Een enge wereld die psychose heet (eerste 17 hoofdstukken uit het boek Een enge wereld - Mieneke Bril)
Voor mijn zus. Zonder haar was ik er niet meer geweest.
0
Hoofdstuk 1 Eenzaam en alleen
Wat zal ik nou gaan doen? Ik mis de kinderen en ik heb geen werk om voor op te staan. Mooi weer is het ook niet. Ik verveel me al nog voordat de dag is begonnen. Ik ben moe. Ik moet toch iets van de dag maken? Misschien naar buiten? Wat kan ik doen? Hè bah. Weer zo’n dag. Ik probeer de nare herinneringen niet toe te laten. Ik stop ze maar weg. Wat moet ik anders doen? Kan iemand mij helpen van die nare herinneringen af te komen? Zodat het lijkt dat ze niet hebben plaatsgevonden? Nee, dat is ook niet realistisch. Ik moet het zelf doen. In mijn eentje. Proberen alles te vergeten. Ik moet tenslotte verder. Kan ik verder? Natuurlijk kan ik verder! Ik ben een doorzetter. Kom op. Had ik anders gekund? Heb ik mezelf in deze eenzaamheid gestort? Als ik een andere weg was ingeslagen, was het dan anders geweest? Ik denk aan die man die ooit in de kroeg tegen mij zei: “Weet je Janneke, we komen in ons leven regelmatig op een kruispunt terecht. De weg die je inslaat, bepaalt de rest van je leven. Wij kunnen zo’n weg inslaan. Achterlaten wat we nu hebben. Ik durf dat met jou aan. Waren dat wijze woorden achteraf? In de roes van de alcohol en ook omdat die uitspraak me totaal overviel, heb ik toen ‘nee’ gezegd. Niet omdat ik niet durfde, maar omdat hij de verkeerde man was om mijn leven door te laten veranderen. Maar die opmerking is mij in mijn leven daarna altijd bijgebleven. Shit, welke kruispunten in mijn leven heb ik gemist? Misschien heb ik er wel heel veel niet herkend. Misschien leid (of lijd) ik daarom nu een leven wat niet bij me past. Wanneer heb ik eigenlijk voor het laatst gevoeld dat ik mijn eigen leven leidde en dat ik ook gelukkig was? Altijd was er dat gevoel dat er iets miste. Eigenlijk was ik altijd op zoek. Goed. Dit is blijkbaar weer zo’n dag en die dag moet ik toch doorkomen. Van hangen op de bank gaat de dag niet sneller en bovendien word ik daar nog onrustiger, nog verdrietiger van. En leeg. Alleen, iets wat ik het grootste deel van mijn leven toch al ben. En alleen en eenzaam zijn binnen een relatie is mij ook niet onbekend. Hoezo moet je gelukkig zijn dat je gezond bent, een leuk huis hebt, leuke kids en een goede opleiding? Daarmee kun je, zeggen ze, echt iets van je leven maken. Nou ophouden! Kan ik iets doen waardoor ik me beter ga voelen? Beseffen dat ik blij zou moeten zijn met deze rust? Ik heb toch een shit-periode achter de rug? Wat is dan fijner dan even rust? Kut. Rust is gewoon kut. Als Robin en Elmo, mijn kinderen, er niet zijn, kan ik mijn leven al helemaal niet invullen. Het is zo stil in huis. Ik ben zo moe. Hou nou op Janneke! Maar slapen en nooit meer wakker worden. Wat zou dat fijn zijn. Toen ik nog in Eindhoven studeerde en vol optimisme was over dat ‘iets van je leven maken’, leerde ik ‘Jezus’ kennen. Een dakloze man. Op de terrassen in de binnenstad verkondigde hij het woord van God. “Jullie zijn allemaal papegaaien, jullie praten elkaar allemaal na!” Ook weer zoiets. Had ik net voor de studie Communicatie gekozen- en niet voor Journalistiek -, ging hij mij vertellen waarom ik die keuze juist zo heb gemaakt. Dat zat zo: op de 1
middelbare school had ik stage moeten lopen. Drie hele dagen. Ik wist gelukkig wel welke richting ik op wilde: journalistiek, communicatie of de kunstacademie. Mijn vader keurde het laatste heel erg af: “Janneke, met de kunstacademie word je opgeleid voor de werkeloosheid.” Aangezien pa, met zijn inkomen, mijn studie uit eigen zak diende te financieren, was de kunstacademie daarmee van de baan. En eerlijk gezegd: wat zou ik tenslotte ook aan kunst moeten maken? Geloofde ik zelf echt in een maaksel waarmee ik de wereld op zijn kop zou zetten? Zo werd het een stage journalistiek. Via mijn vaders beste vriend, die journalist was, kon dat bij NRC Handelsblad in Amsterdam. Geweldig stoer vond ik dat. In Amsterdam! Frank en Joke, zijn vriendin die ook journalist was, woonden in een fraai grachtenpand op de Wallen. Tijdens de stage mocht ik mee naar een rechtszaak van twee ex-Ira-leden die in gevangenschap omgang met elkaar wilden hebben. Ik was natuurlijk nog nooit bij een rechtszaak geweest en ik vond het geweldig spannend. Op de perstribune met het ANP en andere media! Frank vroeg mij als stage-opdracht een nieuwsbericht over de rechtszitting te schrijven. Niet dat ik dat durfde. Maar als steuntje was daar het nieuwsbericht van de ANP-verslaggeefster, dat als eerste van de telex rolde. Wat was ik verbaasd toen ik dat las. Hè? Op de perstribune had ik naast de ANP-verslaggeefster gezeten, maar het leek wel of zij over een andere rechtszaak verslag deed. Ik kon niet helemaal bedenken wát er niet klopte, maar in mijn ogen was dit toch wel een andere weergave van de feiten. Dus was dit dan het ANP, de bron waar andere kranten vaak de informatie van overnemen als ze geen eigen journalist ter plekke hebben? Moesten wij als onwetende burgers, dus afgaan op wat zo’n vrouw, die die dag niet helemaal met haar hoofd bij de zaak geweest was in mijn ogen, dus kennelijk zo geïnformeerd worden? Jezus had gelijk. We zijn papegaaien en praten elkaar allemaal na. Vormen meningen op basis van gebrekkige informatie en vooroordelen. Alles wat we lezen is een subjectieve weergave van de werkelijkheid. Jezus- hij kan dan wel ‘gek’ zijn, maar zijn we niet allemaal gek? Denken we niet allemaal slim te zijn en zijn we eigenlijk niet allemaal even onwetend en dom?
2
Hoofdstuk 2 De voorspelling
Ik ga lezen. Ook al ben ik niet zo’n lezer, ik moet tenslotte toch de dag doorkomen. Vier maanden ben ik nu al thuis en rust heb ik niet meer nodig. De kinderen zijn niet bij mij, dus ik hoef ook niet voor ze te zorgen. Ik mis ze. Nu alleen nog een goed boek vinden. Kopen of naar de bibliotheek? Naar de bibliotheek. De dependence, want ik heb geen zin om een eind te fietsen. Wat een ongezellig hok is dit. Gelukkig is deze bibliotheek wel kleiner dan in de stad, dus is de keuze niet zo groot. Ook gemakkelijk. Zou het niet fijn zijn om bijna niet te hoeven kiezen? Zouden mensen vroeger gelukkiger zijn geweest omdat er niet veel te kiezen viel? ‘Komt een vrouw bij de dokter’ van Kluun. Dat ga ik lezen. Dat lijkt me een mooi boek. Nog een boek meenemen? Nee, laat ik dat maar niet doen. Dit eerst lezen en als ik het dan uit heb, dan kan ik weer terug en een ander boek halen. Als dag-invulling. Ik vind boeken lezen moeilijk. De Amerikaanse boeken die ik in mijn studietijd heb moeten lezen, daar kwam ik al helemaal niet doorheen. Ik kan slecht tegen teksten waar veel woorden in staan en waarin weinig wordt gezegd. Vond dat altijd zonde van de tijd. Goed, met het boek terug in huis. Het blijft stil. Muziek aanzetten? Maar muziek luisteren en lezen gaat niet samen. Vooral mooie muziek is te veel afleiding, dringt zich op. Dus dan maar lezen met de stilte om me heen. Het boek is zo ontzettend verdrietig, dat ik verschrikkelijk moet huilen. “Ik kom in je leven, maar nu nog niet.” Daar is een stem in mijn hoofd. Is dat een stem van een ‘ex’? Heb ik die eerder gehoord? Voorspellende woorden. Komt een bekende uit het verleden terug in mijn leven? Ben ik paranormaal begaafd? Dat is nu wel duidelijk. Ik heb het voorgevoel dat de man van mijn leven daarin binnenkort zal verschijnen en nu al hoor ik hem in mijn hoofd. Dit was een echte stem, geen gedachte.
3
Hoofdstuk 3 De stem uit het verleden in mijn hoofd
De volgende dag word ik ervan wakker. Wat is dit nou toch? Waarom hoor ik nu ineens die stem zo veel en continue? Probeert die mij iets duidelijk te maken? Bang ben ik niet. Het voelt wel goed. Ik word gered uit mijn eenzaamheid, dat voel ik. Wat heerlijk dat ik paranormaal begaafd ben! Dan weet ik in ieder geval dat dit allemaal echt is. Mijn redder is nabij. Dág alleen-zijn! Dág eenzaamheid! Die stem geeft me hetzelfde gevoel als zwanger zijn. Destijds met Robin in mijn buik en later ook met Elmo had ik voor het eerst in mijn leven het gevoel niet alleen te zijn. Ik was compleet. Ik heb me niet eerder in mijn leven zo compleet gevoeld. ‘Een mens wordt alleen geboren en gaat ook alleen weer dood.’ Hoe eenzaam is het leven toch. Alleen zijn is niet zo erg, maar eenzaam zijn… zit dat in mij? ,,Ik ben Peter en ik kom terug in je leven. Heb nog even geduld, maar ik kom je redden. Je zult niet meer alleen zijn. We worden heel gelukkig samen''. Het klinkt goed, maar ook vreemd. De stem maakt dat ik me veilig voel. Wat een geluk dat ik paranormaal begaafd ben. Nu ben ik niet meer alleen. Nu blijf ik niet meer alleen. Ik word gered van een leven vol eenzaamheid. ,,Wat ben je toch geweldig en mooi. Je weet nog niet wie ik ben, maar ik zal je binnenkort vertellen wie ik ben. Ik ben iemand uit het verleden en ik kom weer in je leven. Ik ga je redden.” Als de stem van mijn gedachte of mijn eigen luidop sprekende stem zich laten horen, verdwijnt de stem uit het verleden. Maar wil ik dat? Nee toch? Dit voelt toch goed? Dit voelt als mijn redding. Nu gaat het eindelijk goed komen met mijn leven. Alle nare herinneringen, in één klap weg. ,,Wat een kutvent is die hoofdpersoon uit het boek toch! Wie gaat er nu toch vreemd als zijn vrouw kanker heeft en niet meer lang te leven heeft?” Was dit nu mijn gedachte of de stem? Het is niet duidelijk. Waar begint de stem en houdt mijn gedachte op? Ik heb het boek bijna uit. Ik ben zo verdrietig geworden van het verhaal in het boek dat ik niet meer kan stoppen met huilen. Is er ooit een excuus om vreemd te gaan? Ik kan de hoofdpersoon niet begrijpen, maar toch breng ik begrip op voor hem. Het is toch heel zwaar om met iemand te leven die aan kanker leidt en niet meer beter wordt? Misschien is er wel een kant in iedereen die mensen over een grens laat gaan. Iedereen is in staat is om een moord te plegen. Ja, ik ook. “Dat zou ik nooit doen!” ken ik niet. ‘Nooit’ ken ik niet. ‘Altijd’ evenmin. Wat duurt nou altijd? Niets is voor altijd. Helemaal niets. Alles is eindig. Als ik eerder in mijn leven zwanger zou zijn geworden, hoe zou mijn leven dan zijn verlopen? Zoals het uiteindelijk liep stak ik, net als de meeste mensen, gedachteloos rechtdoor een kruispunt over. Zonder te beseffen wat zo'n negeren van andere mogelijkheden betekent voor de rest van je leven. Na mijn 21ste verjaardag werd mijn bestaan niet spannender dan daarvoor. Ik deed gewoon van alles wat ik moest doen. Of dat ik dacht te moeten doen. Was ik dan niet gelukkig met de geboorte van mijn kinderen? Natuurlijk wel. Ik heb nog nooit zo onvoorwaardelijk veel van iemand gehouden, was super verliefd op haar en later op hem. En toch wilde die somberheid maar niet wijken. Ik leefde een leven waarin ik had wat me gelukkig maakte, maar zo voelde het niet. 4
Niet lang na de bevalling ging mijn man vreemd. Ik denk dat voor elke bedrogen vrouw geldt, dat niet het vreemdgaan zelf het meeste pijn doet, maar het liegen daar omheen. Je voelt het aan. Het stilzwijgen en net doen alsof er niets aan de hand is. Het is gekmakend, de wetenschap als je voelt dat hij vreemd gaat, zonder dat je fysiek bewijs in handen hebt. Waarom kan ik niet stoppen met huilen? Ik ga het vervolg op ‘Komt een vrouw bij de dokter’ ook halen. Ik moet weten hoe het verhaal afloopt. De stem van Peter blijft maar praten in mijn hoofd.
5
Hoofdstuk 4 Bezeten
“Ik ben jou nooit vergeten. Ik wilde altijd bij je blijven. Je had in mijn leven moeten blijven. Je had niet weg moeten gaan. Ik heb je in mijn brief verteld dat we elkaar misschien eerder hadden moeten leren kennen. Dan was het anders gelopen. Dan hadden we voor altijd van elkaar kunnen blijven houden en was je alle ellende bespaard gebleven. We hadden kunnen lachen, huilen, vrijen en vooral veel kunnen genieten. Ik ga je vanaf nu beschermen en zal je vertellen wat je moet doen. Je moet mijn bevelen opvolgen, want ik wijs je de weg. Je wordt gelukkig met mij. Je moet me vertrouwen. Altijd. Want ik weet wat goed voor je is. Je hebt heel veel talenten en je gaat heel rijk worden. Je zult ook heel beroemd worden. Jij bent een geweldige vrouw, alleen jij mist een man in je leven die het goed met je voor heeft. Vertrouw me.” De stem houdt niet op. Hou op nou even Peter, ik wil weer even zelf kunnen nadenken. Je bent nu al een paar dagen in mijn hoofd en zo kan ik niet slapen. De kinderen zijn morgen weer vroeg wakker en dan moet ik er zijn voor ze. Ze verzorgen en hun naar school brengen. Dat snap je toch ook Peter? Oké, je geeft me het vertrouwen dat het goed komt. Dat is waar. Maar Peter, kun je me alsjeblieft soms even met rust laten? Ik ben zó moe. Ik wil echt slapen. Ik ben niet meer zo in staat om helder na te denken. Ik hoor alleen maar nog jouw stem in mijn hoofd, Peter. Alleen niet als ik zelf hard op praat, maar ook mijn gedachten kunnen jou niet verdringen. Je beïnvloedt mijn leven. Oh ja, dat is ook de bedoeling. Jij wijst mij de weg. Ik volg jouw raadgevingen op. Jij gaat mij heel beroemd maken. Ik wist niet dat ik dat allemaal in mij had, Peter. Ik heb nooit geweten dat jij voor mij de ware was die in mijn leven weer terug zou komen. Ik was je eigenlijk vergeten, maar dat blijkt dus niet juist. Wil je me alsjeblieft laten slapen? Ik ben zo moe van je stem. Terwijl die me gelukkig ook kracht geeft. Ik houd me aan wat jij zegt. Ik vertrouw je. Maar ik ben soms een beetje raar tegen de kinderen. Ik hoor mezelf af en toe snauwen. Kun je me toch niet af en toe laten slapen? Waarom moet ik al die opdrachten doen? Ja, natuurlijk vertrouw ik jou. Ik weet ook dat ik geweldig ben en dat het allemaal goed komt. Gelukkig maar. Ik kan steeds beter tegen weinig slaap. Ik kan me niet meer bedenken wanneer ik voor het laatst langer dan een uur achter elkaar heb geslapen. Ik luister naar je, Peter. Ik ben blij dat jij in mijn hoofd zit. Ik ben nu niet meer alleen. Ik weet dat jij mij gaat helpen. Het komt allemaal goed. Al die rare opdrachten? O, die zijn om sterker te worden. Natuurlijk. Dat gebeurt nu ook. Ik heb niet veel slaap meer nodig. Jij geeft mij kracht en energie. Jij bent de enige die echt van me houdt. Ik slaap haast niet en loop tegen steeds meer dingen in mijn leven aan. Moeten al die zaken uit het verleden nu echt allemaal weer de revue passeren? Ja, om sterker te worden. Ik snap het. Ik moet ze verwerken en jij helpt mij. Ik vertrouw jou. Jij gaat mij helpen om de demonen kwijt te raken. Tuurlijk, daarom moet ik die opdrachten vervullen. Dat helpt mij. Het komt allemaal goed. Peter, ik ben blij dat jij mij de weg wijst, want ik ben de weg kwijt. Gelukkig zit je nu 24/7 in mijn hoofd. Jij wijst mijn weg. Ik ben blij dat je me af en toe bewijzen toont dat ik echt zo goed en geweldig ben. Ik heb nooit gedacht dat ik zo mooi kon 6
zingen, maar nu hoor ik het ook op mijn telefoon. Ik heb mijn kinderen ook verteld dat jij in mijn leven komt en dat we gaan trouwen. Het is fijn dat jij advocaat bent. Jij kunt mij helpen tegen mijn ex. Dan kun je hem berechten. Hij is slecht. Hij moet naar de gevangenis. Ik ben blij dat ik nu weet wat ik moet doen, door de stem van jou in mijn hoofd, Peter. Ik ben zo blij met jou in mijn hoofd. Ik hoef niet meer na te denken. Ik ben zo gelukkig. Ik heb me nog nooit zo gelukkig gevoeld. Het komt allemaal goed. Gelukkig maar. Het komt allemaal goed. Ik heb mijn ex inmiddels allerlei dure spullen gegeven, dure gouden sieraden. Die waren vervloekt, omdat die van mijn vader waren en die heeft mij misbruikt. Dat heb ik ook de kinderen verteld. Ik heb gezegd tegen mijn ex dat hij alles mag verkopen. Hij keek me raar aan, maar hij nam die sieraden toch aan. Mooi hè, die jurk? Die heb ik speciaal voor jou gekocht, Peter. Ik loop nooit in jurk, maar jij vindt mij mooi zoals ik ben. Hij lijkt op een Desigual, maar hij is gewoon van de markt. Heb ik goed gedaan hè? Ik vond dat ik mezelf maar eens moest verwennen. Het kostte me wel moeite om die mooie rode bh en onderbroek van Marlies Dekkers te kopen, maar ook die staan inderdaad heel erg mooi. Ik voel me beter dan ooit. Jammer dat zo veel mensen zo raar zijn. Gelukkig maar dat ik wel beter weet. Ik weet wel waarom ik al die demonen in mijn lichaam moet kwijtraken. Door dat geschreeuw van mij gaan de kinderen wel vreemd met mij om, maar gelukkig, ze begrijpen het wel. Die buurvrouw die vanwege dat geschreeuw aan de deur meende te moeten komen, moet maar gewoon opzouten. Het komt allemaal goed.
