeen van wetenschappelijke atlassen. Een bespreking hiervan moet een verdere analyse van de aard en functie van Micrographia toelaten. Verder zal ik tonen dat, hoewel Daston en Galison zelf deze link niet leggen, wetenschappelijke atlassen gezien kunnen worden als kuhniaanse exemplars.2 Dit maakt, in combinatie met de in hoofdstuk 1 behandelde Kuhn-interpretatie van Rouse, een verfijning mogelijk van de analyse van de aard en functie Micrographia. Wetenschappelijke atlassen zijn “those select collections of images that identify a discipline’s most significant objects of inquiry”3, als het ware “dictionaries of the sciences of the eye”4.
1
Daston & Gallison. Objectivity, 9-10, 17. Ze contrasteren wel hun eigen aanpak met “the static tableaux of paradigms and epistemes”. (Daston & Galison, Ibid., 19.) Dit verklaart allicht waarom ze de link niet maken met kuhniaanse exemplars. 3 Ibid., 17. 4 Ibid., 22. 2
79
Micrographia in de praktijk
Een wetenschap heeft nood aan gestandaardiseerde werkobjecten, de “manageable, communal representative[s] of the sector of nature under investigation”5, om communicatie en vergelijking mogelijk te maken. Deze nood wordt nog groter bij collective empiricism (cf. supra), waarbij onderzoekers verspreid zijn over tijd en ruimte.6 Een atlas biedt een verzameling van deze werkobjecten en maakt de onderneming van collective empiricism mogelijk. Het fenomeen van de wetenschappelijke atlas toont nogmaals hoe in een observationele praktijk tekst en gemeenschap onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: “[Atlases] simultaneously assume the existence of and call into being communities of observers who see the same things in the same ways.”7
Wetenschappelijke atlassen vormen niet louter een descriptieve neerslag van de objecten die het onderwerp vormen van een bepaalde wetenschap, ze hebben eerst en vooral een normatieve functie. Atlassen bepalen standaarden: “how to describe, how to depict, how to see.”8 Atlassen bepalen het domein en de werkwijze van observationele wetenschappen. De afbeeldingen zijn daarbij centraal. Ze tonen de wetenschapper “what is worth looking at, how it looks, and […] how it should be looked at.”9 In hoofdstuk 1 zagen we reeds hoe de opkomst van het genre van observationes samenging met de opkomst van de persona van de observator met bijbehorende epistemische deugden. Een ander normatief aspect van wetenschappelijke atlassen is volgens Daston en Galison dat ze gezien kunnen worden als een uitdrukking van bepaalde epistemische deugden, samenhangend met de cultivatie van een bepaald wetenschappelijk “zelf”. De interiorisering van de epistemische deugden gebeurt door bepaalde handelingen en praktijken, die tegelijkertijd een bepaald wetenschappelijk “zelf” construeren.10 Wat betekent het nu concreet om wetenschappelijke atlassen te beschouwen als exemplars? Atlassen makken collaboratie tussen verschillende observatoren mogelijk doordat ze zorgen voor een “calibration of the eye”11: “[…] the atlas trains the eye to pick out certain kinds of objects as exemplary […] and to regard them in a certain way […] To acquire this expert eye is to win one’s spurs in most
5
Daston & Galison, Objectivity, 19. Ibid., 22. 7 Ibid., 27. 8 Ibid., 26. 9 Ibidem., 23. 10 Ibid., 27, 39-41. Daston en Galison baseren zich op de foucauldiaanse notie van “techniques of the self”. (Ibid., 38.) 11 Ibid., 44. 6
80
Micrographia in de praktijk empirical sciences. The atlases drill the eye of the beginner and refresh the eye of the old hand.”12
Atlassen oefenen hun normativiteit niet uit door een lijst te geven van de te volgen regels, maar door de specifieke functie die ze vervullen in de observationele praktijk. In hoofdstuk 1 zagen we hoe het onder de knie krijgen van een paradigma bestaat uit het verwerven van de skills die nodig zijn om de verwezenlijking belichaamd door een exemplarisch geval tot stand te brengen in een nieuwe context. Bijgevolg kon een exemplar dus begrepen worden als een concrete handeling of verwezenlijking die de mogelijkheid in zich draagt om als model te dienen voor gelijkaardige handelingen of verwezenlijkingen in andere contexten. Wetenschappelijke atlassen vervullen de functie van een exemplar in een observatiepraktijk. De afbeeldingen erin zijn verwezenlijkingen van een bepaalde observatiepraktijk, van een bepaalde manier om objecten waar te nemen, weer te geven en te beschrijven. Het is door een studie van deze exemplars dat men een “expert eye” verwerft. Deze studie bestaat niet uit een louter lezen en bekijken van de atlas, maar van het gebruik ervan: “Atlas users become the people of a book, which teaches them how to make sense of their sliver-world and how to communicate with one another about it.”13
Het leren observeren als een wetenschapper is dus tegelijkertijd het leren waarnemen op een bepaalde manier als het leren weergeven van deze waarneming. Men leert op een bepaalde manier omgaan met de wereld, maar ook met de afbeeldingen in de atlas. Eens men de observaties in de atlas onder de knie heeft, heeft men skills verworven die men verder kan toepassen in zijn observatiepraktijk. De atlas dient als exemplar om verdere observaties te maken van objecten die niet in de atlas voorkomen. Doordat men eveneens heeft geleerd hoe de afbeeldingen “werken”, weet men hoe men deze nieuwe observaties moet weergeven op een manier die intelligibel is voor anderen in de gemeenschap van atlasgebruikers. Leren observeren is zo onlosmakelijk verbonden met het leren communiceren van deze observaties. 4.2.2. Leren observeren in ‘Micrographia’ Hookes observatie van “the edge of a razor” geeft ons een voorbeeld van de manier waarop het gebruiken van Micrographia bij het observeren zorgt voor een simultaan leren omgaan
12 13
Daston and Galison, Objectivity, 22 Ibid., 27.
81
Micrographia in de praktijk
met de wereld als met de afbeeldingen in het werk. Hooke legt in de tekst zelf de link tussen het maken van de afbeelding en het observeren van het scheermes onder de microscoop14: “Now for the drawing this second Figure (which represents a part of the edge about half a quarter of an inch long of a razor well set) I so plac’d it between the object-glass & the light that there appear’d a reflection from the very edge, represented by the white line a b c d e f.”15
De afbeelding zelf heeft een ronde vorm (zie afb. 1), alsof men met Hooke meekijkt door het oculair van de microscoop. Het scheermes zelf is een object dat gewoon in huis gevonden kan worden en geen speciale preparatie vereist om geobserveerd te worden. Perfect dus om als “instructieobject” te fungeren. Hooke begint met een beschrijving van de manier waarop hij het object onder de microscoop plaatste: “between the object-glass & the light [so plac’d] that there appear’d a reflection from the very edge”. Hierbij wordt er een mate van beweging en activiteit overgebracht die niet weergegeven kan worden in de afbeelding. Wie de observatie wil herhalen moet niet louter een scheermes onder de microscoop stoppen, maar deze zodanig bewegen en oriënteren ten opzichte van de lichtbron dat er een reflectie verschijnt. Zoals Hacking reeds opmerkte: “[...] you learn to see through a microscope by doing, not just by looking. [...] new ways of seeing, acquired after infancy, involve learning by doing, not just passive looking.”16
De gewenste reflectie is een reflectie “from the very edge”. Indien men wil weten hoe zo’n reflectie er uit moet zien, kan men kijken naar hoe deze op de afbeelding is weergegeven door “the white line a b c d e f”. De afbeelding helpt om op een bepaalde manier naar de wereld te kijken. Tegelijkertijd leert men op deze manier werken met bepaalde afbeeldingsconventies. Meghan Doherty merkt op hoe Hooke kan steunen op “the visual vocabulary of engravers in his attempts to discover the ‘true form’ of his object of study and how his ability to see differently was tied to his engagement with midseventeenth-century visual culture.”17
14
In het vorige hoofdstuk bespraken we reeds de beschrijving die Hooke gaf van de methode die hij hanteerde bij het maken van de draughts voor de afbeeldingen. Hierbij werd zijn aandacht voor lichtinval duidelijk. De “true form” werd ontdekt “by many examinations in several lights, and in several positions to those lights”. (Hooke, Micrographia, xxiv) 15 Hooke, Micrographia, 4. 16 Hacking, Representing and intervening, 189. 17 Meghan C. Doherty, “Discovering the ‘true form:’ Hooke’s Micrographia and the visual vocabulary of engraved portraits,” Notes & Records of the Royal Society 66 (2012), doi: 10.1098/rsnr.2012.00310, 2.
82
Micrographia in de praktijk
Afb. 1 83
Micrographia in de praktijk
Doherty wijst op bestaande conventies die door graveerders gebruikt werden om illusies van diepte en lichtinval weer te geven en hoe het vernieuwende aspect van Hookes werk net bestond uit het gebruiken van dit bestaande “visuele vocabularium” in zijn afbeeldingen.18 Een van de conventies betreft het weergeven van het verschil tussen een lichtreflectie en een wit vlak. Door te kijken naar gravureportretten uit de tweede helft van de 17e eeuw merkt ze op dat reflectie wordt weergegeven door het wit van het papier open te laten, terwijl een wit vlak weergegeven wordt door lichtere lijnen met iets meer ruimte ertussen.19 Hooke noemt het probleem om een onderscheid te maken tussen “a reflection and a whiteness in the colour”20 een van de moeilijkheden die opduiken bij het observeren van objecten door de microscoop. Het bestaande “visuele vocabularium” in gravures laat hem dus toe dit onderscheid weer te geven in zijn afbeeldingen. Hooke kan er van uit gaan dat iedere lezer in staat is om met een voorwerp als een scheermes een reflectie te verkrijgen. Het is dan ook een perfect “instructieobject” om de lezer/observator met betrekking tot lichtinval op impliciete wijze de verhouding tussen wat hij ziet en hoe dit afgebeeld dient te worden aan te leren. De rest van de tekst verduidelijkt hoe het spel aan lijnen in de afbeelding “gelezen” moet worden, deze keer m.b.t. diepte: “[...] besides those multitudes of scratches, which appear to have raz’d the surface g h i k, and to cross each other every way which are not half of them exprest in the Figure, there were several great and seep scratches, or furrows, such as g h and i k, which made the surface yet more rugged [...]. The other part of the razor l l, [...], appear’d much rougher then [sic] the other, looking almost like a plow’d field, with many parallels, ridges, and furrows, and a cloddy, as ‘twere, or an uneven surface[.]”21
Dit stemt overeen met een ander probleem bij het observeren, namelijk het onderscheiden van “a prominency and a depression.”22 Ook hier leert Hooke de lezer weer in één beweging hoe hij naar de wereld én de afbeelding moet kijken. En ook hier kan Hooke weer steunen op bestaande afbeeldingsconventies voor het weergeven van diepte.23 Het gebruik van letter-indices is een verdere techniek die de intrinsieke verwikkeling tussen tekst en afbeelding toont. De afbeelding bevat tekens die verwijzen naar de tekst, en de tekst zelf is quasi onleesbaar zonder de afbeeldingen te raadplegen. Door de afbeeldingen aan de 18
Doherty, “Discovering the ‘true form’”, 2-3. Doherty, Ibid., 11. 20 Hooke, Micrographia, xxiv. 21 Ibid., 4. 22 Ibid., xxiv. 23 Voor een bespreking van deze conventies, zie: Doherty, Ibid., 9. 19
84
Micrographia in de praktijk
hand van de tekst te bestuderen, leert de lezer de afbeelding op een systematische en gedisciplineerde wijze te bekijken. Dit zorgt ervoor dat men bij het repliceren van de observatie op een gelijkaardige wijze naar het object kijkt. Tegelijkertijd heeft men door het leren observeren aan de hand van Micrographia ook de nodige tekstuele-illustratieve technieken en conventies geleerd om indien nodig weer een neerslag te vormen van de eigen gedisciplineerde observatie. In hoofdstuk 2 bespraken we reeds de opkomst van een analytische benadering in de tekstuele en illustratieve weergave van observaties. Bij het bespreken van deze botanische teksten bleef het een open vraag in hoeverre deze tekstuele conventies zorgden voor een disciplinering van de observatiepraktijk. De eerste brieven van Leeuwenhoek aan de Royal Society geven ons een concreet voorbeeld van hoe deze tekstueelillustratieve technieken gebruikt werden in het communiceren van microscoopobservaties. Een analyse van deze brieven biedt dan ook de mogelijkheid om de rol van deze tekstueelillustratieve technieken in de observatiepraktijk in te schatten. 4.3. Leeuwenhoeks communicatie met de Royal Society 4.3.1. Leeuwenhoek: Historische context Volgens Ruestow was er in de Nederlandse Republiek een intellectueel klimaat aanwezig dat op het eerste zicht een vruchtbare context zou moeten geboden hebben voor een systematisch gebruik van vergrotende lenzen.24 Eerst was er de invloedrijke aanwezigheid van het cartesianisme.25 Ruestow ziet het cartesianisme als “the dominant Dutch variant of the corpuscular mechanism that was exercising an increasing influence throughout Europe”.26 Met de andere varianten van het corpuscularisme had het cartesianisme gemeen dat het de zichtbare wereld reduceerde tot “surfaces that masked the truly critical workings beneath”.27 Het cartesianisme had tevens een grote invloed op het medische denken. Verklaringen voor fysiologische processen werden gezocht in de werking van onzichtbare structuren, mechanismen en deeltjes.28 Ook de naturalistische miniatuurschilderkunst, met haar aandacht voor detail en afbeelding van minutieuze insecten kan gezien worden als “another thread in the fabric of Dutch culture that accentuated an awareness of nature’s smaller constructions.”29 Verder was er nog de sterk aanwezige metafoor van het Boek van de Natuur en het idee dat de 24
Edward G. Ruestow, The Microscope in the Dutch Republic, 39. Hierbij dient opgemerkt te worden dat “cartesianisme” een term is die in deze context veel ladingen dekt. 26 Ruestow, Ibid., 40. Voor de verhouding tussen het atomisme en het gebruik van de microscoop, cf. supra. 27 Ibid., 40-41. 28 Ibid., 41. 29 Ibid., 54. (Zie ook: Svetlana Alpers, De Kunst Van Het Kijken: Nederlandse Schilderkunst in De 17e Eeuw. Translated by Christien Jonkheer (Amsterdam: Bert Bakker, 1989)) 25
85
Micrographia in de praktijk
