E e n e i g e n b e d r i j f : l o o n n a a r w e r ke n?
Cijfers en achtergronden over inkomens van ondernemers 1990-2004
Mickey Folkeringa Pauline de Jong-'t Hart
Zoetermeer, mei 2007
ISBN:
978-90-371-0670-1
Bestelnummer:
A200706
Prijs:
€ 45,-
Dit onderzoek maakt deel uit van het programmaonderzoek MKB en Ondernemerschap, dat wordt gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken.
De auteurs danken Roel Masselink (Platform Zelfstandige Ondernemers), Peter Meuwissen (Centraal Bureau voor de Statistiek), Paul Vroonhof (EIM) en Sander Wennekers (EIM) voor hun waardevolle commentaar, bij de totstandkoming van dit rapport.
Voor alle informatie over MKB en Ondernemerschap: www.eim.nl/mkb-en-ondernemerschap.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM bv. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van EIM bv. EIM bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM bv. Quoting numbers or text in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM bv. EIM bv does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
Inhoudsopgave
Highlights
5
1
Inleiding
9
2
Ondernemerschap en inkomens
13
2.1
De ondernemende samenleving
13
2.2
Opbrengsten voor ondernemers
15
2.3
De betekenis van inkomen voor ondernemers
15
3
Structuurkenmerken inkomensverdeling
19
3.1
Het bruto-netto inkomenstraject
19
3.2
Inkomensverdeling
25
3.3
Invloed van demografische kenmerken en sector
27
4
Gemiddelde inkomensontwikkeling en trends
37
4.1
Inkomensontwikkeling 1990-2004
37
4.2
Trends van invloed op de inkomensontwikkeling
42
5
Overige inkomenskenmerken ondernemers
49
5.1
Inkomens van startende ondernemers
49
5.2
Ondernemers met lage inkomens
55
5.3
Inkomensdynamiek en inkomensmobiliteit
59
5.4
Regionale inkomensverschillen
63
6
Invloeden van beleid
69
6.1
Belastingen
69
6.2
Stimuleren van ondernemerschap
70
6.3
Sociale zekerheid en ziektekosten
73
7
Conclusies en discussie
77
7.1
Belangrijkste conclusies
77
7.2
Discussie
80
Bijlage I
Inkomenspanelonderzoek CBS
Literatuur
85
87
3
Highlights
A c ht er g ro nd e n do e l Ondernemerschap heeft weer een vlucht genomen sinds medio jaren tachtig nadat decennialang de populariteit van (kleinschalig) ondernemerschap in het slop was geraakt. Het aantal personen dat jaarlijks een eigen bedrijf begint, blijft onverminderd hoog. Hoewel financiële motieven van ondergeschikt belang lijken bij het starten van een eigen bedrijf, speelt de inkomensvorming een belangrijke rol bij de beslissingen van de ondernemer en de ontwikkeling (groei) van de onderneming. Voor beleidsmakers is het inkomen van ondernemers om andere redenen van belang. Het besteedbaar inkomen is een belangrijke maatstaf om de welvaart van burgers uit te drukken. Inkomen kan als maatstaf gebruikt worden om de welvaartspositie van ondernemers met die van andere groepen te vergelijken. Dit rapport wil op basis van CBS-cijfermateriaal (Inkomenspanelonderzoek) een totaalbeeld geven van de inkomenspositie van ondernemers en de belangrijkste trends van de afgelopen vijftien jaar analyseren. Daarbij wordt steeds een onderscheid gemaakt tussen zelfstandigen en dga's, omdat deze groepen qua inkomenskenmerken sterk van elkaar verschillen. De resultaten uit dit onderzoek kunnen als input worden gezien voor tal van beleidsdiscussies die spelen op het terrein van (stimulering van) ondernemerschap. Voor de belangrijkste conclusies, achtergronden en discussies voor beleid wordt verwezen naar hoofdstuk 7. In het navolgende worden de belangrijkste highlights uit het rapport voor het voetlicht geplaatst.
S t ru ct uu rk e nm e rk e n ink om ens ve r d el i ng In tabel 1 zijn enkele belangrijke kerncijfers omtrent het inkomen van ondernemers opgenomen, met werknemers als vergelijkingsgroep. − Het besteedbaar inkomen van dga's lag in 2004 meer dan anderhalf keer zo hoog als het besteedbare inkomen van zelfstandigen. Dit beeld doet zich al jaren voor. Dit is voor het grootste deel een selectie-effect. Een belangrijke reden voor het inkomensverschil is dat vooral ondernemers met grotere bedrijven en hogere winsten voor de bv-rechtsvorm kiezen uit fiscale overwegingen. − Het belang van het inkomen uit eigen onderneming verschilt per ondernemer. Niet iedere ondernemer leunt volledig op de inkomsten uit de onderneming. In 2004 had 22 procent van de zelfstandigen inkomen uit zowel de eigen onderneming als uit arbeid. Gemiddeld ging het om een bedrag van 3.800 euro. − Zelfstandigen verdienden in 2004 gemiddeld minder dan werknemers. Dit is al sinds eind jaren negentig het geval. Deze constatering voor Nederland staat niet op zichzelf. Buitenlands onderzoek laat zien dat dit inkomensverschil zich ook in de VS en een aantal Europese landen voordoet. Dit is een opmerkelijke uitkomst, aangezien voor zelfstandigen een hogere beloning wordt verwacht op basis van de extra risico's die zij nemen (de zogenoemde 'self-employment bonus').
5
tabel 1
Kerncijfers inkomens van ondernemers (zelfstandigen en dga's) in vergelijking met werknemers, 2004
zelfstandigen inkomen uit arbeid
dga's
werknemers
3.800
51.300
44.100
inkomen uit eigen onderneming
26.900
2.500
-
primair inkomen
29.300
57.600
42.000
bruto-inkomen
31.900
61.700
43.100
besteedbaar inkomen
20.400
36.900
22.400
belastbaar inkomen
19.200
58.400
31.600
inkomensongelijkheid (gini)*
0,57
0,49
0,25
% lage inkomens
16,1
-
1,5
besteedbaar inkomen starters
20.600
-
-
besteedbaar inkomen gevestigde zelfstandigen
20.300
-
-
* Op basis van het besteedbaar inkomen. Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
− De inkomensverdeling van zelfstandige ondernemers en dga's is erg scheef, relatief gezien. De inkomensongelijkheid (gemeten door de Ginicoëfficiënt) is voor beide groepen twee keer zo hoog ten opzichte van werknemers. Ook in de laagste en de hoogste inkomensklassen is een veel grotere spreiding van inkomens te zien bij ondernemers, ten opzichte van werknemers en andere groepen. De inkomensverschillen worden veroorzaakt door enerzijds het fluctuerende karakter van het winstinkomen en anderzijds de grote heterogeniteit binnen de groep ondernemers: veel vrouwen, veel parttimers, veel oudere ondernemers, veel ondernemers met een verschillende herkomst. Ook de verschillende vormen van ondernemerschap (zzp, deeltijdondernemerschap) dragen bij aan deze heterogeniteit. − Zelfstandigen verkeren relatief vaak in een armoedesituatie, dat wil zeggen zij hebben vaak een inkomen beneden de lage-inkomensgrens. In 2004 had 16 procent van de huishoudens met zelfstandigen een inkomen onder de lage-inkomensgrens, terwijl het percentage voor alle huishoudens in Nederland op 10 lag. Het zijn vooral de agrariërs, de vrouwen, de personen jonger dan 45 jaar, de alleenstaanden en de (met name nietwesterse) allochtonen onder de ondernemers die een verhoogd risico op een armoedesituatie hebben. − Ondernemers in de landbouw en visserij behalen gemiddeld de laagste winsten; dit geldt zowel voor zelfstandigen als voor dga's. Ook ondernemers in de handel (detail- en groothandel), de horeca, de vervoerssector en de overige dienstverlening (bijvoorbeeld persoonlijke verzorging, kappers etc.) hebben een lagere dan gemiddelde winst. Ondernemers in de bouw, de financiële sector en de zakelijke dienstverlening daarentegen komen met hun gemiddelde winst bovengemiddeld uit. De hoogste winsten zijn te vinden bij ondernemers in de gezondheidszorg. − In de landelijke provincies (Friesland, Drenthe, Overijssel en Zeeland) zijn de gemiddelde inkomens van ondernemers betrekkelijk laag, vooral 6
door het relatief hoge aandeel ondernemers in de agrarische sector. In de randstedelijke provincies (Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht) zijn de hogere ondernemersinkomens vooral toe te schrijven aan een oververtegenwoordiging van de zakelijke dienstverlening, waar de gemiddelde inkomens hoog zijn. Naast de verschillen in sectorstructuur spelen ook regionale prijsverschillen en de omvang van relevante markten per regio een rol bij de regionale inkomensverschillen.
G e m id de l d e ink om en son tw ik k e l in g en t re nd s − Zowel onder zelfstandige ondernemers als onder directeurengrootaandeelhouders (dga's) is het besteedbaar inkomen in de periode 1990-2004 fors gedaald. De totale daling over die periode bedroeg gemiddeld 37 procent voor zelfstandigen en 36 procent voor dga's, gecorrigeerd voor prijsontwikkeling. Omdat het gemiddelde inkomen onder werknemers min of meer stabiel is gebleven in die periode, is er sprake van een aanzienlijke verslechtering van de relatieve inkomenspositie van ondernemers, ten opzichte van die van werknemers. − De inkomensongelijkheid onder zelfstandige ondernemers is de afgelopen jaren sterk toegenomen. De Gini-coëfficiënt is opgelopen van 0,50 in 2001 tot 0,58 in 2004. Verder is er een duidelijk verband tussen de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid onder ondernemers en het verloop van de conjunctuur. In tijden van hoogconjunctuur neemt de inkomensongelijkheid af, bij een situatie van laagconjunctuur neemt deze juist toe. − Ook in andere westerse landen is sprake van een dalende langetermijntrend van het gemiddelde inkomen van ondernemers, waaronder GrootBrittannië en de VS. Opvallend is dat in die landen en ook in Nederland de dalende trend van het gemiddelde inkomen hand in hand gaat met de opkomst van het ondernemerschap, gemeten in termen van aantallen starters en de toename van het aandeel ondernemers in de beroepsbevolking. Een drietal verklaringen wordt in de internationale wetenschappelijke literatuur herhaaldelijk genoemd voor de dalende inkomenstrend onder ondernemers. (i)
De toename van het aantal starters en het aandeel zelfstandigen met jonge bedrijven is in directe zin van invloed. Dit heeft een neerwaarts samenstellingseffect op het gemiddelde inkomen van ondernemers, omdat deze ondernemers over het algemeen een lager dan gemiddeld inkomen hebben.
(ii)
De groep 'nieuwe' ondernemers die in recente decennia de stap naar het ondernemerschap hebben gezet verschilt sterk in persoonlijke karakteristieken ten opzichte van de zittende traditionele ondernemers. Ook daardoor verandert de samenstelling van de ondernemerspopulatie. Deze toegenomen heterogeniteit onder de ondernemerspopulatie heeft mogelijk de inkomensverdeling beïnvloed.
(iii)
Een afname van de gemiddelde kwaliteit van het ondernemerschap wordt soms als verklaring aangedragen. Door de nieuwe stroom starters en de veranderende samenstelling van de ondernemerspopulatie zouden de vaardigheden van ondernemers gemiddeld gezien zijn afgenomen. Daarmee zou de 'earnings capacity' van ondernemers kleiner zijn geworden. De aanwijzingen hiervoor zijn echter nog vrij zacht.
7
I nv lo e d va n p er so ons k en me rk en − Het inkomen neemt duidelijk toe naarmate ondernemers ouder zijn. Jonge (minder ervaren) ondernemers verdienen minder dan hun oudere collega's. Dit kan worden verklaard door de grotere ervaring en beter ontwikkelde capaciteiten van oudere ondernemers, en het gegeven dat zij minder moeite hebben om hun plaats op de afzetmarkt te veroveren, met hun relevante netwerken en klantcontacten. − Mannelijke ondernemers hebben gemiddeld een aanzienlijk hoger besteedbaar inkomen dan vrouwelijke ondernemers. In 2004 bedroeg het inkomensverschil 40 procent. De verschillen in de inkomenspositie kunnen voor een groot gedeelte worden verklaard uit het verschillende ondernemersprofiel van mannen en vrouwen. Ten opzichte van mannelijke ondernemers zijn vrouwelijke ondernemers meer geneigd om parttime te werken, hebben ze minder ervaring met financieel management, besteden ze minder tijd aan een uitgebreid netwerk en zijn ze meer risicomijdend. Al deze factoren hebben een neerwaarts effect op de hoogte van het inkomen. Daarnaast kiezen vrouwelijke ondernemers relatief vaak voor sectoren waar de gemiddelde inkomens op een laag niveau liggen, zoals de detailhandel en de persoonlijke dienstverlening. − Autochtone ondernemers en ondernemers van Indonesische, Belgische en Duitse afkomst hebben een relatief hoog besteedbaar inkomen. Overige westerse zelfstandige ondernemers hebben daarentegen een lager besteedbaar inkomen. Ondernemers met een niet-westerse herkomst (met name uit Turkije en Marokko) hebben gemiddeld het laagste besteedbaar inkomen, zowel onder zelfstandigen als dga's. Hiervoor kunnen verschillende verklaringen worden gegeven. Zo bestaat de indruk dat etnische starters zich minder goed voorbereiden op de start dan autochtonen. Daarnaast spelen het gemiddeld lagere opleidingsniveau, taal- en communicatieproblemen en de eenzijdige branchekeuze (vooral detailhandel en horeca; sectoren met gemiddeld lage inkomens) van allochtonen een rol. − In 2004 verdienden starters gemiddeld iets meer (20.600 euro) dan gevestigde ondernemers (20.300). Deze uitkomst is verrassend, omdat men zou verwachten dat starters een lager inkomen zouden hebben doordat ze in de beginfase van de onderneming een plaats moeten zien te veroveren op de afzetmarkt. Daarbij moeten zij vaak relatief veel investeringen doen om het bedrijf van de grond te krijgen. De gevestigde ondernemer zou wat dat betreft een voorsprong moeten hebben. Waar dit aan ligt blijft nog enigszins onduidelijk. Wel speelt in ieder geval mee dat starters relatief meer looninkomsten hebben dan gevestigde ondernemers; het belang van hybride ondernemerschap wordt steeds groter. Daarnaast is de gemiddelde belasting- en premiedruk bij starters lager. Dit komt vooral doordat gevestigde ondernemers gemiddeld gezien beschikken over veel vermogen, waardoor zij een hoger bedrag aan vermogensbelasting moeten afdragen (box III). Tussen 2001 en 2004 is met name het gemiddelde inkomen van gevestigde zelfstandige ondernemers gedaald, met jaarlijks 4,5 procent. Starters zagen in die periode hun inkomen toenemen met gemiddeld 3 procent. Wellicht is er sprake van sterk toenemende concurrentie als gevolg van het toegenomen aantal starters, waardoor de inkomens van gevestigde ondernemers in bepaalde sectoren onder druk komen te staan.
8
1
Inleiding
A c ht er g ro nd We leven in de eenentwintigste eeuw in een ondernemende economie. Een op de negen werkenden in de beroepsbevolking heeft een eigen bedrijf en is actief als zelfstandige ondernemer. De populariteit van het ondernemerschap is sterk gegroeid sinds medio jaren tachtig, nadat er decennialang sprake was van een gestage afname van het aandeel ondernemers in de beroepsbevolking. Het aantal personen dat jaarlijks een eigen bedrijf begint, blijft onverminderd hoog. Volgens cijfers van de Kamers van Koophandel hebben in 2006 zo'n 90.000 1 mensen de sprong gewaagd, en stappen gezet op de eerste treden van het ondernemerschap. De motieven van mensen om een eigen bedrijf op te zetten zijn heel divers. Uit het gros van het onderzoek naar ondernemerschap komt echter een duidelijk beeld naar voren van de drijfveren van de nieuwe ondernemers. Zij willen eigen baas zijn en hun eigen tijd en werkzaamheden kunnen indelen. Opvallend is dat financiële motieven, de mogelijkheid om meer geld te verdienen dan in loondienst, van ondergeschikt belang lijken bij het starten van een onderneming. Kennelijk is de 'immateriële' beloning van het werk als ondernemer voor de meerderheid belangrijker dan de 'materiële' beloning in de vorm van (netto)winst. Dat betekent niet dat de inkomensvorming geen rol speelt bij de beslissingen van de ondernemer en de ontwikkeling (groei) van de onderneming. Voor zelfstandigen die voor een rechtsvorm zonder rechtspersoonlijkheid (zoals de eenmanszaak, vof of maatschap) hebben gekozen is de inkomensvorming van groot belang voor de bedrijfsvoering. Dit belang komt voort uit het ontbreken van een formele scheiding tussen het privé- en het bedrijfsvermogen van de ondernemer, in combinatie met de meervoudige functies die het inkomen voor ondernemers heeft. In de eerste plaats moet de ondernemer van zijn inkomen het levensonderhoud kunnen bekostigen, de producten kopen die hij wenst (consumptie) en eventueel persoonlijk vermogen en toekomstig pensioen opbouwen (sparen). Ten tweede dient het inkomen tevens als financieringsbron voor de onderneming. Winstinhouding is voor zelfstandigen een belangrijke bron voor investeringen en het opbouwen van financiële buffers. Daarmee heeft het inkomen tevens een investerings- en reserveringsfunctie. Voor beleidsmakers is het inkomen van ondernemers om andere redenen van belang. Het besteedbaar inkomen is een belangrijke (zo niet de belangrijkste) maatstaf om de welvaart van burgers uit te drukken. Inkomen kan als maatstaf gebruikt worden om de welvaartspositie van diverse groepen in de samenleving (bijv. werknemers, uitkeringsgerechtigden, verschillende typen huishoudens) te vergelijken.
1
Samen hebben zij in totaal 85.000 nieuwe bedrijven opgericht. Een aantal bedrijven kent meerdere ondernemers in samenwerkingsverbanden zoals de vof en de maatschap.
9
D o e l va n d e pu b l ica t i e Dit rapport wil op basis van CBS-cijfermateriaal een totaalbeeld geven van de inkomenspositie van ondernemers en de belangrijkste trends van de afgelopen vijftien jaar analyseren. Wat is de hoogte van het gemiddelde inkomen van ondernemers, en hoe heeft dit zich ontwikkeld in de afgelopen jaren? Zijn er verschillen tussen starters en 'gevestigde' ondernemers? Verdienen ondernemers in de Randstad meer dan ondernemers 'in de provincie'? In het rapport wordt de inkomenspositie van ondernemers vanuit verschillende invalshoeken benaderd, en wordt gepoogd om de onderlinge samenhang tussen de invalshoeken zo veel mogelijk bloot te leggen, waardoor het totaalbeeld ontstaat. De resultaten uit dit onderzoek kunnen als input worden gezien voor tal van beleidsdiscussies die spelen op het terrein van (stimulering van) ondernemerschap.
V o o r w i e? Dit rapport is voor verschillende doelgroepen geschreven. In de eerste plaats is het geschetste beeld van de inkomenspositie van ondernemers van belang voor beleidsmakers bij de overheid. De belangrijkste beleidsterreinen in dit verband zijn fiscaal beleid (met name ten aanzien van de specifiek voor ondernemers in het leven geroepen fiscale faciliteiten), sociaal beleid (de welvaartspositie van de ondernemer) en beleid ter bevordering van ondernemerschap (vooral gericht op starters en groeiers). Ten tweede is de informatie uit dit rapport interessant voor branche- en koepelorganisaties. Tot slot behoren de landelijke en regionale media, onderzoekers, en verder iedereen die geïnteresseerd is in ondernemerschap tot de doelgroep.
G ev o lg d e a a n pa k e n b ro nn en De belangrijkste informatiebron van de gepresenteerde gegevens in dit rapport is het Inkomenspanelonderzoek (IPO) van het CBS. Deze dataset bevat een groot aantal inkomensbestanddelen voor personen en huishoudens, over de periode 1989-2004.1 De fiscale administraties van de Belastingdienst vormen de belangrijkste gegevensbronnen van het IPO. Deze betreffen zowel individuele aangiftes voor de inkomstenbelasting als gegevens van werkgevers in het kader van de loonheffing. De uit deze bronnen afkomstige gegevens zijn inkomens- en vermogensbestanddelen waarover belasting moet worden betaald. Deze gegevens zijn aangevuld met gegevens uit enkele andere bronnen, zoals het Ministerie van VROM (huursubsidie) en de Informatie Beheer Groep (studiefinanciering). Voor een aantal bestanddelen zoals kinderbijslag en premies sociale verzekeringen zijn aanvullende berekeningen gemaakt. Voor een uitgebreidere beschrijving van de data wordt verwezen naar de bijlage. In het rapport wordt onderscheid gemaakt tussen twee typen ondernemers, namelijk de zelfstandige ondernemer en de directeur-grootaandeelhouder (dga). Zelfstandige ondernemers zijn eigenaren van bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid. In de meeste gevallen zijn het eenmanszaken, maar ook samenwerkingsverbanden zoals vof's en maatschappen vallen onder deze bedrijven. De zelfstandigen zijn persoonlijk aansprakelijk voor de door
1
10
De gegevens over 2004 betroffen voorlopige cijfers ten tijde van publicatie van dit rapport.
hen aangegane financiële verplichtingen; er bestaat dus geen formele scheiding tussen het privé-vermogen van de ondernemer en het ondernemingsvermogen. Daarnaast geldt dat de bedrijfswinsten (en eventueel inkomen uit andere bronnen) binnen de inkomstenbelasting worden belast. In het rapport zijn zelfstandige ondernemers in principe gedefinieerd als personen die gebruik hebben gemaakt van de zelfstandigenaftrek (de 'zelfstandigenaftrekdefinitie'). Het belangrijkste argument om deze definitie te gebruiken is dat op deze manier zelfstandigen worden geselecteerd voor wie de werkzaamheden in de onderneming hoofdactiviteit zijn. Om gebruik te mogen maken van de zelfstandigenaftrek moet namelijk worden voldaan aan het urencriterium, dat erop neerkomt dat men per jaar minimaal 1.225 uur1 in de onderneming werkzaam moet zijn. In 2004 waren volgens de zelfstandigenaftrekdefinitie in totaal 535.000 zelfstandigen actief. In sommige cijferopstellingen wordt gebruik gemaakt van de winstdefinitie (zoals gehanteerd door het CBS). Volgens de winstdefinitie is een persoon een zelfstandige indien deze bij winst uit onderneming een bedrag ongelijk aan nul opvoert bij de aangifte voor de inkomstenbelasting. Deze definitie impliceert dat ook personen worden meegenomen voor wie het voeren van een onderneming slechts een bijverdienste is waarvan zij niet afhankelijk zijn. Volgens de winstdefinitie waren er in 2004 ongeveer 840.000 zelfstandigen. Een kleinere groep ondernemers kan als dga gekenschetst worden. Dit zijn directeuren/eigenaren van ondernemingen met rechtspersoonlijkheid, meestal bv's. Voor een dga geldt dus dat er een formele scheiding is aangebracht tussen het privé-vermogen van de ondernemer en het ondernemingsvermogen van de bv waarvan de ondernemer directeur is. In het rapport zijn dga's gedefinieerd als personen die loon van de directeur bv/nv ontvangen en die niet verplicht verzekerd zijn voor werknemersverzekeringen. 2 In 2004 waren volgens die definitie ongeveer 135.000 dga's actief. Een dga verricht werkzaamheden in de onderneming tegen een vergoeding. Het maakt daarbij geen verschil of de werkzaamheden al dan niet worden verricht op grond van een met de vennootschap gesloten arbeidsovereenkomst. De uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende bruto-inkomsten worden in dat geval aangemerkt als vergoeding. De ondernemingswinst wordt binnen de vennootschapsbelasting belast, de vergoeding aan de dga (loon, maar ook dividend etc.) in de inkomstenbelasting.
1
Dit komt neer op ongeveer drie werkdagen van acht uur per week. Bij het bepalen of aan het criterium wordt voldaan, let de Belastingdienst onder meer op de hoogte van het inkomen uit arbeid (in loondienst).
2
Om vast te stellen of de dga niet verplicht verzekerd is voor werknemersverzekeringen moet deze aan één of meerdere van de volgende criteria voldoen. Het eerste criterium is dat hij, al dan niet met zijn echtgenoot, ten minste de helft van de aandelen bezit. Het tweede dat hij niet kan worden ontslagen zonder zijn medewerking. Het derde dat hij samen met de andere dga's een gelijk of nagenoeg gelijk aantal stemmen kan uitbrengen. Het vierde criterium ten slotte is dat ten minste twee derde deel van de aandelen wordt gehouden door zijn bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad.
11
2
Ondernemerschap en inkomens
Ondernemerschap heeft een hoge vlucht genomen sinds eind jaren tachtig, nadat decennialang de populariteit van (kleinschalig) ondernemerschap was afgenomen, ten faveure van de grote (beursgenoteerde) ondernemingen. In de eerste paragraaf wordt kort stilgestaan bij deze 'revival' van het ondernemerschap, en wordt het belang van ondernemerschap voor de economische ontwikkeling geïllustreerd. Vervolgens wordt in de tweede paragraaf ingegaan op de opbrengsten voor de ondernemers zelf, en welke betekenis de inkomensvorming heeft voor ondernemers, hun huishoudens en hun ondernemingen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met enkele belangrijke noties waarmee rekening moet worden gehouden bij het interpreteren van cijfers over het inkomen van ondernemers.
2.1
De ondernemende samenleving T oe na m e va n he t on de rn em e rs cha p Het ondernemerslandschap is sinds medio jaren tachtig weer volop in beweging, nadat er decennialang sprake was van een afname van het zelfstandig ondernemerschap. Over een tijdvak van bijna een eeuw daalde het percentage zelfstandige ondernemers (inclusief die in de landbouw) in de totale werkgelegenheid van Nederland van ruim 25 procent in 1899 tot circa 10 procent in 1981 (zie Wennekers en Folkeringa, 2002). Dit had aanvankelijk vooral met de industrialisatie te maken en later met een algemene tendens naar meer grootschalige productie in bijvoorbeeld handel en vervoer. In de naoorlogse periode bevorderden een steeds verder opgetuigde sociale zekerheid, een op bescherming van werknemers gerichte arbeidsmarktwetgeving en een schools onderwijssysteem, dat loondienst steeds meer geprefereerd werd boven zelfstandig ondernemerschap (SMO, 2005). Medio jaren tachtig is gebroken met deze trend. Sindsdien is het aandeel ondernemers (exclusief landbouw) in de beroepsbevolking weer flink toegenomen: tussen 1984 en 2004 is het aandeel gestegen van 8,1 procent naar 11,4 procent.1 In 2004 telde het CBS ongeveer 840.000 zelfstandigen en ongeveer 135.000 directeuren-grootaandeelhouders (dga's). In figuur 1 is de ontwikkeling van het totaal aantal ondernemers weergegeven voor de periode 1990-2004, uitgesplitst naar beide groepen. Niet alleen het aandeel ondernemers in de beroepsbevolking is toegenomen, in absolute zin is het aantal ondernemers nog sterker gestegen. In 1990 waren er in totaal 640.000 ondernemers, in 2004 is hun aantal de grens van 1.000.000 genaderd.
T oe na m e a a nta l sta rt e rs De verandering van het aantal ondernemers is het saldo van het aantal starters en het aantal stoppers. De groei van het aantal ondernemers in de periode 1990-2004 blijkt vooral een gevolg van de toename van het aantal starters. Waren er begin jaren negentig circa. 45.000-50.000 starters per 1
Gebaseerd op informatie uit de dataset Compendia 2004.2, zie Van Stel (2005).
13
jaar, vanaf 2000 ligt dit aantal jaarlijks boven de 60.000 per jaar. In de periode 1990-2004 werd in 2000 en 2004 een absolute piek behaald met bijna 70.000 starters.1 figuur 1
Ontwikkeling aantal zelfstandigen en dga's (x 1.000), 1990-2004*
1.200.000
1.000.000
800.000
600.000
400.000
200.000
0 1990
1992
1994
1996
zelfstandigen
1998 dga
2000
2002
2004
totaal ondernemers
* Zelfstandigen volgens de winstdefinitie, dus alle belastingplichtigen met winst uit onderneming. Dga's zijn gedefinieerd als personen die loon van de directeur bv/nv ontvangen en die niet verplicht verzekerd zijn voor werknemersverzekeringen. Bron: EIM op basis van Inkomenspanelonderzoek (CBS).
De ondernemerspopulatie vertoont steeds meer diversiteit. Onder de stroom nieuwe ondernemers bevinden zich vele groepen die in kenmerken afwijken van de 'traditionele' ondernemers van decennia terug. Zo beginnen steeds meer vrouwen, ouderen en allochtonen een eigen bedrijf. Ook ontstaan er nieuwe vormen van ondernemerschap, zoals het hybride ondernemerschap (combinatie van eigen bedrijf met andere activiteiten zoals werken in loondienst) en het zzp-schap (zelfstandigen zonder personeel).