7
Hoofdstuk 5 Iedereen is slecht
Ik doe niets meer, want ik kan niets meer doen. Ik doe alleen nog maar iets als Peter zegt dat ik iets moet doen of moet kopen. Maar dat doet hij steeds minder. Ik zit in de zitzak op de kamer van de kinderen en ben de hele dag bezig met de film die zich constant afdraait in mijn hoofd. Er zijn inmiddels 4 stemmen in mijn hoofd. Peter, Erik, Jan en Simon helpen me nu alle vier om de dag door te komen. Ik word volledig door hen beschermd. Dat is wel heel prettig. Gelukkig weet ik dat het allemaal goed komt, maar het duurt allemaal wel lang. Ik ben nu bijna 10 maanden verder en wanneer kom je, Peter, nu eindelijk in ons leven? Heb ik niet alle beproevingen ondergaan die ik moest ondergaan? Ga je me niet vertellen dat het nu genoeg is? Heb ik nog meer te leren van het verwerken van het leed uit mijn leven? Is het nu niet genoeg? Ik ben het zo beu die stem van jou in mijn hoofd, eerst die van jou alleen en nu zijn het al vier. Ik weet dat je het goed met me voor hebt, maar mag het nu afgelopen zijn? Ik begrijp dat ik iedereen achter me laat, omdat ik zo geweldig ben. Alle anderen zijn gek. Ik ben heel erg beroemd. Al die anderen, mijn ex, mijn moeder, mijn zus, die moeten de gevangenis in, dat is duidelijk. Maar jíj beschermt míj. Daardoor weet ik nu dat de wereld om mij heen slecht is. Voor mij komt het dankzij jou allemaal goed. Ik hou de kinderen thuis. Mijn ex krijgt ze niet mee. Ik ben het nu beu en weet dat ik hem moet aangeven bij de politie. Oh, daar komt hij. Snel naar de slaapkamer van de kinderen. “Doe de deur godverdomme open Janneke, of ik trap hem in!” ,,Stil maar kinderen, hier blijven. Ik bescherm jullie samen met Peter. Ja, ik ben ook bang, maar ik ga zo de politie bellen.'' Als hij weg is, bel ik de politie. “Hallo, ik wil mijn ex-man aangeven vanwege bedreiging.” Wat een kutwijf, wat zegt ze nu? Dat ik zaterdagochtend om half 8 bij het politiebureau aangifte moet doen? Dat dat niet via de telefoon kan? “Maar mevrouw, dat is pas over een paar dagen en hij bedreigt ons!” Gotver kutzooi. Stom wijf. Nou dan ga ik wel naar het politiebureau, maar als er iets met mij gebeurt, is het haar schuld. ,,Zo, nu blijven jullie bij mij kinderen. Ik bescherm jullie tegen die slechte man. Hij gaat naar de gevangenis. Het komt allemaal goed.” Ik stel ze gerust. Ja, ook oma, mijn moeder en mijn zus zitten in de gevangenis. Gelukkig heb ik verder met niemand meer contact. Iedereen is slecht. En nu is pappa dood kinderen. Hij is dood.
8
Hoofdstuk 6 Totale afzondering
Oh God, de kinderen zijn niet thuis gekomen! Ze moeten nu toch uit school komen? De afgelopen drie maanden waren ze bij mij en gingen ze alleen naar school, maar ze kwamen altijd ook weer thuis. Peter, wat gebeurt er in godsnaam? Waar zijn ze? Moet ik afwachten? Iets doen? “Janneke, doe de deur eens open!” Kut, wat doet die huisarts van mij nu voor mijn deur? En daar is dat enge mens van Bemoeizorg weer. Haar heb ik al aangegeven bij de politie wegens stalking. Heb ik haar dat niet al verteld? Ze moet opsodemieteren, ik doe toch niet open. De enige voor wie ik heb open gedaan was voor Meldpunt Kindermishandeling. Die mensen zeiden toen dat ze door mijn ex, en mijn zus en mijn moeder waren gestuurd. Ja, túúrlijk, ik ben niet gek! Die zitten in de gevangenis, dus dat kon niet. Maar die wilden alleen even praten met mij. En de kinderen hebben hun toen laten zien dat het heel geweldig met ons gaat sinds die enge ex uit ons leven is. Van achter de voordeur nu :“Weet je waar de kinderen zijn, Janneke?” Nee, eigenlijk niet. Ze hadden al 1 ½ uur eerder thuis moeten komen, maar ze zijn er niet. “Die zijn bij vriendjes en vriendinnetjes en ik doe toch niet open”. De huisarts blijft staan en dat enge mens ook. Wat een enge mensen zijn dat toch. Ga toch weg enge mensen, ik laat jullie toch niet binnen. Jullie zijn eng en ik ben bang voor jullie. Waar zijn mijn kinderen? Ik weet het niet en begrijp het ook niet, Peter. Waar zijn ze? Ze gaan weg. Gelukkig. Pfff, hebben ze daar meer dan een kwartier voor mijn deur gestaan. Ik was heel bang. Gelukkig ben jij er, Peter. Moest dit ook weer zo zijn? Waar zijn de kinderen? Dat was een goede vraag van die kut-huisarts van me. Ik weet het ook niet. Oh, ze zijn in goede handen zeg jij. Maar waar zijn ze Peter? Is dit een beproeving die ik ook heb verdiend? Ik begrijp het niet. Nu ben ik alleen. Maar straks kom jij in mijn leven, Peter. Gelukkig maar. Het komt allemaal goed, maar waar zijn de kinderen? Ik schrik. Er wordt keihard aangebeld en op de voordeur gebonsd. “Doe eens open, mevrouw”. Ik kruip nog meer weg. Ik vind het leven eng. Heel eng. Waarom ben ik alleen, waarom zijn de stemmen in mijn hoofd niet meer zo vriendelijk, maar bovenal, waar zijn mijn kinderen en wat doen al die enge mensen aan mijn deur? Oh getver, de politie! Ze proberen mijn deur in te beuken. “Doe open mevrouw, we komen toch wel binnen.” Snel naar de deur lopen, want anders heb ik geen deur meer over. Oh Peter, daar sta jij volgens mij! Die knappe politieagent, dat ben jij, vermomd en wel! Ik zie het! De redding is nabij. Het komt nu eindelijk goed. Ik doe de deur open. Heb je ook dat enge mens van Bemoeizorg weer. 9
“Waarom deed u niet open, mevrouw?” Oh gelukkig Peter, dat je hier nu bent, ook al ben je vermomd. Ik weet dat dit weer een beproeving is. Gelukkig kom je nu eindelijk in mijn leven. Ik speel het spelletje wel mee. “Ik was op weg naar de deur.” “Dat denk ik niet, mogen we even binnen komen?” “U bent toch al binnen?” Godver de godver, wat een hoop mensen! Eén, twee en drie agenten, een ervan wel piepjong, en dat enge mens van Bemoeizorg van daarnet. Toen ik lekker toch niet open had gedaan. Waarom lopen ze nu toch door het hele huis? Wat hebben ze hier te zoeken? Kutlui, ga toch weg allemaal. Alleen Peter mag blijven, maar goed ik speel wel mee. “U gaat even met ons mee naar het bureau. We willen u een paar vragen stellen.” Nu word ik toch wel een beetje zenuwachtig. Wat moet ik in mijn mooie jurk met die enge lui mee, in zo’n politiebusje? Alle buren kunnen mij zo zien, voel ik. Toch maar instappen. Het is immers weer een beproeving die ik moet ondergaan. Ja hoor, daar was ik al bang voor. Nog niet zit ik in de politiebus, of ik zie de moeder van een vriendje van Elmo! Zij ziet mij helaas ook. Waarom moet ik nu toch naar het politiebureau? “Komt u maar even mee naar deze kamer, we willen u wat vragen stellen.” Ik ga zitten en voel me kut. “We hebben nog een tweetal mensen die we bij het verhoor aanwezig willen laten zijn. Dit is een psychiater en dit is iemand van de crisisdienst”. Ja hoor, nog meer enge mensen! “Mevrouw, u heeft vier stemmen in uw hoofd, klopt dat? En wie is Peter?” Och natuurlijk. Dit is de beproeving. Eikel. Enge vent. “Nee hoor, dat is niet zo.” “Waar zijn uw kinderen, mevrouw?” Stomme vraag. “Die zijn op school en komen om half 1 naar huis.” “Dat is niet juist. Uw kinderen zijn op een veilige plek ergens midden in Nederland.” Wel godverdomme, ik wist het! Die kerel spoort niet. Zijn mijn kinderen ontvoerd? Zie je wel: ík ben niet gek! Zij zijn het! Nu is het genoeg. Dit vind ik niet leuk meer. Ik ga ervan door. “Mevrouw, u moet nog even blijven zitten. We zijn nog niet klaar.” Kut, Peter! Ga voor die deur weg! Ik wil weg. Ik ben bang. Bang dat jullie me niet meer laten gaan en ik voel me niet fijn hier. 10
Nu is de beproeving toch over? Nu mag ik toch weer gewoon naar huis? Hoezo gaan ze nu op de gang staan praten en overleggen? Ik wil weg hier. Ik ben bang. Waarom moet ik zo lang wachten, terwijl ze buiten over mij staan te praten? Over mijn stemmen die volgens hen niet echt zijn. Ik weet toch wel beter? “U mag weer gaan, mevrouw. We brengen u naar huis.” Verlossende woorden. Zie je wel dat ik niet gek ben? Wat een idioten om te zeggen dat mijn kinderen ergens op een veilige plek zijn, hier ver vandaan. Gelukkig, ik ben weer thuis. Moet hoognodig naar de wc. Peter, wat was dit? Waarom zei die andere politieagent dat de kinderen ergens op een veilige plek in Nederland zijn? Vind je dat ik het goed heb gedaan, deze beproeving doorstaan? Ik ben heel blij dat jij dat vindt. Dit was toch wel de zwaarste van alle opdrachten die ik moest ondergaan. Maar waar zijn de kinderen? Peter, kun je het me laten zien, want je laat het me ook vaak zien als ik het bewijs verdiend heb. Laat het me alsjeblieft zien. Hé, dat huis dat je me nu laat zien ken ik. Zijn de kinderen daar nu en mag ik daar nu heen? Het is nu twee dagen geleden dat ik ze voor het laatst zag. Ik dacht dat ze gewoon uit school zouden komen, zoals altijd en toen kwamen ze ineens niet meer thuis. Ik begrijp het niet, Peter. Waarom zo’n zware beproeving? Alsjeblieft Peter, laat me er naar toe gaan? Ik wil naar mijn kinderen. Ik wil weten of het goed met ze gaat en ik wil dat ze weer bij mij terug komen. Alsjeblieft Peter. Help mij, ik wil er nu naar toe. Ik weet dat het goed komt, ik vertrouw dat ook nog steeds wel, maar ik wil nu naar ze toe. Peter, alsjeblieft…
11
Hoofdstuk 7 Het spel
Ik heb geen zin meer in dit spel, Peter. Ik voel me niet goed. Ik vind dit een kut tijd en ik begrijp niet meer waarom het zo lang moet duren. Ik slaap niet meer in dit enge huis. Ik heb de gordijnen dicht gedaan. Er komen steeds enge mensen voorbij. Ik hoor voetstappen en soms bonkt dat enge mens van Bemoeizorg op het raam. Ik laat haar toch niet binnen. Ik ga zeggen dat ze weg moet gaan. Ik doe de deur open en ga het zeggen dat ik haar weer ga aangeven. “Ga weg, ik doe toch niet open. Ik heb u al aangegeven bij de politie en als u niet weggaat, bel ik die weer.” En wie is die enge kut-vent bij haar? Weer een ander? Hebben die mensen niets beter te doen dan langs te komen? Hoezo praten, waarover? Nu is het genoeg. Ik ga weer naar het politiebureau om haar aan te geven. “Ik kom aangifte doen omdat ik gestalkt word. En weet u wat ze ook heeft gedaan? Ze heeft een briefje in mijn brievenbus gedaan dat ze mijn papagaai en valkparkiet op komt halen voor de kinderen! Die zijn van mij en ik ga ze toch niet weggeven?” “Mag ik uw identiteitsbewijs mevrouw?” Ja hoor. Als je mijn aangifte maar in behandeling neemt. De agente merkt toch wel dat ik inmiddels heel verdrietig ben? Ze moet me helpen. “U mag geen aangifte doen, mevrouw.” Wat zegt ze nu? Wat bedoelt ze? Ik word toch gestalkt? Ze kan me toch niet wegsturen? Ik ben niet veilig. Ze moeten me helpen van dat enge mens af te komen. “Sorry mevrouw.” Ik zie dat ze me verdrietig aankijkt. Ze leeft wel mee met me. Maar waarom mag ik geen aangifte meer doen? Ik begrijp het niet. Ja, ik ben hier vaker geweest, maar ze doen steeds niets, dus waarom mag ik geen aangifte doen? Ik voel me niet veilig thuis. Ik ga maar weer naar huis. Ik wil niet meer dat al die enge mensen steeds maar aan mijn deur komen. Ze bonken op het raam van mijn woonkamer. Ze proberen binnen te dringen. Oh shit, ik hoor weer de bel! Ik doe toch niet open. Ga toch weg! Nu gaat de portiekdeur open. Wie is dat? Oh shit! Dat is mijn zus die nu aan de deur staat! Oh wat eng! Mocht ze even uit de gevangenis? Waarom nu deze zoveelste beproeving? Dit is angstaanjagend. Ik weet, Peter, dat ik je moet blijven geloven en dat jij alle enge mensen in mijn omgeving achter de tralies zet. Maar hoe komt mijn zus dan nu hier aan de deur? “Janneke, ik kom een kopje koffie drinken.” Ja hoor, daar moet ik intrappen! Het is half één. Dat is etenstijd, geen koffietijd. Ga weg! Ga weg en laat mij met rust! Ik wil alleen zijn. Uiteindelijk gaat ze. Mag ik nu ineens wel naar school? Waarom dan? Is dit weer zo’n opdracht? Een beproeving? Hoe dan ook, dat laat ik me natuurlijk geen twee keer zeggen! Ik ga in mijn mooiste en 12
stoerste kleren in de pauze naar school. Dat doe ik. Oh wat fijn dat ik weer een bewijs krijg. Ik leer niets van het in huis zitten met de gordijnen dicht, dus fijn dat ik weer eens wat mag doen. Dat ik niet steeds naar de stemmen moet luisteren. Jullie zijn niet meer lief, stemmen. Ik begrijp jullie niet meer. Peter, waarom gaan jullie maar door en door met praten? Ik wil rust. Ik loop naar school met muziek op mijn hoofd, dan kan niemand met me praten. Het is gelukkig niet ver en ik zie geen enkel bekend gezicht. Allemaal onbekende mensen. Allemaal! Gek toch. Maar fijn dat ik daar gewoon bij de school kan staan. Kijk niet zo achterlijk wijf en ga weg! Wat is dat nu? Oh nee, dat is mijn ex! Hoe kan dat? Hij is toch dood? Of zit hij eigenlijk in de gevangenis en mag hij even er uit? Net als toen jullie hem ook even in de supermarkt lieten opduiken, met die dikke vrouw erbij. Was dat een gevangenbewaarder? Zo zag ze er wel uit. Toen hij mij stond aan te staren, pakte ze hem bij de arm en trok hem weg. Eng wijf. Oh nee, daar zijn de kinderen! Mijn hemel! Ze worden door hem opgehaald! Hoe kan dat nu, waarom deze beproeving? Ik begrijp het niet meer. Ik loop snel weg voordat ze mij zien. Snel naar huis waar ik veilig ben. Weg van hier. Weg van dit niet te bevatten schouwspel. Hopelijk zien ze mij niet. Je test me steeds, hè Peter? Of ik je wel blijf geloven en vertrouwen. Ik begrijp niet meer waarom ik nu wel mijn ex heb gezien en dat terwijl hij de kinderen van school afhaalt. Dacht ik dat hij dood was en dan laat je me zien dat hij leeft. Dat is raar. De kinderen kwamen uit school en liepen zo op hem af. Ik begrijp het echt niet meer. Ik vind dit spel niet meer leuk.