studie van de natuur het bewustzijn van Gods kunde en almacht verhoogt. Deze almacht zat nog het meest verborgen in het kleine, waardoor microscopische observatie resoneerde met bepaalde religieuze gevoeligheden.30 Ondanks deze vruchtbare voedingsbodem hebben de Hollanders echter weinig of geen bijdragen geleverd aan de toepassing van de microscoop in de eerste halve eeuw van haar bestaan, enthousiaste oproepen daartoe door personen als Constantijn Huygens ten spijt.31 Ruestow argumenteert dat de net opgesomde factoren meer werkten als belemmerende factoren voor het gebruik van de microscoop dan als een vruchtbare voedingsbodem. Het postuleren van het bestaan van minuscule deeltjes en mechanismen in het cartesianisme was een gevolg van een streven naar intelligibiliteit. Deze intelligibiliteit behoorde tot het domein van de rede en kon dan ook enkel via de rede bereikt worden. Prominente cartesianen in Nederland als de Raey hechtten weinig waarde aan zintuiglijke waarneming als kennisbron.32 Het cartesiaanse corpuscularisme bood dus, ondanks het postuleren van het bestaan van zeer kleine deeltjes en mechanismen die verborgen zaten onder het oppervlak van wat met het blote oog waarneembaar was, weinig motivatie om over te gaan op microscopisch onderzoek.33 Ruestow minimaliseert ook het belang van de microscoop voor de miniatuurschilderkunst. Deze kunst was vooral gericht op illusionisme en het oproepen van een esthetisch effect. Het realisme van de miniatuurschilderkunst was een illusionistisch realisme: het moest een indruk van “levendigheid” en realiteit geven. De effectiviteit van de illusie was echter gebaseerd op “an unproblematic familiarity with the subject painted” 34. De beelden die de microscoop levert worden net gekenmerkt door hun onalledaagse karakter. Voor een schilderkunst die er net op gericht is een schijn van alledaagse realiteit op te
30
Ruestow, The Microscope and the Dutch Republic, 54-59. Ruestow, Ibid., 60-61. 32 Ruestow, Ibid., 62. De Raey zal net de onzichtbaarheid van deze deeltjes en mechanismen gebruiken om te argumenteren voor de noodzakelijkheid om zich op de rede te baseren bij onderzoek van de natuur. (Ruestow, Ibid., 63) Waar corpuscularisten als Hooke en Power scepticisme ten opzichte van de waarneming vermijden door te benadrukken dat de beperktheid van onze zintuigen verholpen kan worden door instrumenten (cf. supra), omhelzen cartesianen de implicatie dat onze zintuigen onbetrouwbaar zijn. (Hierbij dient opgemerkt te worden dat Power zelf zeer positief staat ten opzichte van “the ever-to-be-admired Des-Cartes” (Power, Experimental Philosophy , In Three Books: Containing New Experiments Microscopical, Mercurial Magnetical. ... (London: Printed by T. Roycross, for John Martin, and James Allestry, 1664), xiii)) Het door Ruestow vermelde voorbeeld van Theodoor Craanen is illustratief voor dit contrast. Waar voor mensen als Power elke nieuwe ontdekking met de microscoop als bevestiging gezien wordt voor het geloof in de mogelijkheid van de zintuigen om met behulp van optische middelen uiteindelijk de bouwstenen van de wereld zelf waar te nemen, is voor Craanen de ontdekking van een “dieper niveau” net een bevestiging dat de ultieme onderdelen van de wereld altijd buiten het bereik van de zintuigen zullen blijven. (cf. Ruestow, Ibid., 63-64.) 33 Ruestow, Ibid., 63. 34 Ibid., 75. 31
86
Micrographia in de praktijk
wekken, is de microscoop dan ook een weinig bruikbaar instrument.35 De hierboven vermelde religieuze gevoeligheden zijn volgens Ruestow bovendien ook niet ondubbelzinnig bevorderlijk voor microscopisch onderzoek. Het beschouwen van Gods schepping werd inderdaad gezien als een noodzakelijke vorm van verering, maar tegelijkertijd werd er gewaarschuwd voor de mogelijke verleiding die kon opduiken in het onderzoeken van de natuur, namelijk de glorie Gods uit het oog te verliezen en alleen maar oog te hebben voor de bezigheid van het onderzoek.36 Bovendien was een centraal punt in de calvinistische theologie de gevallen staat van de mens, die zich onder andere manifesteert in zijn onvermogen om de openbaring in de natuur te zien, ondanks de verplichting deze te contempleren. Er waren weinig of geen redenen om aan te nemen dat de almacht van God “verstopt” zat in de schepping en ontdekt kon worden door instrumenten als de microscoop. Het is de gevallen menselijke aard die net belet om de alom aanwezige glorie van God in de schepping rond ons waar te nemen.37 Een keerpunt kwam er in de jaren 1660 waarbij onder andere onder invloed van Malpighi’s De pulmonibus observationes anatomicae een verhoogd besef kwam van het potentieel van het gebruik van lenzen in anatomisch onderzoek.38 Tegen de jaren 1680 worden er in anatomische publicaties van Amsterdamse geneesheren meer en meer beschrijvingen en illustraties van microscopische observaties gevonden.39 Volgens Ruestow is hier de invloed van Malpighi groter dan die van Leeuwenhoek, omdat het die laatste ontbrak aan “the cultural and professional affinity of the world of learned, academic medicine”.40 Het was volgens Ruestow niet de microscoop, maar de ontwikkeling van injectietechnieken om vaten en weefsels beter zichtbaar te maken die aan het einde van de 17e eeuw gezien werd als een technische doorbraak in de anatomie.41 De ontwikkeling van deze technieken had evenwel in de microscopie ook nieuwe mogelijkheden geschapen.42
35
Ruestow, The Microscope in the Dutch Republic, 75. Ibid., 77. 37 Ibid., 78. We hebben reeds gezien hoe in de Engelse context de microscoop net wordt geïntroduceerd als een middel om onze gevallen toestand (deels) te herstellen. Ruestow merkt evenwel op dat in Nederland uiteindelijk het idee van de natuur als een vorm van goddelijke openbaring wel zal interageren met microscopisch onderzoek. (Ibid., 79.) 38 Ibid., 81-82. 39 Ibid., 83. 40 Ibid., 83. Swammerdam beklaagde zich erover dat Leeuwenhoek niet in staat was een geleerd gesprek te voeren. (Fournier, The Fabric of Life, 81.; Ruestow, Ibid., 163.) 41 Ruestow, Ibid., 84-89. 42 Ibid., 84-85. Voor Malpighi’s gebruik van anatomische technieken in zijn microscopisch onderzoek, zie Fournier, Ibid., 58. 36
87
Micrographia in de praktijk
4.3.2. Leeuwenhoek: Korte biografische schets Antoni (van) Leeuwenhoek43 (1632-1723) werd op 24 oktober 1632 geboren in Delft, waar hij ook stierf, op 26 augustus 1723. Net als Hooke verloor Leeuwenhoek zijn vader op jonge leeftijd. Na het overlijden van zijn vader woont hij een tijd bij zijn oom in Benthuizen en vertrekt op zestienjarige leeftijd naar Amsterdam om de stiel van drapenier te leren. In 1654 keert hij terug naar Delft, waar hij een zaak zal starten en de rest van zijn leven zal blijven. In 1660 wordt hij aangesteld als “kamerbewaarder” voor de raadskamer van de schepenen, waarvoor hij een jaarsalaris van 400 florijnen zal krijgen. Later zal hij nog verschillende bescheiden gemeentelijke functies vervullen. Leeuwenhoek legde ook met succes het examen tot landmeter af, maar heeft dit beroep waarschijnlijk nooit uitgeoefend. Wel etaleerde hij in zijn brieven zijn kennis van de meetkunde soms met uitgebreide berekeningen. 44 Dit was waarschijnlijk een vorm van compensatiedrang. Deze ontbrak het namelijk aan elke vorm van geleerdheid. Niet alleen had hij weinig tot geen kennis van anatomie en natuurfilosofische onderwerpen, ook zijn talenkennis beperkte zich tot het Nederlands. Het Latijn was nog steeds de geleerde lingua franca, maar ook het Frans werd steeds meer gebruikt in internationale communicatie door Nederlanders. Ruestow noemt Leeuwenhoeks gebrek aan talenkennis dan ook een “sociaal en intellectueel stigma”.45 Het is niet geweten wat Leeuwenhoek aanzette om over te gaan tot het uitvoeren van microscoopobservaties. Leeuwenhoek bezocht Engeland in 1667, waar Hookes Micrographia ondertussen welbekend was. Het is echter niet geweten of Leeuwenhoek daar in contact kwam met het werk.46 Ruestow merkt op dat wegens het Engels de tekst van Micrographia voor de meeste Nederlanders ontoegankelijk was.47 Op 28 april 1673 schrijft de Nederlandse geneesheer Reinier de Graaf een brief aan Henry Oldenburg, van wie hij een vaste correspondent was. In de brief introduceert de Graaf Leeuwenhoek en zijn microscopisch werk.48 Deze brief betekent het begin van Leeuwenhoeks microscopische carrière, die hij tot zijn dood in 1723 zal verderzetten. De Graaf zal echter overlijden in 1673. Leeuwenhoek wordt daarna gesteund door Constantijn Huygens Sr., die 43
Leeuwenhoek zal midden jaren 1680 “van” toevoegen aan zijn naam in een poging zijn naam wat statiger te laten klinken. (Ruestow, The Microscope in the Dutch Republic, 160.) 44 Ruestow, Ibid., 147,158.; Clifford Dobbel, Antony van Leeuwenhoek and his “little animals”: being some account of the father of protozoology and bacteriology and his mutlifarious discoveries in these disciplines (Amsterdam: N.V. Swets & Zeitlinger, 1932), 23, 31-34 45 Ruestow, Ibid., 165. 46 Fournier, The Fabric of Life, 163-64. 47 Ruestow, Ibid., 22. 48 Dobbel, Antony van Leeuwenhoek and his “little animals”, 39.
88
Micrographia in de praktijk
net als de Graaf in hetzelfde jaar een aanbevelingsbrief naar de Royal Society zal sturen. 49 In 1680 wordt Leeuwenhoek verkozen tot Fellow van de Royal Society.50 4.3.3. Sociale context Leeuwenhoek zal gedurende zijn volledige leven zijn observaties louter neerschrijven in vorm van brieven.51 Dit bevestigt volgens Ruestow “the decisive importance of continuing social interaction to his microscopic investigations.”52 Ruestow vermeldt ook de moeite die Leeuwenhoek stak in het prepareren van speciale specimen en bijbehorende microscopen bedoeld om getoond te worden aan geïnteresseerde bezoekers. Zelfs vorsten begaven zich naar Delft om de wonderen te zien die Leeuwenhoeks microscopen tevoorschijn brachten.53 De demonstraties die Leeuwenhoek gaf aan deze personen droegen bij aan de geloofwaardigheid van zijn observaties. De uitzonderlijke observaties die Leeuwenhoek maakte werden mogelijk gemaakt door de kwaliteit van zijn instrumenten, speciale preparatietechnieken, zijn observationele vaardigheden en een grote dosis geduld. 54 Dit maakte reproductie van zijn observaties moeilijk.55 Leeuwenhoek droeg nog eens bij aan deze moeilijkheid door zijn weigering informatie te delen over de manier waarop hij zijn microscopen produceerde en andere technische details. Volgens Wilson werd dit ingegeven door het idee dat hij gezien zijn gebrek aan geleerdheid en sociale status na het vrijgeven van zijn methodes als overbodig beschouwd zou worden.56 Naast de noodzaak aan getuigenissen zijn er nog andere zaken die wijzen op de inbedding Leeuwenhoeks observaties in een “dense and complex social network”57. Leeuwenhoek had naar eigen zeggen zijn kennis van anatomie gehaald van de slagers in Delft en de dierlijke lichaamsdelen die ze hem bezorgden.58 Ook had hij sterke banden met de artistieke gemeenschap in Delft. Deze banden waren voor Leeuwenhoek onmisbaar in zijn observatiepraktijk. In tegenstelling tot Hooke was Leeuwenhoek niet bedreven in de tekenkunst. Hij moest dan ook vertrouwen op illustratoren om afbeeldingen te maken van zijn 49
Ruestow, The Microscope in the Dutch Republic, 149. Dobbel, Antony van Leeuwenhoek and his “little animals”, 48. 51 Er worden evenwel tijdens zijn leven al werken uitgegeven waarin zijn observaties verzameld worden, maar deze nemen telkens de vorm aan van een verzameling van brieven. 52 Ruestow, Ibid., 150. 53 Cf. Dobbel, Ibid., 54-55. 54 Ruestow, Ibid., 152-153. 55 Ibid., 153. 56 Wilson, The Invisible World : Early Modern Philosophy and the Invention of the Microscope. (Princeton: Princeton University Press, 1995), 91. 57 Ruestow, Ibid., 156. 58 Ibid., 155. 50
89
Micrographia in de praktijk
observaties.59 Ook steunde hij voor het verkrijgen van specimen voor zijn onderzoek op kooplui, vissers, mensen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, etc.60 De hierboven vermelde drang tot geheimhouding toont ook de sociale kant van Leeuwenhoeks motivatie en zijn volledige toewijding aan microscopisch onderzoek. De vrees om overbodig te worden voor de gemeenschap van geleerden hangt samen met het sterke verlangen om door deze gemeenschap aanvaard te worden. Ruestow ziet in het zoeken naar de respons en waardering van deze gemeenschap een belangrijke drijfveer voor Leeuwenhoek. 61 Waar Malpighi en Swammerdam de microscoop gebruiken voor welbepaald onderzoek in een bepaald domein, zijn de microscoopobservaties bij Leeuwenhoek een doel op zich. De onderwerpen van de observaties zijn van ondergeschikt belang. 62 Ruestow wijst er echter op dat Leeuwenhoeks bijna obsessieve preoccupatie met microscopische observatie zich mettertijd heeft ontwikkeld omdat Leeuwenhoek merkte dat dit de meest efficiënte (en misschien wel enige) manier was om de gewenste respons op te wekken bij de geleerde gemeenschap.63 Wanneer hij de eerste maal in eigen hoedanigheid aan Oldenburg schrijft voegt hij zijn ideeën over de compressie van lucht toe en beschrijvingen van experimenten die hij uitgevoerd had. Ook biedt hij later een eigen theorie over capillaire werking aan. 64 Dit roept, in tegenstelling tot Leeuwenhoeks microscoopobservaties, weinig tot geen respons op bij de Royal Society. Het was de nieuwigheid van het gebied dat toeliet aan een buitenstaander als Leeuwenhoek om zich tot op zekere hoogte binnen te werken in de gemeenschap van geleerden: “[In the field of microscopy] his lack of learning loomed less prejudicially, for his observations, in their novelty, constituted a unique field of research about which – leaving his interpretations aside – the received corpus of learned literature had little as yet to say. It was a field, moreover, in which the learned world itself had produced few adepts and none who applied the new instrument with Leeuwenhoek’s intensity and relentless application.”65
4.3.4. Instrumentatie De introductiebrief van de Graaf en de reactie daarop bij de Royal Society tonen dat de interesse naar Leeuwenhoek oorspronkelijk niet ingegeven werd door de aard van zijn 59
Ruestow, The Microscope and the Dutch Republic, 155-156. Ibid., 156. 61 Ibid., 172-73. 62 Cf. Ruestow, Ibid., 157-58. 63 Ibid., 169, 172-73. 64 Ibid., 158. 65 Ibid., 169. 60
90
Micrographia in de praktijk
observaties, maar door het potentieel van zijn microscoop.66 Dit wordt duidelijk uit de inleiding van de publicatie van de brief in de Philosophical Transactions67: “[...] one Mr. Leewenhoeck hath lately contrived microscopes excelling those that have been hitherto made by Eustachio Divini and others; adding, that he hath given a specimen of their excellency by divers observations, and is ready to receive difficult tasks for more [...]”68
In het vorige hoofdstuk vermeldde ik reeds kort de superioriteit van enkelvoudige microscopen.69 In de Preface van Micrographia beschrijft Hooke een techniek om enkelvoudige microscopen te construeren en erkent dat deze “both magnifie and make some objects more distinct then any of the great microscopes”
70
. Hooke verkiest echter de
