EEN ACADEMISCHE KWESTIE Zin en humor van de titel ‘honoris causa’ ‘oudste stad’ van Nederland. Door dr. Titus Panhuysen
Twee verhalen vooraf. Het is maandagavond 18 juli 2005. Ik werk in de tuin. De telefoon gaat en een familielid vraagt mij vrolijk of ik toevallig naar de televisie zit te kijken. Nee dus. Hij vertelt me zijn verhaal, dat ik de volgende dag kon controleren, omdat het bewuste programma herhaald werd. In het kader van de Vierdaagse was de KRO begonnen met een reeks programma’s over mensen en randverschijnselen van dat evenement. Op het eind van de eerste uitzending was een grote groep, in wit gestoken ondernemers uit Nijmegen in beeld gebracht, die in de dagen vóór de Vierdaagse vanuit Maastricht naar Nijmegen waren gaan lopen. Ergens in NoordLimburg werden zij geïnterviewd door de KRO. Zij vertelden dat ze in Maastricht op het stadhuis waren geweest om er de titel ‘Oudste Stad van Nederland’ op te halen. En, ze hadden die titel ook nog meegekregen, zij het ‘in bruikleen’, voor de duur van het feestje van Nijmegen dit jaar. Wat een onzin! Een ander verhaal. In 1980 werd er in Nijmegen een schitterend stuk Romeins beeldhouwwerk gevonden, of liever, het waren twee blokken met gebeeldhouwde godenfiguren aan alle kanten. Ze baarden opzien, ook landelijk. Alleen was niet onmiddellijk duidelijk wat hun precieze betekenis was, want parallellen waren er niet. De stenen werden in de jaren erna regelmatig afgebeeld met weinig zeggende bijschriften. Omdat ik de landelijke specialist was op het gebied van provinciaal-Romeinse beeldhouwkunst, werden ze mij toegeschoven om er iets zinnigs mee te doen. Ik had aanvankelijk andere prioriteiten, want sedert 1979 was ik aangetreden als eerste stadsarcheoloog van de gemeente Maastricht. En tussendoor moest ik ook nog mijn dissertatie afmaken over Romeins Maastricht en zijn Romeinse beelden. Ik kwam er pas aan toe, nadat ik gepromoveerd was en diep in de moeilijke iconografische materie gedoken was. Ik deed verrassende ontdekkingen, die ik maar eerst in verre buitenlanden aan vakgenoten heb gepresenteerd. Ik wilde weten of mijn onderzoeksresultaten de toets der kritiek konden doorstaan. Mijn conclusies komen er op neer dat de blokken afkomstig moeten zijn van een eremonument voor keizer Tiberius vanwege de successen die zijn veldheer Germanicus had behaald op Germaanse bodem als genoegdoening voor de nederlagen die de Romeinse legioenen onder Varus in 9 na Chr. hadden geleden in het Teutoburger Woud. Germanicus kreeg in 17 na Chr. een grote triomftocht in Rome. Ik verbind het Nijmeegse monument met die historische gebeurtenis. Wat er in die jaren was gebeurd, betekende ook het definitieve einde van de agressieve politiek van keizer Augustus om Germanië te veroveren tot aan de Elbe. In plaats daarvan werd begonnen met de pacificatie van de militaire zone langs de Rijn, die tot dan als uitvalsbasis voor het leger had gediend en nu definitief administratief en cultureel bij het Rijk moest worden ondergebracht. Het Nijmeegse monument bevat de positieve programmatische boodschap van de overwinnaar aan het begin van de Pax Romana. De oprichting van het
teken moet samenhangen met de departementale inrichting van de streek, natuurlijk in het hartpunt van de departementale hoofdplaats : Oppidum Batavorum, waar de hoofdwegen uit Gallië en Germanië elkaar ontmoetten en het religieuze centrum van de vicus was. Dit is dicht bij de vindplaats. Ik heb in mijn voor de vrienden van Museum Het Valkhof geschreven publicatie van 2002 de godenpijler ‘een van Nijmegens historische kroonjuwelen’ genoemd en ‘een monument dat met de vroegste stichting van de stad in verband gebracht kan worden’. Aan het slot van mijn verhaal schrijf ik : “Zo redenerend vormen de twee blokken van het Kelfkensbos een uniek document voor de oudste stadsstichting op Nederlandse bodem en mogen we de pijler – met een knipoog naar de Delphische god Apollo – omdopen tot de ‘Omphalos van Oppidum Batavorum’ of de ‘Navel van Nijmegen’. Voor Nijmegen bleek deze zinsnede een inkoppertje. Sindsdien heet het met dichterlijke vrijheid, dat de Maastrichtse stadsarcheoloog het bewijs heeft geleverd dat Nijmegen de oudste stad van Nederland is. Net alsof mijn bewijsvoering daarover ging en alsof dat bijvoeglijk naamwoord ‘Maastrichtse’ aan mijn argumenten extra zwaarte zou kunnen verlenen!