B e la n g va n on de rn em e rs cha p vo or d e w erk g e leg e nh e id De ontwikkeling van het aantal starters is belangrijk voor de werkgelegenheidsontwikkeling en de prestaties van bestaande bedrijven. In de eerste plaats is er een direct werkgelegenheidseffect. Immers, nieuwe bedrijven verschaffen werkgelegenheid aan zowel ondernemers als werknemers. Dit laatste geldt in sterke mate voor bedrijven met groeipotentieel. Het belang van nieuwe bedrijven voor de werkgelegenheidsontwikkeling is in de afgelopen jaren sterk toegenomen. In 2004 ontstonden meer dan 100.000 banen als gevolg van de oprichting van nieuwe bedrijven (Bangma e.a., 2005). Hiermee is de banencreatie door nieuwe bedrijven ten opzichte van begin jaren negentig verdubbeld. Ten tweede zijn er indirecte effecten, in de zin
1
14
In 2005 en 2006 is het aantal startende ondernemers weer verder toegenomen tot 80.000 respectievelijk 90.000 personen. Bron: Kamer van Koophandel; het gaat hier om startende personen, inclusief starters in de landbouw.
dat nieuwe bedrijven impulsen geven aan de concurrentie, bestaande bedrijven scherp houden en mogelijk ook dwingen tot innovatie (Van Stel en Suddle, 2006).
2.2
Opbrengsten voor ondernemers Het moge duidelijk zijn dat ondernemerschap in onze samenleving een steeds belangrijkere plaats inneemt. De roep om meer (maar ook beter) ondernemerschap komt onder meer tot uiting in de toenemende aandacht die het onderwijs schenkt aan ondernemerschap als mogelijk carrièreperspectief voor leerlingen en studenten.1 Maar wat levert het voeren van een onderneming nu daadwerkelijk op voor ondernemers? Het is daarbij van belang om de 'opbrengsten' voor de ondernemer niet louter in termen van winsten of andere financiële opbrengsten te interpreteren. Voor ondernemers zijn immateriële opbrengsten ook heel belangrijk, zoals de voldoening van de werkzaamheden in de onderneming, eigen tijd kunnen indelen en vrijheid van handelen.
F in a nc i ë l e m ot i ev en s pe l e n we l e en r o l, ma a r z i j n n ie t do or s la g g e ve nd Wanneer ondernemers wordt gevraagd naar hun startmotieven, dan blijkt dat financiële motieven (bijvoorbeeld meer kunnen verdienen dan in loondienst, de beschikbaarheid van eigen financiële middelen) wel belangrijk zijn, maar in de meeste gevallen niet doorslaggevend (zie Bais, 1999). De belangrijkste motieven om een eigen bedrijf te beginnen zijn de 'uitdaging' en de 'wens om eigen baas te zijn'. Vergelijkbare motieven komen ook uit een onderzoek van TNO Arbeid onder zelfstandigen zonder personeel (zzpers) als meest genoemde uit de bus (Evers, 2000). Uit dit onderzoek blijkt dat voor zzp'ers financiële motieven geen belangrijke rol spelen. Slechts vijf procent geeft aan voor het zelfstandig ondernemerschap te hebben gekozen om op die manier een hoger inkomen te verdienen dan in loondienst. Uit deze onderzoeken komt het beeld naar voren dat een zekere drang naar avontuur en onafhankelijkheid blijvend belangrijke redenen vormen om een eigen bedrijf te beginnen. De werkzaamheden die de ondernemer in de onderneming verricht en de tevredenheid die hij of zij daaraan ontleent, moeten dus ook als opbrengsten voor de ondernemer worden beschouwd.
2.3
De betekenis van inkomen voor ondernemers Desondanks moet het belang van het inkomen uit de onderneming voor de ondernemer zeker niet worden onderschat. Dit belang kan het beste worden geïllustreerd door drie belangrijke kenmerken van het ondernemersinkomen aan te stippen.
1
Zie bijvoorbeeld de kamerbrief van de Staatssecretaris van het Ministerie van Economische Zaken, Tweede Kamer 2006-2007, 30.800 XIII, nr. 9.
15
I nk o me n va n on de rn e me r s he ef t me e rd e r e f unc t ie s In de eerste plaats heeft het inkomen van ondernemers meerdere functies, in vergelijking met het inkomen van werknemers (zie RMK, 1985; Folkeringa en Vroonhof, 2002). Een ondernemer kan het zichzelf niet permitteren om zijn of haar winstinkomen volledig aan te wenden voor consumptieve doeleinden (of eventueel opbouw van persoonlijk vermogen). Naast een consumptiefunctie heeft het winstinkomen een investerings- en reserveringsfunctie. De continuïteit en de groei van de onderneming dienen gewaarborgd te blijven. Om die reden zal een ondernemer structureel een deel van het winstinkomen in de onderneming moeten investeren en financiële buffers moeten aanleggen. Het belang van winstinhouding als financieringsbron is vooral voor zelfstandigen groot, omdat met name deze ondernemers moeilijker extern vermogen kunnen aantrekken, onder andere doordat banken weinig zicht hebben op de financiële positie van het bedrijf (zie RZO, 2003). Zelfstandigen hebben immers geen openbare informatieverplichtingen zoals de (grotere) bv's dat hebben.
I nk o me n va n on de rn e me r s f luc tu ee r t Ten tweede moet de ondernemer rekening houden met het fluctuerende karakter van zijn of haar inkomen uit de onderneming. Er is een principieel verschil in inkomensvorming met werknemers. Het inkomen van een ondernemer is sterk afhankelijk van ontwikkelingen in de markt. Voor een deel kan de ondernemer zelf invloed uitoefenen op de hoogte van het inkomen, door beter te presteren (nieuwe klanten werven, goede producten en diensten aanbieden, kostenbeheersing). Er zijn echter ook factoren die buiten zijn of haar beïnvloedingssfeer liggen, zoals conjuncturele ontwikkelingen of de opkomst van nieuwe concurrenten. Met het zich afhankelijk stellen van de markt, neemt een ondernemer bewust financiële risico's. Deze risico's zijn over het algemeen groter in de beginfase van de onderneming. Eigenaars van gevestigde bedrijven zullen gemiddeld genomen meer financiële armslag hebben dan die van jongere bedrijven, waardoor ze beter in staat zijn de risico's te spreiden.
D e s oc ia l ez ek e rh e id sp os i t ie va n o nd e rn em e rs v e rs ch i lt m et d i e va n a nd e re g ro e pe n Naast deze twee kenmerken van het ondernemersinkomen is nog een derde factor van betekenis: de socialezekerheidspositie van de ondernemer. Net zoals een werknemer loopt een ondernemer risico's bij het uitoefenen van zijn activiteiten. Er kan inkomensderving ontstaan door ziekte of arbeidsongeschiktheid. De financiële gevolgen van inkomensderving door ziekte en/of arbeidsongeschiktheid zijn echter veel groter voor ondernemers. Als werknemers door ziekte en/of arbeidsongeschiktheid niet in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten, krijgen zij gedurende de eerste twee jaar een groot deel (maximaal 180% in twee jaar) van hun volledige loon doorbetaald. Zelfstandigen zijn, als zij door ziekte en/of arbeidsongeschiktheid niet in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten, aangewezen op inkomensvoorzieningen die zij zelf hebben getroffen. De verplichte verzekering (Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen, WAZ) is recentelijk afgeschaft (2004), waardoor ondernemers zijn aangewezen op particuliere verzekeringen. Veel ondernemers kiezen ervoor om zich niet te
16
verzekeren voor inkomensderving door ziekte en arbeidsongeschiktheid. Uit onderzoek blijkt dat van de starters die in 1998, 1999 en 2000 begonnen zijn, 42 procent zich in 2002 heeft verzekerd tegen inkomensverlies als gevolg van ziekte of een ongeval, en dat 46 procent zich aanvullend heeft verzekerd tegen het risico van inkomensverlies als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid (Bruins, 2003).1 Uit onderzoek van TNO Arbeid blijkt dat veel zzp'ers een (aanvullende) verzekering tegen inkomensverlies als gevolg van ziekte en/of arbeidsongeschiktheid te duur vinden. Daarnaast spelen andere motieven in mindere mate een rol, zoals het kunnen terugvallen op een partner met inkomen, het beschikken over voldoende reserves of het feit dat de ondernemer niet afhankelijk is van het inkomen uit het bedrijf.
1
In 2002 bestond de WAZ nog, vandaar de aanvullende verzekering.
17
3
Structuurkenmerken inkomensverdeling
In dit hoofdstuk staat de inkomenspositie van zelfstandige ondernemers en directeuren-grootaandeelhouders (dga's) centraal. In de eerste paragraaf worden de algemene bevindingen gepresenteerd en wordt ingegaan op het zogenaamde bruto-nettotraject van zelfstandige ondernemers en dga's. De trajecten worden vergeleken met de bruto-nettotrajecten van andere sociaal-economische groepen. Vervolgens wordt in de daaropvolgende paragraaf de inkomensverdeling van zelfstandige ondernemers en dga's beschreven. In de laatste paragraaf ten slotte wordt het besteedbare inkomen van de ondernemers naar demografische kenmerken en sectoren onder de loep genomen.
3.1
Het bruto-netto inkomenstraject In deze paragraaf komt het gemiddelde bruto-netto inkomenstraject van zelfstandigen en dga's aan bod. Dit traject beschrijft de wijze waarop het besteedbaar inkomen (netto) wordt opgebouwd, en welke sociale zekerheids- en fiscale regelingen daarop van invloed zijn via premies en uitkeringen. Door dit bruto-nettotraject te bezien en te vergelijken met dat van andere sociaal-economische groepen kunnen veel van de structuurkenmerken van de inkomensverdeling van ondernemers worden blootgelegd. Voor zelfstandigen loopt het bruto-nettotraject van winst uit onderneming tot besteedbaar inkomen, voor dga's en werknemers loopt dit van loon tot besteedbaar inkomen.
D ga 's h eb b en g em i dd e ld h og e r b est e ed ba a r i nk om en dan ze l fs ta n d ig en Het besteedbaar inkomen van ondernemers is een belangrijke maatstaf voor de welvaart van ondernemers. Met behulp van deze maatstaf kunnen de verschillende typen ondernemers onderling worden vergeleken en is ook een vergelijking met andere sociaal-economische groepen mogelijk. Het besteedbare inkomen van dga's ligt in 2004 meer dan anderhalf keer zo hoog als het besteedbare inkomen van zelfstandigen. Dga's verdienden dat jaar een inkomen van 36.900 euro, terwijl zelfstandige ondernemers 20.400 euro noteerden (zie tabel 2). Dit beeld doet zich al jaren voor. Uit de CBSgegevens blijkt dat dga's gemiddeld genomen een veel hoger inkomen genieten dan zelfstandigen. Dit is voor het grootste deel een selectie-effect. Objectief gezien is een inkomensvergelijking tussen zelfstandigen en dga's zinvol, maar dit betekent niet dat beide groepen langs dezelfde meetlat kunnen worden gelegd. De inkomensvorming verschilt namelijk principieel tussen beide groepen. Een belangrijke reden voor het inkomensverschil is dat vooral ondernemers met grotere bedrijven en hogere winsten voor de bv-rechtsvorm kiezen (uit
19
fiscale overwegingen).1 Dit heeft te maken met het progressieve belastingsysteem van de inkomstenbelasting. Bij hogere winsten is de vennootschapsbelasting met het standaardtarief dat geldt voor bv's aantrekkelijker dan de tarieven van de inkomstenbelasting voor de hoogte van de af te dragen belasting. Bij een winst beneden de 50.000 euro is het fiscaal gezien altijd nadelig om voor de bv-vorm te kiezen, boven de 260.000 euro is de bv fiscaal juist altijd in het voordeel (zie Bangma en de Ridder, 2004; Braaksma en Bangma, 2004). Tussen die onder- en bovengrens spelen andere fiscale afwegingen een rol. Het gaat dan met name om de vraag of een directeur-grootaandeelhouder de aanmerkelijkbelangheffing op de winst van een bv (tarief in de inkomstenbelasting is 25%) kan vermijden door de winstuitkering voor langere tijd uit te stellen, via herinvestering in het bedrijf. In dat geval is het bij een winst van 50.000 euro al aantrekkelijk om voor de bv-vorm te kiezen. Naast fiscale overwegingen spelen ook overwegingen over zeggenschap en aansprakelijkheid een rol bij de beslissing tussen een onderneming met of zonder rechtspersoonlijkheid.
I nk o me n ze l fs ta n d ig e on d er ne m er b es ta a t m et na m e u it i nk o me n u i t on de rn em i ng Zelfstandige ondernemers2 zijn eigenaren van bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid, meestal zijn dit eenmanszaken. Ongeveer driekwart van alle bedrijfsoprichtingen betreft een eenmanszaak, 10 procent een vennootschap onder firma (vof) of maatschap en 15 procent betreft een nv/bv. Zelfstandigen zijn persoonlijk aansprakelijk voor de door hen aangegane financiële verplichtingen en er bestaat dus geen formele scheiding tussen het privévermogen van de ondernemer en het ondernemingsvermogen. Daarnaast geldt dat de bedrijfswinsten (en eventueel inkomen uit andere bronnen) binnen de inkomstenbelasting worden belast. Zelfstandigen zijn gemiddeld genomen voor hun levensonderhoud en consumptie voor een groot deel afhankelijk van de inkomsten uit de onderneming. In 2004 bedroeg de gemiddelde winst 26.900 euro. Uit tabel 2 blijkt dat bijna 85 procent van het bruto-inkomen van een zelfstandige ondernemer uit het inkomen van de onderneming bestaat.
B e la n g va n ink om en u i t e i ge n be d r i jf ve r sch i l t p e r on d er ne m er Het inkomen van een zelfstandige ondernemer bestaat dus grotendeels uit het inkomen van zijn of haar eigen bedrijf. De mate waarin een zelfstandige ondernemer afhankelijk is van dit inkomen verschilt per ondernemer echter sterk. Uit onderzoek (Bruins, 2006) komt naar voren dat twee op de vijf ondernemers die vijf à zeven jaar actief zijn, volledig afhankelijk zijn van de inkomsten uit onderneming. Nog eens een vijfde deel is voor een groot deel
20
1
Daarnaast speelt de fiscale ondergrens van het salaris van dga's een rol. Sinds 1997 zijn dga's wettelijk verplicht zichzelf een fictief salaris toe te kennen, ook wanneer zij geen normaal salaris ontvangen. Over dit fictieve salaris ('gebruikelijk loon') wordt belasting geheven, en deze verplichting geldt ook wanneer het loon (of een deel van het loon) niet wordt uitgekeerd. Van het gebruikelijke loon kan slechts in uitzonderlijke, door de IBplichtige beargumenteerde situaties, worden afgeweken. In 2006 was deze grens gesteld op 39.000 euro. Omdat de CBS-data gebaseerd zijn op fiscale gegevens wordt in dergelijke gevallen meestal de ondergrens waargenomen.
2
Een zelfstandige is in dit hoofdstuk gedefinieerd via de zelfstandigenaftrekdefinitie: ondernemers die gebruik hebben gemaakt van zelfstandigenaftrek.
afhankelijk van het inkomen uit het bedrijf voor het levensonderhoud van zichzelf en zijn of haar gezin. Verder blijkt dat hoe meer uren de ondernemer besteedt aan het bedrijf, des te meer de ondernemer is aangewezen op de inkomsten uit de onderneming. Voor de 40 procent van de ondernemers die volledig steunen op de winst uit onderneming brengt dit grote risico's met zich mee, bijvoorbeeld met betrekking tot ziekte of arbeidsongeschiktheid. Het betreft hier met name zelfstandigen die zich voltijds richten op het ondernemen. tabel 2
Gemiddeld bruto-nettotraject zelfstandigen en dga's, 2004
zelfstandigen inkomensposten
dga's
bedragen in euro's, afgerond op honderdtallen
inkomen uit arbeid
3.800
51.300
inkomen uit eigen onderneming
26.900
2.500
inkomen uit vermogen
-1.400
3.800
29.300
57.600
1.800
3.400
uitkering sociale voorzieningen
700
600
ontvangen gebonden overdrachten
100
0
0
0
31.900
61.700
100
300
premie ivm inkomensverzekeringen
4.400
5.600
premie ziektekostenverzekeringen
2.700
4.500
belasting op inkomen en vermogen
4.400
14.300
besteedbaar inkomen
20.400
36.900
persoonlijk inkomen
29.700
54.500
belastbaar inkomen
19.200
58.400
primair inkomen uitkering inkomensverzekeringen
ontvangen inkomensoverdrachten bruto-inkomen betaalde inkomensoverdrachten
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
Andere ondernemers proberen dit risico meer te spreiden. Zo leunt een deel van de ondernemers behalve op het inkomen uit onderneming tevens op inkomsten uit een loondienstbetrekking; dit zijn de zogenoemde hybride ondernemers. Uit tabel 2 blijkt dat zelfstandigen in 2004 gemiddeld 3.800 euro aan looninkomsten binnenkregen. Volgens de IPO-gegevens had ongeveer 22 procent van de zelfstandigen zowel inkomen uit de onderneming als inkomsten uit arbeid. Let wel, het gaat hier om zelfstandigen met zelfstandigenaftrek. Doordat zij aan het urencriterium moeten voldoen, ontbreekt een groot deel van de hybride ondernemers in deze selectie. Uit Bruins (2006) blijkt dat ongeveer 30 procent van de ondernemers andere inkomensbronnen heeft, vooral werk in loondienst. In mindere mate gaat het om een uitkering, pensioen of inkomsten uit een andere onderneming. Nog eens 30 procent van de zelfstandige ondernemers spreidt zijn risico doordat zij een ander verdienend huishoudenslid hebben (meestal de partner).
21
I nk o me n dga b es ta a t me t na m e u it i nk o me n uit a rb e i d Een veel kleinere groep ondernemers bestaat uit dga's. Dit zijn directeuren of eigenaren van ondernemingen met rechtspersoonlijkheid, meestal bv's. Voor een dga is er daarom een formele scheiding tussen het privévermogen van de ondernemer, en het ondernemingsvermogen van de bv, waarvan de ondernemer directeur is. Dga's verrichten werkzaamheden binnen de bv tegen een vergoeding. Deze vergoeding houdt verband met de bedrijfsuitkomsten van de onderneming waarvan zij niet alleen de 'bestuurder' zijn, maar tevens een belangrijke aandeelhouder. In de praktijk kunnen zij, mede afhankelijk van de financiële resultaten van de onderneming, in belangrijke mate de hoogte van de vergoeding bepalen. De vergoeding die een dga geniet wordt geschaard onder inkomen uit arbeid. Het brutoinkomen van een dga bedroeg in 2004 gemiddeld 61.700 euro en bestond voor 93 procent uit inkomen uit arbeid. Een klein deel van de dga's heeft naast het inkomen uit arbeid ook inkomsten uit een onderneming (ondernemingsresultaten die in de IB-sfeer worden afgerekend). Voor een deel zijn dit dga's die naast een bv een andere onderneming zonder rechtspersoonlijkheid drijven. Daarnaast gaat het om een aantal dga's die in de loop van het fiscale jaar hun bedrijf zonder rechtspersoonlijkheid hebben omgezet in een bv. Bij de belastingopgave over het gehele jaar moeten zij dan het inkomen uit beide bronnen opgeven.
Z e lfs ta n d ig en v e rd i en en g em i d de l d m in de r da n w e rk n em e rs Wanneer het gemiddelde bruto-inkomen van zelfstandigen wordt vergeleken met dat van werknemers, valt meteen op dat het bruto-inkomen van zelfstandigen een stuk lager ligt dan dat van werknemers (zie tabel 3). Het bruto-inkomen van zelfstandige ondernemers ligt ongeveer 26 procent lager.1 Ook het besteedbare inkomen van een gemiddelde werknemer (22.400 euro) is hoger dan dat van een gemiddelde zelfstandige (20.400 euro). Ook in 1998 was dat al het geval (zie Folkeringa en Vroonhof, 2002). Werknemers betalen gemiddeld een hoger bedrag aan premies voor diverse verzekeringen dan zelfstandige ondernemers, wat een drukkend effect heeft op het besteedbare inkomen van werknemers.2 Dit is een gevolg van de keuzes die zelfstandigen maken met betrekking tot het treffen van voorzieningen voor inkomensrisico's ten aanzien van ziekte, arbeidsongeschiktheid en pensioen. Een deel van de zelfstandigen kiest ervoor om geen (aanvullende) inkomensverzekeringen af te sluiten, met uiteenlopende redenen. De noodzaak tot het treffen van voorzieningen is onder andere sterk afhankelijk van (huishoud)inkomen, vermogen en risico. Verder valt op dat zelfstandigen ondanks een laag belastbaar inkomen relatief veel belasting op inkomen en vermogen betalen, in vergelijking met werknemers. Dit komt doordat zelfstandigen gemiddeld gezien de beschikking hebben over meer
22
1
Het gaat daarbij om de werknemers die in 2004 een hoger salaris hadden dan het minimumloon. Dit om een schatting te krijgen van het aantal fulltime werknemers, zodat een betere vergelijking kan worden gemaakt met zelfstandigen volgens de zelfstandigenaftrekdefinitie: zie Folkeringa en Vroonhof (2002). Het betreft hier wel een overschatting van het aantal fulltime werknemers, aangezien hoger opgeleide werknemers met deeltijdcontracten volgens deze definitie in veel gevallen niet worden uitgesloten.
2
Onder 'inkomensverzekeringen' wordt verstaan: zowel verzekeringen tegen ziekte, ongevallen en arbeidsongeschiktheid, als regelingen ten aanzien van pensioenopbouw.
vermogen dan werknemers. Daardoor is de belasting die zij binnen box III moeten afdragen relatief hoog. De constatering dat in Nederland werknemers gemiddeld meer lijken te verdienen dan zelfstandigen staat niet op zichzelf. Parker (2004) signaleert in een overzicht met buitenlandse studies dat er steeds meer bewijzen komen dat zelfstandigen gemiddeld minder verdienen dan werknemers. In de Verenigde Staten is een inkomensverschil (op basis van de mediaan) gevonden van 10 procent in het voordeel van werknemers in de jaren 1980-1984 (zie Aronson, 1991). In de periode 1951-1954 verdienden zelfstandigen nog 23 procent meer dan werknemers. In een vergelijkingsstudie schat Hamilton (2000) dat een groot deel van de zelfstandige ondernemers financieel beter af zou zijn wanneer zij de overstap naar het werknemerschap zouden maken, in een vergelijkbare arbeidsmarktsituatie (opleiding, ervaring, branche). Zo zouden zelfstandigen die reeds tien jaar actief zijn ongeveer 35 procent minder verdienen dan werknemers in een vergelijkbare arbeidsmarktsituatie. Ook in andere westerse landen zijn hogere inkomens voor werknemers gevonden. Volgens OECD (1986) is de ratio van het inkomen van zelfstandigen en het inkomen van werknemers (gemeten via de mediaan) kleiner dan 1 voor landen als Finland, Zweden en Japan. Alleen voor het toenmalige West-Duitsland werd een ratio groter dan 1 gevonden. Ook in Australië verdienen werknemers gemiddeld gezien meer (Covinck, 1993; Kidd, 1993). In Groot-Brittannië zijn zelfstandigen nog in het voordeel qua inkomenspositie (Meager e.a., 1996; Robson, 1997; Clark and Drinkwater, 1998). Het is zeer opvallend, of in de woorden van Parker (2004) een intrigerende 'puzzel', dat zelfstandige ondernemers gemiddeld genomen een lager inkomen verdienen dan werknemers, ook wanneer gecorrigeerd wordt voor factoren als sector, opleiding en ervaring. Op basis van de extra risico's die zelfstandigen nemen, zou een hogere beloning verwacht worden: de zogenoemde 'self-employment bonus' (zie Nyfer, 1998).1 Klaarblijkelijk spelen de financiële opbrengsten bij de keuze voor het ondernemerschap een niet al te grote rol. Belangrijke redenen voor de keuze voor het zelfstandige ondernemerschap zijn dan ook met name de vrijheden die de keuze met zich meebrengt, het 'eigen baas zijn' (Bais, 1999; Evers, 2000; Hamilton, 2000). Voor de ondernemers die uit negatieve overwegingen een eigen bedrijf beginnen (bijvoorbeeld uitzicht op werkloosheid), zullen de financiële opbrengsten wel een belangrijke rol spelen bij de keuze. Het belang van het inkomen kan natuurlijk veranderen wanneer mensen daadwerkelijk ondernemer zijn geworden. Uit onderzoek blijkt dat zelfstandigen met een laag inkomen relatief vaker hun bedrijf beëindigen dan zelfstandigen met een gezond inkomen (Folkeringa en Vroonhof, 2004b). Echter, er bestaat ook een groep zelfstandigen (ongeveer 6 procent) die structureel met een laag inkomen te maken heeft. Voor deze groep is het ont-
1
De fiscale gegevens van het CBS bevatten geen indicatie van het aantal gewerkte uren per belastingplichtige. Het is mogelijk dat per gewerkt uur er wel sprake is van een selfemployment bonus, wanneer gecorrigeerd wordt voor deeltijdwerkers. Dit lijkt echter niet aannemelijk, omdat onder voltijders zelfstandigen gemiddeld meer uren werken dan werknemers.
23
breken van de self-employment bonus geen reden om het bedrijf te beëindigen en de overstap naar het werknemerschap te maken, waar een gemiddeld hoger inkomen kan worden verdiend.
B ru to -n et tot ra j ec t ov eri g e so c ia a l ec on om is che ca t eg or i e ën Het bruto-nettotraject van zelfstandigen en dga's is verschillend van dat van andere sociaal-economische groepen. In tabel 3 zijn de bruto-nettotrajecten van deze overige sociaal-economische groepen opgenomen: werknemers (exclusief parttimers), freelancers, uitkerings- en pensioenontvangers. Het bruto-inkomen van de werknemers en freelancers bestaat grotendeels uit inkomen uit arbeid. Freelancers zijn belastingplichtigen die resultaat uit overige werkzaamheden opvoeren bij de aangifte voor de inkomstenbelasting (fiscaal begrip). De inkomsten worden in de tabel geschaard onder inkomen uit arbeid. Overigens past hierbij de kanttekening dat een groot deel van de freelancers (ook wel resultaatgenieters genoemd) als ondernemer is te kwalificeren. Zij voldoen aan het urencriterium zodat er recht op ondernemersaftrek ontstaat als men de inkomsten daadwerkelijk als winst zou verantwoorden. De uitkerings- en pensioenontvangers hebben daarentegen bijna geen inkomen uit arbeid, maar halen hun inkomsten vanzelfsprekend uit de inkomensverzekeringen. Freelancers en uitkeringsontvangers hebben het laagste bruto-inkomen, en tevens het laagste besteedbare inkomen.
24
tabel 3
Gemiddeld bruto-nettotraject overige sociaal-economische groepen, 2004
werknemers (excl. parttimers) inkomensposten inkomen uit arbeid
freelancers
uitkerings-
pensioen-
ontvangers
ontvangers
bedragen in euro's, afgerond op honderdtallen 44.100
8.700
1.000
500
-2.100
500
-200
1.300
42.000
9.200
800
1.800
uitkering inkomensverzekeringen
600
800
10.600
18.100
uitkering sociale voorzieningen
400
100
4.900
100
ontvangen gebonden overdrachten
100
0
600
300
0
100
0
0
43.100
10.300
16.900
20.300
100
0
0
0
12.500
500
2.500
600
premie ziektekostenverzekeringen
4.400
1.300
2.400
2.600
belasting op inkomen en vermogen
3.700
1.600
500
1.600
besteedbaar inkomen
22.400
6.700
11.500
15.500
persoonlijk inkomen
35.100
9.500
15.100
18.700
belastbaar inkomen
31.600
9.900
14.600
18.900
inkomen uit eigen onderneming inkomen uit vermogen primair inkomen
ontvangen inkomensoverdrachten bruto-inkomen betaalde inkomensoverdrachten premie ivm inkomensverzekeringen
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
3.2
Inkomensverdeling De inkomensverdeling van zelfstandige ondernemers en dga's is erg scheef, in vergelijking met andere sociaal-economische groepen. Er zijn grote verschillen te vinden tussen de hoogste en de laagste inkomens in de inkomensverdeling. Dit wordt veroorzaakt door enerzijds het fluctuerende karakter van het winstinkomen en anderzijds de grote heterogeniteit binnen de groep ondernemers: veel vrouwen, veel parttimers, veel oudere ondernemers, veel ondernemers met een verschillende herkomst. Ook de verschillende vormen van ondernemerschap (zzp, deeltijdondernemerschap) dragen bij aan deze heterogeniteit. Deze groepen zijn op een verschillende manier afhankelijk van het inkomen van hun bedrijf. Tussen de groepen verschilt het gemiddeld besteedbaar inkomen sterk. Ook de sector waarin een bedrijf opereert, heeft een grote invloed op het besteedbaar inkomen van een ondernemer. Ten slotte speelt mee dat inkomens van ondernemers in principe geen begrenzing hebben aan de bovenkant van de inkomensverdeling. Werknemers hebben dat vaak wel: de maximale hoogte van hun inkomens is over het algemeen afhankelijk van de arbeidsvoorwaarden van het bedrijf.