13
Hoofdstuk 8 De verwaarlozing
Dit wil ik niet meer. Echt niet. Nu wil ik een teken. Dat je eindelijk in mijn leven komt, dat we samen met de kinderen in het huis gaan wonen dat je me eerder hebt laten zien. Dat we gelukkig worden. Ik heb nu genoeg beproevingen ondergaan. Moet ik alles verwijderen uit mijn huis? Waarom? Oh, het zijn allemaal spullen met ‘negatieve energie’. Ze moeten weg. De nare herinneringen die eraan kleven moeten weg. Ik ga alles weggooien. Als ik alles weggooi, kom je dan bij mij in mijn leven en komen de kinderen dan ook? Begint dan een nieuw leven? We zijn heel rijk, dus logisch dat jij vindt dat we alles opnieuw kunnen kopen. Moeten kopen. Dat snap ik. Overal zit negatieve energie aan en die moet weggehaald worden. Oké, jij zegt wat ik eerst moet weggooien. Alle speelgoed van Elmo en Robin eerst. De Playmobiel, de spelletjes. Weg ermee. Ze krijgen toch allemaal nieuw speelgoed. Mijn eigen boeken. Weg! Moet alles uit mijn huis weg? Goed, dat doe ik. Het is toch allemaal fout. Er kleven plaaggeesten aan. Ook alles van vroeger? Met de kinderen heb ik al eerder alle dagboeken verbrand in de korf buiten. Nu gaan ook de fotoalbums, foto’s, alle brieven, rapporten, tekeningen, mijn diploma’s. Alles weg? Oké! Alles weg. Ook de foto’s aan de muur. Zelfs de baby-albums? Die ook? Dat doet pijn, Peter. Moet het toch? Komen de kinderen anders niet in mijn leven terug? Dan doe ik het. Niet boos worden, Peter, ik doe het wel. Ik gooi het allemaal weg! De kasten en lades zijn leeg. Nu ook mijn kleren en schoenen? Oké, maar wat moet ik aantrekken dan? Ach nou ja, ik krijg toch nieuwe spullen in mijn nieuwe leven. Alle keukengerei? Alle etenswaar? En wat zeg je nu? Ook de bankpas en het geld dus weggooien. De flatscreen televisie gaat weg, de printer en de mobiel. Als jij dat zegt dan doe ik dat. Zo, de hele keuken is leeg, mijn kledingkasten zijn leeg, de kasten in de woon- en eetkamer zijn leeg. Alles wat ik mag houden zijn de dingen die in de vaatwasser staan en de boeken van de kinderen. Nu is mijn huis zo kaal Peter. Aan de muur hangt ook niets meer. O, nu nog mijn beddengoed weggooien en op de bank gaan slapen. Oké. Dat doe ik. Nu is alles weg. Alleen dat zomerjurkje van Robin en een onderbroek mag ik houden. Gelukkig ook haar winterjas. De papegaai en de valkparkiet zijn vals geworden. Ze bijten. Zo. Ook op straat. Mijn mooie sieraden ernaast. Ik schrik van de twee overbuurvrouwen. “Janneke, zou je nu wel die vogels op straat zetten en die sieraden?” “Ze worden opgehaald.” Ik zeg maar niet dat Peter ze gaat redden, dat begrijpen ze toch niet. “Maar laat ze dan binnen staan tot ze opgehaald worden.” 14
“Nee, dat hoeft niet”. Ik loop weg. Het is erg warm en ik heb erge dorst. Ik draai de kraan open om wat water te kunnen drinken. Mag dat niet? Dan niet. Als laatste de matrassen op straat. Ik ga niet meer naar binnen, maar blijf buiten tegen het huis van mijn buurman op een matras liggen. Ik weet niet wat ik moet doen. Het is warm en ik heb honger en dorst. Wat moet ik nu doen? Wanneer wordt er mij verteld wat ik moet doen? Dag buurvrouw. Ik blijf gewoon hier liggen. Ik heb zo’n ontzettende dorst. Het is warm en hoe lang heb ik nu geen water meer gedronken? Daar komt mijn bovenbuurvrouw. “Dag Janneke.” Ze hurkt en komt dicht bij mij zitten. “Blijf je hier zitten?” “Ja.” “Als je dorst hebt, of iets wilt eten, dan mag je bij me aanbellen, oké?” “Ja, dank je.” Na een tijdje hou ik het niet meer uit. Als ze weer langsloopt, vraag ik: “Mag ik wat water van je?” “Tuurlijk” zegt ze en loopt weg. Ze komt terug met een flesje drinken en een lekkere koek. Ik ben zo blij. Ik kreeg bijna een flauwte van de warmte en de dorst. “Als je wat wilt eten, dan bel je maar bij me aan, ok?” Ik ben haar dankbaar. Na een paar uur houd ik het niet meer uit. De verleiding is te groot. Ik ga naar haar huis en krijg thee en koekjes en later soep. Ik blijf de hele middag bij haar. Ik ben nu even niet meer alleen en voel me even heel goed. Dank je wel Peter, dat dit me wordt gegund. Ik heb nu weer een paar dagen niet gegeten. Het is hier leeg, koud en kaal in huis. Ik heb al laten zien dat ik je opdrachten uitvoer. Twee dagen na Kerst heb ik zelfs midden in de nacht met mijn hoofd en al onder de koude douche gestaan. Je zei dat dat moest, vijf keer zei je dat en vijf keer ben ik weer onder die koude straal gaan staan. Het deed zo’n pijn Peter. Heb ik je niet al laten zien hoe sterk ik ben? Ik gooi de laatste spullen in de afvalcontainer tegenover mijn huis. Wat zeg je Peter? Moet ik nu ook wat ik aan heb weggooien? Maar dan heb ik niets aan! Moet ik dan zo naakt naar huis lopen? Denk je dat ik dat niet durf? Natuurlijk durf ik dat. Naakt hol ik naar huis terug. Hopelijk heeft niemand mij gezien! Maar het geeft wel een kik dat ik dat heb gedurfd! Thuis trek ik het blauwe zomerjurkje van Robin aan, het enige wat ik heb bewaard. En haar winterjas. Mag ik nu naar het huis? Dank je wel Peter, dan ga ik nu. Ik loop naar het huis dat jij mij eerder hebt aangewezen. Maar ik heb het koud in de jurk van Robin en doe haar jas erbij aan. Ik heb geen slippers of zo. Het is toch te lopen en dan maar op blote voeten. Het is niet fijn 15
om alleen met koud water af te spoelen, geen handdoek meer te hebben of zeep. Mijn haar voelt vies aan. Ik heb ook al lang niet meer mijn tanden kunnen poetsen. Maar ik laat je zien dat ik onder die ontberingen kan overleven. Ik weet dat jij mij gaat redden en dat het goed komt. Ik laat je zien dat ik de beproevingen kan doorstaan en nu laat jij gelukkig zien dat ik weer recht heb op een bewijs. Op blote voeten. Ik weet waar het is. Ik moet langs de school lopen en dan nog een stukje verder. Daar is het. Is dit het huis waar ik met jou en de kinderen ga wonen? Wat een mooi groot huis, Peter! Dat we daar gaan wonen! Ik bel aan. De deur gaat open en er staat iemand die ik niet ken. Een beproeving, Peter? “Ik kom mijn kinderen halen, ik heb gehoord dat ze hier zijn”. “Wie bent u dan?” “Ik weet dat mijn kinderen hier zijn.” “Mevrouw, ik ken u niet en uw kinderen zijn hier niet. Tot ziens.” Wat een teleurstelling.... Ik dacht zo dicht bij te komen. Ik dacht: “Nu is het eindelijk zo ver. Nu kan ik de kinderen weer zien. Nu ga ik eindelijk in een ander huis wonen met jou, Peter.” Nu laat je me weer een teleurstelling verwerken? Hoeveel beproevingen en teleurstellingen komen er nu nog, Peter ? Ik ben moe en ik heb het koud. Ik heb honger. Ik ga zitten op de stoep. Een lieve mevrouw met een hondje praat tegen me. De postbode vraagt of hij me ergens af moet zetten. Een Turkse jonge vrouw vraagt waar mijn schoenen zijn. Een nette man vraagt of hij iets voor mij kan doen. Ik wimpel het allemaal af. Een vriendinnetje van Robin fietst heel hard langs. Ze kijkt naar me met grote ogen, maar ze zegt niets. De moeder van een andere vriendin van Robin verschijnt. Ze laat haar hond uit. “Hallo Janneke, heb je het niet koud?” Ze komt dicht naast me zitten. “Ik heb hele koude voeten, ja.” “Hier, dan heb je mijn sokken. Dan heb je niet meer zulke koude voeten. Hoe gaat het met je?” “Ik mis de kinderen heel erg.” “Ja, dat begrijp ik. Wat lijkt Robin op jou zeg!” Wat zegt ze lieve dingen en wat is ze lief voor me. “Kan ik je ergens mee helpen?” “Ik heb zo’n honger. Ik heb al meer dan vier dagen niets gegeten.” “Dan kom maar met mij mee, dan krijg je wat te eten.” Ik loop met haar mee naar huis. Het is daar druk, allemaal kinderen die ik niet ken. Alleen het vriendinnetje van Robin. Haar omhels ik en geef ik een kus. Wat leuk om weer even onder de mensen te zijn! Lieve mensen. De moeder vraagt of ik thee wil. Ja, dat wil ik wel. Ze vraagt 16
ook of ik gebakken eieren wil. Ze legt uit dat ze me na het eten weer naar huis brengt. Dat is goed. Als ik maar eten krijg. Ik heb zo’n honger. De thee helpt een beetje tegen de kou. Ze brengt me met de auto terug naar huis. Ik bedank haar voor de sokken en het eten. Kut, ik kan mijn huis niet in! Ik heb geen sleutels bij me. Wat nu? Ik ga maar naar de buurvrouw, misschien kan ik achterom? Ik heb dan wel niets open staan, maar ik kan wel door het klapraampje van de keuken naar binnen klimmen. Gelukkig. Ze is thuis. “Mag ik door jouw tuin? Ik kan niet binnen komen, omdat ik geen sleutels heb.” Ze kijkt me bevreemd aan. Ik zie dat ook haar dochtertje met grote ogen naar mij kijkt. “Kom maar binnen Janneke. Natuurlijk mag dat.” Haar tuin is nat en mijn voeten worden ook nat. Gelukkig heb ik de sokken uitgetrokken. De witte sokken van die lieve moeder. Ik ben nu in mijn tuin. Het klapraampje in mijn huis zit toch wel erg hoog! Hoe kom ik binnen nu? Natuurlijk! Er staat een trap in de tuin die ik kan gebruiken. Shit, de ladder is eigenlijk iets te laag en hij wiebelt eng. Maar ik laat je zien Peter, hoe stoer ik ben. Het lukt me toch wel. Ik heb de jas van Robin in het kozijn gelegd, zodat ik mezelf niet bezeer. Het raampje gaat niet ver genoeg open. Met een rubberen hamer uit de tuinkast sla ik het haakje uit de sponning, zodat het raam nu helemaal open kan. Ik wurm mij door de opening. Met één voet haal ik het aanrecht. Ik ben binnen. Nu de sokken weer aan. Ik heb zulke koude voeten. Dus ik moet nu ook die paar gordijnen die ik nog over heb weggooien? Ik wil dat niet. Alle sleutels van het huis ook? Dat laatste doe ik maar. Het interesseert me ook niet meer. Als alles toch al weg is, dan kunnen alle sleutels ook wel weg. Ik hou gewoon de deur open, zodat ik in en uit kan. Zonder sleutels. Ik laat de gordijnen in de woonkamer dicht. Niemand mag me zien. Die kut-lui die de hele tijd aan de deur komen, ben ik meer dan beu. De deurbel ga ik nú demonteren. Zo, die hoor ik niet meer. Ik wil niet meer gestoord worden. Het is klaar. Weken gaan voorbij. Hoe lang heb ik nu al wel niet meer gegeten? Ik denk drie weken, of nee, vier. Geld – is er nog geld in huis? Ik zoek overal. En kijk eens, geweldig! Er ligt nog 2 euro in de kast! Dan kan ik naar de Chinees om een loempia te kopen, tegen die enorme honger. Het is gelukkig niet zo koud. De sokken die ik had gekregen, heb ik moeten weggooien van Peter, maar dat begrijp ik wel. Warm worden onder de douche is geen optie meer, want natuurlijk heb ik de elektriciteit uitgezet. Dat moest van Peter. Mijn haren zijn één grote klit. Ik kan zo toch niet over straat? Gelukkig vind ik nog een elastiekje van Robin. Ik doe mijn haar in een knot. Het blijft toch allemaal wel zitten en zo zie ik er niet zo beroerd meer uit.
17
Op blote voeten en in het blauwe zomerjurkje loop ik naar de Chinees. Daar neem in eerst een handvol kroepoekjes. Zo'n honger! Ik kijk op de kaart wat ik voor twee euro kan kopen. Dat is niet veel. De Chinese mevrouw vraagt wat ik wil hebben. “Ik wil graag Chinese tomatensoep, maar ik zie dat die duurder is dan twee euro en ik heb maar twee euro. Mag ik die dan toch kopen?” “Dat kan mevrouw.” Wat een geweldig lief mens! Heel gelukkig loop ik met de soep in een beker en een grote voorraad gratis kroepoekjes terug naar huis. Geen sleutels van de voordeur, maar wel het raampje waardoor ik mijn hand kan steken. Dat raampje heb ik er uitgetrapt toen mijn overbuurman mij niet bij hem liet slapen toen ik vroeg of ik dat mocht. Op dat moment wist ik niet hoe ik in mijn huis moest komen. De buurman weigerde mij in zijn huis te laten slapen. Toen heb ik heel hard geschreeuwd dat hij een klootzak was. En toen had er niets anders in gezeten dan de ruit in de voordeur van mijn eigen huis kapot te trappen. Met de soep naar binnen. Oh, wat heerlijk. Eindelijk weer een maaltijd en dan nog wel zo’n lekkere! In de vaatwasser staat nog vuil bestek dat ik kan gebruiken. Ik eet de soep en kroepoek lekker op, berg alles dan op. Ik ga lekker in de tuin zitten. Voel me goed. Door dat eten moet ik opeens naar de w.c. Hoe lang is het geleden dat ik heb gepoept? Lang geleden. Ook wel vier weken. Dat heb je als je niet eet, dan hoef je ook niet meer naar de w.c. Handig, want ik heb toch geen toiletpapier meer. Ik spoel me een beetje af onder de douche, met koud water. Een handdoek heb ik niet meer. Dan maar even droogdeppen met de jurk. Hoeveel dagen zijn er nu voorbij? Ik kan niet meer slapen. De bank voelt koud aan en ik heb geen beddengoed. Ik haal lekker de overgordijnen van de ramen, dan kan ik daar onder slapen. Lekker puh! . Er wordt weer hard op het raam gebonkt. Ik schrik ervan. Godver! Daar heb je ze weer! Hebben die agenten niets beter te doen dan dat enge mens van Bemoeizorg te begeleiden? Ik doe de deur open en blijf in de deuropening staan. “We maken ons ongerust, Janneke. “ “Dat kan, maar dat is niet nodig.” “Mogen we even binnen komen?” “Nee, dat mag niet.” “Janneke, we hebben redenen om ons zorgen te maken. Over twee dagen komen we bij je terug. Heb je iets nodig?” “Ja, ik heb honger. Ik heb niets meer.” Dit waren vrouwen die ik niet ken. De politieagent wel. Dat was weer die foute die had gezegd dat mijn kinderen ergens veilig waren. Kut-vent. Nou zijn ze er alwéér. Ze hebben iets te eten bij zich. Hoe lang heb ik dit keer niet gegeten? Het is zeven weken geleden dat ik alles heb weggegooid. Gelukkig was er een keer die lunch van gebakken eieren en de soep van de 18
Chinees. En de bovenbuurvrouw had me nog een keer soep gegeven. Zonder dat was ik misschien wel dood geweest. Wíl je me dood hebben, Peter, of wil je me gewoon door een beproeving laten bewijzen dat ik heel sterk ben? En dat jij me altijd weer zult redden van de dood? Doet er niet toe. Ik ben blij dat ze er zijn met eten. Ze hebben veel meer bij zich! Ook kleding en zeep, een borstel, shampoo, schoenen, wat geweldig! Ik heb al meer dan zeven weken mijn haren niet gewassen. “Kan ik met deze shampoo ook met koud water mijn haar wassen?'' Ze zeggen dat ze denken van wel. “Maar ga eerst maar even wat eten, Janneke. We maken ons ernstige zorgen over je. Je bent heel erg mager geworden. Weet je ook dat je al een hele poos geen hypotheek meer betaalt? Dat je uit je huis gezet kan worden?” Dat is te veel informatie in één keer. Wat zeggen ze? Uit mijn huis gezet worden? Nee, dames, dat gebeurt niet en als dat gebeurt, dan is dat het einde van de lange tijd van beproevingen. Dán ga ik immers bij Peter en de kinderen wonen. “Het is hier wel leeg, Janneke. Heb je alles weggegooid?” Het wordt me te veel. Gelukkig gaan ze weer. Ik verveel me in mijn eentje. Maar even in de tuin gaan zitten. Het is mooi weer. De planten in mijn tuin valt me opeens op, staan zo mooi in bloei zonder dat ik ervan kan genieten. Dan maar even wat bloemen uit de tuin in een glas zetten. Wordt het in de woonkamer teminste ook wat gezelliger. Ik ben blij dat ik andere kleren kan aantrekken. Ik heb weer mooie kleren gekregen en ga nu mijn haren wassen met koud water. Gemakkelijker gezegd dan gedaan. Eén en al klitten. De borstel doet pijn. Ik ben nu zeker al twee uur aan het borstelen. Het voelt goed dat ik nu die spullen heb om mezelf weer te verzorgen. Het was niet fijn. De onderbroek was vies. Er zat ook bloed in. Ik had hem wel afgespoeld, maar hij bleef vies. Het jurkje stonk ook. Waarom zijn laatst al die mensen ook al weer in mijn huis geweest? Er was die arts die mij onderzocht en diens leerling was er ook bij. Wat deden die psychiater en de agenten er allemaal bij? En dat enge wijf die de kamer van de kinderen binnen ging om te bellen? Wat zijn ze allemaal aan het bekokstoven? Ik vind ze wel aardig, maar ik word ook moe van al die mensen. Ben blij als ze weer vertrekken. Wéér dat kut-mens van Bemoeizorg onder begeleiding van weer andere agenten! Ben ik soms een soort theatervoorstelling? Rot toch op allemaal! Of ik even wil gaan zitten. “Over twee dagen komt er een advocaat bij je en een rechter. Dan weet je dat”. Peter, wat gebeurt er? Ik begrijp het niet meer. Het zou toch allemaal goed komen?