Het feestje van Nijmegen. Nijmegen viert dit jaar zijn 1900-jarig, of zo u wilt, zijn 2000-jarig bestaan. Of om preciezer te zijn : de stad viert enerzijds het feit dat Traianus in het begin van zijn keizerschap, dat begon in 98 na Chr. en dat eindigde in 117 na Chr., marktrecht zou hebben verleend aan de nederzetting Noviomagus, de opvolgster van Oppidum Batavorum. Daar komt de herdenking van 1900 jaar (stad) vandaan. Anderzijds viert Nijmegen het feit dat hetzelfde Oppidum Batavorum, de centrale plaats of zo u wilt ‘stad’ van de Bataven, al 100 jaar eerder bestond, en daarom vieren ze hier ook 2000 jaar stedelijk leven. Beide plaatsen of steden, zo u wilt, lagen binnen de grenzen van de moderne gemeente Nijmegen, niet helemaal binnen de singels die de middeleeuwse stad markeren, maar toch wel in of nabij de historische kern. ‘Stad’ in Romeins-juridische zin werd Ulpia Noviomagus overigens pas toen het de status van Municipium kreeg, ergens in de tweede eeuw. Het heette van toen af Municipium Ulpia Noviomagus Batavorum. Op het feestje van Nijmegen valt niets af te dingen. Als archeoloog en historicus vind ik het een prima zaak dat bestuur en ondernemers in Nijmegen teruggrijpen op de Romeinse wortels van Nijmegen om de stad te promoten en in het zonnetje te zetten, om de verbondenheid van de inwoners met de stad te vergroten en ze bewust te maken van de rijke geschiedenis van de stad, en, wanneer dat het imago van de stad ten goede komt, en het toerisme, dan is zo’n populaire benadering van de geschiedenis helemaal geoorloofd. Ik hoop echter dat alle activiteiten en festiviteiten ook zullen leiden tot een blijvende belangstelling van overheid en burgers voor de historie en het erfgoed van de stad, tot een structurele verbetering van de archeologisch-historische component in deze stad, zowel op populair (toeristisch-educatief) als wetenschappelijk niveau. De universiteit zou daaraan een steentje kunnen bijdragen door bijvoorbeeld de mogelijkheid te scheppen voor de oprichting van een interdisciplinaire onderzoeksgroep Nijmegen-studies, waar wat mij betreft in elk geval ruimte zou moeten zijn voor archeologen en historici, deels te betrekken uit bestaande opleidingen, deels op nieuwe, bijzondere of tijdelijke leerstoelen.
Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Amsterdam kennen dat soort stadgerichte capaciteitsgroepen al, met het doel de universiteit beter in de regio verankeren. (In Maastricht is een dergelijke poging bij Cultuurwetenschappen helaas mislukt!).