samengestelde microscoop omdat de enkelvoudige types “are [...] very troublesome to be us’d, because of their smalness, and the nearness of the objects.”71 Enkelvoudige microscopen waren inderdaad minder gebruiksvriendelijk dan samengestelde microscopen. Eerst en vooral was er een probleem met belichting. De enkelvoudige microscoop diende zeer dicht bij het geobserveerde object gebracht te worden, waardoor men genoodzaakt was om het object langs achteren te belichten (wat bovendien enkel observaties van transparante objecten toeliet).72 Ook verhinderde de kleine afstand tussen lens en object het gebruik van dissectiemateriaal.73 Deze ongemakken werden evenwel gecompenseerd door de vergroting die de enkelvoudige microscoop mogelijk maakte. Waar Hooke’s samengestelde microscoop een vergroting van 30 tot 50 x kon bereiken, kon de enkelvoudige microscoop een vergroting van 275 x bereiken.74 Fournier schat de vergroting van de gemiddelde Leeuwenhoekmicroscoop tussen 75 en 150 x.75
66
Cf. Ruestow, The Microscope and the Dutch Republic, 148. Leeuwenhoeks brieven waren geschreven in het Nederlands en dienden dus vertaald te worden. Pas bij de publicatie van de illustraties en de bijbehorende tekst meldt men dat “the explication of these figures we shall here give you in English, what the observer sent us in Dutch.” (Antoni Leeuwenhoek, “The Figures of Some of Mr. Leewenhoecks Microscopical Observations, Formerly Publish’t (in Numb.94. p. 6037.6038.) together with Their Explication,” Philosophical Transactions 8 (1673): 6116.) 68 Antoni Leeuwenhoek en Regnerus de Graaf. “A Specimen of Some Observations Made by a Microscope, Contrived by M. Leewenhoeck in Holland, Lately Communicated by Dr. Regnerus De Graaf.” Philosophical Transactions 8 (1673): 6037. 69 Tot midden 19e eeuw overtrof de enkelvoudige microscoop nog steeds de verschillende types meervoudige microscopen. (Ruestow, Ibid., 15. Zie ook: Vasco Ronchi, "New History of the Optical Microscope," Indian Journal of History of Science 1 (1966): 46, 5) 70 Hooke, Micrographia, xxii. 71 Ibid., xxii. 72 Ruestow, Ibid., 16. 73 Ruestow, Ibid., 16. 74 Wilson, The Invisible World, 80. 75 Fournier, The Fabric of Life, 17. 67
91
Micrographia in de praktijk
Hooke merkte al op dat enkelvoudige microscopen eenvoudig te maken zijn.76 De typische Leeuwenhoekmicroscoop heeft ook een zeer eenvoudig ontwerp: “[It] comprised a small lens clamped between two thin and roughly worked plates of brass, silver, or on occasion gold, and in the middle of one of the plates was fixed an arrangement of screws and a pin – or sometimes a clamp for a capillary tube – to hold and position the object before the lens [...].”77
De eenvoud van het ontwerp en de procedure stelden Leeuwenhoek in staat om gedurende zijn leven honderden microscopen te maken. Specimen werden vastgehecht aan bepaalde microscopen zodat ze beschikbaar bleven voor latere consultatie, vooral met oog op bezoekers.78 4.3.5. De eerste brieven aan de Royal Society We zagen reeds hoe de eerste communicatie van Leeuwenhoek met de Royal Society verliep via de bemiddeling van Regnier de Graaf. Deze contactpersoon van Oldenburg verwees naar de observaties van Leeuwenhoek als bewijs van de superioriteit van diens microscoop. De observaties zelf zijn grotendeels verbeteringen van observaties uit Micrographia.79 Hoewel Leeuwenhoek niet rechtstreeks verwijst naar Hooke (hij spreekt over “some” en “others”), toont de keuze en de volgorde van de onderwerpen duidelijk de inspiratie van Micrographia.80 De eerste observatie betreft schimmel, wat overeenstemt met de twintigste observatie in Micrographia.81 De tweede observatie betreft de angel van een bij, de 76
Hooke, Micrographia, xxii. Ruestow, The Microscope in the Dutch Republic, 11. 78 Fournier, The Fabric of Life, 157; Wilson, The Invisible World, 92. 79 Leeuwenhoek was het Engels niet machtig en kon dan ook alleen de afbeeldingen van het werk bekijken. Het is echter mogelijk dat de Graaf Leeuwenhoek opdracht gaf om bepaalde observaties in Micrographia te repliceren. In een brief aan Oldenburg meldt Leeuwenhoek dat hij eerst niet van plan was om een neerslag te maken van de observaties die hij maakte met zijn microscoop, maar dat hij zich “pressed by Dr. Reg. de Graaf” bedacht. (Antoni Van Leeuwenhoek, Alle de brieven van Antoni Van Leeuwenhoek: Uitgegeven, geïllustreerd en van aanteekeningen voorzien door een commissie van Nederlandsche geleerden, Vol. I. (Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1939), 43). Het is niet onmogelijk dat de Graaf Leeuwenhoek in contact bracht met Micrographia en eventueel inlichtte over de inhoud van de tekst. In een latere brief gepubliceerd in de Philosophical Transactions vertelt Leeuwenhoek hoe Constantijn Huygens (Sr.) hem Grews Comparative Anatomy of the Trunks of Plants getoond heeft. Hij geeft toe dat “by reason of my unskillfulness in the English Tongue, could have little more than the contentment of viewing the elegant cuts.” (Antoni Leeuwenhoek, “Extract of a Letter Written to the Publisher by Mr. Leewenhoeck from Delst, April 21. 1676; Concerning the Texture of Trees, and Some Remarkable Discovery in Wine; together with Some Notes Thereon,” Philosophical Transactions 11 (1676): 653.) Hij vermeldt ook dat Huygens hem meedeelde dat Grew ‘had very ingeniously and learnedly discoursed upon that subject”. (Idem.) Het is dus niet ongewoon dat Leeuwenhoek via zijn geleerde vrienden in contact werd gebracht met een bepaald werk en ingelicht over de inhoud. 80 De samenstellers van de verzamelde brieven van Leeuwenhoek menen eveneens dat het naar alle waarschijnlijkheid Hooke en diens Micrographia is waarnaar verwezen wordt. (cf. Van Leeuwenhoek, Alle de brieven van Antoni Van Leeuwenhoek, 31n1). 81 Hooke, Micrographia, 125. 77
92
Micrographia in de praktijk
vijfendertigste observatie in Micrographia.82 De derde en vierde observatie betreffen onderwerpen die niet teruggevonden worden in Micrographia: het hoofd en het oog van een bij.83 De vijfde observatie betreft dan weer de luis, onderwerp van de vierenvijftigste observatie in Micrographia.84 De observatie van schimmel toont meteen de grotere kracht van Leeuwenhoeks microscoop in vergelijking met die van Hooke. Hooke gaf toe dat “what these heads contain’d I could not perceive; whether they were knobs and flowers, or seed cases, I am not able to say [...]”85
Leeuwenhoek daarentegen observeert dat “this knob indeed consists of nothing else than of many small roundish knobs, which being multiplied, the big knob begins to burst asunder [...]”86
Leeuwenhoeks microscoop stelt hem in staat om waarschijnlijk als eerste de spoorvorming bij schimmel waar te nemen.87 De observatie die we hier zullen bespreken is die van de bijenangel. De oorspronkelijke beschrijving is summier: “The sting of a bee I find to be of another make than it hath been described by others. For I have observed in it two other stings, that are lodged within the thickness of the first sting, each having its peculiar sheath.”88
In de inleiding tot de volgende publicatie van observaties van Leeuwenhoek lezen we dat de publisher, i.e. Oldenburg, aan Leeuwenhoek gevraagd had “that, for further satisfaction, he would please to transmit the figures of what he had so well observed”89. Het is veelzeggend dat er expliciet gevraagd wordt naar illustraties “for further satisfaction”. In de beschrijving van de observatie wordt hetzelfde tekstueel-visuele apparaat gebruikt als in Micrographia. De tekst bestaat uit een commentaar op de afbeeldingen, die net als in Micrographia voorzien zijn van letter-indices. In Micrographia gebruikt Hooke zoals gewoonlijk indices en tekst om de lezer de afbeelding van de angel op de juiste manier te 82
Hooke, Micrographia, 163. Micrographia bevat wel observaties van deze lichaamsdelen bij een vlieg. (cf. Hooke, Micrographia, 169-172, 175-180) 84 Ibid., 211. 85 Ibid., 126. 86 Leeuwenhoek, “A Specimen of some observations made by a microscope,” 6037. 87 Cf. Van Leeuwenhoek, Alle de brieven van Antoni Van Leeuwenhoek. Deel I, p31n2. Gezien Hookes ideeën over spontane generatie kwam het hem goed uit dat hij deze sporen niet waarnam. In het meer speculatieve deel volgend op de observatie merkt hij op dat “mould and mushroms [sic] require no seminal property”. (Hooke, Micrographia, 127). Dit deel bevat de meest uitgewerkte versie van Hookes visie op de organisatie van materie, een visie die mee de organisatie van Micrographia bepaalde (cf. supra). 88 Leeuwenhoek, “A Specimen of some observations made by a microscope,” 6037. 89 Leeuwenhoek, “The Figures of Some of Mr. Leewenhoecks Microscopical Observations, Formerly Publish’t (in Numb.94. p. 6037.6038.) together with Their Explication,” 6116. 83
93
Micrographia in de praktijk
laten lezen. Het belangrijkste feit dat hij daarbij wil overbrengen is dat de angel “consist[s] of two parts,”90 een ‘schede’ d b (zie Afb. 2) en een ‘zwaard’, waarvan de top a b uit de schede komt.91 Na een beschrijving van de angel gaat Hooke over naar speculaties over de werking en het gebruik ervan, weer met behulp van afbeelding en indices.92
Afb. 2
Afb. 3
90
Hooke, Micrographia, 163. Cf. Hooke, Micrographia, 163-164. 92 Cf. Hooke, Micrographia, 164. 91
94
Micrographia in de praktijk
Leeuwenhoek hanteert dezelfde structuur in zijn beschrijving. Hij begint met een tekstuele verduidelijking van de afbeelding aan de hand van daarop aangebrachte indices (zie Afb. 3).93 Net als Hooke laat hij de beschrijving van de angel volgen door een speculatie over de werking van de angel, daarbij ook de afbeelding als middel gebruikend.94 Het grootste verschil met Hooke echter is dat Leeuwenhoek niet alleen tekstueel, maar ook illustratief een onderscheid maakt tussen de verschillende delen van de angel. Leeuwenhoek heeft in tegenstelling tot Hooke een dissectie uitgevoerd.95 Door het illustratief apart zetten van de onderdelen en het systematisch behandelen van deze onderdelen in de tekst, zorgt Leeuwenhoek voor een recreatie van de dissectie zelf: “In Fig. 1. A B is the great Sting, or rather the sheath or case of the bee, out of which were taken the two stings [...] E is the cavity of the sheath, in which the two stings, by and by to be described, lye; [...] about D A the two stings shew themselves, each in a place by it self; which I have seen my self, when I broke this thick part of the sheath in pieces. In Fig. 2. H I is part of the sting taken out of the sheath A B [...] In Fig. 3. M N is the whole sting, taken also out of the sheath A B in Fig. 1. [...] In Fig. 4. a b c are both the stings, as they lye together before, close against the sheath; [...] here both the stings seem to be one, [...] In Fig. 5. e d g f h are both the stings, in part out of their sheath [...] Thus have I found them to lye in their sheath, when they are at rest. In Fig. 6. Two stings, standing also a little out of the sheath.”96
In de originele brief aan Oldenburg spreekt Leeuwenhoek enige reserves uit over de kwaliteit van de illustraties, die niet van eigen hand waren:
93
Leeuwenhoek, “The figures of some of Mr. Leewenhoecks Microscopical Observations,” 6116-6117. Leeuwenhoek, Ibid., 6117-6118. 95 Hooke verschaft nergens in Micrographia een afbeelding waarop interne delen van een insect of dier worden weergegeven. We vinden wel een beschrijving van een rudimentaire dissectie van een vlieg (“cutting off a part of the belly, and then viewing it, to see if I could discover any vessels”, p184), maar deze is verre van een systematische dissectie en beschrijving van de onderdelen. Hetzelfde geldt voor de dissectie van een vliegenoog. (Ibid., 177.) De eerste geïllustreerde beschrijving van een systematische dissectie van een insect vinden we in Malpighi’s De Bombyce (1669). Matthew Cobb geeft een analyse van de afbeeldingen in het werk, de replicatie van de observaties door Swammerdam en de daarop volgende interactie tussen deze twee grootheden van de microscopie. (cf. Matthew Cobb, “Malpighi, Swammerdam and the Colourful Silkworm: Replication and Visual Representation in Early Modern Science,” Annals of Science 59 (2002): 111-147) Domenico Meli heeft een comparatieve analyse uitgevoerd van representaties van insecten in 17e eeuwse afbeeldingen van microscoopobservaties. (cf. Domenico Bertoloni Meli. “The representation of insects in the seventeenth century: a comparative approach.” Annals of Science 67 (2010): 405-429.) Interessant voor het huidige onderwerp is de manier waarop Meli een correlatie ziet tussen onderzoeks- en representatietechnieken bij Swammerdam en de invloed die Hooke daarbij gehad heeft. (Meli, Ibid.,414-416) Tegelijkertijd wijst Meli’s onderzoek er op dat de invloed van Micrographia in de 17e eeuwse microscopie ook niet overschat mag worden. Volgens Meli was Malpighi zich tot 1671 niet bewust van Hookes werk. (Meli, Ibid., 418) 96 Leeuwenhoek, “The figures of some of Mr. Leewenhoecks microscopical observations,” 6117. 94
95
Micrographia in de praktijk “As I am not a draughtsman myself, I have had them drawn for me, but the proportions have not been observed as accurately as I could have wished.”97
De tekst bij de afbeeldingen stuurt dan ook bepaalde onnauwkeurigheden bij. Zo verduidelijkt Leeuwenhoek bijvoorbeeld dat H I “appears a little side ways; whence it is, that the crooks or forks K K do not show so big nor sharp, as indeed they are.”98 De tekst vormt zo een noodzakelijke aanvulling op de afbeelding. Omgekeerd kan de tekst evenwel niet begrepen worden zonder de afbeelding te raadplegen. 4.4. Conclusie De casus van Leeuwenhoek toont concreet wat Micrographia als werk uitgegeven onder auspiciën van de Royal Society mogelijk maakte en waarin het verschilde van vorige werken die microscoopobservaties bevatten. Het werk is niet alleen een oproep aan anderen om aan microscoopobservaties te doen, maar biedt bovendien een centrale instantie aan wie men die observaties kan richten. Het maakte het mogelijk voor “lieffhebbers”99 als Leeuwenhoek, die geen gentleman waren en geen toegang hadden tot de geleerde communicatienetwerken, om toch, mits introductie door een gentleman als De Graaf of Huygens, actieve bijdrages te leveren aan het project van de Royal Society. De geïnstitutionaliseerde communicatievorm van de Philosophical Transactions zorgde er dan weer voor dat de informatie die de Royal Society verkreeg verspreid kon worden over de geïnteresseerde gemeenschap. Het tekstuele aspect van Leeuwenhoeks observatiepraktijk was onlosmakelijk verbonden met het sociale aspect. Leeuwenhoek legde zijn observaties steevast neer in de vorm van brieven. In de periode dat hij het gevoel had dat de Royal Society niet antwoordde op zijn brieven, stopt hij zelfs volledig met het nemen van notities.100 Micrographia bood bovendien een voorbeeld van hoe observaties weergegeven dienden te worden, een voorbeeld dat effectief gevolgd werd.