19
Hoofdstuk 9 De gedwongen opname op de PAAZ afdeling
Ik zit buiten. Ik weet dat er een advocaat komt en een rechter. Ik begrijp het niet. Ik draag een mooie G-star spijkerbroek en een t-shirt die ik van Bemoeizorg heb gekregen. Ik heb honger en ben zenuwachtig. Ik begrijp niet wat er gaat gebeuren. Alle deuren staan open. Ik heb gezegd dat ze maar moesten kloppen, omdat de bel kapot is. Ik ben in de war. Wat gaat er nu toch gebeuren? Er wordt op het raam geklopt. Ik zag ze al aankomen. Twee vrouwen van Bemoeizorg en een advocaat. Ik laat ze binnen. “Ik ben advocaat Duurkoop en ik ga u vertegenwoordigen. Er komen zo een rechter en een griffier om te beoordelen of u opgenomen moet worden op de psychiatrische afdeling van het ziekenhuis.” Andere mannen. Een rechter en een griffier. Die enge mevrouw van Bemoeizorg is nu heel aardig. Ze legt me uit wat er gaat gebeuren. Dat ik opgenomen moet worden. Ik raak helemaal in de war en begin heel erg te huilen. De mevrouw van Bemoeizorg geeft me een zakdoekje. Dan begint de rechter te vertellen dat ik gedwongen word opgenomen. Hij verleent een rechterlijke machtiging, omdat ik niet meer voor mezelf kan zorgen. Het wordt allemaal te veel. Ik moet onbedaarlijk huilen en snap er nu helemaal niets meer van. Ik ga toch naar mijn kinderen toe en bij Peter wonen? Ik krijg geen tijd meer om me af te vragen wat er gaat gebeuren. De rechter en griffier overhandigen mij een document. Daarop staat: ‘Rechterlijke machtiging gedwongen opname’. Voor nadenken is geen tijd. “Over 5 minuten komt er een ambulance en die brengt je naar het ziekenhuis. Daar kom je terecht op de PAAZ-afdeling van het ziekenhuis. Ik zal daar ook zijn.” Mijn kleding en borstel gaan in een vuilniszak. Dan verschijnt een ambulance. Ik word op de brancard gelegd en ingesnoerd, waarschijnlijk omdat ik dan niet van de brancard kan vallen. De brancard is op wielen en ik word zo de ambulance ingereden. De vrouw van Bemoeizorg zegt dat ze achter ons aan zal rijden. De ambulancebroeder wil persoonsgegevens en typt mijn antwoorden in een soort scherm. Ik heb het rare gevoel dat dit niet goed komt. Dat er iets nu heel erg fout gaat. Ik word wel op mijn gemak gesteld, maar ik vóel me niet op mijn gemak. Verre van dat! Ik zie dat we de route rijden naar het ziekenhuis. Wat gebeurt er nu met me? Voor hoe lang is dit? Wanneer mag ik weer naar huis? De ambulance houdt stil onder het ziekenhuis. Ik mag zelf uitstappen. Mevrouw Bemoeizorg is ook gearriveerd. Ik word door een verpleger en die mevrouw naar binnen geleid. Het is een doolhof, dit ziekenhuis. Ik begrijp de weg niet, maar blijkbaar kom je hier alleen maar binnen met een pasje dat elektronisch de deuren voor je opent. De afdeling waarop we belanden, is anders dan de ziekenhuisvleugels waaraan ik gewend ben. Dit is een afdeling waar de deuren op slot zitten. Een hele lieve, wat dikke vrouw, heet me welkom. Ze zegt dat ze voor de duur van mijn opname mijn persoonlijke begeleidster zal zijn. Ze brengt me naar een grote kamer met een mooi uitzicht op gras en bomen. Ze vraagt wat ik wil eten en brengt me eten. Nog voordat ik een hap kan nemen, barst ik alweer in een onbedaarlijke huilbui uit. Ik begrijp het niet. Wat gebeurt er toch? Ik ben bang. Ik ben ongerust. 20
De persoonlijke begeleidster is heel lief . Ze zegt dat ik hier ben om tot rust te komen en aan te sterken. Als ik er aan toe ben, zegt ze, dan kan ik in de woonkamer gaan zitten. Maar ik mag ook op mijn kamer blijven. Voor mijn gevoel heb ik eindeloos gehuild, maar nu word ik boos. Boos op Peter. Dit is niet wat ik had verwacht. Peters stem hoor ik ook niet meer zo duidelijk. Eindelijk een beetje rust in mijn hoofd. Dat voelt raar, maar ook eng. Ik heb nu al meer dan vijftien maanden met stemmen in mijn hoofd gelopen, de laatste tijd continue, maar nu? Als de stemmen nu iets tegen me zeggen, waarom praten ze dan zo naar? Peter, waar ben je? Na een tijd houd ik het niet meer uit op mijn kamer. Ik word nieuwsgierig naar waar ik ben: een gesloten afdeling die maar klein is, merk ik als ik de gang doorloop. Vóor ik het weet ben ik al in de woonkamer, het einde van de afdeling. Daar blijkt ook de verpleging in een klein kamertje te huizen. In de woonkamer zit een dikke vrouw, type ma Flodder. Het valt mij op dat ze onder de wonden zit, op haar armen en benen. Verder tref ik nog een man van mijn leeftijd die er wat sullig uit ziet. Beiden zeggen me gedag en Ma Flodder begint meteen te kletsen. Ik voel me op mijn gemak bij hun. Ik merk dat ze heel lief zijn. Nou ja, als dit dan de plek is waar ik nu even tijdelijk moet blijven, dan moet ik er maar iets van maken. Ma Flodder vertelt dat haar kind haar is afgenomen en dat ze zich graag verwondt. Die sullige man vertelt mij dat hij al sinds 1996 niets meer met zijn leven heeft gedaan. Beiden hebben een bepaalde humor, die me heel erg bevalt. Ik heb maatjes gevonden. Voor de korte periode die ik hier moet blijven, kan ik het hier wel even uithouden. Het is etenstijd – warm eten dat ik lang niet heb gezien – en ik zie ook anderen. Maar Ma Flodder en Sully zijn van alle afdelingsgenoten mijn favorieten. We zijn alle drie op dezelfde manier prettig gestoord. Ma Flodder heeft bovendien een hele grote mond en dat bevalt me wel. Ik doe gewoon met haar mee. Ik moet mijn tijd toch doorkomen? Vanwege de verwantschap met Ma Flodder, durf ik haar al snel te vragen of ze een tandenborstel voor me wil kopen. Ik heb al zo lang geen tanden gepoetst. Maar ik heb geen geld. Ze maakt er geen enkel probleem van en ook tandpasta krijg ik van haar. Heerlijk is het weer om lekker te eten, warm te kunnen douchen en mijn tanden te kunnen poetsen. Maar tegelijkertijd is het eng om ook grote perioden van leegte in mijn hoofd te voelen. Peter hoor ik minder. Er zijn wel andere, negatieve, stemmen voor in de plaats gekomen. En die zijn niet altijd even aardig voor mij. Ik probeer ze te negeren. Onaangekondigd dringt ook het gemis van de kinderen zich in volle hevigheid op. Zo'n pijn brengt dat met zich mee dat ik het uitschreeuw van pijn. Ik word helemaal akelig. Mijn persoonlijke begeleidster komt naar me toe en aait me. Daar schrik ik van. Ze raakt me aan! Dat heeft al heel erg lang niemand meer gedaan. “Janneke, weet dat jij altijd de moeder bent en blijft.” Mijn huilbui bedaart een beetje. Voor ze gaat zegt ze: “Als je wilt dat ik kom, moet je op dit knopje drukken. Oké?” Snikkend knik ik ,,ja”. Op mijn kamer legt de psychiater mij uit dat ik ziek ben. Dat ik medicijnen moet slikken. Dat denk ik toch zeker niet! Achterlijke vent, ik ben niet gek, ik ga ook geen medicijnen slikken. Wat denkt hij wel ? 21
Gelukkig dringt hij ook niet verder aan. Als ik medicijnen ga slikken, dan raak ik mijn paranormaliteit kwijt. En misschien ook wel de stem van Peter. Dát kan niet! Dan raak ik in paniek. Ze moeten hier mijn sensitiviteit niet gaan onderdrukken. Dan gaat het fout met me. (Citaat uit het patiëntendossier van Janneke K.): “Aan de oppervlakte adequaat in contact, met daaronder een zeer gesloten en zeer complex waansysteem van 4 stemmen. Waansysteem wordt alleen zichtbaar wanneer Janneke bijvoorbeeld een grens wordt gesteld. Dan volgt grote agitatie waarna ze via een time out (terugtrekken op kamer) lijkt te ‘resetten’/converseert met haar stemmen en vervolgens weer volledig in controle op de afdeling verschijnt. Geen ziekte-inzicht, geen zelfreflectie. Neemt nu Zyprexa en Lorazepam z.n. onder het mom van slaapmedicatie. Ontkent ten stelligste een psychose te hebben, raakt ook dan geagiteerd. Verder veel onderliggend verdriet en wanhoop, met name om haar kinderen.”
Ik ben boos op de psychiater, want hij vertelt me doodleuk dat ik hier een hele poos moet blijven en niet naar buiten mag. Ik moet eerst laten zien dat ik rustig blijf en niet weg zal lopen. Ja hoor! En hoe dan? Moet ik mezelf door die glazen deur gooien? Misschien is er toch wel een manier om hier weg te komen. Hoe ik terug moet lopen naar huis, weet ik. Die deuren gaan open als ik onder leiding van een verpleegster naar de psychiater mag. De psychiater wil een MRI scan van mijn hersenen maken. Twee stevige verpleegsters brengen me naar een andere afdeling. We komen langs de kinderafdeling van het ziekenhuis. Ik schrik me dood. Twee enorme grote foto’s hangen daar, die ik al vele malen heb gezien. Nu zijn ze een immense confrontatie. De verpleegsters weten niet goed wat ze met me aan moeten, want ik wil even die hal inlopen, die foto's van dichtbij zien. “Dat zijn mijn kinderen.” Nu moeten we zitten en wachten. Ik kijk rond om mij te oriënteren. Ik wil hier weg, terug naar huis. Er komt een verpleegster. Ik moet mijn bovenkleding uit doen en op een tafel voor een ronde buis gaan liggen. Met een grote koptelefoon op word ik in de buis geschoven. Ik raak enigszins in paniek: is er iets mis met mijn hersenen? Wat een herrie in mijn oren! Ik wil hier niet zijn, ik wil weg hier. Wat gebeurt er toch allemaal met me? Het is enkele dagen later. Ik voel me fysiek een stuk beter. Ik heb weer lekker kunnen eten, warm kunnen douchen. Ik kan weer naar de w.c. en ik ben weer onder de mensen. Ik krijg lieve aandacht. Met mijn hersenen blijkt niets mis. Met Ma Flodder en Sully heb ik ondertussen de grootste lol. Onze opstelling is: een hele grote mond opzetten en vooral niet luisteren naar de verpleging. Ik hoor ook hele schrijnende verhalen. Ma Flodder is door haar kind beticht van mishandeling en dat kind wil haar niet zien. Ze heeft wel een man gehad, maar die dronk te veel en sloeg zijn vrouw en zijn dochter met de stofzuiger. “Wat zijn die wonden op je armen en benen?”, vraag ik haar. “Die heb ik gemaakt met een sigaret. Ik krab ze ook steeds weer open.”
22
Ik begrijp niet waarom ze zichzelf zo martelt. Ik heb dat ook gedaan, maar voor mij was dat omdat Peter mij vertelde dat ik die beproevingen moest ondergaan, zodat het allemaal goed kwam. Wat ik wel begrijp en mee kan voelen, is dat lichamelijke pijn oneindig veel fijner voelt dan geestelijke pijn. Geen enkel pijngevoel is te vergelijken met dat van het gemis van je kinderen. Een grote tas met kleren, anoniem afgegeven, blijkt na enig navragen van mijn zus afkomstig te zijn. Ze was kennelijk bang dat ik ze niet zou willen aannemen, maar ik ben blij met weer nieuwe kleren. Het is fijn om er weer een beetje aantrekkelijk te kunnen uitzien. Zeker nu ik er weer wat beter uitzie. Ik baal heel erg dat ik niet van de afdeling mag. Na lang bedelen bij de psychiater mag ik onder begeleiding van twee verpleegkundigen toch naar buiten, naar de binnentuin. Wel 20 minuten ben ik buiten geweest. Daar hebben we gepraat over mijn kinderen. De verpleegkundigen vragen waar ze naar school gaan. De minuten vliegen om. Vijf weken heb ik totaal op deze PAAZ-afdeling doorgebracht en dit zal de enige keer blijken dat ik naar buiten mocht. De dagen worden gevuld met het vele handwerken dat ik met Ma Flodder doe. Zij mag wel van de gesloten afdeling naar de knutselclub, ik niet. Maar soms neemt ze wat materiaal voor me mee. We maken armbandjes en kettingen, die we elkaar cadeau doen. Nu, achteraf gezien, heb ik niet zo veel herinneringen uit die tijd, maar dit waren positieve herinneringen en misschien zijn ze me daarom wel bijgebleven. Van Ma Flodder kreeg ik ook slippers. Die had ze gevonden in de prullenbak. Ook op die slippers ben ik heel lang blijven lopen. Zij en ik kwamen uit totaal verschillende milieus, maar we deelden dezelfde pijn. Allebei voelden we het diepe verdriet dat door je hart snijdt omdat je kinderen boos op je zijn en je niet willen zien. Dat soort pijn is gekmakend. Het laatste dat je wilt is je kind pijn doen. En dan blijk je zo ziek te zijn dat dat toch gebeurt. Dat is verschrikkelijk. Zoveel ik gemeen had met Ma Flodder, zo weinig had ik met een oude vrouw die zich als een magneet aan me vastklampte. Ze zat aan me en ratelde onophoudelijk over complotten. In haar leven heeft ze mogelijk wel heel slechte dingen gedaan, want anders straft God je niet op die manier! Ik word akelig van haar, boos op haar. Dat wijf moet weg en me vooral niet lastig vallen. Als ik mijn advocaat, mr. Duurkoop, over de afdeling zie lopen, denk ik dat hij mij weer moet hebben. Eerder is hij langs geweest om namens mijn ex te vragen om het hoofdverblijf van de kinderen juridisch bij hem te leggen en niet langer bij mij. Toen heb ik niet meer gezegd dan dat ik niet in staat ben een rechtszaak bij te wonen. Maar Duurkoop is er dit keer niet voor mij, maar voor het oude mens. Later zullen we te weten komen dat haar ‘vrijwillige’ verblijf is omgezet naar een gedwongen verblijf. Ondertussen ben ik woest op de verpleging, die niets doet aan de terreur van dat mens dat steeds maar aan me zit en tegen me aan gaat zitten. Daar kan ik al helemaal niet tegen! Uiteindelijk krijgt ze medicijnen en wordt haar gedrag meer enigszins normaal. Ma Flodder mag naar huis! Eerst rest nog Sully, mijn andere maatje op de afdeling. Maatjes moet je op zo'n gesloten afdeling als deze hebben, wil je overleven. Ik heb veel in bed gelegen en geslapen tijdens mijn verblijf op deze afdeling, oververmoeid als ik ben van het langdurig ziek zijn, maar als ik wakker word zijn daar tot nu toe altijd Ma Flodder of Sully om lekker mee te ouwehoeren. 23
Ma Flodder gaat weg en dan wordt ook Sully uit het ziekenhuis ontslagen. Aan drie weken steun hebben aan elkaar komt abrupt een einde. Huilend nemen we afscheid van elkaar. Hoe moet dat nu met mij? Alleen achterblijvend? Een eenzame periode begint. Er zijn gelukkig anderen met wie ik goed kan praten, maar deze maatjes mis ik heel erg. Ze komen nog twee keer terug, maar dat is anders. Onze vriendschappen, zie ik al snel in, waren alleen maar door de omstandigheden zo intens. Die werkelijkheid valt niet te ontkennen. Nieuwe vrienden kwamen en gingen. De zwaar depressieve vrouw met wie ik hele lange en goede gesprekken had. De intelligente man die helemaal de weg kwijt was maar met wie ik toch een sterke band kreeg. En ook Erik, verslaafd aan een party-drug, die van mij eigenlijk niet weg mocht, maar toch ging. Toen begon ook de onrust op de afdeling. Er kwamen nieuwe patiënten die veel negativiteit meebrachten en de rust verstoorden. Deuren van kamers konden niet op slot en voor mij was de maat vol toen een jonge vent, die er een gewoonte van maakte om poep uit zijn luier te halen en op de grond te smeren, mijn kamer binnenkwam. Ik wilde weg. Gelukkig kwam niet heel lang daarna het verlossende woord. Na precies vijf weken maakte de verpleging mij wakker met de woorden: “Janneke, je mag naar de GGZ-kliniek. Daar doen ze aan re-integratie; je terugkeer naar huis.” Blij verrast stond ik op. Spullen pakken. Eindelijk kon ik hier weg. Ik had nog geen vermoeden van wat me in de kliniek te wachten stond. Daarbij vergeleken zou de periode die achter me lag een verademing blijken. (Citaat uit het patiëntendossier van Janneke K.) “Het vermoeden bestaat dat het een zeer langdurig proces gaat worden voor Janneke. Er is een slechte prognose voor de toekomst.”