25
O ng e l i jk e ink om ens v erd e l i ng z e lf sta n d i ge on de r ne m er s en d ga ' s De relatief scheve inkomensverdeling van ondernemers blijkt uit de gegevens in tabel 4. Bij de interpretatie van de cijfers moet in ogenschouw worden genomen dat het hier zelfstandigen met ondernemersaftrek betreft. Deeltijdondernemers zijn niet inbegrepen. De scheve inkomensverdeling blijkt in de eerste plaats uit de mate van de ongelijkheid binnen de inkomensverdeling (op basis van het besteedbaar inkomen), gemeten via de zogenoemde Gini-coëfficiënt.1 Voor zelfstandigen en dga's bedraagt de Ginicoëfficiënt 0,57 respectievelijk 0,49. De lagere inkomensongelijkheid onder dga's komt vooral voort uit de minder scheve verdeling aan de onderkant van de inkomensverdeling. Deze is 'afgeknot' als gevolg van de fiscale ondergrens voor dga's.2 Dat de inkomensongelijkheid onder ondernemers relatief hoog is, wordt meteen duidelijk wanneer deze wordt vergeleken met de Gini-coëfficiënt van de verdeling onder werknemers. Deze ligt met 0,25 twee keer zo laag als voor de ondernemersgroepen. Om een indruk te krijgen van de grootte van de inkomensverschillen kunnen de gemiddelde besteedbare inkomens van verschillende inkomensklassen met elkaar worden vergeleken. De inkomens van zelfstandigen die tot de laagste 10%-inkomens behoren liggen onder de inkomensgrens van 1.400 euro (eerste deciel). De 10%-hoogste inkomens liggen boven de inkomensgrens van 42.900 euro. Voor werknemers bedragen deze grenzen 13.800 euro respectievelijk 32.900 euro. De topinkomens onder dga's in de hoogste klasse liggen gemiddeld twee keer zo hoog als onder werknemers. Ten slotte valt op dat ook het mediane inkomen van zelfstandigen lager ligt dan dat van werknemers. Deze maatstaf houdt iets beter rekening met de ongelijke inkomensverdeling van ondernemers dan het gemiddelde, maar ook met deze maatstaf blijft de conclusie overeind dat zelfstandigen gemiddeld minder inkomen hebben dan werknemers. De inkomensverdeling van zelfstandigen en dga's staat in contrast met die van werknemers. Over het algemeen zijn de inkomensverschillen tussen werknemers onderling veel kleiner dan de inkomensverschillen tussen ondernemers onderling. In de regel verdienen jonge werknemers minder en oudere werknemers meer. Dit is uiteraard geen verrassing, gegeven de salarisopbouw gebaseerd op functieniveaus binnen de meeste bedrijven. Wellicht zal de inkomensongelijkheid gaan toenemen indien prestatiebeloning in de toekomst een vlucht neemt. Het verschil in inkomensongelijkheid tussen werknemers en ondernemers zal echter groot blijven.
26
1
De Gini-coëfficiënt is een maatstaf die de inkomensongelijkheid in een enkel cijfer samenvat, gebaseerd op alle inkomens in de verdeling. De coëfficiënt neemt een waarde aan tussen 0 en 1, waarbij een grotere waarde van de coëfficiënt duidt op een grotere ongelijkheid in de inkomensverdeling (dat wil zeggen dat de inkomensverschillen tussen de personen in de populatie groter zijn). De berekening van de coëfficiënt laat negatieve inkomens niet toe. Dit is met name voor zelfstandigen vervelend omdat negatieve inkomens relatief vaak voorkomen. Deze zijn bij de berekening buiten beschouwing gelaten. Daardoor ontstaat dus feitelijk een nivellerend effect. Aangenomen is dat dit voor de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid beperkte gevolgen heeft.
2
Zie voetnoot 1 op pagina 20.
R e d en en vo o r ink om en sv e rs ch i l le n Er zijn twee belangrijke redenen aan te wijzen voor de grote inkomensverschillen onder ondernemers. In de eerste plaats speelt het fluctuerende karakter van het winstinkomen een belangrijke rol. Met het zich afhankelijk stellen van de markt, neemt een (zelfstandige) ondernemer bewust financiële risico's. De mate waarin verschillende ondernemers deze financiële risico's nemen verschilt sterk; dit is onder meer afhankelijk van de situatie in het huishouden, investeringsgeneigdheid en groeiambities. tabel 4
Inkomensverdeling (besteedbaar inkomen) van zelfstandigen, dga's en werknemers, 2004
werknemers indeling in inkomensklassen obv besteedbaar inkomen
zelfstandigen
dga's
(excl. parttimers)
bedragen in euro's, afgerond op honderdtallen
1 e deciel
1.400
7.400
13.800
5 e deciel
19.300
30.800
19.800
9 deciel
42.900
70.600
32.900
gemiddelde
20.400
36.900
22.400
mediaan
19.300
30.800
19.800
standaarddeviatie
35.200
62.100
14.100
0,57
0,49
0,25
e
gini
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
Ten tweede zijn de inkomensverschillen onder ondernemers groot omdat de heterogeniteit onder zelfstandige ondernemers groot is (Meager e.a. 1996, Robson, 1997; Parker, 1997). Deze heterogeniteit is de afgelopen jaren toegenomen. Zelfstandige ondernemers starten gemiddeld op jongere leeftijd maar ook ouderen (ook gepensioneerden) beginnen steeds vaker een eigen bedrijf. Daarnaast komen er meer vrouwelijke en etnische ondernemers. Ook starten steeds meer mensen vanuit een werkloosheids- of uitkeringssituatie een eigen bedrijf (Ecorys, 2006). Het gaat daarbij onder meer om reïntegrerende arbeidsgehandicapten. Daarnaast is er een opkomst van een groep zelfstandige ondernemers waarvoor het inkomen uit onderneming van minder groot belang is (SMO, 2005), deels onder de bovengenoemde groepen. Ondernemers werken vaker in deeltijd en hebben bijvoorbeeld een partner die bijdraagt aan het huishoudinkomen. Ook is er een opmars van 'hybride' ondernemers (ondernemers die mede een deeltijdbaan in loondienst hebben). Door de veelheid aan verschillende karakteristieken van ondernemers bestaan er tevens grote verschillen in het besteedbare inkomen per ondernemer.
3.3
Invloed van demografische kenmerken en sector De inkomenspositie van zelfstandige ondernemers en dga's verschilt naar demografische kenmerken en sector (zie tabel 5 en figuur 2).
27
O ud e re o nd e rn em e rs r el a t i ef r ijk Tussen verschillende leeftijdscategorieën zijn er duidelijke verschillen te zien met betrekking tot het besteedbare inkomen van zelfstandigen en dga s. Het inkomen neemt duidelijk toe naarmate ondernemers ouder zijn. Jonge (minder ervaren) ondernemers verdienen minder dan hun oudere collega's. Dit kan worden verklaard door de grotere ervaring en beter ontwikkelde capaciteiten van oudere ondernemers, en het gegeven dat zij hun plaats op afzetmarkten reeds hebben veroverd, met de relevante netwerken en klantcontacten. Onder de jongere ondernemers zijn relatief veel starters te vinden, die wat dat betreft nog een wereld te winnen hebben. tabel 5
Besteedbaar inkomen (euro's) zelfstandigen en dga's, naar een aantal demografische kenmerken, 2004
demografische groep leeftijd
geslacht
herkomst
zelfstandigen
dga
24 of jonger
15.400
11.400
25-34
17.500
31.400
35-44
19.600
35.100
45-54
22.000
35.200
55 of ouder
21.800
42.000
man
22.300
41.700
vrouw
15.900
22.000
Nederland
20.600
37.300
Indonesië
23.100*
34.600
Duitsland en België
23.400
36.100
Overige westerse landen
17.900
36.100
Turkije en Marokko
16.800
24.500
Overige niet-westerse landen
17.900
24.300
* Cijfer 2003. Cijfer voor 2004 is onbetrouwbaar wegens te weinig waarnemingen. Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
Daarnaast valt op dat het besteedbaar inkomen van oudere zelfstandige ondernemers (55+'ers) niet hoger is dan dat van hun collega's van 45 tot 55 jaar. Dit geldt overigens niet voor dga's. Uit eerder onderzoek blijkt dat oudere ondernemers vaak relatief rijk zijn in plaats van arm (Parker, 2003). Ook in het onderzoek van Parker was sprake van lagere inkomens voor oudere ondernemers, maar hij concludeert dat de welvaartspositie van ouderen beter is wanneer met vermogensbezit rekening wordt gehouden. Voor oudere ondernemers is het vermogen een betere indicator voor de levensstandaard dan het inkomen, als gevolg van het bezit en de diversificatie van vermogensbestanddelen. De belangrijkste vermogenscomponenten zijn in volgorde van belangrijkheid: het huis, financiële assets, staatspensioenen, en vanuit de bedrijfswinsten opgebouwd privé-vermogen. Opvallend is dat particuliere pensioenen minder van belang zijn. In dit onderzoek blijft de vermogenspositie van ondernemers buiten de beschouwing. Hoe (Nederlandse) ondernemers omgaan met de relatie tussen inkomensvorming en
28
vermogensopbouw, zowel privé als voor de onderneming, is een interessant subject voor vervolgonderzoek.
I nk o me n va n ma nn e l i jk e on de rn em e rs h og er da n da t van vr ou we l i j k e o nd e rn em e rs Mannelijke ondernemers hebben gemiddeld een aanzienlijk hoger besteedbaar inkomen dan vrouwelijke ondernemers. In 2004 bedroeg het inkomensverschil 40 procent. De verschillen in de inkomenspositie kunnen voor een groot gedeelte worden verklaard uit het verschillende ondernemersprofiel van mannen en vrouwen. Ten opzichte van mannelijke ondernemers zijn vrouwelijke ondernemers meer geneigd om parttime te werken, hebben ze minder ervaring met financieel management, besteden ze minder tijd aan een uitgebreid netwerk en zijn ze meer risicomijdend (Meager e.a., 1996; Verheul en Thurik, 2001). Meager e.a. vinden bijvoorbeeld dat onder de zelfstandigen 42 procent van de vrouwen parttime werkt, tegenover 10 procent van de mannen. Al deze factoren hebben een neerwaarts effect op de hoogte van het inkomen. Daarnaast kan een deel van de inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen worden verklaard door verschillen in de sectorstructuur van beide groepen ondernemers. Vrouwelijke ondernemers zijn relatief vaker te vinden in de detailhandel en de persoonlijke dienstverlening, terwijl mannelijke ondernemers relatief vaker in de bouw, de groothandel en de financiële dienstverlening opereren (Van Uxem en Bais, 1996; OECD, 1998; Verheul en Thurik, 2001). Het gemiddelde inkomensniveau van de sectoren waarin relatief veel vrouwelijke ondernemers werkzaam zijn, ligt lager dan in de sectoren met verhoudingsgewijs veel mannelijke ondernemers (zie Folkeringa en Vroonhof, 2002).
I nk o me n n i et - we st e rs e o nd e rn em e rs r e la t i ef la a g Tot slot is de herkomst van de ondernemer van belang. 1 Zo hebben autochtone ondernemers en ondernemers van Indonesische, Belgische en Duitse afkomst een relatief hoog besteedbaar inkomen. Overige westerse zelfstandige ondernemers hebben daarentegen een lager besteedbaar inkomen. Ondernemers met een niet-westerse herkomst hebben gemiddeld het laagste besteedbaar inkomen, zowel onder zelfstandigen als dga's. Met name zelfstandige ondernemers uit Turkije en Marokko hebben een laag besteedbaar inkomen. Uit de Monitor Etnisch Ondernemerschap (EIM, 2004) blijkt ook dat de winstniveaus van niet-westerse allochtone ondernemers sterk achterblijven bij die van autochtone ondernemers. Voor de slechtere inkomenspositie van niet-westerse ondernemers zijn verschillende verklaringen te geven, die samenhangen met hun prestaties. Zo blijkt uit de Monitor Etnisch Ondernemerschap dat de indruk bestaat dat etnische starters zich minder goed voorbereiden op het ondernemerschaps-
1
De definitie van allochtonen die gebruikt is, is conform de CBS-definitie. Het CBS rekent personen tot de allochtonen als de persoon zelf, dan wel ten minste één ouder in het buitenland is geboren. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen personen die zelf in het buitenland zijn geboren (eerste generatie) en personen die in Nederland zijn geboren (tweede generatie). De herkomstgroepering wordt bepaald aan de hand van het geboorteland van de persoon (eerste generatie) of dat van de moeder (tweede generatie), tenzij de moeder in Nederland is geboren. In dat geval is de persoon ingedeeld naar het geboorteland van de vader.
29
avontuur dan autochtone ondernemers. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat zij soms niet bewust kiezen voor het ondernemerschap, maar een alternatief voor werkloosheid zoeken. Ten tweede kan het gemiddeld lagere opleidingsniveau van allochtone ondernemers een belemmering zijn. De basiskennis van sommige allochtone ondernemers is vaak te gering om met succes deel te kunnen nemen aan een ondernemersopleiding en om diploma's te behalen. Ook taal- en communicatievaardigheden zijn veelal minder ontwikkeld. Een derde relevante belemmering is de vaak eenzijdige branchekeuze die allochtone ondernemers maken. Het zijn met name de branches waar de toetredingsdrempels/vestigingseisen relatief laag zijn en de concurrentie erg hoog, zoals de detailhandel en horeca. Ten slotte zijn allochtone ondernemers niet altijd op de commercieel aantrekkelijke plaatsen gehuisvest (bijvoorbeeld wel in verpauperde wijken in de grote steden, waar de afzetmarkt beperkt is), beperkt hun afzetmarkt zich vaak tot de eigen groep, en wordt de stap naar marktverbreding (stappen uit 'nichemarkten') vaak niet gemaakt.
W e l va a r ts po s it i e a l l e ens ta a n d e ze l fs ta n d ig en a a n z i en l i jk s le cht e r d a n d i e va n z e lfs ta n d ige n m et e en pa rt ne r Dit rapport presenteert de meeste gegevens over de inkomenspositie van ondernemers op persoonsniveau. Er kunnen echter verschillen optreden wanneer de inkomenspositie op huishoudensniveau wordt bekeken. Ondernemers kunnen de financiële risico's die zij lopen deels afdekken wanneer de partner of een lid van het huishouden meewerkt in de onderneming of in loondienst werkzaam is bij een ander bedrijf. Bovendien kunnen daarmee de investeringsmogelijkheden van de ondernemer in sommige gevallen worden vergroot. De huishoudensstructuur van ondernemers is vooral om deze redenen interessant. Uit tabel 6 blijkt dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de inkomens van eenpersoonshuishoudens (alleenstaanden) en paren met kinderen (zowel gehuwd als ongehuwd). Een alleenstaande ondernemer had in 2004 ongeveer 18.000 euro te besteden, terwijl paren (zowel met als zonder kinderen) meer dan het dubbele verdienden. Dat komt voor het grootste deel uiteraard doordat onder deze paren ook tweeverdieners voorkomen. Dit betreft niet alleen partners met een baan in loondienst, maar partners kunnen ook in de onderneming meewerken of zelf een eigen onderneming drijven. Voor het vergelijken van de inkomens van de verschillende huishoudenstypen is het beter om naar het gestandaardiseerde besteedbaar inkomen te kijken. 1 Een alleenstaande met een bepaald inkomen is welvarender dan een gezin dat van datzelfde inkomen moet rondkomen. Wanneer hiervoor gecorrigeerd wordt, is te zien dat de welvaartspositie van de paren met kinderen dichter in de buurt komt van die van alleenstaande ondernemers. Deson1
30
Voor verschillende typen meerpersoonshuishoudens wordt een opslagfactor toegepast, met behulp van equivalentiefactoren. Equivalentiefactoren worden toegepast om inkomens van verschillende typen huishoudens vergelijkbaar te maken. Voor een uitgebreide toelichting over equivalentiefactoren, zie CBS (1993). De opslagfactor is gebaseerd op de feitelijke extra kosten die een dergelijk huishouden (bijv. meerpersoonshuishoudens met/zonder kinderen) met zich meebrengt. Daarbij wordt tevens rekening gehouden met de schaalvoordelen die deze huishoudens hebben met betrekking tot de consumptie (bijv. op het gebied van huisvesting en consumptie). Het resulterende inkomen wordt het gestandaardiseerde huishoudensinkomen genoemd.
danks ligt het gestandaardiseerde inkomen van paren met kinderen nog ongeveer 15 procent hoger. Paren zonder kinderen kennen de hoogste welvaart; het gemiddelde gestandaardiseerde inkomen van deze groep ligt 55 procent hoger dan dat van alleenstaanden. tabel 6
Bruto-nettotraject huishoudens met zelfstandige als hoofdkostwinner (huishoudinkomen), naar huishoudensituatie, 2004
primair
besteedbaar
gestand. besteed-
inkomen
baar inkomen
inkomen
bruto-inkomen
huishoudens
24.000
26.600
18.000
18.000
paar zonder kinderen
54.900
61.300
38.100
27.800
paar met kinderen
58.900
63.800
39.200
20.700
33.600
39.300
26.400
17.400
huishoudens
59.300
72.100
48.500
24.000
niet particulier
55.100
60.300
40.600
20.200
totaal
51.600
56.900
35.600
22.200
eenpersoons-
eenoudergezinnen met kinderen overige meerpersoons-
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
Een belangrijk effect waar in de analyses moeilijk rekening mee kan worden gehouden betreft het fiscaal partnerschap, dat bij de Wet Inkomstenbelasting 2001 is geïntroduceerd. Het gaat dan om het verdelen van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen op basis van het fiscaal partnerschap. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zijn bijvoorbeeld inkomsten uit eigen woning, inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek, uitgaven voor kinderopvang en persoonsgebonden aftrek. Vooral zelfstandigen met relatief lage en hoge inkomens kunnen fiscaal voordeel behalen op huishoudensniveau, indien zij een partner hebben met respectievelijk hoge en lage inkomens (zodanig dat het marginale belastingtarief tussen beide partners verschilt). In principe is het mogelijk om met het IPO een analyse uit te voeren die een indruk geeft van de bedragen die fiscale partners elkaar toeschuiven. Dit vergt echter een vrij specifieke analyse en valt daarom buiten het kader van dit rapport.
W i ns te n in la n db ou w, ha n d e l, ho r eca en o ve r i ge d ie ns tv er l en i ng b e ne d en ge m id d e ld Naast leeftijd, geslacht en herkomst speelt ook de sector waarin een ondernemer opereert een rol in de hoogte van het gemiddelde inkomen van een ondernemer. Met de beschikbare gegevens uit het Inkomenspanelonderzoek van het CBS is een uitsplitsing naar sector niet mogelijk, maar vanuit andere CBS-bronnen kan wel een sectoraal beeld worden verkregen van de winstniveaus van zelfstandige ondernemers en het fiscaal loon van dga's (zie figuur 2). Duidelijk is dat ondernemers in de landbouw en visserij gemiddeld de laagste winsten behalen, zowel voor zelfstandigen als voor dga s. Ook ondernemers in de handel (detail- en groothandel), horeca, de vervoerssector en de overige dienstverlening (bijvoorbeeld persoonlijke verzor-
31
ging, kappers etc.) hebben een lager dan gemiddelde winst. Ondernemers in de bouw, de financiële sector en de zakelijke dienstverlening daarentegen komen met hun gemiddelde winst bovengemiddeld uit. De hoogste winsten zijn te vinden bij ondernemers in de gezondheidszorg. figuur 2
Winst zelfstandigen en fiscaal loon dga's (in euro's), naar sector, 2004
Totaal economische activiteiten Landbouw, bosbouw en visserij Industrie Bouwnijverheid Handel en reparatie Horeca Vervoer, opslag en communicatie Financiële instellingen Zakelijke dienstverlening Onderwijs Gezondheids- en welzijnszorg Milieu, cultuur, recr, ov dienstv 0
10
20
30
40
fiscaal loon dga's
50
60
70
80
winst zelfstandigen
Bron: CBS Statline, bewerking EIM.
In de landbouw, bosbouw en visserij is ondernemen in de eenentwintigste eeuw geen vetpot. Zelfstandigen hadden in 2004 een gemiddelde winst van 15.100 euro en dga's een gemiddeld fiscaal loon van 29.500 euro. Daarbij moet wel worden aangetekend dat de verschillen tussen deelsectoren (tuinbouw, veeteelt, akkerbouw etc.) aanzienlijk kunnen zijn (zie LEI, 2006). De traditionele agrarische activiteiten zijn onder de langlopende trends van mondialisering en tertiairisering al geruime tijd amper winstgevend (zie Bangma e.a., 2003). Ondernemers proberen door schaalvergroting en verbreding van de activiteiten het hoofd boven water te houden. Daarnaast wordt het inkomen van landbouwondernemers sterk beïnvloed door externe factoren, bijvoorbeeld weersomstandigheden (verregende oogsten) en ziekten. Recente voorbeelden daarvan zijn de MKZ-crisis en de vogelpest. Zowel de afzet als de prijs wordt hierdoor sterk beïnvloed. De winsten van ondernemers in de industrie liggen op het landelijke gemiddelde. Zelfstandige ondernemers noteerden in 2004 een gemiddelde winst van 21.700 euro in de boeken, terwijl het fiscaal loon van dga's uitkwam op 47.600 euro. De industrie is een relatief grootschalige sector; kleinschalige ondernemers zijn vooral te vinden in de 'lichte' vormen van industrie, zoals de vervaardiging van textiel, kleding, meubelen en houtmaterialen. De sec-
32
tor kenmerkt zich daarnaast door een hoge kennisintensiteit, die zich uit in bovengemiddelde productietechnische innovatie en dynamiek. In de bouwnijverheid zijn de winsten van ondernemers bovengemiddeld. Zelfstandigen in deze sector hadden in 2004 een gemiddelde winst van 26.800 euro en het fiscaal loon van dga's bedroeg gemiddeld 43.300 euro. In de bouw zijn relatief veel ondernemers met een klusbedrijf te vinden. Ondernemers met een klusbedrijf kunnen relatief hoge tarieven hanteren door een gebrek aan transparantie in de markt (vooral op lokaal niveau), waardoor de winstmarges aantrekkelijk zijn. Daarnaast zijn de investeringen de operationele kosten betrekkelijk laag, in vergelijking met andere sectoren. Arbeid is voor klussers de belangrijkste productiefactor. De winsten van ondernemers in de handel en reparatie zijn relatief laag. Zelfstandigen hadden in 2004 een gemiddelde winst van 18.800 euro, terwijl het gemiddelde fiscaal loon van dga's op 44.100 euro lag. Het betreft hier ondernemers in zowel de groot- als in de detailhandel (food en nonfood). Zowel in de detailhandel food als de detailhandel non-food hebben ondernemers te maken met grote concurrentie van het grootbedrijf. In de detailhandel food is de concurrentie met de supermarktketens enorm geworden. De harde concurrentie noopt (kleine) ondernemers tot verlaging van de winstmarges van de aangeboden producten. Een tweede probleem is dat de grotere ondernemingen attractieve locaties in centra van (grote) steden wegkapen, doordat kleine detaillisten de stijgende huurprijzen van die locaties niet kunnen opbrengen. In de groothandel liggen de zaken iets gunstiger dan in de detailhandel. Door de toenemende concentratie in de detailhandel neemt de marktmacht van de bedrijven in de groothandel steeds verder toe. Ook de toenemende omvang van de internationale markt is voor de ondernemers in de groothandel gunstig. Ook in de horeca vallen de winstniveaus tegen. Zelfstandigen met een horecabedrijf hadden in 2004 een winst van gemiddeld 17.200 euro, terwijl dga's met hun fiscaal loon op 36.200 euro uitkwamen. Voor de eet- en drinkgelegenheden geldt dat de winstmarges op maaltijden en dranken gemiddeld relatief laag zijn, waardoor een hoge omzet behaald moet worden om een redelijke winst te behalen. Dit is moeilijk, omdat de concurrentie erg groot is in de horeca. Allochtonen beginnen vaak in deze sector een eigen bedrijf. Voor de eetgelegenheden geldt dat met name; het aanbod in exotische buitenlandse eetgelegenheden is sterk toegenomen. Daarnaast is er concurrentie ontstaan vanuit de detailhandel in voedingsmiddelen, zoals de supermarkten, die voorzien in een breed assortiment aan buitenlandse ingrediënten en hoogwaardige kant-en-klaarmaaltijden. Mogelijk is een deel van de winst niet waargenomen, omdat deze niet is opgegeven door ondernemers (zwarte inkomsten). Dit speelt met name in de horeca, omdat in deze sector vooral contant wordt afgerekend. Ondernemers in vervoer, opslag en communicatie hebben een benedengemiddeld winstniveau. In 2004 verdienden zelfstandigen een winst van 16.900 euro, terwijl het gemiddelde fiscaal loon voor dga's 43.600 euro bedroeg. De sector is over het algemeen grootschalig, zoals in de scheep- en luchtvaart, en in de logistieke dienstverlening in algemene zin. Kleinschalige ondernemers zijn vooral te vinden in het goederenwegvervoer, met een
33
hoog aandeel 'eigen rijders', in de taxibranche en binnenvaart. Door de sterke concurrentie met het grootbedrijf staan de inkomens van de kleinere ondernemers onder druk, omdat prijs meestal het belangrijkste concurrentiecriterium is. De grotere bedrijven zijn over het algemeen beter in staat om de kosten te drukken. De winsten van financiële instellingen zijn bovengemiddeld. Een zelfstandige in de financiële sector behaalde in 2004 een winst van gemiddeld 28.100 euro, terwijl een dga een gemiddeld fiscaal loon had van 51.600 euro. De ondernemers in deze sector profiteren vooral van de groeiende vraag naar financieel kapitaal, zowel onder particulieren als het bedrijfsleven. Ook is het gemiddelde opleidingsniveau in deze sector relatief hoog. Ook in de zakelijke dienstverlening zijn de winsten bovengemiddeld. Een zelfstandige ondernemer had in 2004 een gemiddeld winstinkomen van 23.500 euro, de gemiddelde dga een fiscaal loon van 54.900 euro. Binnen de zakelijke dienstverlening bevindt zich een enorm scala aan verschillende soorten bedrijven.1 De tertiairisering van de economie en de opkomst van informatie- en communicatietechnologie (ICT) hebben vele mensen ertoe bewogen om in de zakelijke dienstverlening een eigen bedrijf op te zetten. Dat betekent niet automatisch dat in de specifieke branches de concurrentie sterk is toegenomen. Met name in de zakelijke dienstverlening worden veel nieuwe afzetmarkten aangeboord, waardoor een goed inkomen kan worden vergaard. Daarbij is de vraag naar zakelijke diensten fors toegenomen. Bedrijven besteden steeds meer bedrijfsactiviteiten uit aan dienstverleners (outsourcing), zoals systeembeheer of marketingactiviteiten. De winsten van ondernemers in het onderwijs liggen net onder het gemiddelde. Een zelfstandige in het onderwijs had in 2004 een winst van gemiddeld 19.200 euro, een dga een fiscaal loon van 47.200 euro. Het gaat hier met name om bedrijven die particuliere opleidingen aanbieden. Ondernemers in de gezondheidszorg zijn over het algemeen zeer succesvol, zij behalen gemiddeld de hoogste winsten van alle sectoren. Een zelfstandige ondernemer in de zorg verdiende in 2004 gemiddeld 55.500 euro aan winst, en een dga gemiddeld 68.800 euro aan fiscaal loon. Het hoge winstniveau in deze sector is voornamelijk afkomstig van zelfstandige (para)medische beroepsbeoefenaren, zoals tandartsen, huisartsen en fysiotherapeuten. Om als medisch beroepsbeoefenaar een bedrijf te starten is een hoge, veelal universitaire opleiding een noodzakelijke voorwaarde. Het aantal specialisten is relatief gering. Dit betekent dat ondernemers in de zorg een geringe concurrentie ondervinden. De specialistische kennis die nodig is zorgt tevens voor hoge tarieven en winstmarges. Bovendien neemt de vraag naar zorg toe als gevolg van de vergrijzingstrend. De winsten in de overige dienstverlening zijn relatief laag. In 2004 had een zelfstandige een gemiddeld winstniveau van 13.700 euro, en een dga een fiscaal loon van 45.800 euro. Het gaat binnen deze sector om ondernemers
1
34
Hieronder valt een grote groep branches, waaronder computerservicebureaus, adviesbureaus, rechtskundige dienstverlening, accountants, architecten- en ingenieursbureaus, reclamebureaus en uitzendbureaus.
die werkzaam zijn in de persoonlijke verzorging, zoals kappers en schoonheidssalons, maar ook om werkzaamheden als reiniging van kleding en textiel, uitvaartverzorging, fitnesscentra etc. Ook ondernemers in cultuur, sport en recreatie vallen hieronder, waaronder journalisten.
35
4
Gemiddelde inkomensontwikkeling en trends
In dit hoofdstuk staat de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen van ondernemers over de afgelopen jaren centraal. In de eerste paragraaf wordt ingegaan op de korte- en langetermijnontwikkeling van het inkomen. In de tweede paragraaf wordt geschetst in hoeverre deze ontwikkeling wordt beinvloed door structurele economische en maatschappelijke trends.
4.1
Inkomensontwikkeling 1990-2004 Deze paragraaf gaat eerst in op de kortetermijnontwikkeling (2001-2004) van het inkomen van ondernemers, waarbij eerst de winstontwikkeling naar sector aan bod komt en vervolgens de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen. Vervolgens wordt de langetermijnontwikkeling van het inkomen over de periode 1990-2004 behandeld.
