EEN EMPIRISCHE WENDING?
Ar eh itectu urtheorie en postfenomenologie
Hoe komt het dat er zo weinig relaties zijn tussen Bouwkunde en andere disciplines? Waarom is architectuur zo weinig multidisciplinair? Dat zijn vragen die mij raken . Bouwkunde mag dan wel enorm breed zijn, mag dan wel multidisciplinair zijn in zichzelf, maar naar buiten toe lijkt het een eiland dat in grote mate zelfvoorzienend is. Waarom? Met deze vraag in mijn achterhoofd ben ik op verkenning gegaan naar de onderwerpen en perspectieven van de architectuurtheorie : Waar wordt over geschreven en waarover niet? Welke (filosofische) perspectieven vormen daarbij het uitgangspunt en welke niet? Daarnaast ben ik op zoek gegaan naar aanknopingspunten voor een perspectief waarmee ik vertrouwd was al voor ik aan Bouwkunde begon , maar welke ik hier niet terugvond: postfenomenologie, een 'filosofie van de dingen' die de relatie tussen mensen en dingen centraal zet, of, in het geval van architectuur: de relatie tussen mensen en hun wereld en bemiddeling die daarbij van gebouwen uitgaat. Wat heeft het postfenomenologisch perspectief de architectuurtheorie te bieden?
Achtergrond Naast dat ik student bouwkunde ben, zit ik in de afstudeerfase van de studie wijsbe-
geerte van wetenschap, technologie en samenleving (wwts) aan de Universiteit Twente. Dit artikel schrijf ik naar aanleiding van het onderzoek dat ik in het afgelopen trimester gedaan heb in het kader van project T8. Mijn doel was om een beter beeld te krijgen van de thematiek van de architectuurtheorie en in welke mate dat aansluit bij de visies zoals ik die vanuit de studie Wetenschap van Wetenschap Techniek en Samenleving (WWTS) heb meegekregen. Peter-Pa ul Verbeek is één van de docenten verbonden aan de vakgroep waar ik afstudeer en hij kan gezien worden als een representant van de belangrijkste ideeën van deze vakgroep. Mijn doel is de ideeën zoals die in dit onderzoek naar voren zijn gekomen verder uit te -
schil van perspectief tussen ontwerper en theoreticus. Een discipline in verdediging Wat mij het meest opgevallen is in mijn verkenning van de architectuurtheorie is de eeuwige discussie wat architectuur is
ging gepaard met ideeën als het functionalisme, waarbij architect en ingenieur naar elkaar toegroeiden, waarop de eerste klachten over 'ingenieursmentaliteit' hun intrede deden. Na de 'aanval' van de ingenieur, waarbij veel architecten en architectuurtheoretici zich meenden te moeten beschermen tegen de bijbehorende (rationele) mentaliteit, volgde een nieuwe aanval. In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw was de democratiserings- en emancipatiegolf op haar hoogtepunt. Vanuit het modernistische project van de maakbare samenleving had de architect al een maatschappelijke functie gekregen, nu meenden mensen echter zelf wel te weten wat goed voor hen en hun wijk of stad was. Inspraak volgde en meer dan eens werd de vraag gesteld of architecten nog wel nodig waren ... Ondertussen zijn we al een eeuw verder en nog is de vraag naar de rol van de architect een belangrijk onderwerp onder architecten, critici en theoretici. Het project van de maakbare samenleving met bijbehorende ideologieën lijkt afgeschreven of beter gezegd; er is er nog maar één overgebleven: het ideaal van de liberale markteconomie. De vraag is nu: moet architectuur een middel van individuele expressie zijn, of moet de architect zich laten leiden door de (historische) context? De architect, kunstenaar of techneut? Hoe relevant is die vraag nu eigenlijk? Als je het mij vraagt is het probleem de 'of' in deze vraag. Nog steeds domineert het begrip van 'kunst' en 'techniek' als twee aan elkaar tegengestelde polen, maar dit idee is gebaseerd op een allang achterhaald idee van kunstperceptie, zoals René Boomkens aan de hand van Walter Benjamin laat zien: kunstbeleving