24
Hoofdstuk 10 De gesloten afdeling van de kliniek
Een ambulance bracht me die ochtend naar de kliniek. Een gesloten kliniek. Die benaming klonk niet goed. Het woord ‘gesloten’ kon ik inmiddels niet meer horen en ik was toch wel bang. Waar ging ik heen en voor hoe lang? Wat ging er nu verder met me gebeuren? De ambulance stopte vlak voor de ingang van de kliniek, de deuren gingen open en zo werd ik rechtstreeks binnen geloodst. Het gevoel dat dit niet klopte overviel me meteen. De naargeestigheid van de omgeving, dit voelde zo ontzettend niet goed. Ik was bestemd voor een ander gedeelte van het gebouw. Ook op weg daar naartoe werden alle deuren geopend en meteen weer afgesloten. Eerste impressie: een naar gebouw met een verpleging die heel anders leek dan die in het ziekenhuis. De kliniek bleek ingedeeld in een aantal afdelingen. Ieder deel was weer anders. Ik kreeg bij de rondleiding een keuken te zien en ergens stond een pooltafel die omgebouwd kon worden tot tafeltennistafel. Er waren verder een eettafel, een bankstel en t.v. Allemaal voor gemeenschappelijk gebruik. Wat me opviel was het grote aantal bewoners, vooral jongeren, die allemaal op zo’n kleine oppervlakte moesten leven. Mijn kamer bleek in een zijvleugel te zijn. De kamer was klein en de ramen konden, anders dan in het ziekenhuis, wel open. Ik pakte mijn spullen uit en ging op bed zitten. Wat nu? Dit voelde akelig en niet vertrouwd. Hoe lang zou ik hier moeten blijven? De psychiater die kort na mijn opname met me kwam praten, zei dat hij mijn behandelaar ging worden. Ik had, zei hij, een ziekte. Voor die ziekte zou ik medicijnen moeten gaan slikken, zodat ik van die stemmen in mijn hoofd af kon komen. Ik schrok daarvan. Niemand had mij in het ziekenhuis verteld dat de stemmen in mijn hoofd een ziekte aanduidden. Maar ik was inmiddels wel Peter steeds meer kwijt geraakt in mijn hoofd en ik vertrouwde er ook niet langer op dat het goed met me zou komen. De stemmen die er nog wel waren, waren boosaardiger geworden. Ik zag nu wel in dat ik ziek was. De werkelijkheid was doorgedrongen. Dankzij de psychiater. Dankzij deze naargeestige plek, waar het vies was en de mensen akelig leken. Tegen de psychiater zei ik dat dat dan maar moest, met die medicijnen. De psychiater schreef me anti-depressiva voor en een anti-psychose medicijn. De diagnose die hij had gesteld, zou ik gelukkig pas veel later horen: die van “een depressie met psychotische kenmerken, opgelopen door trauma’s uit het verleden”. Lichamelijk liet de ommekeer niet lang op zich wachten. Maar in mijn hoofd? De medicijnen zorgden ervoor dat de stemmen heel boos werden . Ik kwam in een nog zwaardere depressie terecht. Het enige dat ik wilde was in bed blijven liggen. Mijn hele lichaam was verkrampt van de inwendige pijn. Ik had bovendien steeds meer last van verstopping, niet alleen omdat de w.c.'s vaak zo vies en verstopt waren dat ik liever niet ging, maar ook omdat de voorgeschreven medicijnen de stoelgang bemoeilijkten. De pijn werd erger. Laxerende middelen hielpen niet en gaven een andere vorm van buikpijn. Aan mij werd verteld dat ik voorlopig nog wel in de kliniek moest blijven. Ik had heel erg lang een psychose gehad en zo lang als ik die had gehad, zo lang zou het duren om helemaal te genezen. 25
Ik wilde zo graag met rust gelaten worden. Laat mij maar op de kamer liggen en niet praten, vooral niet praten. Ik wil geen gesprekken voeren met de verpleging en al helemaal niet met de mensen die hier ook opgesloten zitten. In het begin vond ik ze nog wel leuk, maar nu weet ik dat ze allemaal verknipt zijn. Laat mij alleen! Laat mij godverdomme alleen! Gebonk op mijn deur. “Janneke, je moet naar een andere kamer. In deze kamer komt iemand anders.”' “Maar dat wil ik niet. Een twee persoons-kamer? Ik wil alleen op een kamer en ik wil ook niet naar dat andere gedeelte van de kliniek!” Maar met wat ik wilde, had de verpleging niets te maken. Onverbiddelijk werd ik naar een andere kamer gebracht en hoe lang ik daar alleen zou blijven, konden ze niet beloven. Ik zonk in een nog diepere depressie en wilde maar één ding: weg. Op het absolute dieptepunt stak ook de werkelijkheid meedogenloos de kop op, met de mededeling van de verplegers dat mijn moeder en mijn zus mij graag wilden komen opzoeken. Mijn moeder en mijn zus? Hoe kon dat nou? Zaten die dus niet in de gevangenis? Net als mijn ex? Of waren ze vrijgelaten? Ik was bang. Mijn moeder en mijn zus! Die had ik al meer dan een jaar niet gezien. Dit was eng. Toch kwam het er kort daarop van. Het werd een emotionele ontmoeting. Ik zag het verdriet op hun gezicht, toen ze mij voor het eerst weer zagen. Ze schrokken duidelijk van hoe ik er uitzag en ik werd verdrietig van de ontmoeting. Maar de grote klap moest nog komen. Mijn ex-echtgenoot, vertelden ze, had op de meest ultieme manier wraak genomen op mij. De woorden zullen me de rest van mijn leven bijblijven. “Robin en Elmo wonen in Gelderland.” “In Gelderland? Maar dat kan niet! Wij wonen in Brabant en ons echtscheidingsconvenant bepaalt dat hun vader niet verder dan 7 kilometer uit deze geboorteplaats van de kinderen mag verhuizen!” Mijn moeder en zus legden uit: “Hij moest het huis uit vanwege schulden en hij woont nu bij zijn nieuwe vriendin.” Het voelde als een doodvonnis. Na hun bezoek stortte ik compleet in. Nu ik dit weet, wil ik niet meer leven, wil ik niet meer verder. Dood wil ik. Alleen nog maar dood. Voor wie zou ik blijven doorleven? Voor mezelf al helemaal niet. Mijn leven is over. Deze aanhoudende pijn, deze schaamte, dit zelfverwijt – ik kan er niet meer tegen vechten. Ik stop met dit bestaan van pijn lijden. Ik wil eruit. Ik stap eruit. Wacht maar, als ik straks door die deuren mag. Wacht maar tot ik ‘vrij’ ben en verlost uit deze hel. Lichamelijk ging het nog slechter. Ik kon nu ook niet meer plassen. Mijn lichaam liet het afweten. De verpleging wimpelde mijn klachten af. Iedereen kon wel eens niet plassen! Ik moest gewoon wachten tot ik wèl zou kunnen. Ik maakte stennis, stond erop dat ik de psychiater 26
wilde spreken. Toen die mij uiteindelijk onderzocht, onderkende hij gelukkig wel de ernst van de situatie. Groot alarm en ik werd met spoed en onder begeleiding van een verpleger met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Hetzelfde ziekenhuis waar ik de eerste weken opgenomen was geweest op de PAAZ-afdeling. De situatie bleek ernstig. In mijn blaas, zo werd mij meegedeeld, zat meer dan een halve liter urine. Die moest er als eerste uit. Verder was mijn blaas zo erg uitgerekt, dat ik waarschijnlijk een tijd lang een katheter moest gaan dragen. Nadere informatie zou de dokter later verschaffen. Ik: “Maar dat wil ik niet!.” De dokter: “Als u dat niet doet, kunt u uw hele leven een katheter dragen. Dus aan u wat u wilt.” Een keuze had ik dus niet. “Hoe”, vroeg ik hem, “heeft dit kunnen gebeuren?” Wat ook de psychiater al had vermoed, werd door de dokter bevestigd. De Lexapro die aan vele depressielijders- en dus ook aan mij, als anti-depressivum was voorgeschreven, kan tot urineretentie leiden. Aan de ene kant was het een verademing om eindelijk van de pijn af te komen, aan de andere kant overviel me een overheersend gevoel van schaamte om de hele manier waarop. Schaamte over de zoveelste beschamende situatie, na alle incidenten die thuis ook al waren voorgevallen. Nu weer: met een grote plaszak op mijn been, ging ik terug met de ambulance naar de kliniek. De psychiater liet me meteen stoppen met de Lexapro, maar schreef wel meteen andere anti-depressiva voor. De angst dat ik mezelf iets aan zou doen was reëel aanwezig. De nieuwe medicijnen brachten enige verbetering, maar gezond was ik nog steeds niet. Na twee weken kon de plaszak eraf en kon ik weer gewoon plassen, al was het nog steeds niet helemaal natuurlijk. De hele gang naar de wc bleef een martelgang, omdat ze zo vies waren en er regelmatig poep buiten de w.c. lag of de w.c. verstopt was. De tijd van rustig slapen was al lang voorbij. De behandelaars probeerden mij met Lorazepam rustig te maken en te houden, maar niets werkte. Ik lag gestrest en suïcidaal op mijn bed. Ik kon maar één ding denken: mijn leven is voorbij. Mijn leven is nog erger dan erg. Ik wil niet meer leven. Mijn kinderen willen me niet meer zien. Ik moet hier in dit verschrikkelijk oord vertoeven. “Ik wil dood, ik wil begraven. Met veel bloemen en bezoek.” Mijn held, Huub van der Lubbe van De Dijk, klonk in mijn gedachten. Mijn leven was voorbij. Af en toe kwam ik toch de kamer af. Achteraf zou blijken dat de zwarte jongen, met wie ik een speciale band had, me door die lange opnameperiode heeft heen geholpen. Hij was erg rustig en heel lief. Met hem kon ik goed praten. Voor het eten hoefde je je bed niet uit. Het was uitgesproken smerig. De mede-patiënten waren allemaal verknipt en de verpleging was continue bezig om onveilige situaties niet uit de hand te laten lopen. De dreiging van gevaar en onrust, was steeds aanwezig. Ik haatte het. Ik haatte het verschrikkelijk. Wat een kut-oord! Ik wilde niet meer leven, daar niet en thuis niet. Ik was vastbesloten: Ik ging er een einde aan maken. 27
Behalve door een enkel bezoek, werd de monotonie van het dagelijks bestaan in de kliniek af en toe doorbroken door zoiets als een paar uur knutselen in een ander gebouw, of door toestemming om te werken in de kas of om te sporten. Die dingen deed ik wel, omdat de dagen anders veel te lang waren. Omdat ik nu een ontelbaar aantal weken opgesloten had gezeten, hunkerde ik zo langzamerhand naar meer vrijheden. Eens alleen naar buiten kunnen gaan! Ik diende talloze malen een verzoek in en uiteindelijk kwam het verlossende woord: “Janneke, je mag 5 minuten alleen naar buiten.”
28
Hoofdstuk 11 Ik wil dood
In plaats van de stemmen, maalden nu continu dezelfde gedachten door mijn hoofd. “Ik wil dood. Ik spring voor de trein, of van een flatgebouw. Weg hier. Weg uit dit leven. Dit leven van pijn en verdriet. Dit kut oord maakt het nog erger. Niemand zal me missen. Ik walg van mezelf. Ik zie er niet uit. Ik voel me aan een stuk door verschrikkelijk, walgelijk, vies, depressief, lelijk. Ik ben niets meer waard. Een leven zonder mijn kinderen is geen leven. Het depressieve gevoel gaat toch nooit meer weg. Ik wil dood. Ik spring van de flat af, dat is minder erg om te zien. Ik zou het liefst inslapen en niet meer wakker worden. Ik walg van mezelf. Ik walg van deze omgeving. Ik ben niets meer waard. Mijn leven is niets meer waard. Ik wil dood. Ik wil gecremeerd worden. Niet met veel bezoek, er zijn toch geen mensen die willen komen. Ik ben niets waard. Ik ben verschrikkelijk om te zien. Ik ben zo verschrikkelijk lelijk. Ik walg van mezelf en van dit leven. Ik ga er einde aan maken, zodra ik de mogelijkheid heb. Ik spring voor de trein. Nee, toch maar van een flatgebouw. Dit leven is een hel op aarde. Wat een walgelijk leven. Ik wil dood. Ik wil niet meer leven. Wat een kutzooi is dit leven. Ik wil deze pijn niet meer, ik wil rust. Ik wil dood. Ik ga dood. Ik zorg er wel voor dat ik niet meer blijf leven. Ik hoef voor niemand meer te leven. Ik walg van de beschamende dingen die ik heb gedaan. Die anderen hebben gezien. Ik walg daarvan. Ik wil stoppen met ademhalen. Ik wil het liefs inslapen. Inslapen en nooit meer wakker worden. Ja, inslapen en nooit meer wakker worden. Ik wil mijn leven niet meer leiden. Dit is een hel. Dit gevoel is een hel. Het wordt nooit meer goed. Ik vind leven zwaar. Heel erg zwaar. Ik wil dat deze continue pijn ophoudt. Maar het houdt niet op. Mijn leven is een hel op aarde. Ik heb niets meer om voor te leven. Ik walg van mezelf. Ik vind het leven verschrikkelijk. Ik heb nooit gekozen om geboren te worden, ik wil stoppen met leven. Ik wil dood. Ik wil dood. Ik wil dood. Ik wil niet meer, ik walg van mezelf. Ik wil nooit meer verder leven. Ik ga er een einde aan maken. Ik wil nu ophouden met leven. Ik heb niemand meer om voor te leven. Ik ga er zodra ik kan een einde aan maken. Ik wil voor niemand meer leven, ik heb voor niemand meer te leven. Ik wil niet meer. Ik wil niet meer. Ik wil dood. Ik wil er een einde aan maken. Niet meer ademen, niet meer leven. Het is nu klaar. Mijn kinderen zijn beter af nu met een andere moeder. Mijn kinderen zijn beter af zonder mij. Ik wil dood, ik wil niet meer. Het is genoeg. Dit leven is een hel. Ik houd op met bestaan. Het leven is niet geworden wat ik ervan had gehoopt. De tijd is voorbij dat ik nog enigszins de moeite waard was, maar die tijd is lang geleden. Het is nu klaar. Mijn leven is klaar. Ik wil dood. Ik ga er een einde aan maken. Het is een kut-leven. Ik wil niet meer leven. Ik wil zo graag dood. Hoe kan ik mij zo pijnloos mogelijk dood maken? Hoe kan ik het doen? Wat is de beste manier? Ik wil dood. Ik wil echt dood. Ik ga nu niet meer steeds mezelf pijnigen met de gedachten van dood-willen, maar nu ga ik echt bedenken wat de beste methode is. Dan is het een kwestie van tijd. Een kwestie van tijd wanneer dat zelfgekozen einde gaat plaatsvinden.” Er werd op de deur geklopt. Of ik even de deur van mijn slaapkamer open wilde doen. De zoveelste verpleegster. Er is altijd weer een andere verpleegster of verpleger. Van sommigen vind je het fijn om ze te zien, van anderen helemaal niet. Maar er is geen ontkomen aan ze. Met de regelmaat van de klok zie je ze steeds weer terug. Als je hier maar lang genoeg zit teminste. Laat me met rust. Ik wil de deur niet open maken en ik wil niet van mijn kamer af. Ik wil gewoon hier blijven.