W i ns te n va n on de r ne me r s ge da a l d in 2 00 1 -2 00 4, m et na me in ha nd e l en h or ec a De periode 2001-2004 wordt gekenschetst door een situatie van laagconjunctuur. Vanaf 2000 was sprake van een teruggang van de economische groei, met een dieptepunt in 2002, een jaar waarin de economie nauwelijks groeide. In 2004 was de economische groei weer opgelopen tot twee procent. In de periode 2000-2004 nam de werkloosheid toe, terwijl de particuliere consumptie op een laag peil bleef. De minder positieve economische ontwikkelingen tussen 2001 en 2004 hebben hun weerslag gehad op de gemiddelde winsten van zelfstandige ondernemers en de vergoedingen aan dga's (zie figuur 3). Zelfstandige ondernemers zagen hun belangrijkste inkomensbron, winst uit onderneming, slinken met in totaal 3,3 procent. Met name zelfstandigen in de sectoren handel en reparatie (zowel groot- als detailhandel) en de horeca zagen hun winst fors afnemen (zie figuur). Deze sectoren hebben vooral last gehad van de teruglopende particuliere consumptie. Consumenten hielden in de periode 20012004 massaal de hand op de knip. In de detailhandel hebben zelfstandige ondernemers vooral last gehad van de prijzenoorlog tussen de supermarkten die in 2003 uitbrak. De zelfstandige slagerij, groentewinkel en slijterij worden steeds meer verdrongen door de supermarkt. In algemene zin is er sprake van een tendens naar schaalvergroting. Kleine zelfstandige ondernemers hebben zowel in de food- als de non-foodsector te kampen met sterke concurrentie vanuit het grootbedrijf. Ook de verruiming van de winkeltijden (nieuwe Winkeltijdenwet, 1996) heeft daarbij een rol gespeeld. De gemiddelde winst nam in de handel af met 16%, terwijl deze in de horeca met 11% achteruitging. De concurrentie is groot in de horeca. Voor de eetgelegenheden geldt dat met name het aanbod in exotische buitenlandse eetgelegenheden sterk is toegenomen. Daarnaast is er concurrentie ontstaan vanuit de detailhandel in voedingsmiddelen zoals de supermarkten. Er is inmiddels een breed assortiment aan buitenlandse ingrediënten en kant-en-klaarmaaltijden, waardoor de consu-
37
ment vaak zelf in staat is om thuis op snelle wijze een hoogwaardige maaltijd te bereiden. figuur 3
Procentuele groei winst zelfstandigen en fiscaal loon dga's, naar sector, 2001-2004 (in euro's 2004)
Totaal economische activiteiten Landbouw, bosbouw en visserij Industrie Bouwnijverheid Handel en reparatie Horeca Vervoer, opslag en communicatie Financiële instellingen Zakelijke dienstverlening Onderwijs Gezondheids- en welzijnszorg Milieu, cultuur, recr, ov dienstv -20
-15
-10
-5
fiscaal loon dga's
0
5
10
15
winst zelfstandigen
Bron: CBS Statline, bewerking EIM.
In mindere mate gingen de winsten in de agrarische sector en het onderwijs achteruit (beide een daling van 8%). Ook de land- en tuinbouw kampt met de gevolgen van de prijzenoorlog tussen de supermarkten, wat heeft geleid tot een druk op de prijzen van agrarische producten. Daarnaast zijn de matige prijzen het gevolg van de matige groei van de economie en koopkracht in Nederland en in belangrijke bestemmingslanden van de producten, de sterke positie van de euro ten opzichte van de dollar en exportbelemmeringen naar sommige landen, onder meer Rusland (LEI, 2004). Aan de kostenkant spelen de stijgende energiekosten een rol, vooral binnen de glastuinbouw. Alleen zelfstandige ondernemers in de financiële dienstverlening (10%) en in de zorg (5%) konden groeien, in termen van winst. De groeiende inkomens van ondernemers in de zorgsector hangen onder meer samen met de vergrijzing. Als gevolg van het toenemende aantal ouderen neemt de vraag naar zorg toe. Opvallend is dat de belangrijkste inkomenscomponent van dga's, het fiscale loon, juist is gestegen tussen 2001 en 2004. Te meer omdat het besteedbaar inkomen van dga's gemiddeld gezien is afgenomen (zie tabel 7). Deze daling (jaarlijks 5,3 procent) is zelfs nog sterker dan bij de zelfstandigen (3,6 procent). Dat het gemiddelde besteedbaar inkomen ondanks de toegenomen vergoeding is gedaald komt door de dalende rendementen op vermogen. Dga's hebben naast de vergoeding die zij van de ondernemingswinst onttrekken tevens omvangrijke inkomsten uit vermogen (vooral dividend uit
38
aandelen, al dan niet van de eigen onderneming). Doordat de afnemende economische groei een dempende werking heeft op de ondernemingswinsten van de bv's, zullen dga's minder dividend uitgekeerd krijgen. In de landbouw is echter ook sprake van een afname van het fiscaal loon. tabel 7
Besteedbaar inkomen zelfstandigen en dga's, naar een aantal demografische kenmerken, 2001-2004 (in Euro's 2004)
gemiddelde
demografische groep
2001
2004
gemiddelde
jaarlijkse
jaarlijkse
mutatie
mutatie
2001-2004
zelfstandigen
2001
2004
2001-2004
dga
leeftijd 24 of jonger
17.800
15.400
-4,7%
10.400
11.400
3,2%
25-34
19.700
17.500
-3,8%
33.900
31.400
-2,6%
35-44
22.700
19.600
-4,8%
39.400
35.100
-3,8%
45-54
24.600
22.000
-3,6%
44.300
35.200
-7,4%
55 of ouder
24.100
21.800
-3,3%
51.000
42.000
-6,3%
man
24.800
22.300
-3,4%
50.000
41.700
-5,9%
vrouw
18.300
15.900
-4,5%
23.700
22.000
-2,4%
Nederland
22.900
20.600
-3,4%
44.100
37.300
-5,4%
Indonesië
25.800
23.100*
-5,3%
36.900
34.600
-2,1%
Duitsland en België
21.400
23.400
3,1%
39.000
36.100
-2,6%
landen
21.500
17.900
-6,1%
40.900
36.100
-4,0%
Turkije en Marokko
20.200
16.800
-5,9%
25.700
24.500
-1,6%
westerse landen
20.700
17.900
-4,7%
30.900
24.300
-7,6%
totaal
22.800
20.400
-3,6%
43.400
36.900
-5,3%
geslacht
herkomst
overige westerse
overige niet-
* Cijfer 2003. Cijfer voor 2004 is onbetrouwbaar wegens te weinig waarnemingen. Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
Zijn er verschillende ontwikkelingen te onderkennen voor specifieke groepen binnen de groep ondernemers? Enig inzicht daarin verschaft tabel 7. In deze tabel is het besteedbaar inkomen uitgesplitst naar diverse demografische kenmerken. Naar leeftijd bezien valt op dat het met name de oudere dga's zijn die er sterker dan gemiddeld op achteruit zijn gegaan. Tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandigen is de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen vergelijkbaar, maar bij dga's ging het inkomen bij vrouwen duidelijk minder hard achteruit dan bij de mannen. Het beeld van de ontwikkeling van de inkomsten van buitenlandse ondernemers is divers. Zelfstandige ondernemers van Turkse en Marokkaanse afkomst deden het relatief slechter dan autochtone ondernemers, in termen van inkomen. Ook Indonesische
39
ondernemers hadden het zwaar: zij noteerden een inkomensafname van jaarlijks 5,3 procent. Daarentegen valt op dat zelfstandigen afkomstig uit de buurlanden België en Duitsland hun inkomen juist zagen toenemen tussen 2001 en 2004.
O nd e rn em e rs ve r d ie ne n st e ed s mi nd e r… De afname van het gemiddelde besteedbare inkomen van ondernemers in 2001-2004 staat niet op zichzelf. Over een langere periode bezien blijkt dat het inkomen van ondernemers al sinds 1990 een sterke dalende trend vertoont (zie figuur 41). Tussen 1990 en 2004 is het gemiddelde besteedbare inkomen van zelfstandige ondernemers afgenomen met in totaal 37 procent, wat neerkomt op een jaarlijkse daling van drie procent. In de jaren tachtig was nog sprake van een spectaculaire stijging van het gemiddelde inkomen van zelfstandigen. Tussen 1981 en 1990 is de gemiddelde winst van zelfstandigen zelfs bijna verdubbeld (zie Folkeringa en Vroonhof, 2002). De totale afname van het gemiddelde inkomen van dga's is vergelijkbaar met die van zelfstandigen. Over de periode 1990-2004 komt de totale afname van het gemiddelde inkomen van dga's uit op 36 procent. In de eerste helft van de jaren negentig nam het inkomen van zelfstandigen harder af dan dat van dga's. In de jaren erna ging het gemiddelde inkomen van dga's harder achteruit.
… en d e ink om en so ng e li j k h e i d is st e rk to e ge nom en in l a a ts te ja ren Een beeld van de inkomensverschillen binnen de ondernemerspopulatie kan worden verkregen via de waarde van de Gini-coëfficiënt. Uit figuur 5 blijkt dat met name in de periode 2001-2004 de inkomensongelijkheid onder zelfstandige ondernemers sterk is toegenomen.2 Het betreft hier verschillen in het besteedbare inkomen van ondernemers. De Gini-coëfficiënt is opgelopen van 0,50 in 2001 tot 0,58 in 2004. Verder is te zien dat de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid bij zelfstandigen duidelijk samenhangt met de economische conjunctuur. In tijden van hoogconjunctuur (bijvoorbeeld 1993-1995, 1998-2000) neemt de inkomensongelijkheid af. Bij een situatie van laagconjunctuur (bijv. 2001-2004) neemt deze juist toe. Bij dga's is een opvallende verschuiving van het niveau van de ongelijkheid te zien in 2001.
40
1
In de figuur is gebruik gemaakt van een andere definitie voor het begrip zelfstandigen. Het gaat hier om alle zelfstandigen die inkomen uit onderneming op het aangifteformulier voor de inkomstenbelasting hebben opgegeven (winstdefinitie). Dit heeft te maken met een ingrijpende revisie van het Inkomenspanelonderzoek die het CBS ten tijde van het onderzoek heeft doorgevoerd. Daardoor was het niet mogelijk om het inkomen van zelfstandigen met de zelfstandigenaftrekdefinitie over de periode 1990-2004 te construeren. Uit eerder onderzoek blijkt overigens dat de definitiekeuze weinig invloed heeft op de ontwikkeling van het inkomen van zelfstandigen (Folkeringa en Vroonhof, 2002).
2
Wederom zelfstandigen volgens de winstdefinitie.
Dit is waarschijnlijk het gevolg van een definitiewijziging in de statistieken van het Inkomenspanelonderzoek van het CBS.1 figuur 4
Besteedbaar inkomen zelfstandigen en dga's, in indexcijfers, 1990-2004 (1990=100, in euro's 2004)
120
100
80
60
40
20
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 zelfstandigen
dga
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
1
Vanaf statistiekjaar 2001 (gelijktijdig met de invoering van de Belastingherziening) heeft het CBS een grondige revisie doorgevoerd van de databestanden van het Inkomenspanelonderzoek. Voor 2001 rekende het CBS de inkomsten uit aanmerkelijk belang niet tot het besteedbaar inkomen. Voor de jaren na 2001 is dat wel het geval. Daardoor neemt de inkomensongelijkheid onder dga's naar verwachting toe, omdat voor sommige dga's dit een belangrijke bron van inkomsten is. Daarnaast zijn er verschillende keuzen te maken voor de dga, zoals het wel of niet uit laten keren van het dividend. Bij uitkering vindt in feite dubbele belastingheffing plaats (zowel vennootschapsbelasting als inkomstenbelasting), bij herinvestering in het bedrijf levert dit dus fiscale voordelen op. Ook deze keuzes en hoe dga's daar in de praktijk mee omgaan, leiden in zekere zin tot verschillen in besteedbaar inkomen en verhogen daarmee de inkomensongelijkheid.
41
figuur 5
Inkomensongelijkheid (Gini-coëfficiënt) zelfstandigen en dga's o.b.v. besteedbaar inkomen, 1990-2004
0,7
0,6
0,5
gini
0,4
0,3
0,2
0,1
0,0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 zelfstandigen
dga
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
4.2
Trends van invloed op de inkomensontwikkeling D a le nd e i nk o me ns on d er n em e rs : wa t sp e e lt e r? De dalende inkomenstrend onder ondernemers over de afgelopen vijftien jaar is opmerkelijk te noemen, evenals de toename van de inkomensongelijkheid. In de eenentwintigste eeuw is het inkomen van ondernemers gemiddeld zelfs lager dan dat van werknemers. Om een beeld te geven van de ontwikkeling van de relatieve gemiddelde inkomenspositie van zelfstandigen ten opzichte van werknemers is in figuur 6 de ratio van het gemiddelde besteedbare inkomen van zelfstandigen en het inkomen van werknemers weergegeven voor de periode 1990-2004. Het gaat hierbij wel om de 'ruime' definities, waarbij alle zelfstandigen met winst zijn meegenomen, en alle werknemers met loon (inclusief deeltijders dus). Omdat het gemiddelde inkomen van (fulltime) werknemers stabiel is gebleven, is de relatieve inkomenspositie van zelfstandigen aanzienlijk verslechterd, ten opzichte van werknemers. Ook volgens deze definities duikt het gemiddelde inkomen van zelfstandigen onder dan dat van werknemers in 2004. Onder 'fulltimers' (zelfstandigen met zelfstandigenaftrek, werknemers met loon boven minimumloon) was eerder te zien dat dat punt al rond eind jaren negentig was bereikt. Ook in andere westerse landen zijn dergelijke ontwikkelingen aan de gang. In Groot-Brittannië is de relatieve gemiddelde inkomenspositie van zelfstandigen ten opzichte van werknemers gedaald sinds 1970 (Robson, 1997; Parker, 2004). Ook in de Verenigde Staten (Aronson, 1991) en in Australië (Covinck, 1983) zijn vergelijkbare dalende trends vastgelegd van het gemiddelde inkomen van zelfstandigen in relatie tot dat van werknemers.
42
figuur 6
Ratio besteedbaar inkomen zelfstandigen/werknemers (zelfstandigen volgens winstdefinitie, werknemers incl. deeltijders), 1990-2004 (in euro's 2004)
1,8 1,6 1,4 1,2 1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 zelfstandige/werknemer (ratio)
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
De gesignaleerde inkomenstrends onder ondernemers in Nederland lijken dus niet op zichzelf te staan. Is er sprake van structurele trends, die samenhangen met (de toename van) ondernemerschap, die het inkomen beïnvloeden? In de internationale wetenschappelijke literatuur zijn daarvoor nog geen harde bewijzen gevonden, maar een aantal noties worden herhaaldelijk genoemd: − toename aantal starters − toename heterogeniteit ondernemerspopulatie − afname kwaliteit ondernemerschap. In de eerste plaats is vastgesteld dat de afnemende inkomenspositie van zelfstandigen gepaard gaat met de toename van het aantal starters en het stijgende aandeel zelfstandigen in de beroepsbevolking. Ten tweede verschilt de groep 'nieuwe' ondernemers die in recente decennia de stap naar het ondernemerschap hebben gemaakt, sterk in persoonlijke karakteristieken ten opzichte van de groep zittende traditionele ondernemers. Daardoor verandert de samenstelling van de ondernemerspopulatie. Er wordt ook wel gesproken van toegenomen 'heterogeniteit' onder ondernemers. Deze toegenomen heterogeniteit heeft mogelijk de inkomensverdeling van ondernemers beïnvloed. Ten slotte wordt gesuggereerd dat met de nieuwe stroom starters en veranderende samenstelling van de ondernemerspopulatie de vaardigheden van ondernemers gemiddeld gezien zijn afgenomen. Dit kan niet los worden gezien van lagere eisen ten aanzien van vakbekwaamheid (bijvoorbeeld afbouw van de Vestigingswet, vervallen van wettelijke verplichting diploma algemene ondernemersvaardigheden). Daarmee zou de 'earnings capacity' van ondernemers zijn afgenomen. Verschillende maatschappelijke, demografische en economische trends hangen samen met de drie genoemde ontwikkelingen. Zo zorgt de vergrijzing
43
voor een toename van het aantal oudere ondernemers, heeft de emancipatie tot gevolg dat meer vrouwen een onderneming overwegen en biedt de toenemende marktwerking in (semi-)publieke sectoren nieuwe kansen voor ondernemers. Hieronder wordt uitgebreider stilgestaan bij de geschetste ontwikkelingen.
T oe na m e a a nta l sta rt e rs … In verschillende buitenlandse onderzoeken is gesignaleerd dat de dalende trend van het gemiddelde inkomen van ondernemers en de toenemende inkomensongelijkheid gepaard gaan met de opkomst van het ondernemerschap. In Groot-Brittannië is het gemiddelde relatieve inkomen van zelfstandigen ten opzichte van werknemers sinds 1980 sterk gedaald. Robson (1997) vindt dat de ratio tussen het gemiddelde inkomen van zelfstandigen en dat van werknemers is afgenomen van 1,8 in 1980 tot 1,3 in 1993. Deze dalende inkomenstrend valt bijna geheel samen met de 'revival' van het ondernemerschap in Groot-Brittannië. Vanaf begin jaren tachtig is de zelfstandigenquote sterk gestegen, vooral door een toename van de instroom (aantal starters). Een tweede notie is dat de reeks procyclisch is; als de economische groei toeneemt, nemen de inkomensverschillen tussen zelfstandigen en werknemers toe, in het voordeel van de zelfstandigen. figuur 7
Ondernemersquote (aantal zelfstandigen en dga's als percentage van de beroepsbevolking), 1972-2004
0,140
0,120
0,100
0,080
0,060
0,040
0,020
0,000 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 ondernemersquote
Bron: Compendia 2004.2, EIM.
In Nederland zet de daling van het gemiddelde inkomen van ondernemers (zowel absoluut als relatief ten opzichte van werknemers) in rond 1990 (zie Folkeringa en Vroonhof, 2002). Ook in Nederland valt deze trend samen met de opkomst van het (zelfstandig) ondernemerschap, zie figuur 7. Te zien is dat de toename van het zelfstandig ondernemerschap weer inzet eind jaren tachtig, nadat de ondernemersquote een tijd stabiel is gebleven gedurende de jaren tachtig. Tussen 1990 en 2004 is de ondernemersquote toegenomen
44
van 8,5 procent naar 11,4 procent. De verandering van het aantal ondernemers is het saldo van het aantal starters en het aantal stoppers. De groei van het aantal ondernemers in de periode 1990-2004 is vooral een gevolg van de toename van het aantal starters. In 1990 waren er nog ongeveer 32.000 starters per jaar, in 2004 lag dit aantal op 51.000. Een absolute piek was er in 2000 met bijna 57.000 starters.1 figuur 8
Ontwikkeling aantal starters 1990-2004
60.000
50.000
40.000
30.000
20.000
10.000
0 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Bron: VVK, bewerking EIM.
De toename van het aantal starters heeft een neerwaarts effect op het gemiddelde inkomen van de totale groep ondernemers. In de eerste plaats hebben starters over het algemeen een lager inkomen dan gevestigde zelfstandigen die hun plaats op de afzetmarkt al hebben veroverd. Ook in de jaren na de start zullen de ondernemers van jongere bedrijven gemiddeld een lager inkomen hebben dan reeds gevestigde ondernemers. Ten tweede is met de toename van het aantal starters ook de concurrentie toegenomen in specifieke branches. Dit is bijvoorbeeld in de horeca en detailhandel het geval. De stijging van het aantal starters heeft daarmee tevens een drukkend effect op het inkomen van gevestigde ondernemers. Opvallend is overigens dat in de laatste jaren (2003-2004) het gemiddelde inkomen van starters juist hoger is dan dat van gevestigde zelfstandigen (zie hoofdstuk 5).
… en to ena me h et e ro gen i te i t on de rn em e rs po pul a t i e De startende ondernemers die in de jaren negentig een eigen bedrijf zijn begonnen, wijken in veel kenmerken af van de traditionele ondernemers van voorliggende decennia.
1
Het betreft hier het aantal bedrijfsoprichtingen.
45
In de eerste plaats bestaan er demografische verschillen tussen de groep traditionele ondernemers en de nieuwe stroom starters. Beginnende ondernemers beginnen over het algemeen op steeds jongere leeftijd, maar onder andere door de vergrijzingstrend beginnen ook ouderen steeds vaker een eigen bedrijf. Bij het laatste speelt tevens mee dat ondernemen steeds meer als een aantrekkelijke carrièrestap wordt gezien voor ouderen die in bepaalde sectoren genoeg ervaring, klantcontacten en ook financieel kapitaal hebben opgebouwd om met succes en vertrouwen een eigen bedrijf te starten. Daarnaast is ook het aandeel vrouwelijke ondernemers toegenomen. In 1990 bedroeg het aandeel vrouwelijke zelfstandigen nog zo'n 17 procent. Doordat steeds meer vrouwen een eigen bedrijf starten, is dit aandeel toegenomen tot 31 procent in 2004.1 Hierbij speelt de toenemende arbeidsparticipatie onder vrouwen de belangrijkste rol. Mede door impulsen van overheidsbeleid (onder andere verbetering faciliteiten kinderopvang, zwangerschapsverlof2 etc.) en sociaal-culturele ontwikkelingen (emancipatie, individualisering) denken vrouwen steeds vaker aan een eigen bedrijf als carrière-optie. Tot slot is de nieuwe stroom allochtone ondernemers vermeldenswaardig. Hoewel het percentage ondernemers onder allochtonen nog achterblijft bij het percentage ondernemers voor heel Nederland (4,2 procent om 9,6 procent; zie EIM, 2004), is er wel sprake van een toename van de populariteit van ondernemerschap onder allochtonen. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt inderdaad dat onder de genoemde groepen, met name onder jongere ondernemers, vrouwelijke ondernemers en niet-westerse allochtone ondernemers, het inkomen benedengemiddeld is (zie bijvoorbeeld tabel 7). Het toenemende belang van deze groepen in het totaal aantal ondernemers heeft dus een neerwaarts effect op het gemiddelde ondernemersinkomen. In de tweede plaats verandert ook de wijze waarop nieuwe ondernemers invulling geven aan hun ondernemersactiviteiten. De moderne starter begint niet meer per definitie op fulltime basis. Er komen steeds meer hybride vormen in zwang. De belangrijkste constructie die steeds meer opgeld doet betreft de start vanuit een betrekking in loondienst. Steeds meer mensen die de ondernemerschapspaden betreden, doen dat in eerste instantie met behoud van hun (deeltijd)baan in loondienst. Het aandeel ondernemers dat binnen een kalenderjaar zowel winst uit onderneming als loon uit dienstbetrekking genereert (let wel, hieronder vallen ook mensen die in de loop van een jaar starten) is in de periode 1977-1998 toegenomen van 19 tot 32 procent (zie Folkeringa en Vroonhof, 2002). De belangrijkste reden voor deze keuze is dat men zich op het gebied van ondernemerschap wil begeven zonder al te veel financiële risico's te lopen (zie Visee en Zwinkels, 1999). Dit risicomijdende gedrag onderscheidt de hybride ondernemer van de 'ge-
46
1
Op basis van het Inkomenspanelonderzoek, zelfstandigenaftrekdefinitie.
2
Zwangerschapsverlof was geregeld in de Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (WAZ), die gold van 1998 tot en met 2004. Deze is inmiddels weer afgeschaft.
wone' zelfstandige. Wanneer de activiteiten als zelfstandige in grote mate overeenkomen met de activiteiten die werden uitgeoefend in de baan in loondienst, wordt vaak een directe overstap gemaakt. Wanneer deze raakvlakken niet of nauwelijks aanwezig zijn, wordt vaker gekozen voor een hybride traject (zie SMO, 2005). De baan in loondienst zorgt in dit geval voor de zekerheid van een inkomen en andere zekerheden die een baan in loondienst met zich meebrengt. Het inkomen uit onderneming is dan ook van relatief beperkt belang. Het is wel zo dat hybride ondernemerschap vaak uitmondt in voltijdondernemerschap (en het opzeggen van de baan in loondienst). Naast hybride ondernemerschap is ook het deeltijdondernemerschap in opkomst. Zoals de naam al aangeeft, gaat het om personen die een onderneming drijven en daar geen volledige werkweek aan besteden. In de resterende tijd verrichten zij geen betaalde arbeid. Deeltijdondernemerschap is vooral aantrekkelijk voor het combineren van arbeid en zorgtaken. Onder deeltijdondernemers zijn relatief veel vrouwen die naast hun onderneming huishoudelijke of verzorgende taken uitvoeren en de financiële zekerheid hebben van een partner met inkomen. Ook wanneer sprake is van lichamelijke beperkingen (bijvoorbeeld als gevolg van leeftijd, handicaps etc.) kan deeltijdondernemerschap een optie zijn. Gepensioneerden en gereïntegreerde arbeidsgehandicapten vallen vaak binnen deze categorie. Het inkomen uit de onderneming is voor deeltijders van minder groot belang. Een andere belangrijke groep binnen de nieuwe ondernemers die in omvang toeneemt, is de groep zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers). Deze zelfstandigen wijken af van de traditionele ondernemers in de zin dat zij minder investeren in duurzame bedrijfsmiddelen. Zij zijn juist meer bezig met het exploiteren van hun eigen kennis en kunde aan diverse opdrachtgevers, voor eigen rekening en risico. Ze kunnen worden gezien als 'opdrachtnemers'. De schattingen over het aantal zzp'ers lopen sterk uiteen. In een eerdere EIM-studie wordt het aantal zzp'ers in 2001 geschat op 140.000 à 200.000 (Hessels en Vroonhof, 2003). Opdrachtgevers kunnen verschillende financiële belangen hebben bij het inschakelen van zzp'ers (zie SMO, 2005): − ze betalen geen premies op grond van WAO, WW, ZW en pensioenregelingen − ze lopen geen financiële risico's (loondoorbetaling) bij ziekte en arbeidsongeschiktheid − ze zijn niet verplicht maatregelen te treffen op het gebied van preventie en reïntegratie − ze zijn minder verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden. Het inkomen uit de onderneming is voor zzp'ers meestal van belang om in het levensonderhoud van de ondernemer en gezin te kunnen voorzien. Ambities als groei van de onderneming in de zin van vergroting aantal werknemers, omzetvergroting etc. zijn op deze groep veel minder van toepassing, waardoor met name hogere inkomens (of topinkomens) onder deze groep veel minder vaak zullen voorkomen. Tot slot kan een andere groeiende groep worden aangehaald: de starters die vanuit een uitkeringssituatie een eigen bedrijf beginnen. Dit wordt door de overheid steeds vaker als instrument gezien om de uitstroom uit uitke-
47
ringen te vergroten. Het gaat dan om uitkeringstrekkers die vanuit een situatie van kortdurende werkloosheid (WW), langdurige werkloosheid (bijstand) of arbeidsongeschiktheid (WAO) de stap naar het ondernemerschap wagen. Uit een schatting van Ecorys (2006) blijkt dat in 2004 ongeveer 10 procent van de starters (zo'n 6.500 tot 7.000 personen) start vanuit een uitkering. Deze groep verschilt qua capaciteiten, ervaring en financiële bagage sterk van de traditionele ondernemer, waardoor het aannemelijk is dat ook de inkomensvorming tussen deze groepen zal verschillen.
A f na m e k wa l it e it va n on d er ne m er scha p? De toename van het aantal starters en het aantal ondernemers in combinatie met de toegenomen heterogeniteit onder deze groepen kunnen in directe zin de dalende inkomenstrend verklaren. Er zijn echter onderzoekers die suggereren dat met de komst van deze nieuwe ondernemers ook de kwaliteit van het ondernemerschap is afgenomen. Uit diverse onderzoeken blijkt dat starters zich steeds minder goed voorbereiden. Bais (1998) vindt dat in 1998 slechts 12% van de starters een specifieke starterscursus had gevolgd, en dat maar 40% een ondernemingsplan had opgesteld. Ten opzichte van 1994 bleek dit een afname van respectievelijk 6 procentpunt en 3 procentpunt. In Blom (1998) is aan starters die in 1997 zijn begonnen rechtstreeks gevraagd of zij zich voorbereid hadden op de start. Maar liefst 69% antwoordde dat zij zich niet voorbereid hadden. De gebrekkige voorbereiding van de nieuwe lichting starters kan als onderdeel worden gezien van 'kwaliteit' van het ondernemerschap en kan mogelijk een negatieve invloed hebben gehad op de gemiddelde inkomensontwikkeling. Blom (1998, 2002) suggereert vrij expliciet dat de kwaliteit van het ondernemerschap tanende is. De auteur concludeert dat het stimuleringsbeleid ten aanzien van ondernemerschap, en de versoepeling van de Vestigingswet (1996) in het bijzonder, heeft geleid tot een toename van het aantal starters dat minder capaciteiten heeft die nodig zijn voor het ondernemerschap. Er wordt daarbij verondersteld dat door het wegnemen van de toetredingsdrempels die met dit beleid gepaard gingen, de instroom van het aantal niet-capabele ondernemers is gegroeid. Ook in het buitenland (Groot-Brittannië) zijn geluiden te horen over vermindering van de kwaliteit van het ondernemerschap (Robson, 1997), die zou leiden tot lagere inkomens van ondernemers. De bewijzen daarvoor zijn echter nog vrij zacht.