zou plaatsvinden op basis van geconcentreerde waarneming, waarbij de toeschouwer, lezer of luisteraar zich bewust zou verdiepen in het kunstwerk. Juist architectuur laat zien dat het zo niet werkt: waarneming van architectuur vindt voornamelijk plaats in verstrooide vorm, tijdens het gebruik van het gebouw.' Hoe vaak zou een niet-bouwkundige voor een gebouw gaan staan om bewust de architectuur ervan te bestuderen? In de afgelopen eeuw hebben zich vanuit de kunsten allerlei toegepaste varianten als grafische vormgeving en industrieel ontwerpen ontwikkeld. Tegelijkertijd is men meer en meer gaan inzien dat volledig autonome kunst een illusie is, aangezien elk mens gevormd is door zijn omgeving en geschiedenis. Daarmee wordt duidelijk dat kunstenaar en techneut geen onafhankelijke polen zijn, maar twee posities op een continuüm tussen esthetica en functie. De architect bevindt zich, in gezelschap van allerlei andere ' toegepast kunstenaars', ergens tussen deze twee posities in. Architectuur, wetenschap, filosofie Bouwkunde is een weinig wetenschappelijke discipline. Dat is niet verwonderlijk, zoals ik verderop zal betogen, maar toch is het opvallend dat een groot gedeelte van de verwetenschappelijking van de samenleving aan met name de architectuur voorbij gegaan is (modieuze termen als 'onderzoekend ontwerpen' ten spijt). Dat wil niet zeggen dat er geen pogingen gedaan zijn om wetenschap en architectuur bij elkaar te brengen. De hierboven genoemde 'ingenieurs mentaliteit', waar zo vaak tegen geschopt wordt, komt bijvoorbeeld voort uit een poging uit de
jaren twintig en dertig om een 'totaal wetenschap' te creëren wat zich binnen de architectuur uitte in bijvoorbeeld het functionalisme. Zelfs toen na 1940 het geloof in de interdisciplinaire verwetenschappelijking al weer tanende was, bleven architecten geloven in het wetenschappelijk en rationeel denken. Het beroemde naslagwerk van Neufert is daar bijvoorbeeld een uitvloeisel van. Langzaam maar zeker kwam er ook in de architectuurtheorie kritiek op het modernisme.' In navolging van de sociale wetenschappen was er eind jaren zestig ineens grote interesse voor de semiotiek als mogelijk antwoord op het modernisme. De semiotiek, van oorsprong een taaltheorie, is een wetenschappelijke stroming die samenhangt met de structuralistische stroming in de filosofie. Het uitgangspunt is dat de relatie die wij hebben met de werkelijkheid om ons heen te vergelijken is met hoe onze taal werkt: taal als een structureel systeem van tekens (woorden, zinnen, uitdrukkingen, enz.) die een betekenis dragen doordat wij er een betekenis aan toekennen. Een belangrijke rol is daarbij weggelegd voor het mechanisme van de associatie. Mede doordat deze interesse in de semiotiek pas kwam toen dit al enkele decennia het leidende paradigma was in de sociale wetenschappen - met als gevolg dat er al een heel specifiek en moeilijk naar architectuur vertaalbaar begrippenkader voorhanden was - zijn alle pogingen op basis van de semiotiek een architectonische tekenleer van wetenschappelijke onderbouwing te voorzien uiteindelijk mislukt. Een recentere afgeleide hiervan, het deconstructivisme, heeft door de directe inmenging van de filosoof Jacques