29
Maar er werd nogmaals geklopt. Of ik nu toch echt de kamer af kon komen. Om even te praten. “Ik heb geen behoefte aan praten.” De verpleegster drong aan. Alleen maar denken: ‘Ga toch weg en laat me met rust!’ mag niet baten. En jawel, daar was wederom de keerzijde van opgesloten zitten in een gesloten kliniek met gesloten deuren: de verpleging heeft een loper en kan als enige alle deuren openmaken. De deur ging dus open en ik lag op bed. “Kom je even naar de verpleging, ik wil even met je praten. Je ligt hier maar steeds op bed en dat is niet goed.” “Ik wil niet praten.” “Ik denk dat het goed is, loop maar even mee.” In mijn hoofd uitte ik allemaal verwensingen naar dat kut-wijf. Misschien moest ik haar gewoon tegenspreken. Of gewoon blijven liggen! Ze mogen toch geen geweld gebruiken! Eén ding wist ik zeker: met agressief worden zou ik alleen mezelf hebben. Ik had inmiddels gezien en begrepen dat mensen in een psychotische toestand nogal tekeer kunnen gaan. Soms leverde ze dat een verblijf in een isoleercel op. In zo'n cel, had ik gehoord, is helemaal niets. Nauwelijks een bed en al helemaal geen w.c. Of je je behoefte -welke dan ook- maar even in een kartonnen bak wilde doen! Kale muren, naar verondersteld, om tot rust te komen. Ik was er vast van overtuigd: als zo'n isoleercel mij zou overkomen, zou ik nog agressiever worden. Dan zou er geen weg terug zijn. Maar goed, ik haatte het hier en ik wilde niet praten. Ik had geen zin om te praten en bovendien kwam er bij mij toch niets fatsoenlijks uit als ik ging praten. Maar goed, ik ging wel mee. Als ze onzin wilden horen, dan konden ze dat krijgen. Ik ratel af wat ik al de hele tijd in mijn hoofd hoor en voeg er nog wat kattigheden aan toe. “Ik wil niet meer. Het leven is uitzichtloos zonder de kinderen. Ik haat het hier. Ik wil naar huis. Ik hoor hier niet thuis.” Dat laatste had ik natuurlijk alleen maar moeten denken, maar zo'n uithaal debiteer ik met graagte. Dus dan komt de preek weer. “Je bent heel lang ziek geweest en je bent heel depressief. Het zou heel onverstandig zijn…” Ik hoor haar al niet meer. Ik heb de leegte in mijn hoofd van de stemmen opgevuld met dezelfde tekst die ik steeds maar blijf herhalen. ‘Ik wil niet meer, het leven is uitzichtloos. Ik wil alleen nog maar slapen.’ Ik mag niet terug naar mijn kamer. Ik moet naar de woonkamer. Dat wil ik niet. Ik wil naar mijn slaapkamer. In de woonkamer zit een eng wijf, dat alleen maar op de bank zit met blote voeten. Nog enger: dit wordt mijn nieuwe kamergenote! Is dat “wij houden binnen de kliniek heel erg rekening met wat je wilt” en “wat jij vindt dat goed voor jou is…?” NOT! Ik wil niet met dat mens op één kamer, dan ben ik al mijn ‘vrijheid’ kwijt. Kan ik nooit meer alleen zijn en ik wil alleen zijn. Dat wijf zorgt ervoor dat ik mezelf niet eens kan horen 30
denken en ik wil mezelf horen denken. Ik wil bovendien weten wat ik denk, want als ik niet hoor wát ik denk, ga ik misschien voelen. En ik wil zeker niet nog meer shitzooi voelen, want ik voel me al de hele tijd zo ongelooflijk kut! Nog meer vervelende gevoelens wil ik niet want IK WIL NIET MEER, IK WIL NIET MEER, IK WIL NIET MEER, IK WIL NIET MEER. Of ik mee wil doen aan de activiteiten. ”Activiteiten?” “Ja, ga maar mee naar PMT.” Dat staat voor psycho-motorische therapie. Oftewel sporten. Hoezo sporten? Ik ben moe, ik heb geen zin om te sporten. Er wordt gezegd dat ik mee moet doen omdat het goed voor me is. Ik word weer boos. “Anderen hoeven toch ook niet mee te doen, waarom ik wel?” En daar komt het weer. Ik weet niet wat erger is, de stemmen in mijn hoofd, de gedachten in mijn hoofd, of deze opgedrongen behandeling in een mij opgedrongen oord waar de verpleging je de hele tijd maar zegt wat goed voor je is. Ik wil niet weten wat goed voor me is en ik wil al helemaal niet horen wat ze me steeds maar voorhouden. Om van het gezeur van de verpleging af te zijn, ga ik dan toch maar even langs bij de sportleraar. Die wil weten hoe mijn fysieke conditie is. Hij vindt mij atletisch gebouwd en hij beoordeelt mijn sportverleden als goed. Ik moet zijn PMT-programma dus wel aan kunnen. “Wat”, vraagt hij aan onze groep, “willen jullie doen?” Dit zijn mensen waar geen beweging is in te krijgen, dus er komt nauwelijks antwoord. Er wordt gekozen voor iets wat ik niet leuk vind. Als snel krijg ik het gevoel of we hier met een kleuterklas bezig zijn. Hoe vaak denk ik niet dat het niet erger kan en blijkbaar kan het dan toch nog verschrikkelijker. Ik vind het niet leuk hier en ik vind de mensen waar ik mee opgesloten ben nog erger dan erg. Ik mag dan als ziek worden gezien, maar mijn gedrag is onvergelijkbaar met dit stel. Ik zeg ingehouden dat ik dit gedoe wel erg kinderachtig vind. Ik had net zo goed mijn mond kunnen houden. Ook hier geldt: wat je vindt voor jezelf moet je vooral voor jezelf houden, want men doet er toch niets mee. Zoals het geld-incident. Ik ben geld kwijt, twintig euro maar liefst. Dat kut-wijf, mijn kamergenote, heeft van mij gestolen. Ik houd me dus niet in. “Fatima, heb jij geld van mij gestolen?” “Nee, natuurlijk niet, dat kan toch iemand anders gedaan hebben?” “Nee Fatima er kan niemand anders op de kamer, tenzij jij iemand anders op de kamer laat.” Ik was pissig en verontwaardigd. Ik wist zeker dat alleen Fatima het gedaan kon hebben, maar bij de verpleging hebben ze voor zoiets geen oor. Ik ging naar de kapper. Daarvoor had ik ‘vrijheden’ verdiend: eerst 5 minuten per dag. Toen 10 en nu zat ik al aan een kwartier per dagdeel. Voor een bepaald doel kon je extra krijgen en naar de kapper om je haar te laten knippen, is zo'n bepaald doel. 31
Mijn haar was dan geen dode vogel-vogelnest meer, maar het scheelde niet veel. Ik heb een kuthekel aan de kapper, ook al omdat je er in de spiegel moet kijken en jezelf ziet. Terug naar mijn oude kapper, zoals ik er nu uitzag en zoals ik me nu voelde, dàt zeker niet. Het werd dus een andere kapper, in het nabije winkelcentrum. Ik wist zeker dat de kapster de plastic borstel, waarmee zij mijn lange, krullerige haardos ontwarde, zojuist in de dierenwinkel twee deuren verderop had gekocht. Niet mee bemoeien! Zouden ze aan mij zien dat ik uit de kliniek kom? Dat rare geurtje dat daar hangt, heb ik toch niet om me heen hangen? En ik heb me, zie ik, nog steeds niet opgemaakt. Ach, wat zou het. Ik hoopte dat ze snel klaar zou zijn. Maar met een hondenborstel gekamd worden, was me nog nooit overkomen en als je je bestaan toch al als uitzichtloos en nutteloos beschouwt, dan kan die vernedering er ook nog wel bij. Ik was inmiddels zo ver, dat ik altijd nóg beschamender voorvallen uit mijn psychosetijd kon terughalen. Dat besef, die werkelijkheid die doordringt, samen met de wetenschap dat je alles kwijt bent, dat alles maakt de waarheid van het moment nog zwarter dan hij al was. Ik kwam terug van de kapper met haar dat tot net onder mijn oren was kort geknipt. Het was dunner, door haaruitval van de stress en van dat gore eten. Fatima praatte soms tegen me. Hele verhalen waar ik eigenlijk geen behoefte aan had, maar dat merkte ze niet. Over haar dochter die bij haar vader woont. Met haar heeft ze nauwelijks contact. De dochter vindt dat haar moeder zo slecht Nederlands praat. Daarom nam Fatima nu Nederlandse lessen. Ik kon de energie van mijn oude ik niet meer opbrengen, anders zou ik haar hebben gezegd dat ze hartstikke contactgestoord is en dat het helemaal niet aan haar gebrekkige Nederlands ligt. Dat Fatima dat oordeel niet naar haar hoofd kreeg, had alles te maken met het feit dat ik me zo heel erg kut voelde en daarom geen zin had in praten, laat staan in een mening verkondigen, waardoor je in een discussie zou kunnen belanden. Tegen alle gedachten in over niet verder willen en hopen dat het leven gewoon zou ophouden, liet ik me het werken in de kas aanleunen. Alsof ik tuinieren leuk vond! Maar binnen in de kliniek zijn, is nog erger, dus dan maar de kas in. Daar was het heel warm. Buiten was het koud. Toch wilde ik liever buiten werken. Ik kwam toch al zo weinig buiten en buiten gaf een gevoel van vrijheid. Bovendien kon ik daar beter bedenken hoe ik uit dit oord weg moest komen. Aan de creatieve therapeute, die èn het tuinieren en de creatieve activiteiten onder haar beheer had, had ik een bloedhekel. Ik ben creatief, heb veel leuke dingen gemaakt in mijn leven, maar creativiteit en depressiviteit gaan niet samen. Er kwam niets leuks op in mijn hoofd, laat staan voort uit mijn handen. Maar ze hoorde bij ‘de activiteiten’en dus zag ik haar telkens weer terug. In deze kliniek is mijn creativiteit om zeep geholpen. En alsof het nog niet moeilijk genoeg was ín de kliniek, moest ik ook met de verpleging naar mijn huis. (Uit het patiëntendossier van Janneke K.) “Met Janneke naar haar appartement geweest. We hebben eerst een poos beneden bij het postvak de post staan doornemen. Hier was ze het bangst voor, want wat zou er nu weer in haar brievenbus liggen? Er lag een onduidelijke brief van haar zorgverzekering. Dit bleef haar parten spelen. Ook in het appartement ging haar aandacht hier naar uit. In haar appartement staan eigenlijk alleen nog wat meubels, de rest heeft ze allemaal weggedaan. Flink achterstallig onderhoud, uitgeleefd en onhygiënisch. Een koelkast vol schimmels, zo ook 32
de vaatwasser waar de vuile vaat nog in staat van een half jaar geleden. Uiteindelijk was het wel zeer confronterend om te zien hoe leeg en stil het was. Janneke houdt controle wat betreft haar emoties, heeft ze m.i. nodig om op de been te blijven, kan maar weinig woorden geven aan haar gedachten en gevoel. Schrijnend, we waren er beiden stil van op de weg terug naar de afdeling. Vertelde me dat ze eind november haar kinderen ziet, dit bleek niet zo te zijn, want dan is er voor de kinderen een intake gepland bij GGNet en vanuit daar wordt er verder gekeken. Een grote teleurstelling.”
33
Hoofdstuk 12 Ik wil nog steeds dood
Het erge is dat ik nog steeds dood wil en niet vanzelf dood ga. Hoe blijf je in leven als je kinderen je niet willen zien? Hoe overleef je de nachtmerrie die voortvloeit uit een periode van een psychose? Hoe overleef je in een oord dat verschrikkelijker dan verschrikkelijk is? Ik wil stilte om me heen. Ik wil stilte in mijn hoofd. Ik wil geen pijn meer voelen en geen verdriet. Ik wil rust. Ik wil dood en begraven: ‘Hier ligt Janneke. Moeder, dochter en zus. Ze heeft eindelijk haar welverdiende rust gevonden.’ (Uit het patiëntendossier van Janneke K.) “Met Janneke veiligheidsafspraken gemaakt, is hier wat geïrriteerd over omdat hier zo vaak naar wordt gevraagd. Met haar afgesproken dat wij vanavond en dit weekend extra bij haar peilen hoe het met haar gaat. Ik maak me veel zorgen om Janneke.” Ik leef van maaltijd naar maaltijd en van verpleegster naar verpleger. Ik slaap slecht. Ik ben moe en ik heb het gehad. Ik heb het gevoel dat ik alleen maar bezig ben met pillen slikken, overal voor. Ik begrijp niet waarom ik mij niet beter ga voelen. Ik heb wél geleerd om me meer aan te passen. (Uit het patiëntendossier van Janneke K.) “Op mijn initiatief een gesprek aangegaan met Janneke. Maakt aanvankelijk een wenselijke, vriendelijke indruk. Gaandeweg het gesprek verdwijnt dit beeld: wanhoop wordt steeds duidelijker. Janneke voelt zich zeer slecht. Wil niet meer leven zo. Vindt zichzelf niet leuk meer, voelt zich leeg. Besef van wat er allemaal gebeurd is, vindt zij nog zwaarder dan de daadwerkelijke psychose. Ziet geen uitweg meer. Denkt erg negatief over zichzelf en geeft zichzelf de schuld van wat er is gebeurd; schuldgevoel naar de kinderen. Mijn zorgen uitgesproken. Kan nog steeds non-suïcide-afspraken maken en bij toenemende spanningen ons opzoeken. Ik heb haar de tip gegeven om groot op een A4tje te schrijven ‘Ik kan er niks aan doen’ en dit op te hangen op een plek waar zij dit vaak ziet. Dit om haar te herinneren dat wat er met haar is gebeurd iets is waar zij geen controle over had en buiten haar schuld om is gebeurd.” Mijn vriendin kwam op bezoek. Zij was degene die ik ooit per sms liet weten dat ik de vriendschap verbrak, maar die altijd in mij is blijven geloven, omdat ze voelde ‘dat er iets niet klopte’. Gelukkig maar. Ze had gevraagd of ze iets voor mij mee kon brengen en ik had gezegd: “Doe maar wat om te borduren.” We liepen naar de afgesloten binnenplaats, niet groter dan 2 bij 2 meter, zodat we daar rustig konden zitten . Ze zei hoe blij ze was dat ik nog leefde en we hielden elkaars hand vast. De tranen stonden in mijn ogen toen ik haar vertelde hoe blij ik was dat ik haar zag en hoe fijn het was dat ze in mij was blijven geloven.
34
Toen ze weg was, voelde ik me opnieuw verdrietig. Kon ik maar met haar mee, de kliniek uit. Het borduren werd niets. Door de stress en de medicijnen waren mijn ogen ook al achteruit gegaan. Er kwam meer bezoek nu. Mijn zus belde vaak en het was elke keer weer erg emotioneel als ze op bezoek kwam. Mijn moeder was zichtbaar blij me terug te zien. Ik voelde niet veel, maar ik voelde me wel schuldig. Ik zag dat mijn dierbaren wél blij met me zijn, maar ik kon die emotie niet teruggeven. Ik was heel stil steeds en als ik niet stil was, dan kwam er niets van betekenis uit. Vroeger was ik altijd zo spraakzaam. Leraren hadden het moeilijk met me. Ik was meer aan het kletsen dan aan het opletten. Omdat ik voor de studie Communicatie had gekozen, was ik ook terecht gekomen in een ‘praatfunctie’ . Maar nu? Heel erg stil. Het kostte me de uiterste moeite om te praten en ik was dankbaar dat die vriendin, mijn moeder en mijn zus het gesprek op gang brachten en gaande hielden.