97
Van Leeuwenhoek, Alle de brieven van Antoni van Leeuwenhoek. Deel I., 43. Leeuwenhoek, “The figures of some of Mr. Leewenhoecks microscopical observations,” 6116. 99 Van Leeuwenhoek, Ibid., 42. 100 Ruestow, The Microscope in the Dutch Republic, 301. 98
96
Analyse
5. ANALYSE
5.1. Inleiding In wat volgt zal ik een verdere analyse bieden van het meer historische materiaal uit de vorige drie hoofdstukken. Hierbij zal ik eerst ingaan op de notie van een exemplar. Hierbij zal ik Rouse’s analyse van wetenschappelijke praktijk gebruiken om uit te diepen wat het inhoudt dat we Micrographia als exemplar kunnen zien. Vervolgens herintroduceer ik Gooding en toon ik hoe hij kan bijdragen aan een beter begrip van de aard en functie van afbeeldingen in de in het vorige hoofdstuk besproken casus. Ten slotte toon ik hoe leren observeren in de bestuurde context meer was dan louter leren “kijken” en welke rol Micrographia kon spelen in dit leerproces. 5.2. Micrographia als exemplar: een analyse 5.2.1. Exemplar en gemeenschap Micrographia toont de vruchtbaarheid van Rouse’s interpretatie van de kuhniaanse notie van een exemplar. Eerder dan dat Micrographia een conceptuele structuur biedt die het waarnemen van bepaalde Gestalten mogelijk maakt, biedt het een voorbeeld van een specifieke verwezenlijking van microscoopobservaties. Tegelijkertijd tracht Hooke in Micrographia zelf het uitvoeren van microscoopobservaties als een intelligibele activiteit voor te stellen, i.e. als iets dat men als een handelingsmogelijkheid zou kunnen zien. Dit gebeurt op zeer retorische wijze in de Preface. We moeten echter opletten om geen scheiding te installeren tussen “de retoriek” in Micrographia en “de puur wetenschappelijke argumenten”. Rouse merkt op dat wetenschappelijk onderzoek een praktische activiteit is die ook sociaal ingebed is.1 De intelligibiliteit van de handelingen die men stelt binnen deze praktische activiteit hangt af van de verwachte responsen van de relevante peers. Hierdoor moet wetenschappelijke argumentatie eerder retorisch dan logisch gezien worden: “Scientific claims are [...] established within a rhetorical space rather than a logical space; scientific arguments settle for rational persuasion of peers instead of context-independent
1
Rouse, Knowledge and Power, 120.
97
Analyse truth. Or rather, what it means for scientists to argue for the truth of their claims is to attempt rational persuasion of their peers.”2
Wat in Hookes context echter net ontbreekt is zo’n strikt omlijnde gemeenschap van peers. Bij de korte bespreking van Sprats The History of the Royal Society zagen we dat de experimental philosophy geconcipieerd werd als een nieuw soort activiteit, maar dat Sprat tegelijkertijd de intelligibiliteit van deze nieuwe activiteit trachtte te verzekeren door ze in te bedden in het geheel van relevante bestaande praktijken. Het is dan ook anachronistisch om de meer retorische stukken in Micrographia af te doen als “onwetenschappelijk”. Er is nog geen strikt onderscheiden wetenschappelijke gemeenschap, dus het is voor Hooke ook nog niet mogelijk om een strikt onderscheidbare wetenschappelijke retoriek te gebruiken. Hooke wil net een gemeenschap van observatoren stichten, maar hiervoor is het nodig dat hij het “observator-zijn” en de specifieke activiteiten die daarbij horen intelligibel maakt voor de brede culturele gemeenschap waartoe hij zich richt. Een gemeenschap en een paradigma zijn voor Kuhn wederzijds bepalend: “A paradigm is what the members of a scientific community share, and, conversely, a scientific community consists of men who share a paradigm.”3
In Rouse’s interpretatie van Kuhn zijn gemeenschappen die een paradigma delen “communities of fellow practicers”4. Wat het paradigma mogelijk maakt is een gedeelde manier om te identificeren “what is worth doing, and what has or has not actually been done[.]”5 Micrographia toonde dat microscoopobservatie iets “worth doing” was en gaf een specifieke exemplar, waarin men zag wat voor soort objecten men kon observeren, welke technieken konden helpen om objecten zichtbaar(der) te maken onder de microscoop, hoe men z’n observaties diende mee te delen, etc. Een noodzakelijke eigenschap die een exemplar volgens Kuhn moet hebben is “open-endedness”.6 Ze moet genoeg “problemen” openlaten die opgelost kunnen worden door activiteiten gemodelleerd op de specifieke prestatie die de exemplar is. De observaties in Micrographia hebben een amalgaam van objecten als onderwerp, van sneeuwvlokken en schelpen tot planten en insecten. De navolgers van Hooke zullen bepaalde specifieke onderwerpen uitwerken. Jan Swammerdam richt zich tot het observeren van insecten.7 Nehemiah Grew, net als Hooke lid van de Royal Society, zal zich 2
Rouse, Knowledge and Power, 120. Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, 175. 4 Rouse, Ibid., 32. 5 Ibid. 6 Kuhn, Ibid., 10. 7 Fournier, The Fabric of Life, 68-72. 3
98
Analyse
dan weer concentreren op observaties van planten. De microscoopobservaties in Grews eerste gepubliceerde werk over planten werden later toegevoegd nadat hij Hooke ontmoet had.8 Ook kon Grew voor zijn onderzoek steunen op ervaring die Hooke reeds opgedaan had bij het bestuderen van plantenweefsels. Cruciaal daarbij waren technieken voor het systematisch in plakken snijden van dit weefsel. Een voorbeeld hiervan vinden we in Hooke’s beschrijving van de observatie van kurk in Micrographia.9 5.2.2. Observatie en paradigma’s In hoofdstuk 1 zagen we Kuhns stelling dat paradigma-onafhankelijke observaties niet bestaan. Traditioneel wordt dit gelezen als een versie van theorie-geladenheid. Rouse’s nadruk op het ingebedde karakter van wetenschappelijke activiteiten en zijn specifieke interpretatie van paradigma’s toont ons een andere manier om deze stelling te interpreteren. Paradigma’s, als exemplars, tonen waarom observatie een relevante activiteit is binnen een bepaalde kennispraktijk. Zonder deze relevantie zouden er ook geen redenen zijn om de observatie uit te voeren, de activiteit van observatie wordt pas intelligibel binnen een bepaalde wetenschappelijke praktijk en het zijn paradigma’s die deze praktijk mogelijk maken. In de Preface van Micrographia plaats Hooke de activiteit van het observeren met de microscoop binnen het bredere project van de Royal Society. Hij zegt dat hij zijn observaties heeft uitgevoerd “in prosecuting the design which the Royal Society has propos’d to it self.”10 Dit design heeft zelf als doel “the pleasure of contemplative minds, but above all, the ease and dispatch of the labours of mens hands.”11 5.2.3. De persona van de observator In hoofdstuk 2 zagen we dat de opkomst van het genre van de observationes gepaard ging met een bepaalde persona van de observator, die een belichaming was van bepaalde epistemologische deugden. In hoofdstuk 3 zagen we hoe Hooke zichzelf presenteerde als deugdzaam observator. Hierdoor levert hij eveneens een exemplar van wie een observator net is, wat de activiteiten zijn die hij uitvoert en welke plaats deze activiteiten innemen in het geheel van de wetenschappelijke praktijk. Enerzijds stelt Hooke deze activiteit voor als een nederige arbeid waarbij men de fundamenten levert voor de activiteit van reflectie:
8
Fournier, The Fabric of Life, 72. Ibid., 30-31; cf. Hooke, Micrographia, 112-115. 10 Hooke, Micrographia, xxv. 11 Ibid. 9
99
Analyse
“As for my part, I have obtained my end, if these my small labours shall be thought fit to take up some place in the large stock of natural observations, which so many hands are busie in providing. If I have contributed the meanest foundations whereon others may raise nobler superstructures, I am abundantly satisfied; and all my ambition is, that I may serve to the great philosophers of this age, as the makers and the grinders of glasses did to me; that I may prepare and furnish them with some materials, which they may afterwards order and manage with better skill, and to far greater advantage.”12 Tegelijkertijd spreekt er toch een zekere trots met betrekking tot de activiteit van observatie en de rol die deze kan spelen in de epistemische praktijk: “[...] in this present condition of knowledge, a man so qualified, as I have indeavoured to be, only with resolution, and integrity, and plain intentions of imploying his senses aright, may venture to compare the reality and the usefulness of his services, towards the true philosophy, with those of other men, that are of much stronger, and more acute speculations, that shall not make use of the same method by the senses.”13 Vanuit Rouses op Heidegger geïnspireerde interpretatie van wetenschappelijke praktijken is het bedrijven van wetenschap primair een manier van zijn. Wetenschap is volgens Rouse een activiteit die behoort tot Dasein, “a behaviorally self-adjudicatingly social way of interpreting oneself and things.”14 Hooke toont dan ook wat het betekent om zichzelf als observator te zien en hoe zo’n manier van zijn intelligibel is. 5.3. Afbeelding: kijken, denken en doen 5.3.1. Construals en het actieve aspect van observatie In hoofdstuk 1 introduceerden we reeds Goodings notie van een construal. Een observator maakt in de eerste plaats een construal om een bepaalde ervaring te stabiliseren en intelligibel te maken voor zichzelf. Het doel hiervan is “[to achieve a] a stable interaction with a bit of the world.”15 Een construal maakt het voor een observator mogelijk “vat te krijgen” op zijn ervaring van een bepaald deel van de wereld, waarmee bedoeld wordt dat het hem mogelijk maakt om de ervaring op een bepaalde manier te begrijpen en vorm te geven en deze ook op 12
Hooke, Micrographia, v-vi. Ibid., v. 14 Rouse, Knowledge and Power, 120. 15 Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 86. 13
100
Analyse
deze manier herhaaldelijk terug op te roepen. Menselijk handelen is bij het observeren cruciaal: “The ‘act’ of observing something for the first time presupposes the activity that rendered it visible.”16 De construal maakt het voor een andere observator mogelijk om een gelijkaardige observatie te maken, omdat het ook de handelingen meegeeft die de observatie mogelijk maken: “the ‘fixing’ necessary to the observation of phenomena in terms of an exemplary image depends upon doing something to enable first oneself and then others to understand. ‘Doing’ in science is rarely confined to pointing and uttering.”17
De construals die observatoren delen met elkaar kunnen ervaringen overbrengen omdat ze niet louter “wijzen” naar wat de andere moet zien, maar ze ook tonen wat hij of zij moet doen om het relevante fenomeen waar te nemen én er het gewenste (tentatieve) begrip van te krijgen. Stabiele representaties zijn het eindpunt van een proces waarbij observatoren construals delen, toepassen op de eigen ervaring en eventueel nieuwe construals opstellen en delen, etc. Handelingen verdwijnen daarbij gaandeweg uit het beeld, maar blijven cruciaal voor de betekenis van deze representaties: “inter-subjective experience on which the meaning of observational terms depends is itself dependent on a context in which action informs talk and thought.”18
Volgens Gooding is het onzichtbaar worden van menselijke activiteit de reden waarom er een beeld ontstond dat observatie voorstelde als een louter passief proces van eerst zien en dan weergeven wat we zien.19 Eens de zichtbaarheid van iets gevestigd is, is de activiteit die voor deze zichtbaarheid zorgt ofwel onbelangrijk, ofwel tweede natuur geworden. 20 We kunnen hier de link leggen met Rouse’s bespreking van hoe theorieën uit het zicht verdwijnen: “Theories are always adapted to their possible use in exploring and manipulating the phenomena they are used to describe and explain. Indeed, Knorr observes that theories in use tend to disappear from thematic concern, in a way reminiscent of Heidegger’s account of the phenomenal “withdrawal” of equipment. [...] Theories, like other equipment, recede from thematic attention in order to highlight the things they make accessible to us. They
16
Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 74. Ibid., 75. 18 Ibid. 19 Ibid., 74. 20 Ibid. 17
101
Analyse themselves become the objects of attention only when we need better equipment to deal with the problems at hand.”21
Dit laatste stemt dan weer overeen met het nut dat studies van de observatie van nieuwe fenomenen hebben volgens Gooding. Het brengt die zaken aan het licht die zich in “alledaagse” observaties “teruggetrokken hebben” maar net deze observaties mogelijk maken.22 5.3.2. De bijenangel In het vorige hoofdstuk bespraken we de microscoopobservaties van een bijenangel door Hooke en Leeuwenhoek. Beiden geven ze hun observatie weer aan de hand van een afbeelding waarop commentaar gegeven werd. In beide gevallen volgt de bespreking van de werking van de angel pas nadat de illustratie verduidelijkt is aan de hand van de tekst. De bespreking zelf gebeurt volledig aan de hand van de illustratie, zij lijkt het ware object van de discussie. Bovendien zijn niet alleen bij het voorbeeld van de angel, maar ook bij de andere observaties in Micrographia de afbeeldingen telkens de objecten waarnaar Hookes natuurfilosofische speculaties verwijzen. Het is aan de hand van een analyse van de afbeelding dat Hooke speculeert over de aard van het natuurlijke object. In hoofdstuk 3 bespraken we het werk van Daston en Galison in verband met wetenschappelijke atlassen. Deze atlassen hadden volgens hen de functie om de “werkobjecten” van een wetenschap te bepalen. De natuurfilosofische speculaties in Micrographia en de interactie tussen Hooke en Leeuwenhoek lijkt te impliceren dat we dit letterlijk mogen nemen. De objecten die centraal staan in de speculaties van Hooke en de interactie tussen Hooke en Leeuwenhoek zijn illustraties. Een dergelijke manier van spreken zou er echter voor zorgen dat een aantal cruciale aspecten van de observatiepraktijk van Hooke en Leeuwenhoek uit het zicht zouden verdwijnen. Wat de afbeeldingen mogelijk moeten maken is dat de andere dezelfde ervaring kan hebben als degene die de afbeelding maakte (of liet maken in het geval van Leeuwenhoek). Met Gooding zagen we dat observatie een interactief en sociaal proces is waarbij construals gedeeld en bijgesteld worden. Wat men hierbij communiceert is “the possibility of experiencing [the phenomenon.]”23 Een construal slaagt in haar opzet voor zover ze het mogelijk maakt voor de 21
Rouse, Knowledge and Power, 116-117. Vgl. met Kuhn: “As in manufacture, so in science – retooling is an extravagance to be reserved for the occasion that demands it.” (Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, 76.) 22 Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 74-75. 23 Ibid., xii.