Derrida wel een grote invloed uitgeoeop het architectuurdebat fend Deconstructivisme is de meest radicale variant van het structuralisme. De radicaliteit ervan gaat zover dat het neigt naar nihilisme. Zo lijken de filosofen Jean Baudrillard en Paul Virillo te stellen dat objectieve maatschappelijke processen niet bestaan - tot zo ver niets bijzonders - en dat daardoor b e s t u d e r i n g ervan door sociologen geen zin heeft. In de architectuurtheorie heeft het deconstructivisme geleid tot steeds langere teksten met een steeds grotere mate van abstractie. De vraag is in hoeverre die teksten nog over architectuur of diens ontwerpers of gebruikers gaan. Steeds meer zijn het teksten die alleen door ingewijden te lezen zijn. Daarmee ontstaat het risico dat er binnen de architectuur nog een eiland ontstaat. .. Ontwerpers en theoretici "Er zijn, grosso modo, twee soorten teksten: die van architecten en die van theoretici. De lezer zal het verschil meestal vanzelf merken, want we kunnen niet verhelen dat architecten doorgaans geen rasschrijvers en zeker geen rastheoretici zijn; een aantal uitzonderingen daargelaten." Zo schrijft Hilde Heynen in de inleiding bij Dat is architectuur- Sleutelteksten uit de twintigste eeuw.3 Hiermee zijn we bij een ander onderwerp aangekomen: het verschil in theoretische competenties tussen ontwerpers en theoretici. Nigel Cross heeft dit verschil vijfentwintig jaar geleden al eens aan de kaak gesteld. Er is volgens hem "een fundamenteel verschil tussen wetenschappers en ontwerpers: wetenschappers gaan analytisch te werk, ontwerpers synthetisch; wetenschappers zoeken een 'juiste' oplossing (en dat mag lang duren), ontwerpers een 'bevredigende' (en dat moet relatief snel gaan). Ontwerpproblemen zijn 'wicked
problems': slecht gedefinieerd, slecht gestructureerd, zonder een volledige omschrijving van wat een goede oplossing zou zijn. Alleen maar een beroep doen op wetenschappelijke rationaliteit is daarom niet de juiste manier om ontwerpproblemen aan te pakken."4 De manier waarop hij wetenschap hier interpreteert is typisch voor de technische wetenschap. Techniek en wetenschap kunnen gezien worden als een continuüm waarbij het grote verschil hem zit in het uitgangspunt van waaruit men zich een doel stelt: een wetenschapper (althans het archetype ervan) gaat uit van een fenomeen en wil dit begrijpen; een technicus heeft een doel voor ogen en zoekt een manier om dit doel te bereiken, hij zoekt een oplossing. Wat dit betreft is er dan ook weinig verschil tussen een ontwerper en een technicus (eigenlijk tussen vormgever en technisch ontwerper, al is dat geen onderscheid dat werkelijk gemaakt kan worden). Er bestaat echter ook een tussenvorm, en daar verwijst Cross hier naar: de technisch-wetenschapper. Dit is een technicus die onderzoek doet in de hoop op langere termijn een doel te bereiken. De manier van werken lijkt veel op die van de wetenschapper, het uitgangspunt is die van de technicus. Overigens kan men de tegenstelling wetenschapper- technicus ook vervangen door de tegenstelling fundamenteel - toegepast. In die zin dat een medisch onderzoeker die op zoek is naar een medicijn tegen een bepaalde ziekte volgens deze definitie een technischwetenschapper is. Wat is dan wel het verschil tussen de technicus en de (architectonisch) ontwerper?' Volgens mij moet dit verschil gezocht worden in de manier waarop met theorie omgegaan wordt. Zowel