35
Hoofdstuk 13 De open afdeling
Het was december. Mijn moeder en zus waren na een bezoek nog nét op het terrein toen het verlossende woord werd gesproken. Geschrokken en lichtelijk panisch rende ik achter ze aan, mèt speciale toestemming. “Mam, zus, ik mag naar de open afdeling!” Op de gezichten van mijn moeder en mijn zus las ik niet meteen blijheid. Eerder bezorgdheid. Zelfs toen begreep ik dat wel. Ik wilde immers nog steeds dood. Maar bovenal wilde ik vooral weg uit dit oord. Toch voelde ik me ook wat paniekerig. Voor mensen die depressief zijn is verandering eng en zelfs al is die verandering een verbetering, dan nog voelt verandering bedreigend. Je leven zoals jij het in die situatie voor jezelf hebt geordend, kun je nog maar nèt aan. Je wilt je niet anders voelen dan dat je je tot nu toe hebt gevoeld. Ja, je voelt je heel erg somber, maar dat is tegelijkertijd je overlevingsmechanisme geworden. Je hebt geleerd om met al die rampzalige gevoelens om te gaan en nu wordt het wéér anders. Ik hield mezelf voor dat de open afdeling zich op hetzelfde terrein bevond. Zo groot zou de verandering dus vast niet zijn. Het zou vast meevallen! Geen gesloten deuren meer; een verademing. Zo moest ik het zien: een verademing en een verbetering. Maar alles zou wel nieuw zijn. Nieuwe mensen, nieuwe kamer – hopelijk voor mij alleen – en nieuwe verpleging. Het was wel eng. Voordat ik werd overgeplaatst mocht ik de Kerstdagen bij mijn moeder thuis doorbrengen. Ook al voelde ik niet zoveel positiefs, toch vond ik het prettig bij haar en ik was tenminste uit de kliniek weg. Het was januari en ik ging naar de open afdeling. In een koffer die ik met mijn moeder had gekocht, zaten wat meer kleren. Maar ik was niet onverdeeld blij. Nog afgezien van de verandering: de verpleging op de gesloten afdeling had mij verteld dat ik trots op mezelf kon zijn omdat ik op de open afdeling “naar huis toe” zou gaan werken. Om eerlijk te zijn: ik was me dood geschrokken. Ik wilde niet terugkeren naar huis. Wat moest ik thuis? Een huis dat leeg en koud was! Mijn zus en mijn moeder hadden al vaker dan één keer gezegd dat ik het huis moet gaan opknappen. Al het achterstallig onderhoud wegwerken. Gelukkig hadden ze niet aangedrongen, want daar was ik niet aan toe. Nu zou ik er toch aan moeten gaan geloven. ‘Naar huis toe werken’ betekende immers dat ik zicht zou krijgen op terugkeer naar mijn eigen huis en hoe doodeng is dat? Mijn huis, dat is vooral een plek waar demonen uit het verleden rondhangen. Achteraf gezien was het de psychose, maar in dat huis had ik op een keer, midden in de nacht, geesten zien rondwaren. Heel erg eng was dat. Nu weet ik inmiddels dat paranormaliteit zoals ik die ervoer, niet bestaat. Ik wil nog steeds het liefst geloven dat onverklaarbare zaken als knipperende lampen, televisies en radio’s die aan en uit gaan, een teken van overleden dierbaren zijn. Ik was ervan overtuigd dat mijn vader ons een teken gaf, toen mijn moeder een keer bij mij thuis op de rand van de stoel kwam zitten om wat te laten zien en de televisie spontaan uit- en na een poos weer áán ging. Mijn vader wilde laten weten dat hij blij was dat mijn moeder en ik elkaar 36
gezelschap hielden, die Kerst. Natuurlijk wilde ik dat geloven! Dierbaren die overleden zijn, zien we het liefst niet helemaal in het niets verdwijnen, omdat je dan kunt geloven dat ze je door de moeilijke fases van het leven helpen door naast ons te staan. Maar zeker ben ik er niet langer van. De open afdeling had deuren die vanzelf open- en dichtgingen, maar omdat door die deuren ook personeel van de GGZ van en naar kantoor gingen en bezoekers er vrij toegang hadden, zorgde dat voor veel meer onrust. De overgang was daarom enorm. Ik kreeg een kamer toegewezen, voorlopig voor mij alleen vanwege mijn lichamelijke klachten. Gelukkig! Dat was mijn grootste zorg. Maar de kamer bleek wel vlak bij de ingang van het gebouw te liggen, een plek waar rokers heen gaan om een sigaretje op te steken. Het barst van de rokers in de kliniek, op de gesloten afdeling net zo goed als hier. Beneden onder het raam van mijn kamer hoorde ik al meteen iemand schaterlachen. Op dat soort afleiding zat ik niet te wachten. Ik vond het immers helemaal niet fijn om afgeleid te worden van mijn sombere gedachten. Ik wilde één met die gedachten zijn, ronddwalend in steeds maar datzelfde denken aan een eind maken aan mijn leven. Tegelijkertijd wilde ik ook een oplossing, weg van die destructieve gedachten. Niet dat ik wilde blijven leven, maar ik wilde wel stilte in mijn hoofd. Ik besefte dat ik weer een doel moest krijgen om verder te willen leven. Waarom dat zo was, wist ik niet. Misschien ook wel om die slopende dagen door te komen die ik in de kliniek doorbracht? Nieuwsgierig als ik ben, keek ik naar buiten. Blijkbaar waren er nieuwe patiënten bij gekomen. Ze zaten op een muurtje in de zon te kletsen en te roken met een medepatiënt die met mij van de gesloten afdeling is gekomen. In de kliniek had ik, als iedereen, moeten tekenen voor het niet gebruiken van soft- of hard drugs en van alcohol. Tegen alcohol was ik niet meer bestand. Niet alleen vanwege de medicijnen die ik slikte, maar ook door het gebrek aan slaap en de depressie. Moeilijk inslapen, veel te vroeg wakker worden en, erger nog, moeten opstaan en dan beseffen dat het allemaal geen nachtmerrie is, het maakt de depressie nog erger. Die eerste dag op mijn nieuwe kamer in de open afdeling, merkte ik dat dat gelach van beneden me toch stak. Hoe lang geleden was het dat ik dubbel had gelegen van het lachen? Als de oude Janneke was ik altijd heel erg levenslustig. Een dag niet gelachen, was een dag niet geleefd. Wat leek dát onmenselijk lang geleden. Dat die lachend en pratende mensen beneden mogelijk ook niet lekker in hun vel zaten, waarschijnlijk ook psychisch ziek waren, vond ik niet belangrijk. Ik wilde ook zo lachen! Ik wilde ook weer kunnen lachen, maar mijn leven was helaas allesbehalve grappig. Mijn leven was alleen maar één aaneenschakeling van negatieve gedachten.
37
Hoofdstuk 14 Medicijngebruik
Eindelijk, heel geleidelijk en langzaam, kreeg ik toch ook het gevoel dat de combinatie van al die medicijnen die ik kreeg, tot een zekere stabiliteit leidden. Een smeltkroes van middelen, in mijn geval, waarbij de werking van het ene medicijn die van het andere moet opvangen. Het is een lange, lange lijst, maar ik had al lang gemerkt dat dat in een kliniek absoluut niet ongebruikelijk is. Bijvoorbeeld: 300mg Seroquel, een anti-psychoticum. Van de bijsluiter werd ik noch letterlijk noch figuurlijk erg vrolijk: ‘Seroquel vermindert in de hersenen het effect van natuurlijk voorkomende stoffen, voornamelijk dopamine (hormoon dat zorgt voor blijdschap, welzijn en genot) en serotonine. Dit is een neurotransmitter die invloed heeft op stemming, zelfvertrouwen, slaap, emotie, seksuele activiteit en eetlust. Het speelt ook een rol bij de verwerking van pijnprikkels. Hierdoor nemen psychosen af.’ Sommige van mijn passievere mede-patiënten kwamen van zo'n medicijn wanstaltig aan. Ik had net zo goed 20 kilo overgewicht kunnen verzamelen, maar met mij gebeurde dat gelukkig niet. Waarschijnlijk om de nadelige werking van Seroquel te compenseren, kreeg ik vervolgens een antidepressivum. Uit de bijsluiter: ‘De werkzame stof in Valdoxan, agomelatine, lijkt veel op het hormoon melatonine. Daarnaast vermindert dit medicijn het effect van serotonine.’ In theorie kun je met een anti-depressivum beter slapen. In mijn geval niet, omdat ik de hele tijd angstig en paniekerig was. Daarom kreeg ik ook Zolpidem, een slaapmiddel. Dat werkte bij mij redelijk. Die 10 mg maakten dat ik dóór kon slapen en ook insliep. Tabletten Lorazepam kreeg ik als ik angstig was. Dat was ik regelmatig. Veel patiënten gebruiken die ‘pammetjes’ en negeren de nare bijwerking dat ze verslavend zijn. En nog is de lijst niet compleet. Door de bijwerking van het anti-depressivum dat ik aanvankelijk voorgeschreven had gekregen, in combinatie met mijn inwendige psychische pijn, bleek ik van binnen zo verkrampt dat ik moeite bleef houden met het plassen. Soms kon ik helemaal niet meer. Ik was zo bang dat ik weer en dan misschien wel voor altijd, een katheter zou moeten dragen, dat ik het ziekenhuis vroeg me te leren hoe ik mijzelf moest katheteriseren. Zo zou ik kunnen voorkomen dat mijn blaas te vol werd en uit zou rekken. Een vrouw gaf mij hierin les, neerbuigend als aan een kind. Zo voelde het. “U gaat eerst heel goed uw handen wassen met een desinfecterende zeep. Daarna gaat u goed uw vagina wassen met deze schone washand en droogt u het daarna af met deze schone handdoek. Daarna mag u op deze toilet gaan zitten met uw benen wijd. U krijgt dan van mij een spiegel, zodat u kunt kijken waar de urinebuis zit.” Van Wikipedia op het internet:
38
‘Bij vrouwen is de urinebuis 2,5 tot 4 cm lang en de opening (het plasgaatje) bevindt zich in de vulva tussen de clitoris en de vaginale opening. De korte lengte van de urineleider bij vrouwen zorgt er voor dat zij vatbaarder zijn voor besmettingen van de urineblaas (cystitis) en de urinestreek. Zo komt een blaasontsteking bij vrouwen vaker voor dan bij mannen. Bij mannen is de urinebuis ongeveer 20 cm lang en loopt door de prostaat en gaat onder het onderste zwellichaam door en eindigt vervolgens aan de voorkant van de eikel van de penis.’ Je kon die katheter vergelijken met een langgerekte lipstick, ongeveer even groot en dus gemakkelijk mee te nemen in een handtas. Het was een opgave. Bang als ik was dat ik dit voortaan de rest van mijn leven zelf zou moeten doen, had ik al moeite met het verwijderen van het dopje van het ding. De vloeistof die er in zat, spoot alle kanten op en maakte vlekken op de grond en op mijn kleding, maar het ergste was dat het puntje van de katheter, dat in de urinebuis gestoken moest worden, hard was en pijn deed. Gevolg: een bloedende urinebuis. En omdat ik nooit écht handigheid in de handeling kreeg, leverde dat me ook regelmatig een blaasontsteking op. Wéér andere medicijnen dus. En er was nog een ‘oude’ complicatie: ik kon nog steeds niet poepen. Dat was al heel lang het geval. Het waren niet alleen de vieze wc's, maar ook de te gaargekookte maaltijden met weinig vezels die je in de kliniek kreeg opgediend. Dus laxerende middelen konden er ook nog wel bij. Net toen ik meer dan genoeg had van alle negatieve bijwerkingen, kreeg ik ook nog eens haaruitval. Niet, zoals gebruikelijk, af en toe wat haren, maar hele strengen. Zo erg was het dat ik niet meer mijn haren durfde te wassen, omdat het tot mij doordrong dat ik, als dit zo door zou gaan, heel snel kaal zou worden. De psychiater voelde niet echt mee in de paniek die dit veroorzaakte, maar schreef een vitamine D-preparaat voor. In feite leefde ik natuurlijk te veel binnen en kreeg ik te weinig zonlicht en te weinig gezonde voeding. Van Wikipedia: ‘Haaruitval kan ontstaan door hormonen, stress, vermoeidheid, ongezonde voeding, roken of als bijwerking van bepaalde medicijnen.’ Medicijnen, ervoer ik, en dan vooral zware medicijnen, hebben bijwerkingen. Maar ook: die bijwerkingen verdwenen naarmate ik de medicijnen langer slikte in een lagere hoeveelheid en ik beter in mijn vel kwam te zitten.
39
Hoofdstuk 15 We zijn allemaal dossiers
Deze afdeling was nog erger dan erg. Werd ik al niet met rust gelaten op de gesloten afdeling, dan hier nog minder. Alles wat je doet en zegt in een kliniek, ook weer in deze, wordt vastgelegd. Je bent een dossier. Dat dossier wordt opgebouwd door alle verpleegkundigen en door de psychiaters. Ik baalde daar zó van. Mijn dossier was inmiddels wel heel erg groot. Het is geruststellend dat in Nederland het recht op privacy wettelijk beschermd wordt, omdat het als een groot goed wordt gezien. Op de open afdeling van een kliniek ben je elke privacy kwijt. Formeel heb je het recht je eigen dossier in te zien, maar hoe uitermate frustrerend is het om daarin alleen maar over jouzelf te lezen en niets over de interactie met de verpleging. De manier waarop die je te woord staat, de dingen die tussen neus en lippen tegen je worden gezegd, daarover staat niets in je dossier. De verpleging wist haarfijn een verslag te doen van ‘MIJ’. Maar enige zelfkritiek over hun eigen functioneren, ontbrak. Waar bleef de zelfreflectie? Waar stond bijvoorbeeld in het dossier zoiets te lezen als: “Janneke's kritiek snijdt hout. Eigenlijk zou het beter zijn om naar haar te luisteren, want ze heeft goede ideeën over een betere omgang met patiënten. Haar kritiek bestaat eruit dat ze ons wijst op zaken waar wij de verantwoordelijkheid moeten nemen, iets wat we nu niet doen. Ze heeft gelijk als ze vraagt om aan de tussenpersoon tussen haar en haar kinderen uit te leggen welke ziekte hun moeder heeft. Als GGZ-instelling is dat soort overbrugging naar het achterland van de patiënt een belangrijke taak voor ons.” Monddood word je gemaakt. Althans zo zag ik dat doen en zo zie ik het nog steeds. Ook een intelligente, verbaal vaardige vrouw als ik, kwam in die omstandigheden niet meer uit haar woorden. Er borrelde steeds heel veel in me, vooral ergernis over de manier waarop de verpleging met mij omging. Ik voelde me steeds meer down door het gedwongen samenleven met medepatiënten die alle energie bij je wegzogen. De weekenden waren het ergste. Laat me voorbeelden geven van mensen met wie ik gedwongen was in die periode te leven. Diana was van mijn leeftijd, een vrouw die er heel slecht uitzag. Zij had zich vrijwillig laten opnemen, zoals meer mensen hier doen omdat ze even de weg kwijt zijn en zichzelf willen beschermen. Diana zat de hele dag stil en deed niet anders dan de ene sigaret aansteken met de andere. Ze had, net als ik, een psychose gehad. Toen haar zoon haar daarna niet meer wilde zien, had ze alle foto-albums verbrand. Nu ze geen contact meer had met haar zoon en haar ouders ook uit het zicht verdwenen waren, had ze besloten dat ze geen leven meer had. Ze zag er niet uit: kleren zaten als hobbezakken om haar heen en bovendien stonk ze. In alle vertrekken van de kliniek hing voortdurend een vieze lucht, maar de geur die veel patiënten met zich meedroegen, maakte dat nog erger. Net als ik had Diana tijdens haar psychose al haar kleding verscheurd. Ze had ook heel veel andere bezittingen weggegooid. Al die overeenkomsten met mijn eigen geschiedenis maakten dat ik me nog depressiever voelde . Vooral als het stil was, in de weekenden, en ik overgeleverd was aan een handjevol mensen, Diana incluis, die de kliniek niet uit mochten. Op een dag was ze plotseling verdwenen. Ik was daar heel blij om. Gert was verslaafd geweest aan van alles en nog wat en dat kon je zien ook. Zijn ogen hadden geen enkele uitdrukking en aan zijn gebit ontbraken tanden. Gert liep krom en, net als veel patiënten, had hij een veel te dikke buik. De ogen van Gerts vriendin waren al even 40
uitdrukkingsloos. Zij kwam in de kliniek nog trouw op bezoek, maar later hoorde ik dat zij toch had ingezien dat Gert voor haar niet de ware was. Gert was mijn buurman. Erg genoeg, want zoals Gert stonk, stonk niemand. Als zijn deur open stond, hing die Gert-geur in de gang en dan zorgde ik ervoor dat mijn deur gesloten bleef. Gert had een zelfmoordpoging gedaan, door hard drugs, alcohol en pillen in te nemen. Drie dagen later was hij in zijn eigen rotzooi wakker geworden. Nu was hij hier. Jan was uitsmijter van een disco geweest. Nu zat hij hier een straf uit voor tweemaal doodslag. Maar twee jaar had hij daarvoor gekregen, omdat hij zijn vergrijp in bedreigende werkomstandigheden had gepleegd. Ook Jan was groot en dik, met een postuur dat toen al door het passieve leven en medicijngebruik veranderd was. Jan praatte heel langzaam. Dat kwam ook door de medicijnen. Jan dacht ook heel langzaam - maar dat deden er wel meer. Bij Jan voelde je je nooit helemaal op je gemak. Toen hij vroeg of hij mijn fiets mocht lenen, had ik geweigerd. Jan hield van films kijken. Als hij een film huurde, keek ik soms mee. Voor Patrick, een jonge man, moest je echt op je hoede zijn. Hij had een tijd in de gevangenis gezeten omdat hij zijn vader had mishandeld. Dat nadat zijn ouders vaker dan één keer de politie hadden gebeld. Met Patrick had ik ook al op de gesloten afdeling gezeten; een lul van een vent. Op een dag had hij opzettelijk geprobeerd mij te laten struikelen, iets wat ik meteen bij de leiding had aangebracht. Ik was woedend op die leiding. Waarom werden ‘normale’ patiënten op zo'n afdeling gedwongen overgeleverd aan patiënten met een crimineel verleden, waarin doodslag en mishandeling voorkomen? Patrick moest, na dit en andere incidenten, weer terug naar de gesloten afdeling. Opgeruimd staat netjes. Gelukkig waren er ook patiënten als die twee schaterlachende vrouwen van onder mijn raam. Jeske en Jolijn werden mijn vriendinnen. Vooral Jolijn was ‘gewoon’ en daardoor voor mij een verademing om mee te praten. Met haar kon ik het over van alles hebben. Als ze er niet was, miste ik haar. Met Jeske kon ik lachen, maar alleen af en toe. Jeske had een bi-polaire stoornis en zal haar leven lang ziek blijven. De verpleging keurt vriendschappen in de kliniek af. Ik kreeg dus een preek, net als Jeske en Jolijn. Niet dat we ons daar ook maar iets van aantrokken. Ik had die hele tijd in de kliniek al ‘vriendschappen’ gesloten, met maar één doel, namelijk te overleven. Dat zou ik blijven doen. De verpleging vindt vriendschappen onwenselijk omdat die zogenaamd zouden kunnen leiden tot onhebbelijk claimgedrag en nachtelijke telefoontjes als je uit de kliniek bent. Maar met dat beleid konden ze wat mij betreft de pot op. Zij hoefden hier niet te leven. En dan was er nog mijn zwarte wandelvriend van de gesloten afdeling. Ook toen hij al uit de kliniek weg was, kwam hij mij toch nog trouw iedere avond bezoeken. Ik ging ook regelmatig op de vrije zondag naar hem toe om films te kijken. Alhoewel hij altijd stonk, zijn billen na het poepen niet afveegde en veel blowde, vond ik het toch fijn om bij hem te zijn. Inmiddels heb ik hem verloren; mijn zwarte vriend is nu geen vriend meer. Hij kwam op een gegeven moment langs toen hij uit en ik nog in de kliniek was en dat werd een keiharde confrontatie met de enge wereld die psychose heet (en die ik nog maar net had verlaten). Door te blijven blowen, door te veel alcohol te drinken en omdat hij geen enkel doel in het leven had, misten de medicijnen die hij elke keer per twee weken ingespoten kreeg, uiteindelijk hun doel. Ik vertelde hem dat hij weg moest gaan en nooit meer terug moest komen.