102
Analyse
andere observator om het fenomeen te ervaren. Dit vooronderstelt echter dat deze observator ook de confrontatie met de wereld aangaat. De interactie tussen wetenschappers bestaat niet alleen uit het uitwisselen van representaties, maar vooronderstelt ook dat men deze “in de praktijk omzet.” Geslaagde construals zijn diegenen die het mogelijk maken dat andere observatoren ook het geïntendeerde fenomeen voor zichzelf zichtbaar kunnen maken, dit wil zeggen, op een stabiele manier oproepen en er een (tentatief) begrip van hebben. Het opstellen van een construal is dan ook niet alleen het zichtbaar maken van een fenomeen maar het ook op een bepaalde manier intelligibel maken voor zichzelf en anderen. Een ander aspect dat dan ook uit het zicht zou verdwijnen, is de verwevenheid tussen zien, handelen en begrijpen. Deze verwevenheid verdwijnt volgens Gooding uit het zicht wanneer we louter kijken naar de opgepoetste narratieven van wetenschappers: “action enable[s] seeing (and thinking), yet in writing their accounts, the focus on visual perception juxtaposes seeing and thinking more directly than they had been during the discovery process.”24
We moeten er dan ook rekening mee houden dat de teksten van Hooke en Leeuwenhoek die we besproken hebben in het vorige hoofdstuk net zulke opgepoetste narratieven zijn. Daarom moeten we er voor oppassen te snel te concluderen dat Hooke en Leeuwenhoek nadachten over de werking van de bijenangel aan de hand van “two-dimensional images which have been made less confusing.” Bovendien zagen we met Gooding dat het op een stabiele manier zichtbaar maken van een fenomeen eveneens gepaard gaat met een zeker begrip van wat het fenomeen is.25 Het actief manipuleren van de bijenangel, het zien van de effecten van deze acties, het gebruiken van verschillende microscopen, het verkrijgen van een “stabiel zicht” op het fenomeen van de bijenangel en het verkrijgen van een begrip van de werking ervan zijn met elkaar verbonden in het uitvoeren van de observatie. Het (laten) maken van een tweedimensionele illustratie die “less confusing” is gemaakt, was pas mogelijk nadat Leeuwenhoek de bijenangel voor zichzelf “less confusing” had gemaakt door ze herhaaldelijk te observeren door verschillende microscopen en te manipuleren door ze uiteen te halen. 26 Het is niet de illustratie die het mogelijk maakte om over de werking van de angel te reflecteren, het is het inzicht in de werking van de angel dat hij grotendeels in de praktijk van het
24
Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 4. Dit moet niet gezien worden als een propositioneel begrip, maar eerder een impliciet begrip. Hieronder zullen we een voorbeeld zien van wat zo’n niet-propositioneel begrijpen van wat men ziet in kan houden. 26 Leeuwenhoek vermeldt het gebruik van verschillende microscopen in een brief aan Oldenburg waarin hij het heeft over de illustraties die later in de Philosophical Transactions zullen verschijnen. (cf. Leeuwenhoek, Alle de brieven van Antoni Van Leeuwenhoek, 43.) 25
103
Analyse
observeren verkregen had dat de illustraties mogelijk maakte. Dit wordt duidelijker wanneer we de overgebleven brief lezen aan Oldenburg waarin Leeuwenhoek het over zijn observaties van de bijenangel heeft. Daar wordt de interpretatie van de werking van de angel iets organischer ingebed in de beschrijving van het bekijken en manipuleren van de angel en wordt het ook duidelijk dat Leeuwenhoek herhaaldelijke observaties heeft uitgevoerd: “When I took [the sting] from the bee I thought it had barbs on both sides. On closer inspection, however, I found that what I had at first considered to be a sting, were as a matter of fact two seperate stings [...] When these stings are taken out of the bee, their tender sinews mostly break, owing to which the two stings which are inside the alrge sting or tube, are partly pushed out in front or from their tube. Owing to this the two stings become visible, forming one sting barbed on either side. The large sting, which I shall call tube, looks much as if one had cut the third part of a quill from a wing lengthways, only that it is very thin. Without this tube the bee could not use its stings, for if the bee had protruded its stings from its body it would not be able to drawn [sic] them in, owing to the barbs. But now the bee first protrudes the tube from its body and next its stings from its tube. These two stings I have several times taken from the tube by means of a small penknife, holding the tube between white paper and my nail.”27
5.3.3. Observeren is begrijpen, maar niet theorie-geladen Er is een betere casus uit de observatiepraktijk van Leeuwenhoek die toont hoe observeren verwikkeld is met het begrijpen van het geobserveerde fenomeen. Ruestow geeft voorbeelden van hoe Leeuwenhoeks neerslagen van zijn microscoopobservaties tonen hoe “the conjurings of his mind did indeed work upon the images he perceived.”28 Op het eerste zicht lijkt een dergelijke opmerking een bevestiging te zijn van het idee van de theorie-geladenheid van observaties. Wanneer we de voorbeelden die Ruestow geeft echter meer in de diepte bekijken, zien we dat deze net voorbeelden vormen van de meer belichaamde aanpak ten opzichte van observatie die uiteengezet werd. De manier waarop de “conjurings” van Leeuwenhoeks geest invloed hadden op de beelden die hij zag was volgens Ruestow gelinkt aan een zeer specifiek facet van diens “mechanistic bent”: “a tendency to conceive the operations of nature, when possible, in terms of contrivances that could be made by human hands.”29
27
Van Leeuwenhoek, Alle de brieven van Antoni Van Leeuwenhoek, 46-47. Ruestow, The Microscope in the Dutch Republic, 185. 29 Ibid. 28
104
Analyse
Ruestow geeft het voorbeeld van Leeuwenhoeks observaties van spierweefsels. Doorheen de jaren zal Leeuwenhoek zijn beschrijving hiervan bijstellen, telkens gepaard met “a structural interpretation in terms of function”30. Observeren en begrijpen hingen samen. De laatste interpretatie die Leeuwenhoek voorstelde en de vorm van begrijpen die deze interpretatie mogelijk maakte zijn het interessantst voor ons. Vanaf 1714 zag hij de strepen op de spieren als een spiraal die in de lengte rond de vezel gewonden zat.31 Wat Leeuwenhoek hiervan overtuigde was dat dit de beste manier was om de samentrekking van de spier te verklaren.32 Deze nieuwe observatie werden niet mogelijk gemaakt door een verandering van de propositioneel-conceptuele structuur van zijn observaties, maar door handwerk: “the ascendancy of that perception in his observations appears to have been connected to his personal penchant for making things with his hands and a taste, hence, for analogies deriving from such handiwork. [...] [In 1715] Leeuwenhoek offered an account of the actual making of such a coil (of which he also included a drawing). Reiterating again [...] that such a construction was the most perfect the mind could conceive for the action of stretching out and contracting, he proceeded to illustrate the point by having a length of copper wire wound around a quill and then slipped of as a coil. If the ends of that coil were then pulled and released, he wrote, one saw the stretching and contracting, from which we must conclude, he continued, that this is what also happens in the muscle fiber.”33
De observatie van het spierweefsel was een proces waarbij Leeuwenhoek tegelijkertijd iets zichtbaar en intelligibel maakte voor zichzelf. Dit laatste gebeurde echter niet in de vorm van proposities of concepten. Leeuwenhoek begreep wat hij zag als iets dat hij kon maken en manipuleren. Zijn technisch vernuft hielp hem hier op een andere manier om een fenomeen voor zichzelf zichtbaar te maken, namelijk als iets dat hij zelf zou kunnen maken. 5.4. Leren observeren 5.4.1. Observatie als zichtbaar maken Het belang van menselijk handelen bij observatie doet Gooding het onderscheid tussen observatie en experimentatie in vraag stellen.34 In hoofdstuk 1 zagen we hoe experimentatie volgens Hacking gericht was op het produceren van fenomenen, waarbij fenomenen gekenmerkt worden door het feit dat ze op stabiele wijze geproduceerd en zichtbaar gemaakt 30
Ruestow, The Microscope in the Dutch Republic, 185. Ibid., 186. 32 Ibid. 33 Ibid. 34 Gooding, Experiment and the Making of Meaning, 10. 31
105
Analyse
kunnen worden. Gooding toonde hoe wetenschappers bij het maken van observaties construals opstellen die het mogelijk maken dat andere observatoren ook het geïntendeerde fenomeen voor zichzelf zichtbaar kunnen maken, dit wil zeggen, op een stabiele manier oproepen en er een (tentatief) begrip van hebben. Dit komt dus in feite overeen met Hackings visie op experimentatie. Het voorbeeld van Leeuwenhoek toont hoe het maken van microscoopobservaties meer een kwestie was van een actief zichtbaar maken van fenomenen dan een louter passief waarnemen. Zijn ontdekking van “animalcules” in peperwater werd mogelijk gemaakt doordat hij enerzijds een infusie gemaakt had van peper, anderzijds doordat hij een techniek ontwikkeld had om zeer kleine buisjes te maken waarin water opgevangen kon worden en voor de lens van zijn microscoop geplaatst.35 In oktober 1676 schrijft hij dan ook naar de Royal Society dat hij meer dan een miljoen levende wezens in één druppel peperwater heeft waargenomen.36 Zoals wel vaker is Leeuwenhoek zeer weigerachtig om de methode vrij te geven aan de hand waarvan hij deze observaties heeft gedaan.37 Om het fenomeen te laten bevestigen neemt hij dan ook zijn toevlucht tot de getuigenis van “eight credible persons” aan wie hij de animalcules laat zien.38 Hooke krijgt de opdracht om de observaties te repliceren, waar hij uiteindelijk ook in zal slagen.39 Wanneer hij in een later gebrachte lezing reflecteert over de redenen van de eerste mislukkingen, praat hij dan ook meer op een manier die we van een experimentator zouden verwachten dan van een louter passieve observator: "I concluded therefor either that my microscope was not so good as that he made use of, or that the time of the year (which was in november) was not so fit for such generations, or else that there might be somewhat ascribed to the difference of places; as that Holland might be more proper for the production of such little creatures than England"40
Ook voor Hooke was het repliceren van het fenomeen niet louter een kwestie van kijken, maar van actieve preparatie, waarbij men met verschillende causale invloeden rekening moet houden. In tegenstelling tot Leeuwenhoek is Hooke niet geneigd tot enige geheimhouding rond zijn methodes:
35
Oorspronkelijk was de reden om een infusie van peper te maken waarschijnlijk de wens de “smaakpartikels” van peper waar te nemen. (Fournier, The Fabric of Life, 160) 36 Hooke, Lectures and Collections, 81. 37 Cf. Hoofdstuk 4 voor de redenen van deze weigerachtigheid. 38 Ruestow, The Microscope in the Dutch Republic, 154. 39 Ibid. 40 Hooke, Lectures and Collections, 82-83.
106
Analyse "The manner how the said Mr. Leeuwenhoeck doth make these discoveries, he doth as yet not think fit to impart, for reasons best known to himself; and therefore I am not able to acquaint you with what it is: but as to the ways I have made use of, I here freely discover that all such persons as have a desire to make any enquiries into nature this way, may be the better inabled so to do."41
Daarna geeft Hooke aanwijzingen over "the manner of holding the liquor" waarbij hij zelfs uitlegt hoe de buisjes gemaakt moeten worden.42 We kunnen Micrographia dan ook lezen als een verzameling van construals die de lezer in staat moeten stellen om dezelfde ervaringen als Hooke te hebben. Ook in Micrographia worden er bepaalde observatietechnieken meegegeven die moeten helpen om bepaalde fenomenen zichtbaar te maken. Bij de observatie van vriesfiguren die Hooke in de winter op het oppervlakte van de urine in zijn pot vond, geeft hij aanwijzingen voor personen die ook dergelijke figuren wil waarnemen. Hij geeft ze mee dat de pot best uit de wind bewaard wordt en dat de urine ook best niet te lang blootgesteld wordt aan vrieskou.43 Bij de observatie van de mier vertelt hij hoe de bewegingen van een levende mier het observeren van het dier moeilijk maakten, maar dat het doden van het beestje tegelijkertijd de vorm vernietigde. De ingenieuze vondst van Hooke om het insect dan ook zichtbaar te maken was dan om het te verdoven met alcohol.44 Verder toont Hooke hoe men de bewegingen van de vleugels van een vlieg kan waarnemen door deze aan zijn poten vast te lijmen.45 De microscopische observatiepraktijk van Hooke beperkte zich niet tot passief kijken, maar was een actief proces van zichtbaar maken. Hiervoor waren soms ingenieuze technische of methodologische vondsten nodig waarbij men actief ingreep op de omgeving of het geobserveerde object. Hooke gaf deze technieken in Micrographia mee aan zijn lezers. Observaties communiceren betekende niet alleen communiceren wat men zag, maar ook hoe anderen dit konden zien. Leren observeren via Micrographia betekende dan ook eveneens bepaalde technieken leren die bepaalde interessante fenomenen zichtbaar moesten maken. Ook hier is Micrographia een exemplar. De voorbeelden van technieken die zaken zichtbaar moesten maken konden toegepast worden op andere gevallen. De verdoving van de mier kon men op andere insecten toepassen, alsook het vastlijmen van de poten van een vlieg.
41
Hooke, Lectures and Collections, 89. Ibid., 89-91. 43 Hooke, Micrographia, 90-91. 44 Ibid., 203. 45 Ibid., 172. 42
107
Analyse
De tekst van Micrographia bevat dus cruciale aanwijzingen voor de observator die de fenomenen die Hooke beschrijft voor zichzelf zichtbaar wil maken. In hoofdstuk 4 zagen we hoe het leren observeren met Micrographia tegelijkertijd betekende dat men leerde werken met afbeeldingen was. Tekst en afbeelding in Micrographia geven een exemplar aan de nieuwe observator hoe hij de zaken die hij met zijn instrument voor zichzelf zichtbaar maakt kan communiceren aan anderen in de relevante gemeenschap. 5.4.2. Leren observeren als lichamelijk 5.4.3.1. Don Ihde: een fenomenologie van mens machine-relaties In Technics and Praxis wil Ihde de aanzet geven naar een “fenomenologie van mens-machine relaties”.46 Ihde onderscheidt verschillende mens-machine relaties. De belangrijkste voor ons zijn de zogenaamde embodiment relations. Ihde geeft het voorbeeld van een stuk krijt. (Voor Ihde zijn ook zaken als pennen, krijtjes en tandartssondes machines.47) Wanneer we met krijtje over het bord bewegen is het mogelijk om de textuur van het bord door het krijtje te voelen. Het krijtje is een extensie geworden van mezelf, het is opgenomen in mijn “zelfervaring”.48 Wanneer we dit toepassen op het model krijgen we volgend schema: (Mensmachine) ---> Wereld.49 In het geval van het krijtje kunnen we spreken van een gedeeltelijke transparantierelatie tussen mezelf en wat anders is.50 De machine wordt een symbiotische extensie van mijn eigen belichaming. Ihde spreekt dan ook van belichamingsrelaties of embodiment relations: “[...] relations in which the machine displays some kind of partial transparancy in that it itself does not become objectified or thematic, but is taken into my experiencing of what is other in the World.”51
Ondanks de transparantie van de relatie wordt datgene wat ervaren wordt in zekere zin getransformeerd. De ervaring van het bord die ik heb via het krijt is niet dezelfde als de ervaring die ik zou hebben wanneer ik met mijn vinger over het bord zou wrijven. In beide gevallen voel ik de textuur van het bord, maar in het geval van mijn vinger voel ik de warmte
46
Don Ihde, Technics and Praxis (Dordrecht: D. Reidel Publishing Company, 1979), 3. Ihde, Technics and Praxis, 7. 48 Ibid., 7. 49 Ibid., 8. 50 Ibid. De transparantierelatie is echter altijd gedeeltelijk. Er is altijd een vaag bewustzijn dat ik een machine aan het gebruiken ben tijdens het gebruik. Ihde spreekt van dit randbewustzijn als een “echo-focus”. (Ibid., 20) De primaire focus van de ervaring blijft echter het object dat men door de machine ervaart. Hoe beter de machine, hoe transparanter de relatie. (Ibid., 8.) 51 Ibid., 8. 47
108
Analyse
of de aanwezigheid van krijtstof, een ervaring die ik via het krijtje niet kan hebben. De ervaring die ik via het krijtje heb is dan ook een gereduceerde (reduced) experience vergeleken met de ervaring die ik heb met mijn vinger.