technici als ontwerpers zijn niet opgeleid als wetenschappers of filosofen en hebben vooral doelen die om een andere aanpak vragen. Technici zijn echter erop gericht om 'objectief' te werk te gaan, waar sinds de neergang van het modernisme het geloof in objectiviteit bij ontwerpers (terecht) is verdwenen en daarmee de 'objectieve' manier van werken zich is gaan beperken tot het voldoen aan minimale (technische) eisen. Wat betreft de menswetenschappen en het nut ervan voor de architectuur is er (onder invloed van het poststructuralisme en het deconstructivisme?) een grote mate van anti-intellectualisme ontstaan. Architecten die nog wel een theoretische insteek hebben, hebben de afgelopen decennia vaker naar filosofische dan naar wetenschappelijke theorieën gegrepen. Is de filosofie dan niet nuttig voor de architectuur? Het zou vreemd zijn als ik me - als (toegepast) filosoof in spé tegen de filosofie zou keren en dat is dan ook niet het geval. Waar ik mij tegen keer is het misbruik van filosofie en het ongenuanceerd, weinig kritisch en buiten de context citeren van theorieën. Het volgende citaat geeft voor het gebruik van Heidegger in de architectuurtheorie aan wat ik bedoel voor het gebruik van theorieën in het algemeen: "Martin Heidegger heeft van meet af aan grote invloed uitgeoefend op het architectuurtheoretisch debat. Maar helaas is hij niet altijd even goed begrepen en heeft men niet altijd het geduld opgebracht om zijn werken zorgvuldig te bestuderen. Vaak heeft men er gewoon uitgehaald wat men dacht te kunnen gebruiken, en zich niet bekommerd om waar het hem werkelijk om ging." 6 Deze vrije en ongefundeerde manier van omgang met bronteksten, die noch
-waar een wetenschapper leest met een kritische blik (Klopt dit wel? Wie is het eigenlijk die dit geschreven heeft? Waarom schreef hij/zij dat?), daar leest een ontwerper met een verwonderende blik (Hé, dat is interessant! Daar kan ik iets mee!)wetenschappelijk, noch filosofisch acceptabel is, laat zich terugzien in de aantekeningen en onderstrepingen die ik tegengekomen ben in boeken in de bibliotheek van de faculteit bouwkunde, maar ook in de manier waarop architectschrijvers als Juhani Pallasmaa of Paul Shepheard lukraak citeren uit bronnen van verschillend signatuur en uit uiteenlopende periodes zonder zich daarbij de vraag te stellen of de door hen in verband gebrachte citaten vanuit het gedachten goed van de schrijvers wel aan elkaar te koppelen zijn. Volgens mij is dit gedrag te verklaren door de verschillende blik waarmee filosofen en wetenschappers aan de ene kant en architecten aan de andere kant lezen: waar een filosoof of wetenschapper leest met een kritische blik (Klopt dit wel? Wie is het eigenlijk die dit geschreven heeft? Waarom schreef hij/zij dat?), daar leest een ontwerper met een verwonderende blik (Hé, dat is interessant! Daar kan ik iets mee!). Dit verschil is volledig te verklaren uit het verschil in doelstelling. Een ontwerper wil iets maken, is op zoek naar aanleiding, inspiratie, bevestiging. Daarbij is het logischer om op zoek te gaan naar citaten dan om oeuvres door te spitten; daar heeft een ontwerper de tijd niet voor en is het vaak ook de persoon niet naar. Deze manier van kijken brengt twee risico's met zich mee: op de eerste plaats dat de architectuur op haar eigen eilandje blijft ronddolen; dat steeds dezelfde teksten gebruikt blijven worden, teksten die hun weg gevonden hebben in populaire bloemlezingen als Dat is architectuur een risico waar de samenstellers van dat boek zich overigens van bewust zijn. Een ander risico komt voort uit de retorische schrijfstijl zoals die populair is bij schrijver-architecten. Hierbij wordt ook