41
Hoofdstuk 16 Naar huis toe werken
Als je maar lang genoeg opgesloten zit in een kliniek, volgt gewenning vanzelf. Je gaat je omgeving vanzelf als ‘normaal’ beschouwen. Maar normaal waren die vijf maanden dat ik daar nu al opgesloten zat, natuurlijk helemaal niet. De verpleging en mijn nieuwe psychiater, Klaartje, hielden mij voor dat ik naar huis toe moest werken. Ik wilde dat én wel én tegelijk niet. Ik begreep dat ik hier niet in eeuwigheid kon blijven en dat ook ik hier een keer weg zou moeten. Alleen is mijn huis geen thuis meer. Hoe kon ik daar dan weer gaan wonen? Ik hoefde die eerste stap niet alleen te zetten, zeiden ze in de kliniek. Mijn twee p.b.-ers (persoonlijke begeleiders) gaan met mij mee. De afstand tussen de kliniek en mijn huis is niet erg groot, dus we kunnen de fiets pakken. Ik stribbelde boos tegen en had zo'n grote mond, dat ook Klaartje boos werd. Hoe eng ik het ook vond, er was nu in overleg met mij een plan gemaakt met daarin precies de tijden van vertrek en aankomst en de periode daar tussenin dat ik in mijn huis zal zijn en dat had ik maar te volgen. Het werd tijd en het zou goed voor mij zijn. Die eerste keer wilde ik uiteindelijk toch liever alleen gaan. Mijn pb’er Arno zei dat ik bij terugkeer van huis daar met hem over zou kunnen praten. Dat vond ik goed. Met lood in mijn schoenen haalde ik die dag mijn fiets uit het fietsenhok. Op weg naar huis! Alles in mijn lichaam deed pijn en de depressie sloeg in volle hevigheid toe. Een leven leiden met zoveel pijn, wat had dat voor zin? Ik was me er opnieuw van bewust hoe verschrikkelijk ik de kinderen miste en hoe ik, door aan zelfmoord te denken, die pijn probeerde te overwoekeren. Ik vond het afschuwelijk om afgesneden te zijn van de kinderen en niet te weten wanneer ik ze weer zou zien en spreken. Mijn kinderen, zo was mij verteld door een maatschappelijk werkster, waren boos op me. Dat begreep ik wel. Toen ik zolang ziek was had ik onbedoeld afschuwelijk dingen gezegd en gedaan en mijn dochter en mijn zoon daardoor in feite geestelijk en lichamelijk mishandeld. Het is nog steeds afgrijselijk om daar aan terug te denken. De pijn die ik constant in mijn lichaam voelde, was waarschijnlijk niet minder dan de pijn die zij gevoeld hadden en die nog steeds bij hen was. Helaas, ik kan ook nu nog het gedane niet terugdraaien. Ik voel me vreselijk schuldig en toch heb ik het gedaan zonder me daarvan bewust te zijn geweest. Ik herken veel uit ‘De gelukkige huisvrouw’ van Heleen van Rooyen, een autobiografische roman en een boek dat ik onlangs heb gelezen. De hoofdpersoon in dat boek verdrinkt bijna tijdens een psychose, haar pasgeboren baby. En zo zijn er meer enge gebeurtenissen van mensen die tijdens een psychose hun kind hebben gedood. Met dat afschuwelijke gevoel sta ik voor mijn deur. Mijn moeder en zus hebben de sloten laten vervangen, omdat ik aan het begin van mijn ziekte ook de sleutels had weggegooid. Ik wil de sleutel in de deur steken en ineens komen de stemmen weer in mijn hoofd “Nu zijn wij er ook weer nu je hier bent en we zijn niet meer zo aardig”. Ik schrik me dood en besluit om de deur niet open te doen. Ik fiets terug naar de kliniek. De moed is me nog meer in de schoenen gezakt en ik voel me nog slechter dan slecht. Ik praat er met Arno over. Mijn conclusie: in meer dan 5 maanden ben ik kennelijk niet echt verder gekomen. 42
Klaartje, de psychiater, kreeg de volle lading boosheid en teleurstelling over zich heen. ,,Ik vind dat de behandeling tot nu toe heeft gefaald! Ik vind het verschrikkelijk dat ik mijn verdriet over het gemis van de kinderen niet kan delen. In het ziekenhuis hebben ze destijds tenminste nog gezegd: “Je bent en blijft de moeder, vergeet dat niet. En: ,,Wij zien ook dat je een hele liefdevolle moeder bent.” Maar hier? Met geen woord! Terwijl ik die troost zo nodig heb. Maar Klaartje vond mijn boosheid een ‘symptoom van mijn ziekte’. Zo had ze het tegen mijn moeder gezegd. Terwijl ik maar één ding wilde duidelijk maken aan haar: ik had die afschuwelijke ziekte gehad, ik leefde nu in een nachtmerrie en ik kreeg geen adequate hulp. Waarom kon Klaartje dat niet inzien? Ik haatte haar, ik vond haar een afschuwelijk mens! Maar helaas, met haar moest ik het daar doen. Kon ik haar maar laten inzien dat ik wanhopig was vanwege het gemis van de kinderen, vanwege het gebrek aan hulpverlening en omdat de GGZ het laat afweten als het gaat om pogingen tot contactherstel tussen de kinderen en mij, hun moeder. Die wanhoop was geen ziekte. Die vloeide voort uit reële gevoelens van verlies en wanhoop omdat je weet dat je in je leven alles hebt verloren dat je dierbaar is. Hier zat ik dan: aangewezen op een instantie die mij niet wilde helpen, gedwongen vast in een kliniek waar ik niet uit kon. Want dat hield Klaartje mij wel voor: als ik weg zou lopen, zou de politie mij terugbrengen. Weglopen had geen enkele zin. Het maakte me allemaal niets meer uit. Ik had nu ervaren dat mijn huis ook niet de plek zou zijn waar ik mij veilig zou voelen. En al helemaal geen plek die als thuis zou voelen. Maar als ik niet in de kliniek wilde blijven, lag daar mijn uitweg. Ik besefte dat ik een tweede poging tot naar huis gaan zou moeten ondernemen en dat ik daarmee vooral niet te lang zou moeten wachten. Ook nu ging dat, net als de vorige keer, met lood in de schoenen en heel veel pijn in het lichaam. Ik stond voor de deur. Weer wilde een stem zich opdringen, maar vastbesloten die stem te negeren, stak ik de sleutel in het sleutelgat en ging naar binnen. Het huis rook muf en het was er kaal en koud. Ik liep door de gang naar de eetkamer en vandaar door naar de woonkamer. Op diezelfde bank waarop ik tijdens de psychose zoveel uren had doorgebracht, ging ik zitten met mijn jas aan, want het is was ontzettend koud hierbinnen. En ik zag wel, het huis was niet alleen koud, het was ook vies. Dit was mijn huis geweest en toch voelde ik me hier een vreemde. Hoe nu verder? Wat ontzettend raar om in een huis te zitten dat op geen enkele manier meer voelt als thuis, maar waarvan je weet dat het wel weer een thuis moet worden. Ik zag wel dat er heel veel zal moeten gebeuren om dit huis weer bewoonbaar te maken. Er was lange tijd geen onderhoud gepleegd en dat was goed te zien. De praktische uitvoering van zo'n opknapbeurt was nog wel te doen. Mijn zus kende een Pool die me wel zou kunnen helpen met het werk. Maar waarom zou je een huis, waarmee je geen enkele band voelt, opknappen? Alleen maar omdat het de enige plek was waarnaar ik zou kunnen terugkeren als ik uit de kliniek zou worden ontslagen. Ik had geen keus. Geldgebrek als excuus aanvoeren, had ook geen zin. De budgethouder die mijn financiën beheerde sinds ik in de kliniek was opgenomen, had ervoor gezorgd dat er een behoorlijke spaarpot was. Wegens gebrek aan geld weer bij je moeder moeten gaan wonen- iets waartoe veel psychiatrische patiënten gedwongen worden bij ontslag – was voor mij geen vooruitgang en dus ook geen optie. Het was duidelijk: het huis laten opknappen zolang het nog onbewoond was, had aan alle kanten de voorkeur. En er moest heel veel schoongemaakt worden. In de aanloop naar mijn 43
ziekenhuisopname, had ik in het huishouden niets meer gedaan en dat bleek nu. De keuken was leeg, maar bijvoorbeeld de koelkast was volledig met schimmel bedekt, net als vaat die nog in de vaatwasser stond. Uit een onverwachte hoek kwam hulp. Agnes, mijn andere pb-er, kwam met een verrassing. “Ik ga met je mee naar huis om het huis schoon te maken.” “Maar dat hoort toch niet bij jouw takenpakket,” zei ik onhandig. Agnes: “Álles wat de terugkeer naar jouw huis voor jou makkelijker maakt, doe ik graag.” Agnes vond ik altijd al lief en dat had ik ook laten blijken. Nu zij zo’n lief aanbod deed, kon ik niet weigeren. Ze wilde meteen een afspraak met me maken om de keuken schoon te gaan maken. Ondertussen maalde het door mijn hoofd: “Waarom moet ik het huis schoonmaken als ik toch niet meer verder wil met mijn leven? Waarom is dit toch zo ontzettend moeilijk, steeds maar opnieuw? Dat gevecht tussen iedere minuut van de dag niet meer willen leven en toch door moeten gaan. Ik vind dit bestaan zo onmenselijk zwaar. Hoe kom je door het leven als je alleen maar suïcidale gedachten hebt?” Ongeveer in diezelfde periode vertelde een mede-patiënt me dat iemand van de afdeling ‘dubbele diagnose’ zelfmoord had gepleegd. Op deze afdeling zijn mensen opgenomen die èn drugsverslaafd waren èn psychiatrisch patiënt. Een jonge vent was van een flatgebouw in de buurt gesprongen: dood. Ik hoorde dat en dacht: “Dat wil ik ook op die manier”. Voor de trein springen, was ook in me opgekomen, maar dat vond ik toch te naar voor mijn nabestaanden en voor de omstanders. Toen kort daarna een tweede man, een vriend van de eerste jongen, ook van dezelfde flat sprong, besefte ik maar al te goed dat een psychiatrische kliniek als deze een plek is waar je alleen maar op ideeën komt om op een effectieve manier een einde aan je leven te maken. Zoals de meeste patiënten daar, wilde ik mijn leven beëindigen. ‘Lekker’ inslapen met behulp van pillen. Maar gewoon een overdosis van bijvoorbeeld slaapmiddelen, anti-psychotica en anti-depressiva, is maar zelden dodelijk, omdat die met opzet zo gemaakt worden dat ze niet dodelijk kunnen zijn. Gek genoeg is het beste middel een medicijn dat je gewoon bij de drogist kunt kopen: paracetamol en dat dan in een hele grote dosis. Maar uit het voorbeeld van Jeske was eens te meer af te leiden dat je na ook het innemen van ‘gewone’ pillen (paracetamol) en een heleboel andere pillen, vaak eerder gevonden wordt dan je dood gaat. Het kan gebeuren dat je dan na een aantal dagen gewoon weer wakker wordt en je maag leeg wordt gepompt in het ziekenhuis. Een overdosis kan leiden tot ernstige leverbeschadiging. Uiteindelijk was het zover en ging ik, mét Agnes, naar mijn huis om schoon te maken. Veel kwam er niet uit mijn handen, teneergeslagen en passief als ik me voelde. In het uur dat Agnes de keuken aanpakte, kwam ik niet verder dan een beetje de radiatoren en de vensterbanken afnemen met een stofdoek. Hier zag ik als een berg tegen op, maar dat Agnes zo doorpakte, gaf me toch wel een beetje lucht. Na onze schoonmaakinspanning kon toch ook de Pool met mijn toestemming in mijn huis aan de slag. Het kostte me de grootste moeite om met een lijst naar de bouwmarkt te gaan en ik klaagde daar onophoudelijk over bij mijn zus en mijn moeder. Ik zei dat ik zo niet verder wilde leven. Aan de gezichten van allebei zag ik dat ze het moeilijk hadden met zulke opmerkingen. Ze begrepen me wel, maar ze hoopten duidelijk dat er een tijd zou komen dat ik mij beter zou gaan voelen. 44
De Pool en zijn maten deden goed hun best. Ook wilde mijn buurman helpen. Hij knapte mijn slaapkamer op. Zo zag ik mijn huis steeds fraaier worden en uiteindelijk ook – ik kon het niet ontkennen – steeds bewoonbaarder. Het voorspelbare gebeurde. De pb-ers maakten een afspraak met me. Ik moest zo vaak ik dat dacht aan te kunnen naar mijn opgeknapte huis gaan. Ook al heb ik daar niets te doen. Er blijven slapen kon al helemaal niet, want er moest eerst een nieuw bed komen. Ook het oude bed dat nog van mijn ex-echtgenoot was, had ik immers weggedaan. Ik hield me aan de afspraak en begon wat regelmatiger naar huis te gaan. Maar of ik mezelf daar nou veel plezier mee deed? Nou nee! Het werd februari en de rechterlijke machtiging voor mijn gedwongen opname liep bijna af. Het sprak voor zich dat ik van die dwangmaatregel afwilde. Maar de advocaat die ik pro deo toegewezen heb gekregen, maakte in een gesprek duidelijk dat de behandelaars op de kliniek een verlenging van de gedwongen opname in de zin hadden. Klaartje, de psychiater, was van mening dat ik nog veel te suïcidaal was. Na verloop van tijd kwam ook een rechter naar de kliniek. Ik was tijdens die sessie bepaald ‘not amused’ en dat liet ik blijken ook. Klaartje vond ik een kutwijf en hetzelfde gold voor die zogenaamd onafhankelijke psychiater die met mij had gesproken. Beiden waren van mening dat ik nóg een heel jaar lang onder het juk van een rechterlijke machtiging zou moeten leven. Woedend was ik. Hoe durfden ze me dat aan te doen? Mij nog eens zo lang te laten leven onder het schrikbewind van de GGZ? Het bleek genuanceerder te liggen. De rechter legde me uit dat dit niet betekende dat ik nog eens een jaar in de kliniek zou hoeven blijven. Wel dat ik ambulante hulp zou moeten aanvaarden als ik eenmaal uit de kliniek zou zijn ontslagen. Als een echte geruststelling voelde ook dat niet.
45
Hoofdstuk 17 Het verzet
Alles wat met de kliniek te maken had, ging me steeds meer irriteren. Aan de activiteiten ergerde ik me het meest, maar ook de mede-patiënten, de verpleging en Klaartje hingen me ver de keel uit. Het gevoel dat ik zelf iets moet doen om de ontslagdatum uit de kliniek te versnellen, werd steeds sterker. Agnes en Arno drongen er op aan dat ik een leven buiten de kliniek moest opbouwen en daar hadden ze gelijk in. Ook vonden ze dat ik moest gaan sporten, het gaf niet welke tak van sport. De keuze was aan mij. Maar dat was nog een brug te ver voor me. Ik kwam al nauwelijks in beweging door die permanente vermoeidheid die ik voelde, laat staan dat ik het lef zou hebben om in deze onzekerheid zomaar een sport te gaan beoefenen met ‘gezonde’ mensen. Ik ging dus op zoek naar een leven buiten de kliniek. Al zoekende belandde ik op een vacaturesite voor vrijwilligerswerk. Dát leek me wel wat. Ik wilde graag een leuke vrijwilligersbaan, die me in contact met andere mensen zou brengen. ‘Gezocht: barmedewerker bij een buurtcentrum’. Dat lijkt me wel iets! Het was maart nu. Op de sollicitatiemail die ik verstuurd had, werd positief gereageerd. Ik mocht komen praten. De Marokkaanse man die mij ontving was erg aardig en ja, hij wil mij aannemen! Voor één avond en drie middagen in de week. Ik voelde me de koning te rijk. Eindelijk had ik iets zinnigs om mijn tijd aan te besteden en zou ik niet zo vaak alleen thuis hoeven te zijn als ik eenmaal uit de kliniek zou zijn. Die zinvolle tijdsbesteding is een voorwaarde en daaraan had ik hiermee voldaan. Bovendien, zolang ik nog was opgenomen, gaf deze baan me het excuus om regelmatig naar buiten te kunnen gaan en niet alleen in het weekend. De bezigheden op de maandagavond waren pittig. Het werk was in het algemeen niet zo heel druk, maar als er een vergadering met veel mensen werd gehouden, moest ik aanpoten en kwam ik pas laat in bed. Agnes had met me afgesproken dat ik na zo'n avond niet bij het ontbijt hoefde te zijn. Het bleek een verademing om steeds meer vrijheid te hebben. Het vrijwilligerswerk was leuk en zorgde voor afleiding. En de grootste bonus: ik hoefde niet meer verplicht naar al die activiteiten in de kliniek. Het scheelde een hoop ergernissen. Ook had ik opeens steeds meer lol met Jeske en Jolijn. Hun en mijn gevoel voor humor liep parallel en dat werkte aanstekelijk. Ook daardoor voelde ik me steeds sterker. Vooral Jolijn en ik maakten elkaar sterker door, als we even samen waren, onze ergernissen met elkaar te bespreken. Die ergernissen hadden veel te maken met de komst van nieuwelingen. Nieuwelingen zorgen voor onrust en vragen zoveel aandacht dat het energie vreet. Niet alleen werd de groep te groot, maar het soort nieuwe patiënten maakte ons nog minder vrolijk. En zo kwam geleidelijk aan het besef dat ik er steeds maar aan toe was om weg te gaan, ook al was het huis wel vertimmerd, maar nog lang niet opnieuw ingericht. Ook daarmee zou ik aan de slag moeten. Daar zag ik erg tegenop. Aan de ene kant kon ik me niet goed indenken dat ik weer in mijn huis ga wonen, aan de andere kant wil ik ook weg uit deze hel. Met Klaartje had ik de ene aanvaring na de andere. 46