52
Wanneer ik echter met een
tandartssonde over het bord zou wrijven, zou ik de textuur van het bordoppervlak nog duidelijker voelen dan met mijn vinger. In dit geval is er spraken van een versterkte (amplified) ervaring.53 In beide gevallen is er zoals reeds gezegd een transformatie van de ervaring die ik zonder machinebemiddeling zou hebben. Een subklasse waarin deze transformatie een specifieke vorm aanneemt zijn de zogenaamde sensory-extension-reduction relations.54 Ihde geeft het voorbeeld van de telefoon. Wanneer ik iemand opbel is er sprake van een extensie van mijn auditieve ervaring. Ik kan via de telefoon over een potentieel zeer grote afstand mijn gesprekspartner horen. Tegelijkertijd is deze extensie op veel vlakken een reductie. Niet alleen wordt mijn ervaring van mijn gesprekspartner beperkt tot een auditieve ervaring, ook de auditieve ervaring zelf wordt beperkt. Wat ik hoor is niet de volheid van een stem die we horen in een echt gesprek, maar een “telefoonstem”.55 Wetenschappelijke instrumentatie biedt voorbeelden van dergelijke sensory-extensionreduction relations. De wereld die we door de microscoop zien is een mono-zintuigelijke wereld.56 We zien dingen die we anders nooit zouden zien, maar van deze micro-wereld hebben we alleen een visuele ervaring. Ihde ziet twee epistemische implicaties van embodiment relations: “First, there is a genuine relationship with the phenomenon (noema) through the instrument. [...] But while this is a genuine ‘getting at’ the object, it is a modified or non-neutral way of ‘getting at’ the phenomenon, marked by the eidetic structures of amplification-reduction with the consequent change in how features are presented.”57
Een verdere vraag die we kunnen stellen is welke implicaties het gebruik van instrumenten in onderzoek hebben voor de richting van dit onderzoek: “does the range of instrumental capacities incline the inquiry in certain rather than other directions?”58 Ihde verwerpt een sterk technologisch determinisme waarin het gebruik van een instrument de mogelijke richtingen van een onderzoek volledig bepaalt.59 Tegelijkertijd zijn er volgens hem wel bepaalde telic 52
Ihde, Technics and Praxis, 8-9. Ibid., 9. 54 Ibid. 55 Ibid., 9-10. 56 Cf. Ibid., 10. 57 Ibid., 22. 58 Ibid., 40. 59 Ibid., 42. 53
109
Analyse
inclinations in het spel bij het gebruik van instrumenten. Ihde illustreert dit door een vergelijking te maken tussen het gebruik van een pen en een typmachine. Deze machines presenteren een verschillende set van “possible inclinations for utilization.”60 De schrijfsnelheid die men kan bereiken met een typmachine is veel sneller dan degene die men kan bereiken met een pen. Dit verschil in compositiesnelheid heeft een mogelijk effect op de stijl van wat geschreven wordt. Het tragere schrijfritme van de pen laat meer tijd voor reflectie over de mogelijkheden van woordkeuze en –volgorde, terwijl het snelle werkritme dat mogelijk gemaakt wordt door een typmachine meer leidt tot het rechtstreeks neertypen van de gedachten op papier: “To make a bold contrast, the telic possibilities of the instrument which may incline the user to a certain style, are those which favor something like belles lettres in the use of a pen and a more colloquial or journalistic style in the use of the typewriter.”61
Ihde benadrukt echter dat er sprake is van een inclinatie en geen strikte determinatie. De pengebruiker kan een tekst in een meer op spreektaal lijkende stijl neerpennen. Het zal alleen meer moeite vergen aan de kant van de gebruiker dan wanneer hij een typmachine had gebruikt.62 De telic inclination bepaalt niet de menselijke doelen in het gebruik van het instrument, maar zorgt er wel voor dat de gebruiker in het betrachten van die doelen eventueel meer moeite moet doen “to counter whatever may be the implicit rhythm of the instrument in its normative and functionally optimal use”.63 De telische inclinatie vormt de mogelijkheidsvoorwaarde van een instrumentele stijl: “[...] over time, over practiced use and in general, the telic inclination made possible by the instrument creates a path of least resistance or of highest functionality which may be followed and often is followed.”64
Dit biedt een meer fenomenologische uitwerking van wat Rouse “the feel of the instrument” noemt en de manier waarop dit het onderzoek kan leiden.65 5.4.3.2. Het verwerven van skills We citeerden reeds Hackings “eerste les” omtrent microscopie: “you learn to see through a microscope by doing, not just by looking.”66 Een nieuwe manier van zien leert men door 60
Ihde, Technics and Praxis, 42. Ibid. 43. 62 Ibid. 63 Ibid. 64 Ibid. 65 Cf. hoofdstuk 1. 61
110
Analyse
actief handelen, niet door “passive looking”67. Het is door te kijken door de microscoop én dissecties uit te voeren en vloeistoffen in te spuiten dat men leert om een onderscheid te maken tussen weefsels en artefacten van preparatie, tussen het object dat men observeert en de artefacten voortgebracht door het instrument.68 “[W]e learn to move around in the microscopic world.”69 We mogen dan ook niet vergeten dat een embodiment relation met de microscoop een verworvenheid is, eerder dan een gegeven. Het vereist skill om met hetzelfde gemak door een microscoop te kijken als het gemak waarmee we “gewoon” kijken. Ihde ontkent dit zeker niet. Een ander voorbeeld van een embodiment relation volgens Ihde is hoe voor een ervaren autobestuurder de auto een symbiotische extensie van zijn eigen belichaming wordt.70 Een vergelijking tussen het leren kijken met een microscoop en het leren rijden met een auto brengt het lichamelijke aspect van microscoopobservaties duidelijk naar voor. Het expliciteert ook Hackings stelling dat men door een microscoop leert zien “by doing, not just by looking.” Het leren rijden met een auto is een lichamelijk proces dat men leert door te doen en in meeste gevallen door een lang proces van trial and error. Het leren door te doen bestaat er uit dat men leert aanvoelen welke gevolgen bepaalde lichamelijke handelingen hebben. Een bepaalde mate van beweging aan het stuur resulteert in een bepaalde richtingsverandering, het te snel omhoog laten gaan van de koppelingspedaal doet de motor stilvallen, etc. Het leren “aanvoelen” van de auto is een complex en belichaamd proces. Door een combinatie van het voelen en horen van de trillingen van de motor leert men aanvoelen hoe snel men met de voet het koppelingspedaal omhoog moet laten komen en hoeveel gas men eventueel moet bijgeven. Door het lichamelijk voelen van de versnelling van de auto en het ontvangen van visuele cues over de versnelling leert men aanvoelen hoe hard men de voet op het gaspedaal dient te drukken om de gewenste versnelling te verkrijgen, etc. In zijn analyse van tacit knowledge spreekt Polanyi over een functionele relatie tussen twee termen van tacit knowing. De tweede term wordt gekend op een manier die men kan specifiëren, de kennis van de eerste term blijft echter impliciet (tacit).71 De functionele relatie tussen deze twee termen bestaat er uit dat “we know the first term only by relying on our awareness of it for attending to the second.” 72 Bij het leren vertrekken met de auto is de tweede term het beginnen rijden van de auto. We 66
Hacking, Representing and intervening, 189. Hacking, Representing and intervening, 189. 68 Ibid., 189-191. 69 Ibid., 209. 70 Ihde, Technics and Praxis, 8. 71 Michael Polanyi, The Tacit Dimension (Chicago: University of Chicago Press, 2009 [1966]), 9-10. 72 Polanyi, The Tacit Dimension, 10. 67
111
Analyse
kunnen voor onszelf specifiëren wanneer de auto rijdt. De specifieke lichamelijke bewegingen en de zintuigelijke input die het ons mogelijk maakt om aan te voelen hoe snel we de koppelingspedaal omhoog moeten laten gaan om te starten is echter iets impliciet. Bij het besturen van een auto is de noodzaak van lichamelijke beweging duidelijk. Bij het kijken door een microscoop is er echter in grote mate lichamelijke beweging vereist. Het oog moet op een bepaalde afstand van het oculair gebracht worden, het object moet op een bepaalde afstand van de objectlens geplaatst worden of men moet de microscoop met een schroef of – buissysteem bijstellen, etc. Polanyi’s analysekader biedt ons een manier om te begrijpen hoe het verwerven van deze lichamelijke skills gebeurt. Bij het uitoefenen van een skill “we are relying on our awareness of a combination of muscular acts for attending to the performance of a skill. We are atteding from these elementary movements to the achievement of their joint purpose, and hence we are usually unable to specify these elementary acts.”73
De tweede term is in deze relatie “the joint purpose” van de skill, de spierbewegingen blijven echter impliciet. Bij het leren starten met een auto is het specifieke doel het doen voortbewegen van de auto. De manier waarop men dit leert is door te doen, i.e. door telkens weer te proberen het geïntendeerde doel te bereiken. Men probeert verschillende “combinations of muscular acts” uit, tot men de juiste “elementary movements” impliciet kent. Op gelijkaardige wijze verwerft men de skills die nodig zijn om te werken met een microscoop al doende. De “joint purpose” van de skill is hier het zien van een bepaald iets. Wat Hooke in Micrographia in feite verschaft aan de lezer is de neerslag van specifieke “purposes” die men al doende kan nastreven om aldus de relevante skills te verwerven. De afbeeldingen tonen wat Hooke zag, zodat men al doende zelf kan proberen hetzelfde te zien. De eerste objecten die als onderwerp dienen voor observatie zijn bovendien objecten die geen preparatie vereisen en relatief makkelijk observeerbaar zijn: een punt inkt op een blad, een naaldpunt en een scheermes. Deze objecten maken het bovendien mogelijk om de nieuwe observator met belichting te leren werken. In de Preface had Hooke enkele technieken genoemd die een betere belichting van de objecten moeten toelaten. 74 Bovendien had hij gewezen op het belang van lichtinval en de interpretatie ervan voor het maken van observaties.75 De observatie van een punt inkt op een blad vereist weinig manipulatie en interpretatie van de lichtinval. Het witte bladoppervlak reflecteert het licht, waardoor er meer 73
Polanyi, The Tacit Dimension, 10. Hooke, Micrographia, xvi. 75 Ibid., xviv. 74
112
Analyse
licht beschikbaar wordt om de observatie te maken. De naald en het scheermes, die ook een van de eerste onderwerpen vormen van observatie, behoeven geen preparatie om waargenomen te worden. Tegelijkertijd zijn het glimmende voorwerpen met een vrij eenvoudige geometrische vorm, ideaal dus om met lichtinval te leren omgaan. In hoofdstuk 4 zagen we ook hoe de observatie van het scheermes het mogelijk maakte om de lezers tegelijkertijd te leren omgaan met belichting als met de conventies rond het weergeven van deze belichting. 5.5.. Conclusie 5.5.1. Samenvatting We zagen hoe Micrographia als exemplar meer deed dan alleen tonen hoe men moet observeren, maar ook toonde wat het betekende om een observator te zijn en welke plaats deze activiteit innam in de bredere epistemische praktijk van de Royal Society. Ook zagen we hoe de “open-endedness” van Micrographia het mogelijk maakte dat ze als exemplar kon dienen voor een bepaalde observatiepraktijk. Aan de hand van Gooding zagen we dat handelen, interpreteren en kijken met elkaar verwikkeld zijn bij het maken van observaties. Het proces van observeren is eveneens een proces waarbij men een bepaald fenomeen op tentatieve wijze intelligibel wil maken voor zichzelf. Het verkrijgen van een stabiel beeld betekent dan ook dat men een zekere vorm van intelligibiliteit heeft bereikt. Dit toont ons dat we geen strikt onderscheid moeten maken tussen de visuele component van het observeren en de meer interpretatieve component. Hooke en Leeuwenhoek maakten niet eerst een representatie van de bijenangel om vervolgens na te denken over de werking ervan. Tegelijkertijd zagen we aan de hand van Leeuwenhoeks observatie van speerweefsel dat het verwikkeld zijn van observatie en interpretatie niet gezien moet worden als een vorm van theorie-geladenheid. Het begrip dat men tijdens het observeren vormt, kan ook de vorm aannemen van een meer belichaamd en materieel begrijpen. We zagen dat observeren met de microscoop meer was dan “louter kijken”, maar net veel activiteit vooronderstelt. Leren observeren was meer dan louter “leren kijken”. Observatie bestond uit het op een bepaalde manier zichtbaar maken van fenomenen. Hiervoor diende men niet alleen te communiceren wat men observeerde, maar ook hoe. We zagen hoe Micrographia haar lezers bepaalde technieken en methodes leerde die bepaalde fenomenen zichtbaar moesten maken. Hooke deed dit onder andere door uit te leggen hoe hij in zijn observatiepraktijk bepaalde problemen in verband met het zichtbaar maken van fenomenen 113
Analyse
oploste. Ook hier toont zich het exemplarische karakter van Micrographia: ze toonde bepaalde concrete oplossingen aan de hand waarvan men door modellering gelijkaardige problemen in de praktijk kon oplossen. Tegelijkertijd biedt Micrographia haar lezers een exemplar voor de manier waarop ze zelf de nieuwe ervaringen die ze opdoen in hun observatiepraktijk zichtbaar kunnen maken voor anderen. Vervolgens bespraken we Ihdes fenomenologische visie op mens-machine relaties en de manier waarop de relatie met de microscoop een embodiment relation is. Tegelijkertijd zagen we dat deze relatie verworven moet worden en dat deze verwerving een lichamelijk karakter heeft. We bespraken hoe men skills aanleert en hoe Micrographia het voor microscoopgebruikers mogelijk maakt om de relevante skills te verwerven die het mogelijk moesten maken om door een microscoop te kijken. 5.5.2. Wat brengt de casus aan het licht over het heden? We zagen hoe voor Gooding actie in observatie en perceptie uiteindelijk uit het zicht verdwijnen. Studies van observatie van nieuwe, onbekende fenomenen konden het belang van actie aan het licht brengen. Een contrast tussen de in deze masterproef beschreven wetenschapspraktijk
en
de
huidige
wetenschapspraktijk
die
in
sterke
mate
geïnstitutionaliseerd is in onderwijs en instellingen, kan enkele actieve verwezenlijkingen die nu transparant zijn geworden aan het licht brengen. Een van de zaken die we in hoofdstuk twee zagen was dat men bij de opkomst van collective empiricism geconfronteerd werd met het probleem van betrouwbaarheid. We zagen hoe men dit probleem trachtte op te lossen door zich te modelleren op bestaande culturele praktijken. Uit een gerechtelijke context nam men het idee van getuigenis over. In de context van de Engelse experimental philosophy bood de bestaande gentleman-cultuur een manier om de betrouwbaarheid van personen in te schatten. Met de institutionalisering van wetenschappelijk onderwijs verdwijnt dit probleem in grote mate. Gediplomeerde wetenschappers worden geacht over de relevante vaardigheden te beschikken die het hen mogelijk maken om epistemisch betrouwbare claims te maken. In de 17e eeuw kon elke gentleman zichzelf in principe “natural philosopher” noemen en natuurfilosofische claims doen. Nu is men pas bioloog na het verwerven van het relevante masterdiploma en misschien pas echt een wetenschappelijk bioloog na het verwerven van een doctoraat. Microscopen worden tegenwoordig in verschillende disciplines gebruikt. De instrumenten zelf zijn industrieel vervaardigd en sterk gestandaardiseerd. Door technologische vooruitgang 114
Analyse
zijn de instrumenten die men nu gebruikt veel “transparanter” om het met Ihde’s term te zeggen. In hoofdstuk 3 zagen we dat het beeld dat geproduceerd werd door 17e eeuwse microscopen verre van perfect was. De microscoop is in Micrographia dan ook verre van een perfect
transparant
instrument
(in
fenomenologische
zin),
maar
wordt
expliciet
gethematiseerd. Hooke verwijst in de Preface zelf naar de tekortkomingen van bestaande lenzen en geeft er enkele ad hoc oplossingen voor.76 De transparantie van de microscoop is dan niet alleen het gevolg van een persoonlijk proces van skill-verwerving, maar ook van een historisch proces. In Expanding Hermeneutics wijst Ihde op verschillende patronen van “learning to see” die men in de geschiedenis kan terugvinden. Eén zo'n proces is het streven naar “isomorphic visions”, waarvan de geschiedenis van de microscoop een voorbeeld vormt. Wat nagestreefd wordt is een "clear and distinct" beeld. Dit patroon kan gezien worden als "a dialectic between the instrument and the user in which both a learning-to-see meets an elimination-of-bugs in the technical development"77
Deze dialectiek leidt in gevallen van succes tot een dubbele verwezenlijking: "the production of clear and distinct images and [...] quick and easy learning."78 Eens deze verwezenlijking er zijn, verdwijnen de geschiedenis en strijd die deze verwezenlijkingen mogelijk maakten uit het zicht. Wat overblijft is een gevoel van onmiddellijkheid.79 We kunnen dit proces zien als een macro-historische tegenhanger van de verwerving van skills door het individu, die een embodiment relation met het instrument mogelijk maken. Ook hier biedt een historisch onderzoek de mogelijkheid om zaken te laten oplichten. We zagen verder hoe Sprat het project van de experimental philosophy als intelligibele handelingsmogelijkheid diende te verdedigen en hoe Boyle de nieuwe manier van zijn en handelen van een experimental philosopher voor zichzelf en anderen probeerde intelligibel te maken door deze te modelleren op de bestaande modellen van de gentleman en de religieuze teruggetrokkene. Dit was een manier om te begrijpen wat het betekende om een experimental philosopher te zijn en waarom men deze manier van zijn als een intelligibele mogelijkheid zou kunnen zien. Het being-an-experimental-philosopher was iets nieuws en ongekends. Door deze manier van zijn te modelleren op andere manieren van zijn zoals het gentleman-zijn en het om-religieuze-redenen-teruggetroken-zijn, kon men ze intelligibel maken en voorstellen als een legitieme zijnsmogelijkheid. Nu wetenschap is geïnstitutionaliseerd in onderwijs en 76
Hooke, Micrographia, xvi-xviii. Don Ihde, Expanding Hermeneutics: Visualism in Science (Evanston: Northwestern University Press, 1998), 178. 78 Ihde, Expanding Hermeneutics, 179. 79 Ibid. 77
115
Analyse
instellingen dient men een dergelijke legitimatie niet langer te geven. Het ondernemen van wetenschap is geen praktijk waarvan de legitimiteit verdedigd moet worden, het is gewoon een van de dingen die gedaan worden in onze maatschappij. Wetenschapper-zijn is een bepaalde beroepskeuze geworden. Het is “een van de dingen die men kan doen” in het leven, een zijnsmogelijkheid die zich voor ons aanbiedt.