gebruikt gemaakt van fictieve geschiedenissen, zoals bijvoorbeeld de geschiedenis van Manhattan zoals Rem Koolhaas die in Delirious New York schetst. Als mensen een willekeurige pagina openslaan in een dergelijke tekst en daaruit gaan citeren, dan kunnen ze wel eens in de illusie verkeren dat ze 'feiten' aan het citeren zijn. Postfenomenologie Nu wordt het tijd om kort het postfenomenologisch perspectief te introduceren, waarna ik zal betogen dat hierin een aanknopingspunt te vinden is waarmee een empirische wending van de architectuurtheorie mogelijk is. In het boek De daadkracht der dingen 7
werkt de filosoof Peter-Paul Verbeek een bijzonder ambitieuze 'filosofie van de dingen' uit. Het voert te ver om hier een volledige weergave ervan te geven, maar ik zal proberen enigszins een beeld te geven van wat deze filosofie inhoudt. In feite is deze 'filosofie van de dingen' een ineenvlechting van delen van de perspectieven van drie andere filosofen tot een consistent geheel dat het mogelijk maakt om de rol die 'dingen' spelen in de relatie tussen mensen en hun wereld. De term 'postfenomenologie', die Verbeek aan zijn filosofie heeft meegegeven, neemt hij over van de Amerikaanse techniekfilosoof Don Ihde, die deze introduceerde voor zijn interpretatie van de fenomenologie: "In Ihdes invulling van
Don Ihde's mens-techniekrelaties Er zijn drie mogelijke relaties tussen mens en zijn wereld, aldus Don Ihde: bemiddelingsrelatie, alteriteitsrelatie en achtergrondrelatie. Bij de bemiddelingsrelatie bemiddelt een technologie de waarneming van de werkelijkheid. Deze relatie kent twee varianten: de inlijvingsrelatie en de hermeneutische relatie. Bij de inlijvingsrelatie is de mens gefocust op de wereld. Een voorbeeld hiervan is de bril: een brildrager zal zich er meestal niet van bewust zijn dat hij door een bril kijkt. Bij de hermeneutische relatie is de mens gefocust op een technologie. Een voorbeeld daarvan is de termometer: deze 'vertaalt' temperatuur naar een visuele schaal die wij kunnen aflezen. Bij de alteriteitsrelatie verhoudt de mens zich tot een technologie zelf. Hierbij speelt technologie de rol van 'quasi-ander', bijvoorbeeld doordat wij er menselijke eigenschappen aan toekennen. Bij de achtergrondrelatie treedt de technologie naar de achtergrond en functioneert het zonder dat wij er ons bewust van zijn. Een voorbeeld hiervan is een centrale verwarming. inlijvingsrelatie: hermeneutische relatie: alteriteitsrelatie: achtergrondrelatie:
(mens- technologie)=> wereld mens => (technologie- wereld) mens=> technologie(- wereld) mens (-technologie / wereld)
-zou dat niet een goede taak voor architectuurtheoretici kunnen zijn? Het vertalen van abstracte theorie naar de praktijk van de architect? -
fenomenologie wordt de relatie tussen mensen en hun wereld benaderd in termen van ervaring. Ervaring is immers op te vatten als een manier waarop mens en wereld met elkaar verweven zijn. Pas achteraf, wanneer een ervaring beschouwd in plaats van voltrokken wordt, heeft het zin om er een aandeel van degene die ervaart en van datgene wat ervaren wordt in te onderscheiden. In de ervaring zelf kan dat niet: mensen en wereld zijn daar bij elkaar. In zijn analyse richt Ihde zich in eerste instantie op de structuur van de ervaring."8 Aan Don Idhe's filosofie voegt Verbeek de actor-netwerktheorie van Bruno Latour toe. Dit is een constructivistische theorie die de wereld beschouwt als een netwerk van actoren die elkaar constitueren: ze zijn wat ze zijn door de relatie die ze met andere actoren hebben. Een groep actoren kunnen samen door 'blackboxing' tot een tot een nieuwe actor worden. Actoren kunnen hierbij zowel mensen als niet-mensen zijn. Deze theorie maakt het mogelijk om niet alleen te begrijpen hoe wij betekenis geven aan de