48
5
Overige inkomenskenmerken ondernemers
In dit hoofdstuk worden een aantal specifieke onderwerpen behandeld met betrekking tot de inkomenspositie van ondernemers. In de eerste paragraaf wordt de inkomenspositie van starters beschreven. In de volgende paragraaf krijgen de ondernemers met lage inkomens aandacht. Het fluctuerende karakter van het winstinkomen leidt tot een hoge inkomensdynamiek en -mobiliteit onder ondernemers. Dit staat centraal in de derde paragraaf. De vierde paragraaf ten slotte gaat in op de inkomensverschillen op regionaal niveau.
5.1
Inkomens van startende ondernemers De inkomensverdeling onder ondernemers wordt steeds sterker beïnvloed door de stroom nieuwe ondernemers die sinds eind jaren tachtig op gang is gekomen. In deze paragraaf wordt de inkomenspositie van de groep startende ondernemers behandeld, waarbij tevens onderscheid wordt gemaakt naar enkele demografische kenmerken. Een persoon wordt daarbij als startende ondernemer beschouwd wanneer deze gebruik maakt van de startersaftrek.1 Dga's vallen buiten de beschouwing, aangezien verreweg het grootste deel van de groep starters een onderneming begint in de eenmanszaakvorm. Bovendien worden nieuwe bv's vaak opgericht door ondernemers die in eerste instantie een eenmanszaak zijn begonnen. Vervolgens wordt geschetst in hoeverre er inkomensverschillen bestaan tussen de groep nieuwe ondernemers en de groep reeds gevestigde ondernemers. Ten slotte wordt de langetermijnontwikkeling van het gemiddelde inkomen van starters behandeld (1990-2004).
S ta r te nd e on de r ne me rs ve r d ie ne n mé é r da n g ev es t ig d e on de rn e m e rs in 20 04 Startende ondernemers moeten in de beginfase van hun onderneming een plaats zien te veroveren op de afzetmarkt, waarbij relatief veel investeringen moeten worden gedaan om het bedrijf van de grond te krijgen. Relatief vaak is de starter in de beginfase aangewezen op de inbreng van eigen geld. Om deze redenen is te verwachten dat het inkomensniveau van startende ondernemers gemiddeld lager zal zijn dan dat van gevestigde ondernemers. Uit tabel 8 blijkt echter dat in 2004 het gemiddeld besteedbaar inkomen van startende ondernemers hoger lag dan dat van reeds gevestigde zelfstandigen. In 2004 verdienden starters gemiddeld 20.600 euro, terwijl gevestigde ondernemers 20.300 euro te besteden hadden.
1
Aan het gebruik van de startersaftrek zijn een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet de persoon recht hebben op zelfstandigenaftrek (voldoen aan het urencriterium), en in de voorgaande vijf jaren niet meer dan tweemaal de zelfstandigenaftrek hebben genoten. Dat impliceert dat per belastingjaar starters uit verschillende jaargangen worden meegenomen. Voor de analyse van de inkomenspositie is dat overigens wenselijk, aangezien het starttraject van de ondernemer gemiddeld genomen een langere periode behelst dan één jaar (zie Folkeringa en Vroonhof, 2004a).
49
tabel 8
Gemiddeld bruto-nettotraject starters en gevestigde zelfstandigen, 2004
starters inkomensposten
gevestigde zelfstandigen
bedragen in euro's, afgerond op honderdtallen
inkomen uit arbeid
6.900
3.100
inkomen uit eigen onderneming
23.200
27.800
inkomen uit vermogen
-2.400
-1.200
27.600
29.700
1.500
1.800
uitkering sociale voorzieningen
700
700
ontvangen gebonden overdrachten
100
100
0
0
30.000
32.400
100
100
premie ivm inkomensverzekeringen
3.600
4.600
premie ziektekostenverzekeringen
2.400
2.700
belasting op inkomen en vermogen
3.300
4.700
besteedbaar inkomen
20.600
20.300
persoonlijk inkomen
29.600
29.700
primair inkomen uitkering inkomensverzekeringen
ontvangen inkomensoverdrachten
bruto-inkomen betaalde inkomensoverdrachten
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
S ta r te rs h eb b en r e la t i ef m e er lo on ink om st en … De uitkomst dat startende ondernemers gemiddeld meer verdienen dan gevestigde ondernemers is verrassend, temeer omdat in eerder onderzoek nog werd vastgesteld dat de inkomenspositie van starters minder goed is dan die van de gemiddelde zelfstandige. In Folkeringa en Vroonhof (2004a) komt naar voren dat in 1998 het gemiddelde besteedbare inkomen van een starter ongeveer 9 procent lager lag dan dat van een zelfstandige, en 14 procent lager dan dat van een werknemer. Een blik op het bruto-netto inkomenstraject biedt enig inzicht in mogelijke verklaringen voor dit resultaat. Daaruit blijkt dat voor de groep starters inkomsten uit een loondienstbetrekking nog een belangrijke rol spelen. Gemiddeld genomen hebben starters meer dan tweemaal zoveel inkomsten uit een baan, ten opzichte van de gevestigde ondernemers. Relatief veel starters kiezen voor een hybride starttraject, waarbij ze vanuit een (parttime)baan een eigen bedrijf beginnen. Uit de gegevens van het CBS blijkt dat onder de starters uit 2004 ongeveer een derde looninkomsten had, naast de inkomsten uit eigen onderneming. Op die manier kunnen zij de financiële risico's van het ondernemerschap verminderen, die bovengemiddeld zijn in de eerste jaren van de start. Wanneer de onderneming van de grond komt, kan alsnog worden besloten tot voltijdondernemerschap. Als gevolg van het lagere aantal uren dat aan de onderneming wordt besteed, is het gemiddelde bedrag aan winst uit onderneming lager onder starters.
50
… en d e be la st in g - en pr e m i ed ruk is la g er Verder valt op dat het bruto-inkomen onder gevestigde zelfstandige ondernemers hoger ligt dan onder starters, maar dat tegelijkertijd dus het besteedbaar inkomen onder de laatste groep hoger is. Dit komt doordat de premie- en belastingdruk onder startende ondernemers aanzienlijk lager is. De gemiddelde starter betaalt 1.300 euro minder aan premies (premies inkomens- en/of ziektekostenverzekeringen) en ongeveer 1.400 euro minder aan inkomstenbelasting dan de gemiddelde gevestigde zelfstandige ondernemer. Starters kiezen er in verhoogde mate voor om zich (vooralsnog) niet (aanvullend) te verzekeren tegen inkomensrisico's zoals ziekte en arbeidsongeschiktheid. Uit Bruins (2003) blijkt dat 42 procent van de ondernemers die in 1998-2000 gestart zijn, in 2002 een particuliere verzekering had afgesloten tegen inkomensverlies als gevolg van ziekte of een ongeval. Daarnaast is onder starters het aandeel hybride ondernemers hoger dan onder gevestigde ondernemers. Hybride ondernemers kunnen vaak aanspraak maken op een uitkering via de werknemersverzekeringen. Voor de afdracht van belastingen geldt dat het bedrag aan af te dragen inkomstenbelasting voor startende ondernemers lager uitvalt dan voor gevestigde ondernemers. Dit kan voor een groot deel worden verklaard door verschillen in vermogenspositie. Gevestigde ondernemers hebben relatief vaak de beschikking over een hoger vermogen dan starters. Als gevolg daarvan zullen zij gemiddeld meer belasting in box III moeten afdragen. Daarnaast speelt mee dat starters een aanvullend bedrag aan zelfstandigenaftrek ten laste van de winst kunnen brengen (extra zelfstandigenaftrek starters), en dat zij gemiddeld gezien lagere winstniveaus hebben, ten opzichte van gevestigde ondernemers.
I nk o me n me t na m e o nde r g ev e st ig d e on de rn em e rs st e rk g eda a l d Uit tabel 9 blijkt dat het besteedbaar inkomen van starters in de periode 2001-2004 is toegenomen met jaarlijks bijna 3 procent, terwijl de gevestigde ondernemers hun inkomen zagen afnemen met jaarlijks 4,5 procent. In 2001 was nog wel sprake van een hoger besteedbaar inkomen onder gevestigde ondernemers, ten opzichte van starters. De daling van de inkomens onder gevestigde ondernemers kan voor een groot deel worden geduid door de in hoofdstuk 4 aangedragen verklaringen, namelijk de toename van het aantal starters, de toename van de heterogeniteit van de ondernemerspopulatie en mogelijk een afname van de kwaliteit van het ondernemerschap. Door deze ontwikkelingen verandert ook de populatie gevestigde ondernemers, aangezien deze wordt aangevuld met de jonge bedrijven die overleven. De ondernemers van deze bedrijven hebben gemiddeld genomen lagere inkomens dan de gevestigde ondernemers van twintig jaar geleden. Daarnaast spelen de tegenvallende conjunctuur en de toegenomen concurrentie in bepaalde sectoren een rol bij de dalende inkomens van de gevestigde ondernemers. De gevestigde ondernemers worden 'uitgedaagd' door nieuwe, jonge ondernemers met soms nieuwe innovatieve concepten en ideeën. Een andere mogelijke verklaring is dat starters marktaandeel bij gevestigde ondernemers weghalen door lagere tarieven te hanteren.
51
tabel 9
Besteedbaar inkomen starters en gevestigde zelfstandigen, naar een aantal demografische kenmerken, 2001-2004 (in euro's 2004)
gemiddelde
gemiddelde
jaarlijkse
jaarlijkse
mutatie demografische groep
2001
2004
2001-2004
starters
mutatie 2001
2004
2001-2004
gevestigde zelfstandigen
leeftijd 24 of jonger
16.800
15.700
-2,3%
18.800
14.800
-7,6%
25-34
18.800
17.900
-1,6%
20.100
17.200
-5,0%
35-44
17.400
20.600
5,8%
23.700
19.400
-6,4%
45-54
22.800
25.700
4,1%
24.700
21.500
-4,5%
55 of ouder
24.400
27.400
4,0%
24.100
21.600
-3,7%
man
20.700
23.400
4,1%
25.400
22.100
-4,6%
vrouw
15.600
14.800
-1,8%
18.800
16.200
-4,8%
Nederland
19.000
21.300
4,0%
23.500
20.500
-4,5%
Indonesië
21.800
23.500*
2,5%
26.700
22.700*
-5,3%
Duitsland en België
15.600
26.000
18,6%
22.500
22.800
0,5%
landen
18.700
14.200
-8,8%
22.100
19.000
-4,9%
Turkije en Marokko
19.200
17.200
-3,6%
20.500
18.400
-3,5%
westerse landen
19.200
12.300
-13,8%
21.100
20.200
-1,4%
totaal
19.000
20.600
2,8%
23.400
20.300
-4,6%
geslacht
herkomst
overige westerse
overige niet-
* Cijfer 2003. Cijfer voor 2004 is onbetrouwbaar wegens te weinig waarnemingen. Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
H o e ou de r d e sta rt e r, ho e ho g er h et ink o m en In de tabel is tevens een uitsplitsing gemaakt naar enkele demografische kenmerken. Naar leeftijd bezien blijkt heel sterk dat het inkomensniveau van starters toeneemt naarmate de startende ondernemer ouder is. Dit kan worden verklaard door de grotere ervaring en beter ontwikkelde capaciteiten van oudere starters (zie Cressy, 1996). Vaak hebben zij een baan in loondienst gehad, in dezelfde branche waarin zij een eigen bedrijf beginnen. In een dergelijke loondienstbetrekking kunnen zij ook relevante netwerken met zakenrelaties hebben opgebouwd, waaruit potentiële klanten kunnen worden geworven. Ten slotte kunnen oudere starters soms bogen op eerder opgebouwd vermogen, waardoor zij weinig of helemaal geen geld hoeven te lenen om een onderneming te starten.
52
I nk o me ns on d er ma nn el i j k e s ta rt er s ve e l ho ger da n on d er v ro uw e l i jk e sta rt e rs Mannelijke starters hebben een substantieel hoger besteedbaar inkomen dan hun vrouwelijke collega's. In 2004 hadden de mannen onder de startende ondernemers bijna 60 procent meer inkomen te besteden dan de vrouwen. Dit verschil is flink toegenomen ten opzichte van eerdere jaren. In 2001 was het procentuele verschil bijna 33 procent, terwijl Folkeringa en Vroonhof (2004a) voor 1999 een verschil van 29 procent vinden. De verschillen in de inkomenspositie kunnen voor een groot gedeelte worden verklaard uit het verschillende ondernemersprofiel van mannen en vrouwen (zie ook paragraaf 3.3). Ten opzichte van mannelijke ondernemers zijn vrouwelijke ondernemers meer geneigd om parttime te werken, hebben ze minder ervaring met financieel management, besteden ze minder tijd aan een uitgebreid netwerk, zijn ze minder gericht op groei en zijn ze meer risicomijdend. Al deze factoren hebben een neerwaarts effect op de hoogte van het inkomen. Daarnaast starten vrouwen vaak in sectoren waar het gemiddelde inkomen relatief laag is, zoals de detailhandel en de persoonlijke dienstverlening (zie Folkeringa en Vroonhof, 2004a).
I nk o me ns p la a t j e on de rn em e rs na a r he rk oms t d i ff uus Naast leeftijd en geslacht zijn in de tabel ook de gemiddelde inkomens van startende ondernemers naar enkele herkomstgroepen opgenomen. Deze laten een zeer diffuus beeld zien, met sterke fluctuaties tussen de verschillende groepen. Onder starters is het gemiddelde besteedbare inkomen van de meeste allochtone groepen uitgesproken laag in 2004, en sterk gedaald ten opzichte van 2001, de ondernemers uit Indonesië en onze buurlanden Duitsland en België uitgezonderd. Uit de Monitor Etnisch Ondernemerschap (EIM, 2004) blijkt ook dat de winstniveaus van niet-westerse allochtone ondernemers sterk achterblijven bij die van autochtone ondernemers. Bij deze uitkomsten hoort de kanttekening dat er mogelijk verschillen tussen etnische groepen ontstaan door het wel- of niet-gebruik van de zelfstandigenaftrek (inclusief startersaftrek). Het is namelijk denkbaar dat onder allochtonen het gebruik van de fiscale faciliteiten lager ligt, als gevolg van taal- en communicatieproblemen, en minder goede kennis van wet- en regelgeving. Verder speelt de eerdergenoemde sectorkeuze van allochtone starters/ondernemers een rol. Allochtone ondernemers beginnen vaker een eigen bedrijf in sectoren waar het gemiddelde inkomensniveau lager ligt (vooral horeca en detailhandel). Ten slotte blijkt uit onderzoek dat allochtone starters een minder goed aangiftegedrag vertonen dan autochtone starters (Folkeringa e.a., 2007). Dit zou erop kunnen duiden dat onder allochtone starters een relatief groter deel van de winst/inkomsten uit onderneming niet is opgegeven. Het beeld onder startende ondernemers is in grote lijnen vergelijkbaar met het beeld onder gevestigde ondernemers, zij het dat de verschillen zich in minder extreme mate voordoen. Daarnaast zijn onder de groep gevestigde ondernemers de inkomens van autochtone en westerse ondernemers vergelijkbaar.
53
I nk o me n s ta rt e rs i n a f ge l o pe n ja r en we e r ho ger n a ja re n la ng e da ling De ontwikkeling van het gemiddelde besteedbaar inkomen van starters in de periode 2001-2004 betekent een trendbreuk met de inkomensontwikkeling in de voorgaande jaren. In figuur 9 is de ontwikkeling van het besteedbare inkomen van startende ondernemers (volgens de startersaftrekdefinitie) weergegeven voor de periode 1990-2004.1 Daaruit blijkt dat het gemiddelde inkomen van startende ondernemers tussen 1990 en 1999 in totaal met 32 procent is gedaald, een jaarlijkse afname van 3,1 procent. Het gemiddelde inkomensniveau ligt in de jaren 2001 tot en met 2004 weer fors hoger ten opzichte van 1999. Het gemiddelde inkomen in 2004 bedroeg zoals eerder te zien was 20.600 euro, terwijl startende ondernemers in 1999 gemiddeld 16.100 euro te besteden hadden (omgerekend in euro's 2004). Dit betekent in totaal een toename van 28 procent. figuur 9
Besteedbaar inkomen starters, in indexcijfers, 1990-2004 (1990=100, en in euro's 2004)
120
100
index
80
60
40
20
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 ---- interpolatie lijn i.v.m. ontbrekende waarnemingen
jaar starters
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
V e rk la r in g en vo or ink om en so nt w ik k e l i ng sta r te r s De belangrijkste verklaringen voor de dalende inkomens van startende ondernemers tussen 1990 en 1999 zijn grotendeels besproken in hoofdstuk 4, waarin verklaringen werden aangedragen voor de dalende inkomenstrend onder de totale ondernemerspopulatie. De toenemende heterogeniteit onder de totale groep ondernemers wordt veroorzaakt door de nieuwe stroom startende ondernemers vanaf eind jaren tachtig, die andere kenmerken hebben dan de traditionele ondernemers van weleer. Wellicht ging hiermee
1
54
Voor de jaren 2000 en 2001 zijn geen waarnemingen beschikbaar. Dit heeft te maken met de revisie van het Inkomenspanelonderzoek ten tijde van dit onderzoek. Zie voetnoot 1 op pagina 40.
een afname van de kwaliteit van het ondernemerschap gepaard. Andere verklaringen voor de inkomensontwikkeling tussen 1990 en 1999 worden aangedragen door Folkeringa en Vroonhof (2004a). Zo is er een duidelijke invloed van de conjunctuur. De ontwikkeling van het besteedbaar inkomen volgde gedurende de eerste helft van de jaren negentig in grote lijnen de ontwikkeling van de economische groei. Daarnaast speelt de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen een rol. Ook onder startende ondernemers neemt het aandeel vrouwen toe. Zoals eerder te zien was bij de bespreking van de demografische kenmerken, hebben deze gemiddeld gezien een lager inkomen dan de mannelijke starters door uiteenlopende redenen (onder andere meer geneigd tot parttime ondernemerschap, sectorkeuze, minder ervaring met financieel management etc.). Van de toename van het aandeel vrouwen onder de starters gaat dus een drukkend effect uit op het totale gemiddelde inkomen van starters. Moeilijker te verklaren is waarom de inkomens van starters gemiddeld gezien weer toenemen in de eenentwintigste eeuw. In ieder geval speelt de wijziging van de startersaftrekregeling in 1998 een geringe rol. In dat jaar is de periode waarin men gebruik mag maken van de startersaftrek, verlengd van drie naar vijf jaar.1 Dat betekent dat in deze langere periode een hoger aandeel 'succesvollere' ondernemers (in de zin van overleving) tot de starterspopulatie toetreedt, volgens de startersaftrekdefinitie. Onder de veronderstelling dat deze gemiddeld gezien hogere inkomensniveaus hebben, zal dan het gemiddelde inkomen onder starters toenemen. Maar het effect in termen van besteedbaar inkomen zal beperkt zijn. Derhalve zullen andere ontwikkelingen van belang zijn bij de toename van het inkomen.
5.2
Ondernemers met lage inkomens In deze paragraaf staan de ondernemers met lage inkomens centraal. Het fluctuerende karakter van het inkomen van ondernemers heeft onder meer tot gevolg dat de omvang van de groep ondernemers met een laag inkomen bovengemiddeld hoog is. De analyses beperken zich tot de zelfstandige ondernemers met een laag inkomen op huishoudenniveau. Dit betekent dat de ondernemer hoofdkostwinner is in een huishouden, en dat dit huishoudinkomen onder de lage-inkomensgrens ligt.2 Dga's blijven in dit hoofdstuk buiten beschouwing, omdat de ondergrens voor het gebruikelijke loon dat dga's verplicht moeten opgeven, ook indien zij zichzelf niet of van een lage vergoeding voorzien, ver boven de lage-inkomensgrens ligt.
1
Overigens mag in die periode nog steeds maximaal drie jaren startersaftrek worden genoten.
2
Dit is de grens die het SCP hanteert in zijn Armoedemonitor (zie SCP, 2006). De lageinkomensgrens vertegenwoordigt voor alle huishoudens hetzelfde welvaartsniveau, waarbij de hoogte van een bijstandsuitkering van een alleenstaande in 1979 het uitgangspunt is. In dat jaar was de koopkracht van een alleenstaande in de bijstand het hoogst. Voor de jaren na 1979 is deze grens gecorrigeerd voor prijsinflatie, waardoor het mogelijk wordt om vergelijkingen in de tijd te maken. Om te bepalen of een huishouden een laag inkomen heeft, wordt het inkomen van een huishouden omgerekend tot het gestandaardiseerde inkomen (zie voetnoot 1 pagina 30). In 2004 bedraagt de lage-inkomensgrens omgerekend 10.287 euro in prijzen van 2004 (SCP, 2006). Dit is de grens die geldt voor een alleenstaande.
55
H o og a a n de e l z e lf sta n d ig e n m e t la a g ink om en Zelfstandigen verkeren relatief vaak in een armoedesituatie (het huishouden waarvan zij de hoofdkostwinner zijn, heeft een inkomen beneden de lageinkomensgrens), zie tabel 10. In 2004 had 16 procent van de huishoudens met zelfstandigen een inkomen onder de lage-inkomensgrens, terwijl het percentage voor heel Nederland op 10 procent lag. Ten opzichte van 2001 is het percentage zelfstandigen met een laag inkomen fors toegenomen. Ook uit eerder onderzoek is gebleken dat zelfstandige ondernemers relatief vaker worden getroffen door een armoedesituatie dan op grond van het armoedepercentage voor de gehele bevolking verwacht mag worden (zie SCP/CBS, 2001, 2003; Folkeringa en Vroonhof, 2004b). Uit deze onderzoeken blijkt tevens dat armoede onder ondernemers zich in grote mate concentreert binnen de agrarische sector. Het armoedepercentage in de sector ligt zo'n vier à vijf procentpunt hoger dan gemiddeld (SCP/CBS, 2001). Ook de sectoren handel en horeca kennen een hoog percentage huishoudens met zelfstandigen met een laag inkomen (Bosch e.a., 1997). tabel 10
Percentage huishoudens met laag inkomen, naar sociaal-economische categorie (op basis van hoofd van het huishouden), 2001-2004
OMMN=
OMMO=
OMMP=
zelfstandigen =
10,9
12,6
14,8
16,1
starters
11,3
14,2
14,2
14,8
1,3
2,5
1,5
1,5
freelance etc.
19,2
23,5
28,6
29,6
uitkeringsontvangers
42,4
40,0
40,3
40,0
7,6
6,2
6,3
6,3
werknemers (incl. ambtenaren excl. parttimers)
pensioenontvangers
OMMQ=
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
Niet alleen de sector waarin een ondernemer opereert is van invloed op het aandeel ondernemers met een laag inkomen, ook de persoonlijke en huishoudenskenmerken van de ondernemer zijn relevant. Vrouwen, personen van jonger dan 45 jaar, personen met minderjarige kinderen, alleenstaanden en (met name niet-westerse) allochtonen hebben een verhoogde kans op een inkomen onder de lage-inkomensgrens (SCP/CBS, 2001; Folkeringa en Vroonhof, 2004b). Eerder in dit rapport was al te zien dat de vrouwen, jongeren en niet-westerse allochtonen onder de ondernemers een benedengemiddeld inkomen verdienen. Bij de vrouwelijke ondernemers kunnen de geneigdheid tot parttime werk en de sectorkeuze (gemiddeld lagere inkomens) een rol spelen. Onder de jongere ondernemers bevindt zich een groot aantal starters, die bij aanvang van de onderneming relatief vaak een laag inkomen hebben. Allochtone ondernemers kampen vaak met kennisachterstanden. Ook bij deze groep speelt de branchekeuze een rol: allochtonen beginnen vaak een onderneming in de horeca en detailhandel, waar de concurrentie hoog is en de gemiddelde inkomens mede daardoor laag zijn. Bij alleenstaande ondernemers speelt mee dat zij niet kunnen terugvallen op eventuele aanvullende inkomsten van andere gezinsleden, waardoor zij veel kwetsbaarder zijn voor tegenvallende bedrijfsresultaten.
56
S ta r te rs m et e en la a g ink om en Starters hebben over het algemeen een verhoogde kans op armoede (SCP/CBS, 2001; Bosch e.a., 1997; Folkeringa en Vroonhof, 2004b). Onduidelijk is nog wat oorzaak en gevolg is: is het lage inkomen een resultaat van de bedrijfsstart, of is een laag inkomen de reden om een bedrijf te starten (push-motief). Wel is duidelijk dat starters veel moeten investeren en zo een plaats op de afzetmarkt moeten veroveren, waardoor de inkomensvorming op korte termijn kan achterblijven. Opvallend is dan ook dat het percentage lage inkomens onder zelfstandigen veel harder stijgt in de periode 2001-2004 dan het percentage starters met lage inkomens. In 2004 is het percentage starters met een laag inkomen zelfs lager dan het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen (14,8 procent respectievelijk 16,1 procent). Een mogelijke verklaring is dat er in deze periode meer starters begonnen zijn met motieven als 'een gat in de markt zien' en stimulans voelen (pull-factoren), dan starters die voor zichzelf begonnen zijn uit noodzaak (uit werkloosheid geraken). Bosch e.a. (1997) vinden dat het startmotief 'dreigende werkloosheid' significante verschillen oplevert tussen de groep startende ondernemers die wel kunnen rondkomen van het bedrijf, en de groep die dit niet kan. De groep die niet kan rondkomen start relatief vaak vanuit deze overweging. De auteurs dragen als mogelijke verklaring aan dat werklozen die beslissen een eigen bedrijf op te richten, dit doen om uit de situatie van werkloos zijn te geraken. Ondernemers die voorheen in loondienst werkzaam waren, doen dit uit andere motieven. Wellicht zullen zij ook strengere eisen aan de slagingskans en het verwachte rendement van een eigen onderneming gesteld hebben alvorens hun baan op te geven. Motieven die hierbij spelen zijn de uitdaging en de wens eigen baas te zijn.
E nk e l e nua n c er i ng en Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat zelfstandigen relatief vaak in een armoedesituatie verkeren. Enkele nuanceringen zijn hier echter op zijn plaats. In de eerste plaats kunnen zelfstandigen met lage inkomens tegelijkertijd de beschikking hebben over een aanzienlijk vermogen, waardoor het discutabel is of er sprake is van een armoedesituatie (SCP/CBS, 2001). Zo hebben veel bedrijven in de agrarische sector een aanzienlijk vermogen (in de vorm van onroerend goed, landerijen, machines etc.). Folkeringa en Vroonhof (2004b) stellen vast dat in 1999 vier op de tien ondernemers met een laag inkomen de beschikking hadden over een aanzienlijk vermogen, van meer dan 125.000 euro. Ter vergelijking: een werknemer had dat jaar een gemiddeld vermogen van 72.900 euro. In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met het fluctuerende karakter van het winstinkomen van zelfstandige ondernemers. Van de zelfstandigen met een laag inkomen in een bepaald jaar heeft de meerderheid het jaar daarop een hoger inkomen dan de lage-inkomensgrens. Ongeveer 6 procent van de zelfstandigen heeft te maken met een situatie van permanente armoede (Folkeringa en Vroonhof, 2004b).1 Ten derde kunnen kanttekeningen worden geplaatst bij het gebruik van inkomen om armoede onder ondernemers te peilen. Armoe-
1
Een zelfstandige wordt hierbij geschaard onder de groep met permanente armoede indien deze in een vierjaarsperiode drie- of viermaal een laag inkomen heeft. Dit wijkt af van de definitie van SCP van duurzaam lage inkomens; hierbij moet sprake zijn van vier jaar achtereen een laag inkomen. In dat geval komt het aandeel zelfstandigen uit op 2 à 3 procent.
57
de kent meerdere verschijningsvormen. Moderne armoede is een multidimensioneel probleem; er is sprake van een 'cumulatie van ellende', zowel in materieel als immaterieel opzicht (Schuyt, 1991). Zo is het eigenlijk ook nodig om een beeld te verkrijgen van de uitgaven (Bosch e.a., 1997); zaken als privé-gebruik van de bedrijfsauto en de vestigingsruimte kunnen het beeld vertroebelen. Ook de hoogte van de vaste lasten en consumptiepatronen zijn van belang. Daarnaast is er het subjectieve element: wanneer 'voelt' een ondernemer zich arm? Ten slotte is het mogelijk dat een aantal zelfstandigen een deel van hun inkomen niet opgeeft bij de aangifte (zwarte inkomsten), waardoor een deel van het inkomen niet is waargenomen. Dit blijft speculatief, gegeven het gebrek aan betrouwbaar datamateriaal.
V e r g el i jk i ng m et a n de re soc ia a l - ec ono m is ch e g r oe p en Zelfstandigen verkeren relatief vaak in een armoedesituatie, in vergelijking tot andere sociaal-economische groepen, zoals werknemers. Ook de groep freelancers verkeert vaker in een armoedesituatie dan werknemers, maar deze groep is wel beter af dan uitkeringsontvangers. Merk op dat een deel van de freelancers kan worden aangemerkt als zelfstandige ondernemer (in niet-fiscale zin). Het is dan niet verwonderlijk dat deze groep tevens een bovengemiddelde kans op een armoedesituatie heeft. Over de periode 20012004 stijgt het percentage lage inkomens van zelfstandigen, starters en freelancers, het percentage blijft redelijk stabiel voor werknemers (rond de 2 procent) en daalt voor uitkerings- en pensioenontvangers (zie tabel 10).