116
Algemeen besluit
6. ALGEMEEN BESLUIT
6.1. Conclusies Centraal in deze thesis stond de vraag naar het epistemische statuut van observatie in de microscooppraktijk van Hooke en Leeuwenhoek. In het eerste hoofdstuk gaf ik een meer algemene filosofische behandeling van de vraag naar het epistemische statuut van observatie. Ik begon met een behandeling van het idee van theorie-geladenheid van observatie aan de hand van het werk van Norwood Hanson en Thomas Kuhn. Daarna toonde ik hoe Rouse volgens mij een vruchtbaardere interpretatie bood van het werk van Kuhn. Rouse zet niet theorieën, maar praktijk centraal in zijn analyse van wetenschap. Rouse herinterpreteert Kuhn’s notie van een exemplar als een concrete verwezenlijking die de mogelijkheid in zich draagt om als model te dienen voor verdere handelingen in andere contexten. Hij ziet wetenschappelijke kennis primair als een “knowing one’s way about” in een lokale onderzoeksplaats. Skills spelen hierbij een cruciale rol. Ik toonde hoe zowel voor Pickering als voor Rouse de uitgebreide temporaliteit van menselijk handelen cruciaal is. Hierbij gaf ik echter wel kritiek op Pickerings beperking van deze uitgebreide temporaliteit tot het aanwezig zijn van expliciete doelen. Aan de hand van Gooding toonde ik de beperkingen van het idee van theorie-geladenheid. Voor Hanson was de enige epistemologisch relevante kennis propositioneel van vorm. De link die er bestond tussen observatie en kennis was dan ook propositioneel van aard. Gooding argumenteert dat observatie een sociaal proces is, waar menselijk handelen bovendien een cruciale rol in speelt. Kennis beperken tot propositionele kennis plaatst dit handelingsaspect buiten beeld en maakt het onmogelijk om te verklaren hoe mensen via observatie tot gedeelde kennis van de wereld kunnen komen. Ik concludeerde dat Hanson er terecht op wees dat observatie als epistemische activiteit gelinkt is met onze kennis, maar dat hij deze onterecht beperkte tot propositionele kennis. Vervolgens gebruikte ik Rouse’s visie op wetenschappelijke kennis om te tonen hoe observatie ingebed is in wetenschappelijke praktijken. Het is een activiteit die gelinkt met andere activiteiten deel uitmaakt van een wetenschappelijke praktijk en pas betekenis krijgt binnen dit geheel van activiteiten, een “interested, directed way of noticing what is relevant to [your] pratical concerns.”1
1
Rouse’s
nadruk
op
temporaliteit
Rouse, Knowledge and Power, 40.
117
en
het
dynamische
karakter
van
Algemeen besluit
wetenschappelijke kennis leidde tot een “deflationary approach” ten opzichte van kennis. Er is geen “object” kennis met bepaalde, algemene en specifieerbare eigenschappen. Wat kennis is staat constant op het spel in de praktijk, alsook de epistemische significantie van een bepaalde activiteit binnen een epistemische praktijk. Er is dus niet zoiets als hét epistemische statuut van observatie. Tegelijkertijd blijft het wel mogelijk om de vraag te stellen naar het epistemische statuut van observatie binnen een bepaalde kennispraktijk. Vanuit het uiteengezette kader was dit niet alleen een historische maar ook een epistemologische vraag. In het tweede hoofdstuk toonde ik hoe verschillende observatiepraktijken temporeel emergeerden uit bepaalde lokale epistemische praktijken. Observatie was niet iets dat men plots begon te doen uit algemene epistemologische overwegingen. Het was wel een activiteit die ontstond in bepaalde specifieke epistemische praktijken als gevolg van bepaalde ontwikkelingen in die praktijken. Het hoofdstuk diende tegelijkertijd als een historisch argument voor het benaderen van instrument, tekst, afbeelding en gemeenschap als zaken die intern zijn aan Hookes observatiepraktijk. De notie van een “epistemisch genre” toonde ons de verwikkeling van tekst en gemeenschap. Een werk schrijven in een bepaald epistemisch genre is deelnemen aan een sociale praktijk. Tegelijkertijd was het ook via teksten dat bepaalde epistemische deugden verspreid en in stand gehouden werden. Dit gebeurde via de exemplarische persona van de observator, die bepaalde epistemische deugden belichaamde. Het delen van observaties zelf was een van de relevante deugden die gepromoot werd. Hierdoor ontstonden er uitgebreide communicatienetwerken en een ware informatie-explosie. Om met deze “overload” aan informatie om te gaan werden bepaalde tekstuele technieken ontwikkeld. Deze maakten dan weer nieuwe zaken mogelijk in de epistemische praktijk van de gemeenschap. Genootschappen als de Royal Society konden steunen op bestaande communicatiewerken om hun eigen informatienetwerken uit te bouwen. Tegelijkertijd beoogden ze coördinatie en zorgden ze ook voor een zekere centralisatie. Bovendien konden ze actief ingrijpen op de vorm waarin bepaalde observaties weergegeven werden in de Philosophical Transactions. Dit maakte verdere standaardisering mogelijk. Aan de hand van de botanica toonde ik hoe afbeelding en tekst met elkaar verwikkeld waren en hoe de functie, vorm en het epistemische statuut van afbeeldingen afhing van het gebruik dat er van gemaakt werd in een bepaalde epistemische praktijk. Ook werden er bepaalde conventies gebruikt die vooronderstelden dat er een relevante gemeenschap was die deze conventies kende opdat de afbeeldingen gebruikt konden worden. Epistemische gemeenschappen werden door het ontstaan van collective 118
Algemeen besluit
empiricism geconfronteerd met het probleem van betrouwbaarheid. De oplossingen die men hiervoor ontwikkelde namen de vorm aan van modellering op andere praktijken zoals rechtspraak. De bespreking van het voorbeeld van Hevelius en Galileo bood de mogelijkheid om deze zaken samen te brengen. Hevelius stelde zichzelf voor als deugdzame observator. Door zelf in te staan voor de productie van zijn afbeeldingen trachtte hij zijn betrouwbaarheid als observator over te brengen op zijn afbeeldingen. In disputen tussen telescoopobservatoren stond niet alleen de kunde van de observator, maar ook de superioriteit van de gebruikte instrumenten op het spel. Hevelius beschrijft uitvoerig zijn instrumenten en zet deze beschrijvingen kracht bij aan de hand van illustraties. Verder toonde de casus dat de aard van de afbeeldingen bij Galileo afhing van de functie die ze speelden in de tekst en hoe bij Hevelius afbeeldingen reeds een ander statuut gekregen hadden, waardoor hij kritiek levert op die van Galileo. In het derde hoofdstuk gaf ik een analyse van Micrographia. Eerst gaf ik een kort overzicht van de ontwikkeling van de microscoop en de eerste microscoopobservaties. Een behandeling van de microscoopobservaties gedaan door de Accademia dei Lincei en een vergelijking met Hooke maakte het mogelijk om duidelijk te maken hoe de microscoopobservaties telkens plaatsvonden als activiteit binnen een bredere epistemische praktijk. Zoals reeds gezegd, observatie is geen activiteit op zich, maar een “interested, directed way of noticing what is relevant to [your] pratical concerns.” Verder gaf ik een analyse van de manier waarop Hooke zijn eigen methodologie beschrijft in Micrographia en de rol die tekst, afbeelding, instrument en gemeenschap daarin spelen. Ik toonde hoe deze in de methodologie zelf onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het voorbeeld van Hooke’s “A Method of the making a History of the Weather”, gecombineerd met zijn methodologie uiteengezet in de Preface van Micrographia maakten het mogelijk om de functie van de afbeeldingen in Micrographia te vergelijken met die van de tabel. Het biedt een condensatie van verschillende observaties in één beeld dat in een oogopslag opgenomen kan worden. Tegelijkertijd hadden de afbeeldingen net als de tabel een normatieve functie: ze boden de vorm waarin anderen hun observaties dienden weer te geven. In hoofdstuk 4 toonde ik hoe Micrographia functioneerde als exemplar in de observatiepraktijk. Aan de hand van een concreet voorbeeld toonde ik hoe de observator door de observaties in Micrographia te repliceren zowel op een bepaalde manier naar de wereld leerde kijken als de relevantie conventies leerde die het mogelijk maakten om zijn observaties te communiceren. Aan de hand van een analyse van de eerste brieven van Leeuwenhoek aan 119
Algemeen besluit
de Royal Society toonde ik hoe Micrographia zowel de onderwerpen van deze observaties bepaald had als de relevante tekstueel-illustratieve conventies geleverd had aan de hand waarvan deze observaties meegedeeld konden worden. In het laatste hoofdstuk bood ik een uitdieping van de manier waarop Micrographia functioneert als exemplar. Niet alleen geeft het een concrete verwezenlijking waarop men nieuwe handelingen kan modelleren, het toont ook waarom deze nieuwe handelingswijze een intelligibele manier van handelen is. Verder verduidelijkt Hooke de plaats van de observatiepraktijk in de bredere epistemische praktijk van de Royal Society. Dit maakte het mogelijk om Kuhns stelling dat paradigma-onafhankelijke observaties niet bestaan te interpreteren op een praktijkgerichte manier. Observaties zijn niet mogelijk zonder dat ze ingebed zijn in een algemene epistemische praktijk. Micrographia werkte niet alleen als exemplar voor een observatiepraktijk omdat ze toonde hoe men diende te observeren, maar ook door te tonen welke plaats die observaties innamen in de bredere epistemische praktijk van de Royal Society en wat het betekende om zichzelf als observator te zien. Aan de hand van Gooding bood ik een verdere analyse van de afbeeldingen die we in hoofdstuk 4 behandeld hadden. Ik toonde hoe de productie van een dergelijke afbeelding voor zichzelf en anderen niet beperkt mag worden tot iets louter visueel, maar ook een bepaald proces van interpretatie inhield. Dit betekende echter geen terugkeer naar theorie-geladenheid. Aan de hand van Leeuwenhoeks observaties van speerweefsel toonde ik hoe interpretatie ook de vorm kon aannemen van een niet-propositioneel en meer “materieel” begrijpen. Leeuwenhoek trachtte wat hij zag te begrijpen door het zich voor te stellen als iets dat hij zelf kon (na)maken. Gooding stelt het onderscheid tussen observatie en experimentatie in vraag. Aan de hand van Goodings ideeën toonde ik hoe we de observaties van Hooke en Leeuwenhoek moesten zien als een proces van “zichtbaar maken”, wat meer inhield dan louter passief kijken en tonen. De microscoopobservaties vereisten niet alleen het instrument zelf, maar ook specifieke preparaties en technieken om bepaalde fenomenen zichtbaar te maken. Verder toonde ik aan de hand van Ihdes notie van embodiment relations en Polanyi’s analyse van tacit knowledge dat het kijken met een microscoop een lichamelijk proces is, dat men al doende leert. Ook toonde ik hoe Micrographia de verwerving van deze skills mogelijk maakte doordat ze bepaalde particuliere doelen aanreikte die men in de praktijk kon proberen te bereiken om al doende skills met de microscoop te verwerven.