wereld, zoals ook al begrepen kon worden vanuit de structuralistische, semantische theorie, maar ook hoe de wereld, die wij voor een deel geschapen hebben, ons mede vorm geeft in wie we zijn, wat we doen en wat we ervaren. Een voorbeeld dat dit goed illustreert is iemand die brildragend is: met een bril kan zo iemand dingen die hij of zij anders niet zou kunnen en neemt hij dingen waar die hij anders niet waar zou nemen. Daarmee is deze persoon met bril een ander persoon dan zonder. Een empirische wending? Waarom behandel ik eerst het gebrek aan interactie met andere disciplines en behandel ik vervolgens een ' filosofie van de dingen' die niet over architectuur
handelt? Omdat ik denk dat de insteek van Verbeeks postfenomenologie het mogelijk maakt een grotere mate van interactie met vooral de menswetenschappen te verwezenlijken. Wat ik wil betogen is dat sociologisch en antropologisch onderzoek kan bijdragen aan de verbetering van de architectuur. Ik wil daarbij niet betogen dat er een nieuwe poging moet worden ondernomen om vanuit de wetenschap 'recepten' voor goede architectuur te schrijven, zoals functionalisten dat geprobeerd hebben, maar ik denk dat inzicht in hoe de relatie tussen mensen, gebouwen en wereld een architect kan helpen een goed gebouw te ontwerpen. Ik ben ervan overtuigd dat dit niet ten koste hoeft te gaan van het ' intuïtieve' van het ontwerpproces, omdat de keuzes die mensen intuïtief maken gebeuren op basis van inzichten . Deze inzichten kunnen zowel gevoelsmatig als rationeel zijn, dus kennis stuurt het intuïtieve ontwerpproces zonder dat daarbij een directe verwijzing naar die kennis hoeft te worden gemaakt, alhoewel dat natuurlijk wel toegestaan is. Nog een belangrijke rede om meer interdisciplinaire relaties aan te moedigen is dat ontwerpers geen onderzoekers zijn en onderzoekers geen ontwerpers. Wetenschappers en ontwerpers hebben elkaar dus nodig, ze vullen elkaar aan. De grootste moeilijkheid is misschien nog wel de vertaling van complexe theorieën naar een beknopte manier van presenteren die de naar informatie zoekende architect snel tot zich kan nemen zonder daarbij de kern te missen, zou dat niet een goede taak voor architectuurtheoretici kunnen zijn? Het vertalen van abstracte theorie naar de praktijk van de architect? Een hele opgave ...
René Boomkens, Kritische massa Over massa, moderne ervaring en popcultuur, Amsterdam: Van Gennep, 1994 2 Zoals diverse auteurs opmerken vonden veel nieuwe wetenschappelijke en filosofische theorieën slechts met de nodige vertraging hun weg naar de architectuurtheorie. Zo schrijft Nesbitt over fenomenologie: "Architectural theory typically lags behind cultural theory" (Kate Nesbitt (red.), Theorizing a New Agenda for Architecture, Princeton Architectural Press, 1996, p. 29) ' Rilde Heynen (red.), Dat is architectuur - Sleutelteksten uit de twintigste eeuw, Rotterdam: Uitgeverij 010, 2004, p. 13 4 Rilde Heynen en André Loeckx, Rationaliteit, rationalisering, rationalisme in Rilde Heynen e.a. (red.), Dat is architectuur, Rotterdam: Uitgeverij 010, 2004, p. 773 ' Het mag duidelijk zijn dat ik hier ga generaliseren: mijn doel is om de architectonische en architectuurtheoretische praktijk te begrijpen zoals deze nu is, gevormd door tradities en onderwijs. Hierbij is er in grote lijnen een verschil waar te nemen tussen wetenschappers, filosofen, technici en ontwerpers, daar gaat het mij om. 6 Eric Bolle, Tussen architectuur en filosofie, Brussel: VUBPress, 1992, p. 79 7 Peter-Paul Verbeek, De daadkracht der dingen, Amsterdam: Boom, 2000 ' Ibidem, pp. 137-138
1