O ntw ik k e l in g la g e ink om en s on de rn e me rs l i jk t co n jun ctu ur g ev o elig De langetermijnontwikkeling van het percentage lage inkomens onder zelfstandige ondernemers is weergegeven in figuur 10. Te zien is dat het aandeel lage inkomens zich anti-cyclisch beweegt (met soms enige jaren vertraging); in perioden van hoogconjunctuur (bijvoorbeeld 1993-1995, 19982000) daalt het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen. In de jaren 2001-2004, waarin de economie gas terug nam, was sprake van een sterke stijging van het armoedepercentage. Er is ook een samenhang met de ontwikkeling van het aantal startende ondernemers. In tijden van hoogconjunctuur starten over het algemeen meer personen een eigen bedrijf vanuit positieve prikkels (pull-motieven), terwijl in perioden van laagconjunctuur meer mensen voor zichzelf beginnen om (dreigende) werkloosheid te ontlopen. Onderzoek wijst uit dat deze laatste groep een grotere kans heeft om niet te kunnen rondkomen van het inkomen uit het eigen bedrijf (Bosch e.a., 1997).
58
figuur 10
Ontwikkeling percentage lage inkomens onder zelfstandigen, 1990-2004
18% 16% 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
A r m oe d es it ua t i e v e rg r oo t d e k a n s op b e d ri j fs be ë i nd i g in g Een armoedesituatie kan voor zelfstandigen grote gevolgen hebben voor het voortbestaan van de onderneming. De overlevingskansen van zelfstandigen die in een bepaald jaar met een laag inkomen geconfronteerd worden, zijn consequent lager dan die van ondernemers met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Zo blijkt uit Folkeringa en Vroonhof (2004b) dat van de zelfstandigen die in 1997 een laag inkomen hadden, 31 procent na drie jaar gestopt was met de onderneming. Ter vergelijking: van de zelfstandigen die geen laag inkomen hadden in 1997, had 22 procent na drie jaar de onderneming beëindigd. Ook in andere jaren is dit beeld te zien. Opvallend is verder dat een situatie van permanente armoede niet leidt tot lagere overlevingskansen. Kennelijk is permanente armoede geen extra risicofactor. Dit kan te maken hebben met eventuele zwarte inkomsten. Anderzijds kan 'eten uit de onderneming' een belangrijke rol spelen, waarbij het bedrijfsvermogen structureel wordt aangewend om in het levensonderhoud te voorzien. Op den duur zal dit negatieve gevolgen hebben voor de continuïteit van de onderneming. Overigens moet niet worden uitgesloten dat een deel van de groep kan rondkomen met het lage inkomen, doordat zij hun consumptie aanpassen tot een minimaal niveau.
5.3
Inkomensdynamiek en inkomensmobiliteit In voorgaande hoofdstukken kwam steeds het gemiddelde inkomen aan bod. Wijzigingen in dit gemiddelde worden voor een groot deel beïnvloed door de toename van het aantal starters en door veranderingen in de samenstelling van de ondernemerspopulatie. Maar hoe heeft het inkomen van reeds gevestigde ondernemers zich ontwikkeld? In deze paragraaf staat de individuele ontwikkeling van het inkomen van ondernemers centraal. Daarbij wordt de periode 2001-2004 onder de loep genomen, waarbij de onder-
59
nemers die in 2001 actief waren, in de daaropvolgende jaren zijn gevolgd. Door de ontwikkeling van individuele ondernemers te volgen, kan ook de inkomensmobiliteit worden onderzocht. Ondernemers die in het ene jaar in een lage inkomensgroep vallen, kunnen het volgende jaar een treedje hoger staan op de inkomensladder en andersom.
O ok he t ink om en va n ge v es t ig de o nd e rn em e rs g eda a l d Uit voorgaande hoofdstukken is gebleken dat het gemiddelde inkomen van ondernemers sterk is gedaald tussen 2001 en 2004, onder andere door de afnemende economische groei. Dit gemiddelde inkomen wordt tevens beïnvloed door de in- en uitstroom van respectievelijk nieuwe ondernemers en ondernemers die hun bedrijf beëindigen. Echter, ook het besteedbare inkomen van reeds gevestigde ondernemers die in 2001 actief waren, is in de periode 2001-2004 afgenomen (zie figuur 11). Dit geldt voor zowel zelfstandige ondernemers als dga's. Het betreft hier de groep ondernemers die in de gehele periode actief waren in de onderneming. 1 Zelfstandigen die reeds in 2001 actief waren, zijn er in 2004 in totaal 10 procent op achteruitgegaan in hun besteedbaar inkomen. Voor dga's bedroeg deze afname 7 procent. Ook de starters die in 2001 actief waren2, en die gedurende de periode 2001-2004 erin slaagden hun onderneming overeind te houden en/of uit te bouwen, zagen hun inkomen niet toenemen. Wel is de daling in hun gemiddelde inkomen beperkter dan voor de gevestigde zelfstandigen en dga's (2 procent).
F lu ct ue r en de k a ra k t e r w i ns ti nk o m en Zoals eerder opgemerkt, heeft het inkomen van ondernemers een sterk fluctuerend karakter als gevolg van ontwikkelingen in de afzetmarkt, verschillen in socialezekerheidspositie en de hogere financiële risico's die ondernemers nemen. De verandering of ontwikkeling van het besteedbaar inkomen van ondernemers wordt vooral bepaald door de belangrijkste inkomensbron voor ondernemers: de winst die voortvloeit uit de onderneming. Deze kan de ondernemer voor een groot deel zelf beïnvloeden door zijn gedrag, beschikbare menselijk en financieel kapitaal en prestaties. Daarnaast is de samenstelling van het inkomen van belang, en dan met name de verhouding tussen de inkomsten uit de onderneming en eventuele looninkomsten. Hoe groter het aandeel van de winst, des te groter is de kans dat er schommelingen in het inkomen zullen plaatsvinden. Uiteraard is het inkomen van werknemers in loondienst aan veel minder grotere veranderingen onderhevig.
60
1
Merk op dat in het geval van zelfstandigen het dus gaat om alle personen die in alle jaren in de periode 2001-2004 gebruik maakten van de zelfstandigenaftrek, en in het geval van dga's om alle personen die in alle jaren in de periode 2001-2004 loon directeuren bv/nv niet verzekerd voor werknemersverzekeringen opvoerden bij de aangifte aan de Belastingdienst.
2
Het gaat hier om starters die in 2001 gebruik maakten van de startersaftrek, en die in de jaren 2002 tot en met 2004 tevens gebruik maakten van de zelfstandigenaftrek, al dan niet gecombineerd met extra aftrek voor starters.
figuur 11
Ontwikkeling besteedbaar inkomen gevestigde zelfstandigen, dga's en starters actief in 2001, over de periode 2001-2004
104 102 100 98
index
96 94 92 90 88 86 84 2001
2002
2003
2004
jaar zelfstandigen
dga
starter
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
H o ge ink om en smo b i l it e it o nd e r z el fs ta n d ig e ond e rn e me rs De spreiding van de veranderingen in het besteedbaar inkomen veroorzaken mobiliteit binnen de inkomensverdeling. Ondernemers die het ene jaar in een lage inkomensgroep vallen, kunnen het volgende jaar tot een hogere inkomensgroep horen, bijvoorbeeld als gevolg van betere prestaties. Andersom kan er een terugval in het inkomen plaatsvinden, waardoor ondernemers terugvallen in inkomensklasse. Uit tabel 11 blijkt dat bijna 40 procent van de zelfstandige ondernemers1 die in een bepaald jaar tot de laagste 10%-inkomensgroep behoorde, het daaropvolgende jaar erop vooruitging naar een hogere inkomensgroep. Het gaat hier om de zelfstandigen die actief waren in 2001 tot en met 2004. Daarbij moet bedacht worden dat in de laagste inkomensgroep ook veel negatieve inkomens voorkomen, waarbij bij een groot deel van de zelfstandigen sprake is van een incidenteel laag inkomen (zie Folkeringa en Vroonhof, 2004b). Meerdere oorzaken kunnen hieraan ten grondslag liggen, maar deze hangen veelal samen met het fluctuerende karakter van het winstinkomen. Ondernemers kunnen een incidenteel slecht jaar meemaken, bijvoorbeeld doordat de afzetontwikkeling in de sector of branche tegenzit. Ook kan er sprake zijn van een (tijdelijke) situatie van ziekte en/of arbeidsongeschiktheid, waardoor de inkomsten teruglopen, al dan niet veroorzaakt door een gebrek aan een goede verzekering. Ten slotte kunnen ook bedrijfsmatige beslissingen een rol spelen. Indien een ondernemer bijvoorbeeld in een bepaald jaar forse investeringen of bedrijfsuitbreidingen wil realiseren en dat financiert met de inkomsten uit on-
1
Hier wordt de inkomensmobiliteit van zelfstandigen gerapporteerd. Dga's blijven buiten de beschouwing. De inkomensmobiliteit onder deze ondernemers is flink lager en vergelijkbaar met het gemiddelde beeld voor heel Nederland.
61
derneming (winstinhouding), dan kan dat een forse aanslag op het besteedbare deel van het inkomen betekenen. tabel 11
Gemiddelde overgangskansen per jaar tussen 10%-groepen, besteedbaar inkomen zelfstandigen, 2001-2004 (in percentages)
besteedbaar inkomen opgedeeld naar decielen, jaar t
besteedbaar inkomen opgedeeld naar decielen, jaar t+1
decielen %
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
totaal
1
61
17
6
4
2
2
2
2
2
2
100
2
15
46
20
8
5
3
1
1
1
1
100
3
7
15
40
20
8
5
3
2
1
1
100
4
4
7
17
36
19
9
5
1
1
1
100
5
3
4
8
17
33
19
9
4
3
1
100
6
3
4
4
8
16
33
19
7
5
1
100
7
3
3
2
3
9
16
35
18
8
2
100
8
1
2
1
2
4
9
17
43
16
5
100
9
2
1
1
2
2
3
7
17
50
15
100
10
1
1
1
1
1
1
3
4
14
73
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
totaal
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
Aan de top van de inkomensladder is te zien dat meer dan een kwart van de ondernemers die in een bepaald jaar in de hoogste 10%-inkomensgroep vallen, het daaropvolgende jaar terugvalt naar een lagere inkomensgroep. Over de gehele linie bezien (tussen de 2e en 9e inkomensgroep) valt op dat de inkomensmobiliteit onder ondernemers als hoog kan worden gekwalificeerd. Afhankelijk van de inkomensgroep waartoe een ondernemer behoort, verandert 50 tot 67 procent van de ondernemers van inkomensgroep. Dit is een aanzienlijk hogere inkomensmobiliteit dan gemiddeld. Het CBS heeft in eerder onderzoek becijferd dat van alle personen met inkomen in de periode 1990-1996, in genoemde inkomensgroepen sprake is van 39 tot 59 procent dat jaar-op-jaar van inkomensgroep verandert (CBS, 1998). In de laagste en hoogste inkomensgroep zijn de verschillen in mobiliteit niet zo groot in vergelijking met zelfstandigen, maar dat komt doordat juist in deze inkomensgroepen zelfstandigen sterk vertegenwoordigd zijn.
I nk o me ns mo b i li t e it ov er me e rd e re ja re n is n óg ho ge r Over meerdere jaren bezien is de inkomensmobiliteit onder zelfstandigen nóg hoger. In tabel 12 staat de overgang in 10%-inkomensgroepen op basis van het niveau van het inkomen van 2001 naar het niveau van 2004 (over een driejaarsperiode dus). Van de ondernemers die in 2001 tot de laagste inkomensgroep behoorden, kwam ongeveer 65 procent in een hogere inkomensgroep uit in 2004. In de hoogste inkomensgroep is te zien dat meer dan 40 procent in 2004 naar een lagere inkomensgroep is teruggevallen, ten opzichte van 2001. Bij deze hogere inkomensmobiliteit over meerdere
62
jaren spelen een aantal zaken een rol. Onder andere groeiambities, conjuncturele omstandigheden, veranderende (fiscale) wet- en regelgeving en ondernemersprestaties zijn van invloed. Overigens is de inkomensmobiliteit over meerdere jaren meer vergelijkbaar met die van de gehele Nederlandse bevolking, omdat de fluctuaties die het winstinkomen van zelfstandigen zo kenmerken ten dele worden weggenomen door het inkomen over een langere periode te bezien. Uit Folkeringa en Vroonhof (2002) bijvoorbeeld blijkt dat onder zelfstandigen de inkomensongelijkheid op basis van driejaarsgemiddelde inkomens veel lager is dan de inkomensongelijkheid op basis van jaarlijkse inkomens. Bij werknemers is dit verschil minder groot. tabel 12
Overgangskansen tussen 10%-groepen, besteedbaar inkomen zelfstandigen, 2001-2004 (in percentages)
2001
besteedbaar inkomen opgedeeld naar decielen in
besteedbaar inkomen opgedeeld naar decielen in 2004
decielen %
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
totaal
1
36
21
11
9
6
5
4
3
3
3
100
2
16
25
25
14
8
5
4
2
1
1
100
3
10
15
22
22
13
8
5
2
2
1
100
4
6
14
17
16
19
12
8
4
2
2
100
5
7
6
10
15
19
19
10
7
5
3
100
6
7
7
6
10
11
19
21
12
6
3
100
7
5
6
5
8
10
16
17
18
10
4
100
8
4
2
2
5
6
10
17
26
20
9
100
9
3
3
2
2
6
6
11
18
33
16
100
10
5
0
1
1
2
2
4
8
18
58
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
totaal
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
5.4
Regionale inkomensverschillen In voorgaande hoofdstukken zijn de verschillen in besteedbaar inkomen van zelfstandige ondernemers en dga's aan de hand van persoonskenmerken en sectoren vergeleken. In dit hoofdstuk wordt het besteedbaar inkomen van zelfstandigen, dga's en starters op regionaal niveau geschetst. De provincies zijn daarbij de regionale eenheden. Ook wordt het aandeel ondernemers met een laag inkomen uitgesplitst naar regio, met een onderscheid tussen starters en gevestigde ondernemers. Verschillen in de sectorstructuur zijn in grote mate bepalend voor de inkomensverschillen naar regio.1 Daarnaast spelen prijsverschillen een rol, zowel in de consumptiesfeer als in de bedrijfssfeer. Indien het prijsniveau van consumptiegoederen of exploita-
1
De in de paragraaf genoemde sectoraandelen (op basis van vestigingen) zijn ontleend aan gegevens van CBS Statline.
63
tieactiviteiten lager ligt in bepaalde regio's, zullen ondernemers in die regio's kunnen volstaan met een lager inkomen om hetzelfde welvaartsniveau te behalen, ten opzichte van ondernemers die in 'duurdere' regio's wonen. Ook de omvang van relevante markten (aanwezigheid van consumenten en producenten) per regio kan de regionale inkomensverschillen beïnvloeden.
B es te e dba a r i nk o me n ze l fs ta n d ig en e n dga 's pe r p r ov in c ie Groningen is een provincie van uitersten. Zelfstandige ondernemers uit deze provincie hebben het laagste besteedbare inkomen (14.600 euro, zie tabel 13). Daar tegenover staat dat dga's in deze sector gemiddeld het hoogste besteedbare inkomen genieten (45.000 euro). Andere uitersten worden gevonden in Zuid-Holland: daar heeft een zelfstandige ondernemer gemiddeld het hoogste besteedbare inkomen, namelijk 24.400 euro, en in Zeeland, waar een dga het laagste besteedbare inkomen heeft (31.300 euro). tabel 13
Besteedbaar inkomen zelfstandigen* en dga's naar provincie, 2004 (in euro's)
regio
zelfstandigen
dga's
Groningen
14.600
45.000
Friesland
16.600
33.900
Drenthe
18.600
31.900
Overijssel
18.200
37.100
Flevoland
18.800
42.600
Gelderland
20.000
34.600
Utrecht
22.800
42.400
Noord-Holland
21.500
39.800
Zuid-Holland
24.400
35.600
Zeeland
17.000
31.300
Noord-Brabant
19.700
36.200
Limburg
17.900
33.200
Amsterdam
20.500
36.600
Den Haag
25.100
31.800
Rotterdam
20.500
51.600
Utrecht
20.400
40.700
* Zelfstandigen met zelfstandigenaftrekdefinitie. Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
Met name in de landelijke provincies zijn de gemiddelde inkomens van ondernemers betrekkelijk laag. Dit is voor een groot deel het gevolg van het relatief hoge aandeel ondernemers die werkzaam zijn in de agrarische sector. De gemiddelde inkomens in die sector behoren tot de laagste van heel Nederland. Met name in de provincies Friesland, Drenthe, Overijssel en Zeeland is het aandeel vestigingen in de landbouw hoog. In deze provincies komt het aandeel boven de 20 procent uit. Landelijk gezien is het aandeel
64
12 procent. In Limburg is het gemiddeld lage inkomen meer het gevolg van een combinatie van oververtegenwoordiging van de sectoren landbouw, handel en horeca. In de randstedelijke provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht zijn de hogere ondernemersinkomens vooral toe te schrijven aan een oververtegenwoordiging van de zakelijke dienstverlening, waar de gemiddelde inkomens hoog zijn.
B es te e dba a r i nk o me n ze l fs ta n d ig en e n dga 's in d e v ie r g ro te s te den Opvallend is dat zelfstandige ondernemers in Den Haag het meest verdienen ten opzichte van zelfstandige ondernemers in de drie andere grote steden. Daartegenover staat dat juist de dga's in Den Haag het slechtst presteren qua besteedbaar inkomen. Het inkomen van zelfstandige ondernemers in de drie andere grote steden is vrijwel gelijk. In Rotterdam zitten de dga's die het hoogste besteedbare inkomen genieten. De inkomens van ondernemers in de grote steden liggen over het algemeen boven het landelijke gemiddelde. Dit komt door de sterke concentratie van de zakelijke dienstverlening in de grote steden.
B es te e dba a r i nk o me n sta r te rs v s ge ve st i gd e ze l fs ta n d ig en p e r p r ov in c i e Met name in de provincies met veel agrarische activiteiten hebben starters een hoger besteedbaar inkomen dan gevestigde ondernemers1, zie tabel 14. Landelijk gezien beginnen nog maar weinig mensen een eigen bedrijf in de landbouw, ook door de toegenomen verdienstelijking van de economie. Ook in de landelijke provincies starten nieuwe ondernemers een eigen bedrijf in meer winstgevende sectoren, waardoor een inkomensverschil ontstaat tussen starters en gevestigde ondernemers. Onder de inkomens van de gevestigde ondernemers zitten namelijk voor een groot deel de lagere inkomens van landbouwondernemers. Dit is ook af te lezen aan het aandeel (gevestigde) ondernemers met een laag inkomen. In de provincies Friesland, Drenthe en Flevoland komt dit aandeel zelfs boven de 20 procent uit. Onder de starters ligt het aandeel ondernemers met een laag inkomen aanmerkelijk lager. Opvallend is dat in Zeeland het gemiddelde inkomen van startende ondernemers uitzonderlijk laag is, en het percentage starters met een laag inkomen uitgesproken hoog. Waar dit aan ligt is nog onduidelijk. Mogelijk beginnen in deze provincie nog wel relatief veel personen een eigen bedrijf in de agrarische sector (of nemen ze dit over van gevestigde ondernemers). In de randstedelijke provincies zijn de inkomens van starters en gevestigde ondernemers veel meer vergelijkbaar. Dit hangt waarschijnlijk samen met de evenwichtiger sectorverdeling. Daarnaast liggen de armoedepercentages in deze gebieden lager dan gemiddeld, zowel onder starters als onder gevestigde ondernemers.
1
Dga's blijven buiten beschouwing in dit deel.
65
tabel 14
Besteedbaar inkomen en percentage lage inkomens starters vs gevestigde zelfstandigen, 2004 zelfstandige (euro's)
percentage lage inkomens
gevestigde
gevestigde
regio
starter
zelfstandige
starter
zelfstandige
Groningen
21.200
12.800
17%
19%
Friesland
25.100
15.500
10%
25%
Drenthe
18.300
18.600
12%
22%
Overijssel
20.900
17.700
18%
18%
Flevoland
24.000
17.800
16%
22%
Gelderland
21.000
19.800
14%
19%
Utrecht
22.400
22.900
11%
13%
Noord-Holland
22.100
21.300
16%
15%
Zuid-Holland
22.300
24.800
12%
13%
Zeeland
11.500
18.200
28%
19%
Noord-Brabant
18.100
20.100
17%
15%
Limburg
17.200
18.100
13%
19%
Amsterdam
20.000
20.600
23%
21%
Den Haag
19.700
27.000
17%
14%
Rotterdam
16.000
21.800
18%
24%
Utrecht
17.000
22.100
12%
14%
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
B es te e dba a r i nk o me n sta r te rs v s ge ve st i gd e ze l fs ta n d ig en in d e v i e r gr ot e st e de n In de grote steden ligt het gemiddelde besteedbare inkomen van gevestigde ondernemers hoger dan dat van starters. Zeker in Den Haag is het verschil aanzienlijk. Daarnaast zijn in Amsterdam en Rotterdam de hoogste armoedepercentages onder starters en gevestigde zelfstandigen te vinden. In Amsterdam bevindt 23 procent van de starters zich in een armoedesituatie, volgens de definitie van de lage-inkomensgrens. In Rotterdam heeft vooral een groot deel van de gevestigde ondernemers het financieel slecht. Van hen heeft ongeveer een op de vier ondernemers een laag inkomen. De hogere armoedepercentages in de grote steden hebben te maken met de sterke concentratie van allochtone ondernemers in de grote steden. Ongeveer 45 procent van alle niet-westerse allochtone ondernemers is gevestigd in de vier grote steden. Deze ondernemers zijn vooral te vinden in de detailhandel en horeca. Uit de Monitor Etnisch Ondernemerschap (EIM, 2004) blijkt dat met name groepen niet-westerse allochtone ondernemers minder goed presteren, qua overlevingsfracties. Eerder in dit rapport was al te zien dat ook het inkomen van allochtone ondernemers achterblijft ten opzichte van het gemiddelde. Het lagere inkomen onder starters in de grote steden kan voor een deel worden verklaard door de toename van het aantal allochtone starters. Dat het gemiddelde inkomen van gevestigde ondernemers in
66
de grote steden desondanks bovengemiddeld is, komt doordat er ook veel succesvolle ondernemers te vinden zijn, met name in de zakelijke dienstverlening (veel advies- en consultancybureaus, uitzendbureaus, financiële sector). In de grote steden is dan ook sprake van sterke tegenstellingen wat de samenstelling van de ondernemerspopulatie betreft. Ten slotte kan worden opgemerkt dat Utrecht het laagste armoedepercentage heeft, zowel onder startende ondernemers als onder gevestigde ondernemers. Een mogelijke verklaring voor het lage percentage is het gemeentebeleid van Utrecht. Het ondernemersvertrouwen is in Utrecht in elk geval hoger dan gemiddeld (Utrecht Monitor 2005).
67
6
Invloeden van beleid
Het uiteindelijke inkomen dat een ondernemer te besteden heeft, is niet alleen afhankelijk van de bedrijfsprestaties van de ondernemer. Het traject van winst naar besteedbaar inkomen wordt ook door overheidsbeleid beïnvloed. De volgende drie beleidsterreinen zijn daarbij vooral relevant: − belastingen, − stimuleren van ondernemerschap, − sociale zekerheid en ziektekosten. Overigens sluiten deze categorieën elkaar niet uit. Beleid gericht op het stimuleren van ondernemerschap kan bijvoorbeeld heel goed worden uitgewerkt in fiscale maatregelen.
6.1
Belastingen V e r sch i l l en in f isc a l e b eha nd e l in g tus se n on de rn em e rs e n we rk n em e rs Een van de belangrijkste invloeden binnen het bruto-netto inkomenstraject van ondernemers geschiedt via het belastinggebouw. Er zijn veel verschillen in de fiscale behandeling van de inkomsten van ondernemers en die van werknemers. Ondernemers kunnen, onder andere afhankelijk van hun bedrijfsstructuur en tijdsbesteding, gebruik maken van diverse fiscale faciliteiten die specifiek voor hen in het leven zijn geroepen om tegemoet te komen aan diverse aspecten van het ondernemerschap. Er zijn twee redenen aan te geven waarom de gemiddelde belastingdruk tussen ondernemers en werknemers verschillend is (Parker, 2004): 1
ondernemers kunnen bepaalde kosten aftrekken van de winst, en heb-
2
de handhaving van belastingwetgeving verschilt per inkomensbron.
ben de beschikking over specifieke fiscale faciliteiten;
F i sca l e pr ik k e l s v oo r ond e rn e me rs Het salaris dat een werknemer ontvangt, biedt weinig mogelijkheden/incentives voor de werknemer tot belastingontwijking of -ontduiking. Dit komt doordat het voor werknemers in de meeste gevallen vrij duidelijk is wat het marginale belastingtarief1 is bij hun (loon)inkomsten. Ondernemers hebben meer invloed op de belastingdruk, door de aftrekbaarheid van bepaalde bedrijfskosten, het doen van investeringen en het gebruik van specifieke fiscale faciliteiten die alleen voor hen gelden. Ondernemers zijn door deze prikkels geneigd om hogere aftrekbare kosten en aftrekposten alsmede lagere bruto-inkomsten op te geven, omdat zij zo het belastbare inkomen en daarmee de hoogte van de belasting kunnen drukken. Dit fenomeen wordt in de literatuur geduid met de term 'under-reporting'.
1
Het marginale belastingtarief is het tarief dat voor een individu geldt wanneer deze één extra euro aan inkomen geniet.
69
Hoe groot de effecten van under-reporting op het inkomen van ondernemers zijn en in welke mate ondernemers dit gedrag daadwerkelijk vertonen is moeilijk te beoordelen. Het is niet eenvoudig om de effecten te meten. Er zijn wel enkele gedateerde buitenlandse onderzoeksresultaten bekend. In Amerikaans onderzoek is geschat dat ondernemers (exclusief landbouw) slechts 78,8 procent van hun bruto-inkomen opgaven aan de fiscale autoriteiten (Kesselman, 1989). Werknemers gaven naar schatting ongeveer 9799 procent van hun bruto-inkomen op. In Groot-Brittannië zijn vergelijkbare percentages gevonden. Macafee (1982) becijferde dat ondernemers ongeveer 20 procent van hun inkomsten bij de belastingaangifte verzwegen. Smith (1986) vindt voor hetzelfde land een lager percentage (14 procent).
H a n dha v i ng sa s pe ct en Het bovenstaande brengt met zich mee dat fiscale autoriteiten bij hun handhavingsactiviteiten extra aandacht aan ondernemers zullen schenken. De mate waarin dat gebeurt en de effectiviteit van de handhaving zijn mede bepalend voor de mate waarin ondernemers een deel van hun inkomen niet opgeven. Naheffingen, boetes en dwangbevelen zijn dan bijvoorbeeld gehanteerde instrumenten. Van deze handhavingsactiviteiten gaat een corrigerende werking uit op het aangiftegedrag van ondernemers. Uiteindelijk resulteert dit in effecten op het (fiscaal waargenomen) besteedbaar inkomen van ondernemers. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van CBS-inkomensdata die afkomstig zijn uit de fiscale administraties van de Belastingdienst, wat een voordeel is ten opzichte van het gebruiken van data uit enquêtes waarin ondernemers gevraagd wordt naar hun inkomen. De meeste geciteerde buitenlandse onderzoeken maken gebruik van enquêtes. Het risico dat ondernemers lagere inkomsten opgeven is in het laatste geval nog groter, omdat men bang is dat de fiscus alsnog komt controleren op basis van de enquête-uitkomsten. Maar ook in de fiscale administraties van de Belastingdienst kan sprake zijn van under-reporting (zwarte inkomsten). Een belangrijke plaats binnen het belastinggebouw is ingeruimd voor de fiscale faciliteiten die specifiek voor ondernemers in het leven zijn geroepen. Omdat deze instrumenten in veel gevallen samenhangen met het beleid ter stimulering van het ondernemerschap, worden deze in de volgende paragraaf behandeld.
6.2
Stimuleren van ondernemerschap Een tweede beleidsterrein waarvan een aanzienlijke invloed uitgaat op het ondernemersinkomen is het beleid gericht op het bevorderen van ondernemerschap. Grofweg kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee typen beleid: 1
beleid om het aantal starters te vergroten
2
stimuleren van ondernemingsactiviteiten.
V e r g rot en va n h et a a n ta l sta rt e rs Op het eerste type beleid, vergroting van het aantal starters, zal hier slechts kort worden ingegaan. Dit beleid kan worden vormgegeven door
70
verschillende maatregelen, bijvoorbeeld door toetredingsdrempels te verlagen, fiscale prikkels te introduceren, subsidies te verstrekken etc. Er is in evaluatieonderzoek nog maar zelden een relatie gelegd tussen het inkomensniveau van starters en het gegeven dat deze starters als gevolg van dergelijke maatregelen een eigen bedrijf zijn begonnen.1 Een uitzondering is een studie uit Engeland, waarin het zogenoemde Enterprise Allowance Scheme is geëvalueerd (Owens, 1989). Dit programma was gericht op werklozen, die met subsidies werden bijgestaan om een bedrijf op te starten. Uit de evaluatie bleek dat een groot deel van de deelnemers aan het programma extreem lage inkomensniveaus ontwikkelde na de start, in vergelijking met 'normale' zelfstandigen. In Nederland staat 'starten vanuit een uitkering' momenteel ook hoog op de beleidsagenda (zie Bruins en Vroonhof, 2004; Ecorys, 2006). Verschillende beleidsinstrumenten worden daarvoor gezamenlijk ingezet, zoals verbeterde voorlichting en informatievoorziening, prikkels in de uitkeringswetgeving (bijvoorbeeld urencompensatie) en inkomenssteun (besluit bijstandsverlening zelfstandigen, bbz). Sommige auteurs zijn van mening dat met het stimuleringsbeleid steeds meer starters zich op het ondernemerspad begeven die eigenlijk niet geschikt zijn voor het ondernemerschap en in die hoedanigheid minder goed presteren. Blom (2002) legt een expliciet verband met de versoepeling van de Vestigingswet in 1996. In Folkeringa en Vroonhof (2004b) wordt inderdaad vastgesteld dat sindsdien het gemiddelde inkomen van starters is gedaald. Echter, een causaal verband is in deze onderzoeken niet vastgesteld, dus deze verklaring blijft tentatief.