120
Algemeen besluit
6.1.1. Synopsis Dit alles toont ons dat Hooke en Leeuwenhoek als observatoren geen disembodied toeschouwers waren, maar mensen van vlees en bloed, die een bepaalde lichamelijke relatie opbouwden met een instrument dat hen toeliet zaken te zien die men anders niet zou kunnen zien. De kennis die ze verworven in hun observatiepraktijk was een belichaamde kennis, verkregen in een actief handelen in en met de wereld en elkaar. In deze observatiepraktijk waren tekst en afbeelding geen loutere neerslag van observaties maar ware middelen die men gebruikte om bepaalde zaken voor zichzelf en anderen zichtbaar te maken. 6.2. Beperkingen van deze masterproef en verdere onderzoeksvragen In het begin van deze masterproef vermeldde ik dat ik een integratie betrachtte van wetenschapsgeschiedenis en –filosofie. Daardoor was ik tijdens het werken aan de masterproef vaak verplicht om (soms moeilijke) keuzes te maken. Bepaalde filosofische aspecten moest ik onuitgewerkt laten omdat dit teveel tijd en ruimte zou afnemen van het historische en vice versa. Op historisch vlak bleef de verhouding tussen wat we “de zuidelijke en de noordelijke microscooptraditie” zouden kunnen noemen nogal onduidelijk. In het korte overzicht van de geschiedenis van de microscopie heb ik er op gewezen dat de Accademia dei Lincei reeds een programma van microscoopobservaties had. Uit de secundaire lectuur werd echter niet duidelijk in hoeverre de praktijk van de Lincei en het latere werk van Odierna invloed heeft gehad op de noordelijke traditie in Engeland en Holland die zich eind 17e eeuw zou ontwikkelen. Tegelijkertijd komt Malpighi pas in 1671 in contact met Micrographia, wanneer hij al belangrijke microscopische wapenfeiten op zijn naam staan heeft. Het zou interessant zijn om uit te zoeken in hoeverre er net wel of geen uitwisseling is geweest tussen beide gebieden en wat het eventuele gebrek aan uitwisseling zou kunnen verklaren. Op een meer eclectische vlak zag ik bepaalde linken tussen thema’s die in deze masterproef uitgewerkt werden en enkele meer recente trends in de cognitieve wetenschappen. Voor het expliciteren hiervan was er echter geen plaats meer. Embodied cognition wordt bijvoorbeeld door de aanhangers van deze theorie(ën) vaak voorgesteld als een breuk met een “cartesiaanse” cognitieve wetenschap, wat doet denken aan Goodings kritiek op “het
121
Algemeen besluit
cartesiaanse ideaal” in wetenschapsfilosofie.2 Het zou interessant zijn om te kijken hoe inzichten uit deze discipline ons inzicht in observatie zou kunnen verdiepen en welke epistemologische implicaties dit zou hebben. Een aspect waarvan het zeker interessant zou zijn om het te verbinden met enkele van de in deze masterproef vermelde zaken is de notie van extended cognition, waarbij zaken uit de omgeving gebruikt worden om bepaalde cognitieve taken te vergemakkelijken, mogelijk te maken of te “off-loaden”. We zagen bijvoorbeeld hoe afbeeldingen en tabellen door Hooke gethematiseerd werden als een soort extern geheugen. Ook zagen we hoe de drukkunst nieuwe tekstuele technieken mogelijk maakte, wat dan weer nieuwe soorten kennis mogelijk maakte. Hier zou het eveneens interessant zijn om te kijken naar de epistemologische implicaties. 6.3. Envoi Het nadenken over epistemische praktijken heeft mij ook een andere kijk gegeven op de activiteit van het schrijven van een masterproef. Het maken van deze masterproef zie ik nu dan ook als het stellen van een daad in een bepaalde kennispraktijk en het trachten bereiken van bepaalde effecten. Ik hoop hierin geslaagd te zijn.
2
cf. Michael L. Anderson, “Embodied Cognition: A field guide,” Artificial IntelligenceI 149 (2003): 91-95; Mark Rowlands, The New Science of the Mind: From Extended Mind to Embodied Phenomenology (Cambridge, Massachusetts: The MIT Press, 2010), 1-33.)
122
Bibliografie
BIBLIOGRAFIE Alpers, Svetlana. De Kunst Van Het Kijken: Nederlandse Schilderkunst in De 17e Eeuw. Vertaald door Christien Jonkheer. Amsterdam: Bert Bakker, 1989. Anderson, Michael L. “Embodied Cognition: A field guide.” Artificial Intelligence 149 (2003): 91-130. Bennett, J.A., Michael Cooper, Michael Hunter, and Lisa Jardine, eds. London’s Leonardo: The Life and Work of Robert Hooke. Oxford: Oxford University Press, 2003. Bennett, J.A. “Robert Hooke as Mechanic and Natural Philosopher.” Notes and Records of the Royal Society of London 35 (1980): 33-48. Bird, Alexander. "Thomas Kuhn." The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Spring 2013 Edition),
Edward
N.
Zalta (ed.),
Geraadpleegd
op
31
juli
2013,
http://plato.stanford.edu/archives/spr2013/entries/thomas-kuhn/. Birch, T. The History of the Royal Society of London for Improving of Natural Knowledge from Its First Rise, in Which the Most Considerable of Those Papers Communicated to the Society, Which Have Hitherto Not Been Published, Are Inserted as a Supplement to the Philosophical Transactions. vol.1. Londen: printed for A. Millar in the Strand, 1756. Birch, T. The History of the Royal Society of London for Improving of Natural Knowledge from Its First Rise, in Which the Most Considerable of Those Papers Communicated to the Society, Which Have Hitherto Not Been Published, Are Inserted as a Supplement to the Philosophical Transactions. vol. 3. London: Printed for A. Millar in the Strand, 1757. Cobb, Matthew. “Malpighi, Swammerdam and the Colourful Silkworm: Replication and Visual Representation in Early Modern Science.” Annals of Science 59 (2002): 111-147. Collins, H.M. Changing Order: Replication and Induction in Scientific Practice. London: SAGE Publications, 1985. Daston, Lorraine, and Peter Gallison. Objectivity. New York: Zone Books, 2010. Daston, Lorraine, and Elizabeth Lunbeck, eds. Histories of Scientific Observation. Chicago: Chicago University Press, 2011. Dennis, Michael Aaron. “Graphic Understanding: Instruments and Interpretation in Robert Hooke’s Micrographia.” Science in Context 3 (1989): 309-364. 123
Bibliografie
Dobell, Clifford. Antony van Leeuwenhoek and his “little animals”: being some account of the father of protozoology and bacteriology and his mutlifarious discoveries in these disciplines. Amsterdam: N.V. Swets & Zeitlinger, 1932. Doherty, Meghan C. “Discovering the ‘true form:’ Hooke’s Micrographia and the visual vocabulary of engraved portraits.” Notes & Records of the Royal Society 66 (2012). doi: 10.1098/rsnr.2012.00310. Eisenstein, Elizabeth . The printing revolution in early modern Europe. Cambridge: Cambridge University Press, 2005. Findlen, Paula. “Natural History.” In Early Modern Science, ed. K. Park, and L. Daston. Vol. 3 of The Cambridge History of Science, edited by R. Porter, 435-468. Cambridge: Cambridge University Press, 2006. Fournier, Marian. The Fabric of Life: Microscopy in the Seventeenth Century. Baltimore/London: The John Hopkins University Press, 1996. Freedberg, David. The Eye of the Lynx: Galileo, his friends, and the beginnings of modern natural history. Chicago: University of Chicago Press, 2002. Gooding, David. “How Scientists Reach Agreement About New Observations.” PSA: Proceedings of the Biennial Meeting of the Philosophy of Science Association 1986 (1986): 236–244. Gooding, David. Experiment and the Making of Meaning: Human Agency in Scientific Observation and Experiment. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers, 1990. Gooding, David. “Visual Cognition: Where Cognition and Culture Meet.” Philosophy of Science 73 (2006): 688–698. Hacking, Ian. Representing and Intervening: Introductory Topics in the Philosophy of Natural Science. Cambridge: Cambridge University Press, 1983. Hanson, Norwood Russell. Patterns of Discovery: An Inquiry into the Conceptual Foundations of Science. Cambridge: Cambridge University Press, 1958. Harris, Steven J. “Networks of travel, correspondence, and exchange.” in Early Modern Science, ed. K. Park, and L. Daston. Vol. 3 of The Cambridge History of Science, edited by R. Porter, 341-364. Cambridge: Cambridge University Press, 2006.
124
Bibliografie
Harwood, John T. ‘‘Rhetoric and Graphics in Micrographia.’’ In Robert Hooke: New Studies, ed. Michael Hunter, and Simon Schaffer, 119-147. Woodbridge, UK: Boydell Press, 1989. Hooke, Robert. Micrographia: or some physiological descriptions of minute bodies made by magnifying glasses with observations and inquiries thereupon. London: Printed by Jo. Martyn, and Jo. Allestry, 1665. Hooke, Robert. Lectures and Collections Made by Robert Hooke, Secretary of the Royal Society. London: Printed for J. Martyn, 1678. Hooke, Robert, and R. Waller. The Posthumous Works of Robert Hooke, ... Containing His Cutlerian Lectures, and Other Discourses, Read at the Meetings of the Illustrious Royal Society. ... London: Printed by Sam Smith and Benjamin Walford, 1705. Hooke, Robert, and William Derham. Philosophical Experiments and Observations of ... Robert Hooke ... and Other Eminent Virtuoso’s in His Time... London: Printed by W. and J. Innys, 1726. Hunter, Michael. Science and Society in Restoration England. Cambridge: Cambridge University Press, 1981. Ihde, Don. Technics and Praxis. Dordrecht: D. Reidel Publishing Company, 1979. Ihde, Don. Expanding Hermeneutics: Visualism in Science. Evanston: Northwestern University Press, 1998. Jardine, Lisa. The Curious Life of Robert Hooke: The Man who Measured London. London: Harper Perennial, 2004. Kuhn, Thomas S. The Structure of Scientific Revolutions. 2d ed. Chicago: University of Chicago Press, 1970. Kusukawa, Sachiko. “Leonart Fuchs on the Importance of Pictures.” Journal of the History of Ideas 58 (1997): 403-427. Kusukawa, Sachiko. "Uses of pictures in printed books: The case of Clusius’ Exoticorum libri decem." History of Science and Scholarship in the Netherlands 8 (2007): 221-246. Leeuwenhoek, Antoni, and Regnerus de Graaf. “A Specimen of Some Observations Made by a Microscope, Contrived by M. Leewenhoeck in Holland, Lately Communicated by Dr. Regnerus De Graaf.” Philosophical Transactions 8 (1673): 6037–6038.
125
Bibliografie
Leeuwenhoek, Antoni. “The Figures of Some of Mr. Leewenhoecks Microscopical Observations, Formerly Publish’t (in Numb.94. p. 6037.6038.) together with Their Explication.” Philosophical Transactions 8 (1673): 6116-6118. Leeuwenhoek, Antoni. “Extract of a Letter Written to the Publisher by Mr. Leewenhoeck from Delst, April 21. 1676; Concerning the Texture of Trees, and Some Remarkable Discovery in Wine; together with Some Notes Thereon.” Philosophical Transactions 11 (1676): 653-660. Van Leeuwenhoek, Antoni. Alle de brieven van Antoni Van Leeuwenhoek: Uitgegeven, geïllustreerd en van aanteekeningen voorzien door een commissie van Nederlandsche geleerden. Vol. I. Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1939. Meli, Domenico Bertoloni. “The representation of insects in the seventeenth century: a comparative approach.” Annals of Science 67 (2010): 405-429. Ogilvie, Brian W. “Image and Text in Natural History, 1500–1700.” In The Power of Images in Early Modern Science, edited by Wolfgang Lefèvre, Jürgen Renn, and Urs Schoepflin, 141–166. Basel: Birkhäuser, 2003. Ogilvie, Brian W. “The Many Books of Nature: Renaissance Naturalists and Information Overload.” Journal of the History of Ideas 64 (2003): 29-40. Ogilvie, Brian W. “How to write a letter: Humanist correspondence manuals and the late Renaissance community of naturalists.” Yearbook for European Culture of Science 6 (2011 [2012]): 13-38. Pickering, Andrew. The Mangle of Practice: Time, Agency & Science. Chicago: University of Chicago Press, 1995. Pliny. Natural History Volume II. Translated by W. H. S. Jones. Cambridge: Harvard University Press, 1966. Polanyi, Michael. The Tacit Dimension. Chicago: University of Chicago Press, 2009 [1966]. Porter, R., K. Park, and Lorraine Daston, eds.. The Cambridge History of Science: Volume 3, Early Modern Science. Cambridge: Cambridge University Press, 2006. Power, Henry. Experimental Philosophy, In Three Books: Containing New Experiments Microscopical, Mercurial Magnetical. ... London: Printed by T. Roycross, for John Martin, and James Allestry, 1664.
126
Bibliografie
Ronchi, Vasco. "New History of the Optical Microscope." Indian Journal of History of Science 1 (1966): 46-59. Rouse, Joseph. “Kuhn, Heidegger, and Scientific Realism.” Man and World 14 (1981): 269290. Rouse, Joseph. Knowledge and Power: Toward a Political Philosophy of Science. Ithaca/London: Cornell University Press, 1987. Rouse, Joseph. Engaging Science: How to Understand Its Practices Philosophically. Ithaca/London: Cornell University Press, 1996. Rouse, Joseph. “Kuhn’s Philosophy of Scientific Practice.” Accessed March 03 2013, http://works.bepress.com/jrouse/8, 2002. Rowlands, Mark. The New Science of the Mind: From Extended Mind to Embodied Phenomenology. Cambridge, Massachusetts: The MIT Press, 2010. Ruestow, Edward G. The Microscope in the Dutch Republic: The Shaping of Discovery. Cambridge: Cambridge University Press, 1996. Shapin, Steven. “The House of Experiment in Seventeenth-Century England.” Isis 79 (1988): 373-404. Sprat, Thomas. The History of the Royal Society… London: Printed by T.R. for J. Martyn, 1667. Turner, Gerard L'E. "The impact of Hooke's Micrographia and its influence on microscopy." In Robert Hooke and the English Renaissance, edited. Paul Welberry Kent, and Allan Chapman, 124-145. Leominster: Gracewing Publishing, 2005. Van Helden, Albert. “Telescopes and Authority from Galileo to Cassini.” Osiris 9 (1994): 929. Van Helden, Albert. “Galileo and Scheiner on Sunspots: A Case Study in the Visual Language of Astronomy.” Proceedings of the American Philosophical Society 140 (1996): 358-396. Wilson, Catherine. The Invisible World: Early Modern Philosophy and the Invention of the Microscope. Princeton: Princeton University Press, 1995. Winkler, Mary G, and Albert Van Helden. “Representing the Heavens: Galileo and Visual Astronomy.” Isis, 83 (1992): 195-217. 127