S t i mu l er en va n o nd e rne m e rsa c t iv it e i te n Een veel directere invloed op de inkomens van gevestigde ondernemers volgt uit het tweede type stimuleringsbeleid, het faciliteren van ondernemersactiviteiten. Veel beleidsinstrumenten op dit terrein betreffen fiscale faciliteiten, die elk aan één of meerdere aspecten van het ondernemerschap tegemoetkomen.2 De belangrijkste ondernemersfaciliteiten op een rij betreffen (zie Nijfer; 1998; Folkeringa en Vroonhof, 2002; Vroonhof e.a., 2005): − Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. Ondernemers kunnen afhankelijk van het investeringsbedrag een deel van dit bedrag aftrekken van de winst. De regeling is vooral gunstig voor kleine ondernemers en starters, omdat de aftrek relatief het hoogst is voor de lagere investeringssommen. Deze faciliteit beoogt de bevordering van investeringen van beperkte omvang. De regeling geldt voor zowel zelfstandigen als dga's. − Zelfstandigenaftrek. Zelfstandige ondernemers kunnen onder bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld het voldoen aan het urencriterium) een bedrag aftrekken van de winst. De omvang is afhankelijk van de omvang van de winst uit onderneming en kent een degressief karakter (hoe hoger
1
Wel zijn er studies die een verband leggen tussen stimuleringsbeleid en andere maatstaven van bedrijfsprestaties (bijvoorbeeld gemeten in overlevingsfracties, omzetontwikkeling etc.).
2
Daarnaast bestaan nog een aantal fiscale faciliteiten voor ondernemers, die andere beleidsdoelen dienen. Voorbeelden zijn de Energie-investeringsaftrek (EIA) en de Milieuinvesteringsaftrek (MIA), die investeringen in energiebesparende respectievelijk milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen moeten bevorderen.
71
de winst, des te lager de aftrek). De zelfstandigenaftrek komt tegemoet aan de meervoudige functies van het winstinkomen (inkomenssteun voor ondernemers).1 − Extra zelfstandigenaftrek (startersaftrek). Voor starters geldt onder bepaalde voorwaarden een extra aftrekbedrag. Het doel van de regeling is het stimuleren van ondernemerschap en het bevorderen van de bereidheid van personen om startersrisico te lopen. − (vrije) Willekeurige afschrijving starters. Dit betreft een regeling waarbinnen startende zelfstandigen willekeurig kunnen afschrijven op bedrijfsmiddelen die zij in hun onderneming hebben aangeschaft of voortgebracht tot een bepaald maximum. De regeling kent dezelfde doelen als de extra zelfstandigenaftrek. − Fiscale oudedagsreserve. Deze is in het leven geroepen om voor zelfstandigen de mogelijkheid te creëren om binnen hun onderneming te sparen voor de oude dag. Een zelfstandige ondernemer kan jaarlijks maximaal 12% van de winst aan de reserve doteren en aftrekken van de winst voor belasting. Er wordt doorgaans pas fiscaal afgerekend als de gelden uiteindelijk via een jaarlijkse lijfrente uitgekeerd worden. − Stakingsaftrek. De stakingsaftrek is een aftrekpost die in mindering mag worden gebracht op de stakingswinst (bij beëindiging van de onderneming). De wetgever heeft deze tegemoetkoming ingesteld om te voorkomen dat zelfstandigen noodgedwongen hun onderneming aanhouden omdat staking of overdracht daarvan een onbetaalbare belastingafdracht met zich mee zou brengen. − Verliescompensatie. Ten slotte kunnen ondernemers profiteren van verliescompensatie. Verliezen kunnen worden verrekend met andere bronnen van inkomsten in een bepaald kalenderjaar, dan wel met inkomsten van de voorafgaande jaren (carry-back) of de volgende jaren (carryforward). Een vijftal van bovengenoemde ondernemersfaciliteiten is recentelijk geëvalueerd (zie Vroonhof e.a., 2005).2 Uit deze evaluatie blijkt dat met name de zelfstandigenaftrek en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek bevorderlijk zijn voor ondernemerschap. Positieve effecten zijn aangetoond op het aantal ondernemers en het niveau van de investeringen. De evaluatie gaat niet expliciet in op de gevolgen voor het (besteedbaar) inkomen van ondernemers, maar het financiële belang voor ondernemers van de diverse regelingen is evident. Dit belang is door de jaren heen alleen maar groter geworden. Folkeringa en Vroonhof (2002) geven aan dat het fiscale voordeel van de belangrijkste faciliteiten, te weten de zelfstandigenaftrek, de fiscale oudedagsreserve en de investeringsaftrek, tussen 1977 en 1998 is toegenomen van negen procent van het bruto-inkomen tot 26 procent. Niet iedere gebruiker heeft (direct) baat bij de zelfstandigenaftrek. Dit geldt voor zelfstandigen met lage winstniveaus, zodanig dat zij niet van het volledige aftrekbedrag gebruik kunnen maken. Uit Vroonhof et al. (2005) blijkt
72
1
Dit was het oorspronkelijke doel bij invoering van de faciliteit in de jaren zeventig. Door de jaren heen zijn er meerdere doelen bijgekomen; voor een overzicht van de ontwikkeling van de faciliteit zie Vording (2004) en Vroonhof e.a. (2005).
2
Daarnaast is ook de meewerkaftrek geëvalueerd. Naar aanleiding van de evaluatie is het kabinet voornemens deze regeling af te schaffen.
dat 15 à 20 procent van de personen met zelfstandigenaftrek ook zonder die aftrek geen belasting zouden betalen. Het winstinkomen varieert echter sterk. Door de mogelijkheden van verliesverrekening kan een substantieel deel van deze groep in een later jaar alsnog de aftrek benutten, maar voor ongeveer 4 procent van de gebruikers geldt dat zij in de onderzochte periode (1997-2000) geen belasting betaalden.
6.3
Sociale zekerheid en ziektekosten Ten slotte grijpt een derde beleidsterrein in op het bruto-nettotraject van ondernemers, namelijk het terrein van de sociale zekerheid en de regelingen met betrekking tot ziektekosten. Verschillen in de socialezekerheidspositie van zelfstandigen en werknemers moeten in ogenschouw worden genomen. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt in de risico's die beide groepen lopen.
W e rk l oos h ei d In de eerste plaats zijn er risico's die voor een van de twee groepen gelden. Werknemers lopen het risico dat zij hun baan verliezen (werkloosheid). Bij werkloosheid kan de werknemer bogen op een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, waarbij de hoogte van de uitkering afhankelijk is van het arbeidsverleden, en waarvoor de werknemer premie afdraagt. Voor de ondernemer bestaat een dergelijk risico niet, immers de onderneming en de ondernemer zijn te allen tijde actief en kennen dus geen situatie van 'werkloosheid'. Ondernemers hoeven ook geen premies voor de WW af te dragen, wat een inkomensvoordeel oplevert met betrekking tot de premie- en belastingdruk.
Z i ek t e en a r b e id so ng esc h ik th e i d In de tweede plaats zijn er risico's die zowel zelfstandigen als werknemers lopen bij het uitoefenen van hun activiteiten. Er kan inkomensderving ontstaan door ziekte en/of arbeidsongeschiktheid. De financiële gevolgen van inkomensderving door ziekte zijn veel groter voor zelfstandige ondernemers. Terwijl werknemers in veel gevallen in de eerste twee jaar bijna hun volledige loon krijgen doorbetaald (max. 180% in twee jaar), moeten zelfstandigen een deel van hun bedrijfsactiviteiten verminderen of staken. Dit heeft uiteraard gevolgen voor de inkomensvorming. De socialezekerheidspositie van beide groepen met betrekking tot ziekte en arbeidsongeschiktheid is sterk verschillend. Tot 1998 waren zelfstandigen verplicht verzekerd via de AAW. Bij invoering van de Wet Pemba in 1998 is voor zelfstandigen de Wet voor de Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (WAZ) ingevoerd, een verplichte verzekering die een minimumuitkering bood. Zelfstandigen konden zowel op de AAW als op de WAZ aanvullende verzekeringen afsluiten. De WAZ is inmiddels weer afgeschaft, met als voornaamste redenen dat de hoogte van de premies te hoog was in verhou-
73
ding tot de geboden (minimum)uitkering1 en dat dergelijke verzekeringen heel goed particulier zijn af te sluiten. In de huidige situatie zijn zelfstandige ondernemers aangewezen op het afsluiten van particuliere verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid. Ook voor verzekeringen tegen ziekte en ongevallen zijn zelfstandigen aangewezen op het afsluiten van particuliere verzekeringen. Aan de ene kant is er het voordeel van een vrijwillige keuze. Zelfstandigen kunnen zelf hun dekkingsgraad bepalen en de verzekering uitzoeken. In de praktijk blijkt dat veel ondernemers onverzekerd blijven en dus financiële risico's lopen indien er onverhoopt iets gebeurt. De hoge kosten van particuliere verzekeringen zijn vaak de reden dat ondernemers afzien van een dergelijke verzekering. Uit Bruins (2003) blijkt dat 42 procent van de ondernemers die in 19982000 gestart zijn, in 2002 een particuliere verzekering had afgesloten tegen inkomensverlies als gevolg van ziekte of een ongeval. Het aandeel dat een verzekering afsluit neemt niet toe naarmate het bedrijf langer bestaat. In het geval van verzekeringen tegen langdurige arbeidsongeschiktheid heeft 46% van de ondernemers zich aanvullend verzekerd tegen inkomensverlies. 2 In een eerder onderzoek onder zzp'ers werd een iets lager percentage van 40 procent gevonden dat zich aanvullend had verzekerd (Evers, 2000).
Z i ek t ek o st en Ook van de (wettelijke) regelingen met betrekking tot ziektekosten gaat een invloed uit op het ondernemersinkomen. Met de komst van de Zorgverzekeringswet in 2006 vallen zelfstandigen en werknemers in principe onder dezelfde regeling. Voor zelfstandigen verving de Zorgverzekeringswet de ziekenfondswet zelfstandigen, die sinds 2000 van kracht was. Ongeveer tweederde van de zelfstandigen was via het ziekenfonds verzekerd; de rest moest zich op een particuliere verzekering beroepen. Voor een deel van de onder de ziekenfonds vallende zelfstandigen bestond er een overlap met de ZFW-verzekering via een werkgever (hybride ondernemers met zowel ondernemers- als werknemersactiviteiten). Hoewel de huidige basisverzekering vergelijkbaar is voor zelfstandige ondernemers, werknemers en andere sociaal-economische groepen, is er een belangrijk verschil dat ingrijpt op het inkomen van zelfstandige ondernemers. Dit betreft het inkomensafhankelijke deel van de premie. Voor werknemers wordt dit deel door de werkgever vergoed en afgedragen aan het vereveningsfonds. Zelfstandigen en dga's moeten zowel de nominale premie als de inkomensafhankelijke bijdrage afdragen.
L a a g ink om en Met betrekking tot de armoedeproblematiek heeft de overheid naast de gebruikelijke bijstandsvoorzieningen ook een specifieke regeling getroffen voor zelfstandigen die in (tijdelijke) financiële moeilijkheden verkeren. Dit is
74
1
De WAZ bood een uitkering - na een wachttijd van 52 weken - van maximaal 70% van het minimumloon. Daarnaast gaf de WAZ ook recht op een uitkering in het geval van zwangerschaps- en bevallingsverlof.
2
In 2003 was de WAZ nog van kracht, en konden zelfstandige ondernemers aanvullende particuliere verzekeringen afsluiten voor hogere uitkeringen.
het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Op grond van dit besluit kunnen gevestigde zelfstandigen met financiële problemen en ook starters bij de gemeente aankloppen voor geld, in de vorm van een periodieke uitkering of een lening.1 Uit gegevens van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijkt dat in 2000 ongeveer 2.500 toegekende aanvragen voor levensonderhoud waren ingediend (SZW, 2001). Verder werden er in totaal 1.780 toegekende aanvragen voor bedrijfskapitaal geregistreerd.2 Het beroep dat op het Bbz wordt gedaan lijkt gering, zeker in verhouding tot het aantal huishoudens met zelfstandigen dat onder de lage-inkomensgrens valt. De invloed van de regeling is beperkt. Een mogelijke reden hiervoor is de vermogenstoets. Een groot deel van de populatie ondernemers met lage inkomens heeft de beschikking over een aanzienlijk vermogen, waardoor zij bij voorbaat van de regeling zijn uitgesloten (zie Folkeringa en Vroonhof, 2004b).
P en s io en Ten slotte heeft de overheid ook op pensioengebied voorzieningen getroffen voor ondernemers. Ondernemers kunnen op verschillende manieren een pensioen opbouwen, waarbij de (fiscale) mogelijkheden sterk verschillen tussen zelfstandigen en dga's (zie Bangma, 2006). De belangrijkste overheidsregeling met betrekking tot pensioenvoorzieningen betreft de Fiscale Oudedagsreserve (FOR), een regeling voor zelfstandigen. De FOR biedt de fiscale mogelijkheid om jaarlijks een bedrag van de winst af te trekken en aan de FOR te doteren. Wanneer de ondernemer met pensioen gaat, kan hij het opgebouwde bedrag gebruiken om een lijfrente aan te kopen bij een verzekeraar. Het aftrekbare bedrag dat de zelfstandige ondernemer jaarlijks uitspaart, kan de ondernemer gebruiken voor financiering van de onderneming. Echter, wanneer de FOR omgezet wordt in een lijfrente moet wel met de fiscus worden afgerekend. Dit vereist dat op dat moment voldoende liquiditeiten aanwezig zijn. Uit de evaluatie van een zestal ondernemersfaciliteiten, waaronder de FOR, blijkt dat ongeveer een kwart van de zelfstandige ondernemers via de FOR een reserve opbouwt (zie Vroonhof e.a., 2005).
1
Van het Bbz kunnen vier groepen gebruik maken, namelijk gevestigde zelfstandigen met tijdelijke financiële problemen, starters, oudere zelfstandigen met een niet-levensvatbaar bedrijf en zelfstandigen die hun bedrijf willen beëindigen. Voor de eerste twee groepen gelden als belangrijkste voorwaarden dat het bedrijf levensvatbaar is (voldoende inkomsten uit bedrijf), en dat aan eventuele vestigingseisen en aan het urencriterium is voldaan. Tevens vindt een vermogenstoets plaats.
2
Naast het aantal toegekende aanvragen voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal zijn in totaal 2.853 aanvragen afgewezen. Het totale aantal aanvragen bedroeg in 2000 7.133.
75
7
Conclusies en discussie
In dit rapport is aan de hand van CBS-gegevens een beeld geschetst van de ontwikkeling van de inkomenspositie van ondernemers in de afgelopen vijftien jaar. Niet alleen is het algemene beeld geschetst onder zelfstandigen en dga's, ook is de inkomenspositie onder belangrijke deelpopulaties belicht, zoals jongere en oudere ondernemers, vrouwelijke en allochtone ondernemers en starters. Daarnaast is het inkomensplaatje geschetst naar sector en regio, en is de armoedeproblematiek onder ondernemers beschreven. Deze beschrijvende exercities hebben veel nuttige informatie opgeleverd, die als input kan dienen voor een beleidsdiscussie. In dit hoofdstuk worden in de eerste paragraaf eerst de belangrijkste conclusies nog eens voor het voetlicht geplaatst. De constateringen uit dit rapport roepen een aantal belangrijke beleidsvragen op, op verschillende beleidsterreinen, die in sommige gevallen met elkaar samenhangen. De discussiepunten voor het beleid zijn bijna allemaal relevant in het licht van het stimuleringsbeleid ten aanzien van het ondernemerschap. In de tweede paragraaf komen deze discussiepunten aan bod.
7.1
Belangrijkste conclusies Z e lfs ta n d ig en v e rd i en en nu g em i d de l d m in de r d a n w erk ne m er s Uit het onderzoek komt een weinig florissant beeld naar voren van de inkomenspositie van zelfstandige ondernemers. In 2004 verdienden zelfstandigen gemiddeld gezien minder dan werknemers, in termen van besteedbaar inkomen (op fulltime basis). Zelfstandige ondernemers hadden dat jaar een gemiddeld besteedbaar inkomen van 20.400 euro, terwijl werknemers 22.400 euro te besteden hadden. Dit inkomensverschil bestaat al sinds het einde van de jaren negentig. Het is opvallend dat zelfstandigen momenteel gemiddeld genomen een lager inkomen hebben dan werknemers. Op basis van de extra risico's die zelfstandige ondernemers nemen, zou een hogere beloning verwacht mogen worden (de zogenoemde 'self-employment bonus'). Dit is ook noodzakelijk, omdat het inkomen voor de ondernemer meerdere functies heeft. Niet alleen moet de ondernemer hiermee het levensonderhoud van zijn/haar huishouden bekostigen, ook moet een deel van het inkomen worden gereserveerd voor de onderneming. Ook in andere westerse landen (waaronder de Verenigde Staten) is een gemiddeld hoger inkomen van werknemers ten opzichte van zelfstandigen gevonden. Het aantal ondernemers blijft ondanks dit mindere inkomensperspectief onverminderd hard doorgroeien. De redenen hier achter moeten dus niet zozeer worden gezocht in de verwachte financiële opbrengsten van het ondernemerschap, maar veel meer in de vrijheden die de keuze voor het ondernemerschap met zich meebrengt (onafhankelijkheid, eigen baas zijn, eigen tijd indelen etc.). Overigens zijn er ook ondernemers die door een tekort aan mogelijkheden voor emplooi in betaalde loondienst zich genoodzaakt zien een eigen bedrijf te beginnen. Onder deze groep zal voor sommige ondernemers het (verwachte) inkomen wel van belang zijn.
77
I nk o me nsv e r de l in g z e lfs ta n d ig en e n dga 's r e la t i ef s ch ee f De inkomensverdeling van zelfstandige ondernemers en dga's is erg scheef, in vergelijking met andere sociaal-economische groepen. De inkomensongelijkheid (gemeten via de Gini-coëfficiënt) ligt bij zelfstandigen en dga's ongeveer twee keer zo hoog als bij werknemers. Ook in de laagste en hoogste inkomensklassen is een veel grotere spreiding van inkomens te zien bij ondernemers, ten opzichte van werknemers en andere groepen. De inkomensverschillen worden veroorzaakt door enerzijds het fluctuerende karakter van het winstinkomen en anderzijds de grote heterogeniteit binnen de groep ondernemers: veel vrouwen, veel parttimers, veel oudere ondernemers, veel ondernemers met een verschillende herkomst. Ook de verschillende vormen van ondernemerschap (zzp, deeltijdondernemerschap) dragen bij aan deze heterogeniteit. Deze groepen zijn op een verschillende manier afhankelijk van het inkomen van hun bedrijf. Tussen de groepen verschilt het gemiddeld besteedbaar inkomen sterk. Ook de sector waarin een bedrijf opereert, heeft een grote invloed op het besteedbaar inkomen van een ondernemer. Ten slotte speelt mee dat inkomens van ondernemers in principe geen begrenzing hebben aan de bovenkant van de inkomensverdeling. Werknemers hebben dat vaak wel; de maximale hoogte van hun inkomens is over het algemeen afhankelijk van de arbeidsvoorwaarden van het bedrijf.
I nk o me n va n z e lfs ta n d ig e n en d ga ' s f o rs g eda a l d t us se n 19 90 e n 2 0 04 Trendmatig gezien gaat het gemiddelde inkomen van ondernemers achteruit. Zowel onder zelfstandige ondernemers als onder directeuren-grootaandeelhouders (dga's) is het besteedbaar inkomen in de periode 1990-2004 fors gedaald. Onder zelfstandigen is het inkomen in totaal met gemiddeld 37 procent afgenomen. Onder dga's bedroeg de totale afname 36 procent. Omdat het gemiddelde inkomen onder werknemers min of meer stabiel is gebleven in die periode, is er sprake van een aanzienlijke verslechtering van de relatieve inkomenspositie van ondernemers, ten opzichte van werknemers. Ook in andere westerse landen zijn dergelijke ontwikkelingen aan de gang, waaronder Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Opvallend is dat in die landen en ook in Nederland zonder uitzondering de dalende trend van het gemiddelde inkomen hand-in-hand gaat met de opkomst van het ondernemerschap, in termen van aantallen starters en de toename van het aandeel ondernemers in de beroepsbevolking. Een drietal verklaringen wordt in de internationale wetenschappelijke literatuur herhaaldelijk genoemd voor de dalende inkomenstrend onder ondernemers. Ten eerste is de toename van het aantal starters en het aandeel zelfstandigen met jonge bedrijven in directe zin van invloed. Dit heeft een neerwaarts samenstellingseffect op het gemiddelde inkomen van ondernemers. Immers, starters hebben over het algemeen een lager inkomen dan gevestigde zelfstandigen die hun plaats op de afzetmarkt al hebben veroverd. In sommige branches leidt de toename van het aantal starters tot een toename van de concurrentie, waardoor de toename van het aantal toetreders een daling van het inkomen van gevestigde ondernemers tot gevolg heeft. Ook dit effect beïnvloedt het gemiddelde inkomen in negatieve zin. Over het alge-
78
meen vindt er een verschuiving plaats in de verdeling van bedrijven naar leeftijd, van oudere naar meer jonge bedrijven. Ten tweede verschilt de groep 'nieuwe' ondernemers die in recente decennia de stap naar het ondernemerschap hebben gemaakt, sterk in persoonlijke karakteristieken ten opzichte van de zittende traditionele ondernemers. Ook daardoor verandert de samenstelling van de ondernemerspopulatie. Deze toegenomen heterogeniteit onder de ondernemerspopulatie heeft mogelijk de inkomensverdeling beïnvloed. Beginnende ondernemers zijn over het algemeen relatief jong, maar ook ouderen (50+) beginnen steeds vaker een eigen bedrijf. Ook neemt het aandeel vrouwelijke en allochtone ondernemers toe. Uit de resultaten blijkt dat onder deze groepen het inkomen inderdaad achterblijft bij het gemiddelde. Daarnaast verandert ook de wijze waarop nieuwe ondernemers invulling geven aan hun ondernemerschapsactiviteiten. Hybride ondernemers (combinatie baan en ondernemerschap), zelfstandigen zonder personeel en deeltijdondernemers zijn groeiende groepen. Ten slotte wordt een afname van de gemiddelde kwaliteit van het ondernemerschap als verklaring aangedragen. Door de nieuwe stroom starters en de veranderende samenstelling van de ondernemerspopulatie zouden de vaardigheden van ondernemers gemiddeld gezien zijn afgenomen. Daarmee zou de 'earnings capacity' van ondernemers kleiner zijn geworden. De aanwijzingen hiervoor zijn echter nog vrij zacht.
R e c ent e i nk o me ns da l ing m et na me o nd e r ge ves t ig d e ze l fs ta n d ig e n; ink o m en sta rt e rs n e em t w e e r t o e s i nd s ei n d ja r en ne g ent i g Tussen 2001 en 2004 is met name het gemiddelde inkomen van gevestigde zelfstandige ondernemers gedaald, met jaarlijks 4,5 procent. Door de toename van het aantal starters en de toename van de heterogeniteit onder ondernemers verandert langzaam maar zeker ook de populatie gevestigde ondernemers, aangezien deze worden aangevuld met de jonge bedrijven die overleven. De ondernemers van deze bedrijven hebben gemiddeld genomen lagere inkomens ten opzichte van de gevestigde ondernemers van twintig jaar geleden. Daarnaast spelen de tegenvallende conjunctuur en de toegenomen concurrentie in bepaalde sectoren een rol bij de dalende inkomens van de gevestigde ondernemers. De gevestigde ondernemers worden 'uitgedaagd' door nieuwe, jonge ondernemers met soms nieuwe innovatieve concepten en ideeën. Starters zagen in de periode 2001-2004 hun inkomen toenemen met gemiddeld 3 procent op jaarbasis. Dit betekent een breuk met de inkomensontwikkeling van voor de eeuwwisseling, aangezien tussen 1990 en 1999 het gemiddelde inkomen van startende ondernemers nog daalde met in totaal 32 procent. Ook voor de inkomensontwikkeling van deze deelpopulatie zijn de verklaringen geldig die bij de inkomensontwikkeling van de ondernemerspopulatie werden genoemd. Het blijft echter onduidelijk waarom de inkomens van starters sinds eind jaren negentig weer zijn toegenomen. Opvallend is ten slotte dat in 2004 het gemiddeld besteedbaar inkomen onder starters (20.600) iets hoger lag dan onder gevestigde zelfstandige ondernemers (20.300 euro).
79
T oe na m e a a nd e e l ze l fs ta n d ig e n m et ee n la a g ink om en Zelfstandigen verkeren relatief vaak in een armoedesituatie, dat wil zeggen zij hebben vaak een inkomen beneden de lage-inkomensgrens. In 2004 had 16 procent van de huishoudens met zelfstandigen een inkomen onder de lage-inkomensgrens, terwijl het percentage voor alle huishoudens in Nederland op 10 procent lag. Tussen 2001 en 2004 is het aandeel lage inkomens onder zelfstandigen fors toegenomen. Het zijn vooral de agrariërs, de vrouwen, de personen jonger dan 45 jaar, de alleenstaanden en de (met name niet-westerse) allochtonen onder de ondernemers die een verhoogd risico op een armoedesituatie hebben. De langetermijnontwikkeling van het percentage lage inkomens onder zelfstandigen is conjunctuurgevoelig. In perioden van hoogconjunctuur daalt het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen, en vice versa.
7.2
Discussie De belangrijkste resultaten die uit de vorige paragraaf naar voren komen, roepen een groot aantal vragen op die relevant zijn voor de beleidsaspecten genoemd in hoofdstuk 6 (belastingen, stimuleren van ondernemerschap, sociale zekerheid en ziektekosten). Gegeven het belang dat de overheid hecht aan ondernemerschap als aanjager van werkgelegenheidsontwikkeling, innovatie en economische groei, is het belangrijk dat het beleid serieus en structureel aandacht geeft aan deze vragen.
K w et sba a r de r e f ina n c iël e po s it i e va n de o nd e rn em e r en o nd e rn em i ng? Het gemiddelde inkomen van ondernemers is tussen 2000 en 2004 verder blijven dalen, zelfs tot onder het gemiddelde inkomensniveau van werknemers. Ook het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen is relatief hoog. Dat impliceert dat voor relatief veel ondernemers de financiële ruimte om de ondernemerswerkzaamheden uit te kunnen voeren, en tegelijkertijd hun huishouden te onderhouden steeds kleiner wordt. Met name voor zelfstandigen is het winstinkomen van groot belang, omdat zij voor een groot deel op winstinhouding zijn aangewezen om het eigen vermogen te laten groeien en reserves op te bouwen, bijvoorbeeld om (in de toekomst) bedrijfsinvesteringen te kunnen doen. Indien de inkomensvorming achterblijft, wordt de positie van de onderneming kwetsbaarder en zal het voor de ondernemer steeds moeilijker worden om het hoofd boven water te houden (de kans op bedrijfsbeëindiging neemt toe). Ook de welvaartspositie van het huishouden van de ondernemer komt in het geding. Het is dus van belang dat in groter detail dan in dit onderzoek mogelijk was, achterhaald wordt wat de redenen zijn van de lage inkomens. Een laag inkomen kan voor een ondernemer aanleiding zijn om te bezuinigen. Een van de uitgaven waarin de ondernemer kan snijden, zijn verzekeringen, bijvoorbeeld tegen arbeidsongeschiktheid en inkomensderving als gevolg van ongevallen. Een andere mogelijkheid is om (tijdelijk) geen pensioen op te bouwen. Uit diverse onderzoeken blijkt dat een relatief groot deel van de ondernemers geen (particuliere) verzekeringen afsluit tegen inkomensrisico's, omdat ze deze te duur vinden. Ook bouwt een substantieel deel van de ondernemers geen pensioen op. Deze bezuinigingen bieden
80
weliswaar op korte termijn soelaas, maar leiden ook tot een grotere kwetsbaarheid van de ondernemer (en zijn/haar gezin). In het geval van de oudedagsvoorziening kan het gebrek aan pensioenopbouw ertoe leiden dat ondernemers tot op hoge leeftijd moeten doorwerken.
I s e r ee n r el a t i e m e t k w a l i t ei t va n on d er ne mer s cha p? Op macroniveau zijn als belangrijke verklaringen voor de inkomensdaling aangedragen dat de heterogeniteit onder ondernemers is toegenomen, en dat als een van de gevolgen daarvan mogelijk de kwaliteit van het ondernemerschap is afgenomen. Het kabinet heeft de kwaliteit van ondernemerschap inmiddels al geruime tijd op de beleidsagenda staan (zie bijvoorbeeld Tweede Kamer, 2006). Uit de resultaten blijkt inderdaad dat onder sommige 'nieuwe' groepen ondernemers het gemiddelde inkomen achterblijft. Voor sommige groepen is een link tussen inkomensvorming met kwaliteit en ondernemersprestaties aantoonbaar, zoals bij allochtone ondernemers. Uit onderzoek blijkt dat onder een groot deel van deze deelpopulatie (met name de niet-westerse allochtonen) de prestaties achterblijven, als gevolg van slechtere voorbereiding, lager opleidingsniveau, geringere taalbeheersing en minder gebruik van advies en voorlichting. Bij vrouwelijke ondernemers spelen niet zozeer de slechtere prestaties een rol, maar veel meer het afwijkende ondernemersprofiel ten opzichte van mannen. De keuzes die vrouwen maken bij het ondernemen hebben vaak een neerwaartse uitwerking op het inkomen. Gedacht kan worden aan de geneigdheid tot parttime werken, minder (financiële) risico's nemen, minder netwerken en de keuze voor sectoren of branches waar de gemiddelde inkomens sowieso op een lager niveau liggen. Voor andere specifieke groepen is de link met kwaliteit nog niet overtuigend aangetoond. Het is bijvoorbeeld nog onduidelijk hoe het inkomen van zelfstandigen zonder personeel zich verhoudt tot dat van andere typen ondernemers. Het lijkt zinvol om van de belangrijkste groepen nieuwe ondernemers, verantwoordelijk voor de toegenomen heterogeniteit, een overzicht te maken van de ondernemersprestaties volgens objectieve maatstaven, en deze af te zetten tegen de prestaties van gevestigde ondernemers. Als het zo is dat groepen 'nieuwe' ondernemers minder goed presteren dan de meer 'traditionele' ondernemers, dan zou een van de achterliggende redenen kunnen zijn dat ze minder goed op de hoogte zijn van relevante ondernemerszaken (kennisachterstand), of dat ze zich nog tal van belangrijke ondernemerskwaliteiten eigen moeten maken. Wellicht zit het ondernemen deze groepen 'minder in het bloed', ten opzichte van de ondernemers van tientallen jaren geleden. Betere voorlichting (bijvoorbeeld vanuit de Kamers van Koophandel) gericht op deze doelgroepen, en meer aandacht voor ondernemerschap in het onderwijs zou er dan voor moeten zorgen dat deze groepen gelijke kansen, of in ieder geval een gelijke startsituatie hebben
81
ten opzichte van gevestigde ondernemers, om het ondernemerschap tot een succes te maken.1
A r m oe d e o nd e r on de rn em e rs : me e r we rk en d e a r m en e n be d r i jfs o ph e ff in ge n? Bij de constatering dat zelfstandigen relatief vaak in een armoedesituatie verkeren (een inkomen hebben onder de lage-inkomensgrens), kan een aantal kanttekeningen worden geplaatst. Zo heeft voor een deel van de ondernemers met lage inkomens de armoedesituatie een incidenteel karakter en moet er rekening worden gehouden met de vermogenspositie. Desondanks is de omvang van de groep met lage inkomens zorgwekkend, zeker gezien het feit dat voor een ondernemer die een bepaald jaar met een laag inkomen kampt, de kans op bedrijfsbeëindiging in de nabije toekomst aanzienlijk groter is dan voor een ondernemer met een gezond inkomen. Verder blijkt dat dit niet zozeer geldt voor de groep zelfstandigen die permanent met een laag inkomen te maken hebben. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze groep de opgebouwde vermogens aanspreekt om de kosten van het levensonderhoud te dekken. Doordat ze het vermogen aan de onderneming onttrekken, zijn zij feitelijk de onderneming aan het afbouwen. Wanneer deze ontwikkelingen naar de toekomst worden doorgetrokken zou dat kunnen resulteren in een toename van het aantal 'werkende armen', en mogelijk ook in een toename van het aantal bedrijfsopheffingen. Overigens past hier wel de nuance dat in sommige gevallen sprake is van ondernemers met niet-levensvatbare bedrijven. In zulke gevallen is een bedrijfsopheffing een onvermijdelijk gevolg van de armoedesituatie. De overheid heeft een regeling getroffen die tegemoet moet komen aan deze problematiek, namelijk de Bbz-regeling. Uit productiecijfers van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijkt echter dat het beroep dat op de regeling gedaan wordt gering is, zeker in verhouding tot het aantal huishoudens met zelfstandigen met een laag inkomen. De invloed van de regeling is beperkt. Een mogelijke reden hiervoor is de vermogenstoets. Een groot deel van de populatie ondernemers met lage inkomens heeft de beschikking over een aanzienlijk vermogen, waardoor zij bij voorbaat van de regeling worden uitgesloten. Een andere mogelijkheid is dat ondernemers de administratieve rompslomp die met de aanvraag gemoeid gaat, niet zien zitten. De Bbz zou met name de groep zelfstandigen die incidenteel met een laag inkomen te maken krijgt een financieel 'steuntje in de rug' kunnen geven. Het is zinvol om nader onderzoek te doen naar de groep zelfstandigen die permanent in een armoedesituatie verkeren. Wat zijn de oorzaken daarvan, hoe gaan deze ondernemers daarmee om (bijvoorbeeld met betrekking tot
1
82
Dit is min of meer het idee achter het initiatief Partners in Nieuw Ondernemerschap (PiNO) in de regio Haaglanden, gericht op etnische ondernemers. Dit betreft een partnerschap tussen o.a. de Kamer van Koophandel, gemeente Den Haag, Rabobank en Belastingdienst, dat zich ten doel stelt om de dienstverlening voor nieuwe ondernemers toegankelijker te maken via nieuwe marketing- en communicatiemethoden. Het verkleinen van de afstand tussen de startende etnische ondernemer en de dienstverlenende instanties en overheden is daarbij van belang.
de verhouding tussen inkomensvorming en vermogensopbouw) en welke instrumenten kunnen worden ingezet om uit de situatie te geraken?
E ff ec t iv it e it va n f i sca l e i n st ru me nt en on d er d ruk ? Uit de evaluatie van de zelfstandigenaftrek en enkele andere fiscale instrumenten gericht op ondernemerschap (2005) is gebleken dat met name de zelfstandigenaftrek en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek duidelijke positieve effecten hebben op het ondernemerschap. Aan een aantal van deze fiscale instrumenten is het urencriterium gekoppeld, wat inhoudt dat zelfstandigen minimaal ongeveer drie dagen in de week aan de onderneming moeten besteden om van de faciliteit gebruik te mogen maken. Daarnaast is voor de meeste instrumenten het winstniveau de grondslag voor bepaling van de hoogte van de aftrek. Deze twee elementen van de fiscale instrumenten kunnen onder druk komen te staan, in de eerste plaats door de veranderingen die in de samenstelling van de ondernemerspopulatie optreden, en ten tweede door de gesignaleerde ongunstige inkomensontwikkelingen onder bepaalde groepen ondernemers. De toenemende populariteit van het ondernemerschap heeft onder andere tot gevolg gehad dat er ook meer variatie is gekomen in de wijze van ondernemen. Er treden steeds meer deeltijdondernemers en hybride ondernemers (combinatie onderneming en arbeid in loondienst) de ondernemerspopulatie binnen. Deze groepen zullen in veel gevallen niet de uren maken in de onderneming om in aanmerking te komen voor de faciliteiten. Daarnaast is er de constatering dat de gemiddelde winsten van zelfstandigen teruglopen, en dat een groot deel van de zelfstandigen een inkomen beneden de lage-inkomensgrens heeft. Daardoor kan een deel van de ondernemers niet of niet volledig gebruik maken van de fiscale faciliteiten. In de evaluatie is daar ook aandacht aan besteed. Daaruit komt naar voren dat per belastingjaar ongeveer een vijfde deel van de zelfstandigen geen feitelijke fiscale voordelen geniet van de zelfstandigenaftrek. Een deel van deze zelfstandigen kan bij herstel van de winstontwikkeling gebruik maken van verliesverrekening en middeling van inkomens om het gemiste effect alsnog te behalen. Voor een deel is dat niet het geval; vooral het deel dat permanent een laag inkomen heeft (ongeveer 6 procent van de zelfstandigen) zal weinig kunnen profiteren van de fiscale instrumenten. Terecht stelt de evaluatie dat een deel van de geschetste problematiek volgt uit de aard van het ondernemerschap. Zelfstandigen nemen nu eenmaal risico, wat kan leiden tot grote inkomensfluctuaties en een grotere kans op lage (maar ook hoge) inkomens. Niet alle zelfstandige ondernemers hebben levensvatbare bedrijven; voor deze gevallen is het ook niet wenselijk om apart beleid te ontwikkelen. Maar deels zullen ook ondernemers met levensvatbare bedrijven te maken krijgen met lagere inkomens en de geringere aftrekmogelijkheden, bijvoorbeeld doordat ze door ziekte of een ongeval tijdelijk uit de running raken, of de zorg voor een kind op zich nemen, en daardoor minder inkomen kunnen genereren. In het licht van de gesignaleerde ontwikkelingen in combinatie met de nieuwe verlaging van de winstbelasting in 2007 (Wet Werken aan winst, onder ander invoering van de MKB-winstvrijstelling) is het goed om het gebruik van de fiscale instrumenten door ondernemers in de nabije toekomst nauwgezet te volgen.
83
H o e z i jn ink o m ens vo rmi n g, v er mo ge ns vo rm in g en b e st ed i ng a a n e l k a a r g e r e la t ee r d? Dit onderzoek is vooral gericht op de inkomensvorming onder ondernemers. Welke bestemming zij dit inkomen geven is in dit onderzoek onderbelicht gebleven. Het inkomen kan worden gebruikt om in de consumptiebehoeften van ondernemer en gezin te voorzien. Tevens kan het inkomen worden aangewend voor de onderneming. Ook persoonlijke vermogensopbouw behoort tot de opties. Wat betreft de vermogenspositie is er een recursief effect; het opgebouwde vermogen kan rendement opleveren, waardoor het inkomen toeneemt. Er is nog maar weinig bekend over de geldstromen die tussen inkomensvorming, vermogensvorming en besteding doorvloeien, als gevolg van ondernemersbeslissingen. Dit is een belangrijk onderwerp voor vervolgonderzoek. Vooral de link tussen vermogensopbouw binnen de onderneming en de inkomensvorming is beleidsmatig relevant.
84
Bijlage I
Inkomenspanelonderzoek CBS In deze bijlage wordt een beschrijving gegeven van de gebruikte databron, het Inkomenspanelonderzoek. De toelichting in deze bijlage is grotendeels afkomstig van het CBS.
S t e ek p r oe f De data die gebruikt worden in dit onderzoek zijn afkomstig van het CBS. Deze inkomensgegevens van steekproefpersonen zijn verzameld in het Inkomenspanelonderzoek (IPO). Vanaf 1984 is het inkomensonderzoek een panelonderzoek. Vanaf dat jaar worden van steeds dezelfde groep personen gegevens verzameld. Over de jaren 1984-1986 bevatte de IPO-steekproef zo'n 5.000 steekproefpersonen. Deze steekproef is in fasen uitgebreid tot 75.000 personen in 1989. Overleden en geëmigreerde steekproefpersonen verdwijnen uit het steekproefbestand. Elk jaar worden nieuwe steekproefpersonen bijgetrokken uit de instroom in de bevolking bestaande uit nieuwgeborenen en immigranten. Per saldo groeide de steekproef uit tot zo'n 98.000 personen in 2004. De inkomensgegevens worden niet alleen verzameld voor de steekproefpersonen maar ook voor de personen die in het betreffende onderzoeksjaar behoren tot hetzelfde huishouden als de steekproefpersoon. Op deze wijze worden het huishoudensinkomen en kenmerken van het huishouden waartoe de steekproefpersoon behoort, afgeleid. Zo werden in 2004 voor ongeveer 250.000 personen de inkomensgegevens verzameld. De gegevens over 2004 betroffen voorlopige cijfers ten tijde van de publicatie van dit rapport.
O ph og i ng De steekproef is opgehoogd door elk huishouden een startgewicht te geven omgekeerd evenredig aan de trekkingskans van het huishouden. De personen krijgen het gewicht van het huishouden waartoe zij behoren. Om de nauwkeurigheid van de uitkomsten verder te verbeteren en aansluiting te krijgen bij de Bevolkingsstatistiek en Huishoudensstatistiek heeft het CBS een poststratificatie toegepast. De startgewichten worden daarbij zodanig aangepast dat het aantal personen voor een combinatie van leeftijd met geslacht, burgerlijke staat, regio (provincie) en soort adres aansluit op gegevens van de Bevolkingsstatistiek en het aantal particuliere huishoudens naar omvang, regio (provincie) en leeftijd van het hoofd overeenkomt met de uitkomsten van de Huishoudensstatistiek.
B ro nn en Het IPO maakt gebruik van gegevens die ontleend zijn aan administraties. De belangrijkste dataleverancier is de Belastingdienst. Deze verstrekt voor alle steekproefpersonen: − demografische gegevens, − de basisgegevens van de loonbelastingkaarten die door inhoudingsplichtigen (veelal) elektronisch naar de fiscus zijn gestuurd, − de basisgegevens voor de heffing van de inkomstenbelasting (aangiftebiljet, vastgesteld belastbaar inkomen enz.), − gegevens over ontvangen rente.
85
Daarnaast worden gegevens verzameld uit de registraties van de huursubsidie en de studiefinanciering. Deze zijn afkomstig van respectievelijk het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de Informatie Beheer Groep (IBG).
R a m i ng va n on tb r ek en de ink om en sb e sta n d de l en Waar dat betrekkelijk eenvoudig mogelijk was, heeft het CBS in het IPO niet-waargenomen bestanddelen geraamd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Kinderbijslag die om technische redenen niet aan een registratie ontleend wordt. Ook de inkomsten uit eigen woning (de economische huurwaarde) zijn via een rekenmodel geschat (op basis van de fiscale huurwaarde en waarde van de eigen woning). Ook zijn alle premies sociale verzekering geraamd.
N i e t wa a r ge no me n ink om en s Een aantal inkomensbestanddelen zijn niet waargenomen, ofschoon die wel deel uitmaken van het besteedbaar inkomen, terwijl een acceptabele ramingsmethode (nog) niet beschikbaar is. Voorbeelden hiervan zijn kinderalimentatie en andere inkomensoverdrachten tussen huishoudens (bijvoorbeeld inkomensoverdrachten van ouders aan hun uitwonende studerende kinderen). Doordat deze overdrachten niet zijn waargenomen, wordt het besteedbaar inkomen van betalende huishoudens overschat en dat van ontvangende huishoudens onderschat. Ook inkomensoverdrachten van en naar het buitenland (bijvoorbeeld overdrachten naar familie in het buitenland) en zwarte inkomens worden in het IPO niet geregistreerd.
O n z u iv er he i d va n b es ta n d de l en Een aantal inkomensbestanddelen is (soms altijd, soms in een deel van de gevallen) samen met een ander bestanddeel waargenomen, waardoor de juiste inkomensbron niet of onvolledig is te onderkennen. Het besteedbaar inkomen wordt hierdoor niet vertekend, maar bij de betreffende inkomensbestanddelen is sprake van een onder- respectievelijk overschatting. Dit geldt onder meer voor het volgende: − ZW- en WAO-uitkeringen die soms via de werkgever (samen met het loon) uitbetaald worden, − Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van ambtenaren die samen met het pensioen worden waargenomen, − Uitkeringen van de Toeslagenwet die steeds met de uitkering zelf zijn waargenomen, − Incidenteel zijn bedragen op het aangifteformulier in een verkeerde rubriek geplaatst, waardoor het bedrag onjuist getypeerd is. Waar dat betrekkelijk eenvoudig was, heeft het CBS in het IPO onzuiverheden weggenomen. Zo werd de AOW-uitkering tot 2002 ook wel samen met het (aanvullend) pensioen uitbetaald. Uitgaande van recht op een volledig AOW-pensioen, is in dergelijke gevallen de AOW uit het totale pensioenbedrag afgezonderd.
86
Literatuur
Aronson, R.L., Self-Employment: A Labour Market Perspective, Ithaca, NY, ILR Press, 1991. Bais, J., Startende ondernemers in 1998, Zoetermeer, EIM, 1999. Bangma, K.L., N.S. Bosma en P. Gibcus, Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid; editie 2002, EIM, Zoetermeer, 2003. Bangma, K.L. en A. de Ridder, Rechtsvormkeuze in het MKB. Motieven en achtergronden bij de keuze van de rechtsvorm, Zoetermeer, EIM, 2004. Bangma, K.L., P.M. de Jong-'t Hart en P.A. van Eck van der Sluijs, Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid; periode 1987-2005, Zoetermeer, EIM, 2005. Bangma, K.L., Pensioen van ondernemers. Hoe ondernemers hun pensioen regelen, EIM, Zoetermeer, 2006. Blom, R.J., Van start tot ondernemerschap, Graydon, Amsterdam, 1998. Blom, R.J., Starters scoren steeds slechter, Economisch Statistische Berichten, vol. 87 afl. 4371, pag. 588-590, 2002. Bosch, L.H.M., H. Bosselaar en W.S. Zwinkels, Zelfstandigen en armoede, in: Engbersen, G., J.C. Vrooman en E. Snel, De kwetsbaren; Het tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Den Haag, 1997. Braaksma, R. en K.L. Bangma, Het MKB en de BV. Achtergronden van de keuze van ondernemers, Zoetermeer, EIM, 2004. Bruins, A., Ondernemers en voorzieningen tegen onvoorziene inkomensrisico's, Zoetermeer, EIM, 2003. Bruins, A. en P.J.M. Vroonhof, Ga direct naar een standaard reïntegratietraject, ga niet langs start. Knelpunten bij het starten van een eigen bedrijf vanuit een uitkeringssituatie, EIM, Zoetermeer, 2004. Bruins, A., Leven van het bedrijf, EIM, Zoetermeer, 2006. CBS, Equivalentiefactoren volgens de budgetverdelingsmethode, 19861990; belangrijkste uitkomsten, Supplement sociaal-economische maandstatistiek 93/5, 1993. CBS, Jaarboek welvaartsverdeling; Feiten en cijfers over inkomen en consumptie in Nederland, 1998, 2000. Clark, K. and S. Drinkwater, Ethnicity and self-employment in Britain, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 60, pp. 383-407, 1998.
87
Covinck, O., Self-Employment growth in Australia, in R. Blandy and O. Covinck (eds.), Understanding Labour Markets in Australia, Sydney, Allen & Unwin, pp. 84-110, 1983. Cressy, R.C., Pre-Entrepreneurial Income, Cash-Flow Growth and Survival of Startup Businesses: Model and Tests on U.K. Data, Small Business Economics 8, 1, 1996. Ecorys, Ondernemend de uitkering uit. Onderzoek naar het starten van een bedrijf vanuit een uitkeringssituatie, Rotterdam, 2006. EIM, Monitor Etnisch Ondernemerschap, Zoetermeer, EIM, 2004. Evers, G.E., Eigen baas zijn. Onderzoek naar zelfstandige ondernemers zonder personeel en hun bedrijf, TNO Arbeid, 2000. Folkeringa, M. en P.J.M. Vroonhof, Vrijheid, ongelijkheid en ondernemerschap, Zoetermeer, EIM, 2002. Folkeringa, M. en P.J.M. Vroonhof, Wordt de spoeling dun? Inkomensontwikkeling startende zelfstandigen, Zoetermeer, EIM, 2004a. Folkeringa, M. en P.J.M. Vroonhof, Armoede onder zelfstandige ondernemers, Zoetermeer, EIM, 2004b. Folkeringa, M., P.M. de Jong-'t Hart en W.H.J. Verhoeven, Nieuwe ondernemers, nieuwe vormen van dienstverlening?, EIM, Zoetermeer, 2007. Hamilton, B.H., Does entrepreneurship pay? An empirical analysis of the returns to self-employment, Journal of Political Economy, 108, pp. 604-31, 2000. Hessels, S.J.A. en P.J.M. Vroonhof, Zelden Zo Populair: het zzp-schap, EIM, Zoetermeer, 2003. Kamer van Koophandel Nederland, Startersprofiel 2006. Startende ondernemers in beeld, 2007. Kesselman, J.R., Income tax evasion: an inter-sectoral analysis, Journal of Public Economics, 38, pp. 137-82, 1989. Kidd, M.P., Immigrant wage differentials and the role of self-employment in Australia, Australian Economic Papers, 32, pp. 92-115, 1993. LEI, Actuele ontwikkeling van bedrijfsresultaten en inkomens, Den Haag, 2004, 2006 Macafee, K., A glimpse of the hidden economy in the national accounts of the United Kingdom, in V. Tanzi, (ed.), The Underground Economy in the United States and Abroad, Lexington, MA, Lexington Books, pp.147-61, 1982.
88
Meager, N., G. Court and J. Moralee, Self-Employment and the Distribution of Income, in: J. Hills ed., New Inequalities, 208-235, Cambridge University Press, Cambridge, 1996. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Vooronderzoek naar de regionale uitvoering van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, 2001. Nyfer, Risico en rendement van ondernemerschap, Breukelen, 1998. OECD, Employment Outlook, Paris, OECD Publications, 1986. OECD, Fostering Entrepreneurship, Paris, OECD Publications, 1998. Owens, A., Enterprise Alloweance Scheme Evaluation: Sixth 6-month national survey, Sheffield: Employment Service: Research and Evaluation Branch, 1989. Parker, S.C. The Distribution of Self-Employment Income in The United Kingdom 1976-1991, The Economic Journal, 455-466, 1997. Parker, S.C. The Distribution of Wealth of Older Self-Employed Britons, Fiscal Studies, vol. 24, no. 1, pp. 23-43, 2003. Parker, S.C., The Economics of Self-Employment and Entrepreneurship, Cambridge University Press, 2004. Pommer, E., J. van Leeuwen en M. Ras, Inkomen verdeeld; trends in ongelijkheid, herverdeling en dynamiek, SCP, 2003. Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf, Inkomens zelfstandigen, 'sGravenhage, 1985. Raad voor Zelfstandig Ondernemerschap, De financierbaarheid van het MKB: een analyse van de financiële structuur, Den Haag, RZO, 2003. Robson, M.T., The Relative Earnings from Self and Paid Employment: A Time-Series Analysis for the UK, Scottish Journal of Political Economy, Vol. 44, No 5., November 1997. Schuyt, C.J.M., De maatschappelijke betekenis van armoede, in: Op zoek naar het hart van de verzorgingsstaat, Leiden/Antwerpen, 1991. SCP/CBS, Armoedemonitor, Den Haag, 2001, 2003, 2005. SCP, Armoedebericht 2006, Den Haag, 2006. Smith, S., Britain's Shadow Economy, Oxford, Clarendon Press, 1986. Stel, A.J. van, COMPENDIA: Harmonizing Business Ownership Data Across Countries and Over Time, International Entrepreneurship and Management Journal 1 (1), 105-123, 2005.
89
Stel, A.J. van, and K. Suddle, The Impact of New Firm Formation on Regional Development in the Netherlands, EIM Scales Paper H200604, Zoetermeer, EIM, 2006. Stichting Maatschappij en Onderneming, Maatschappelijke urgentie van ondernemerschap, Den Haag, 2005. Tweede Kamer, Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 2007, vergaderjaar 2006-2007, 30.800 XIII, nr.9, 2006. Utrecht Monitor 2005, Bestuursinformatie Gemeente Utrecht, Maart 2005. Uxem, F.W. van, en J. Bais, Het starten van een bedrijf; Ervaringen van 2000 starters, EIM, Zoetermeer, 1996. Verheul, I. en A.R. Thurik, Start-up Capital: Does Gender Matter?, Small Business Economics 16 (4), 329-345, 2001. Visee, H.C. en W.S. Zwinkels, Van werknemer naar ondernemer, EIM, Zoetermeer, 1999. Vroonhof, P.J.M., W.H.J. Verhoeven en M. Folkeringa, Ondernemen makkelijker én leuker? Evaluatie zelfstandigenaftrek en enkele andere fiscale instrumenten gericht op ondernemerschap, EIM, Zoetermeer, 2005. Wennekers, A.R.M. en M. Folkeringa, The development of the selfemployment rate in the Netherlands 1899-1997, EIM SCALES-paper N200221, Zoetermeer, EIM, 2002
90
De resultaten van het Programma MKB en Ondernemerschap worden in twee reeksen gepubliceerd, te weten: Research Reports en Publieksrapportages. De meest recente rapporten staan (downloadable) op: www.eim.nl/mkb-enondernemerschap.
Recente Publieksrapportages A200705
10-5-2007
A200704
5-4-2007
Internationale benchmark ondernemerschap Dat loont!
A200703
5-3-2007
Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid
A200702
1-3-2007
Flexibele arbeid in het MKB
A200701
8-1-2007
Entrepreneurship in the Netherlands; High growth enterprises; Running fast but still keeping control
A200613
8-1-2007
Geef richting, geen regels!
A200612
januari 2007
A200611
22-9-2006
Ondernemen in de Sectoren
A200610
18-9-2006
Met ervaring aan de start
A200609
20-7-2006
Global Entrepreneurship Monitor 2005 Neder-
A200608
18-9-2006
Pensioen voor ondernemers
A200607
24-7-2006
MKB regionaal bekeken
A200606
19-7-2006
MKB in regionaal perspectief 2006
A200605
29-6-2006
De externe adviseur bij bedrijfsoverdrachten in
A200604
19-6-2006
Kleinschalig Ondernemen 2006
A200603
17-5-2006
Internationale Benchmark 2005
A200602
12-4-2006
Bedrijfsopleidingen geen weggegooid geld
A200601
20-3-2006
Een blik op MKB en Ondernemerschap in 2015
A200516
14-2-2006
Small Business Governance
A200515
16-1-2006
Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid;
A200514
9-1-2006
A200513
14-12-2005
Bedrijfsgroei in Nederland
land
het MKB
Periode 1987-2005 Kritisch kopen in het MKB Financiering van bedrijfsinvesteringen problematisch, of niet? A200512
31-1-2006
A200511
8-11-2005
Entrepreneurship in the Netherlands, Business transfer Internationale Benchmark Ondernemerschap 2004
A200510
3-11-2005
Transsectorale innovatie door diffusie van
A200509
6-10-2005
Creatieve bedrijvigheid in Nederland
A200508
20-9-2005
Ondernemen in de Sectoren
A200507
1-9-2005
A200506
19-7-2005
technologie
Meer MKB-bedrijven in openbare aanbestedingen? Het Nederlandse MKB en de uitbreiding van de EU
A200505
6-10-2005
A200504
27-6-2005
Entrepreneurship in the Netherlands; SMEs and International co-operation Kleinschalig Ondernemen 2005
91
A200503
15-6-2005
Aandacht voor ondernemerschap in het HAVO-
A200502
17-5-2005
A200501
26-4-2005
Spin-offs van grote bedrijven in Nederland
A200417
11-4-2005
Voorbeeldig ondernemen bij bedrijfsoverdracht
en VWO-onderwijs Nieuw ondernemerschap in herstel: Global Entrepreneurship Monitor 2004
in het MKB A200416
12-4-2005
MKB-locaties
A200415
29-3-2005
Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid
A200414
24-3-2005
Internationalisering in het Nederlandse MKB
A200413
21-3-2005
MKB in een periode van deflatie; risico's en
A200412
9-3-2005
A200411
17-2-2005
De bron van vernieuwing
A200410
25-4-2005
Oudere versus jongere starters
strategieën
A200409
5-1-2005
A200408
18-11-2004
A200407
14-3-2005
Ondernemen in de zorg
De kracht van de organisatie Succesvol op weg op de elektronische snelweg!! Toetredingsbarrières in de praktijk: Veranderingen in de hoogte van toetredingsbarrières in het notariaat en de makelaardij
A200406
12-10-2004
Ga direct naar een standaard reïntegratietraject, ga niet langs start
A200405
14-9-2004
Ondernemen in de Sectoren
A200404
11-8-2004
Innovatief ondernemerschap en de rol van de
A200403
11-8-2004
brancheorganisaties: Een exploratieve toets Starten in de recessie
A200402
5-7-2004
A200401
22-6-2004
Kleinschalig Ondernemen 2004 Monitor Administratieve Lasten Bedrijven 2003
A200318
15-6-2004
Maatschappelijk verantwoord ondernemen in het midden- en kleinbedrijf
A200317
28-5-2004
Wordt de spoeling dun?
A200316
22-4-2004
Entrepreneurial Attitudes Versus Entrepreneu-
A200315
10-3-2004
Rechtsvormkeuze in het MKB
A200314
12-3-2004
Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid - peri-
A200313
18-2-2004
Het Eureka-gevoel van ICT-gebruik
A200312
12-2-2004
Ondernemen in het Ambacht 2004
A200311
10-2-2004
Ondernemen in de Industrie 2004
A200310
5-2-2004
Ondernemen in de Diensten 2004
A200309
22-1-2004
rial Activities (GEM)
ode 1987-2002
Onevenredig belast! Administratieve lasten in het kleinbedrijf 2002
A200308
92
20-1-2004
Ondernemen in de Detailhandel 2004