Oudste stad 1. Wat mij betreft zit er een ruis in het verhaal van het Nijmeegse feestje. Nijmegen wil duidelijk meer dan zijn eigen 1900 of 2000-jarig bestaan vieren. Nijmegen wil concurreren met alle Nederlandse steden door de toevoeging dat het ‘de oudste stad’ van het land is! Ik vraag mij af waarom het niet genoeg is om te vieren dat de stad een unieke geschiedenis heeft die bijna zo ver terugreikt als onze West-Europese beschaving zelf, een verhaal dat teruggaat tot de komst van de Romeinen? In deze perceptie moet je er dan wel vanuit gaan, dat wij blij zijn met de komst van die zuidelijke legers van destijds, die ons land met harde hand bezet hebben en ons hun wil hebben opgelegd. Er zullen mensen kunnen zijn die heel terecht anders tegen de komst van die Romeinen aankijken. Maar goed, laten we in het kader van deze bijeenkomst en het feestje van Nijmegen de boodschap van de Nijmeegse pijler positief opvatten en toch maar tevreden zijn met het resultaat van de Romeinse occupatie. Nijmegen staat met zijn Romeinse voorgeschiedenis als stad in een iets bredere landschappelijke context natuurlijk niet op eenzame hoogte. Laten we ons realiseren, dat er in dezelfde tijd diverse steden in een straal van honderd tot honderdenvijftig kilometer gesticht of gegroeid zijn. Schrik niet, maar Den Haag kent eigenlijk een bijna identieke voortijd als Nijmegen en zou met evenveel recht zo’n feestje als Nijmegen kunnen vieren. Ja, u hoort het goed, de stad Den Haag, waarvan wij ooit leerden dat het toch eigenlijk geen stad maar een dorp was. Immers in Voorburg groef de eerste Nederlandse archeologieprofessor Reuvens in de 19de eeuw indrukwekkende resten op van wat onze eigen Nijmeegse professor Bogaers enkele decennia geleden wist te duiden als de stad van de Cananefaten, Forum Hadriani, later omgedoopt tot Municipium Aelium Cananefatium. Net over de grens bij Nijmegen ligt dan Xanten, door Traianus gesticht als colonia, Colonia Ulpia Traiana. Iets verderop ligt de provinciehoofdstad Keulen, al kort na de verovering van ons gebied door Caesar bestemd tot het toekomstige centrum van de Germaanse provincie, in 50 verheven tot Colonia Claudia Ara Agrippinensium. En direct over de Belgische grens ligt een zusterstad van Nijmegen, Tongeren, Atuatuca Tungrorum, hoofdplaats van de Civitas Tungrorum, eveneens tot municipium verheven in de tweede eeuw, uitgestrekt en rijk aan vondsten. Al die steden zijn trots op hun verleden, maken dat kenbaar en exploiteren hun erfenissen. Nijmegen wil echter meer. Nijmegen denkt zich vooral te kunnen onderscheiden, wanneer er een superlatief aan te pas komt. Nijmegen wil de ‘oudste’ stad van Nederland zijn. Zonder twijfel is Nijmegen de ‘rijkste’ archeologische stad van ons land, althans voor wat betreft de Romeinse periode. In Nijmegen vind je niet alleen sporen en materiële overblijfselen van de burgerlijke nederzettingen of ‘steden’ Oppidum Batavorum uit de 1ste eeuw en Noviomagus uit de 2de en 3de eeuw, maar in het tweede decennium vóór de geboorte van Jezus Christus streek het Romeinse leger er al neer op de Hunerberg en bouwde er een kamp voor twee legioenen. Na hun vertrek bleef er een indrukwekkende commandopost op het Kops Plateau en verrezen er enkele kleinere kampementen tussen deze post en het Batavenstadje rondom en op de Valkhof. De Batavenopstand van 69-70 betekende het einde van het eerste stadje (Oppidum Batavorum) en de terugkeer van het leger, dat bovenop het verlaten kamp van meer dan 80 jaar daarvoor een nieuwe castra voor 6000 man inrichtte.
Voor de poorten van het kamp ontstond een legerdorp (canabae) met allerlei volk en werd een enorm marktcomplex gebouwd. Bovendien groeide kilometers verder naar het westen de opvolgster van het Batavenstadje, dat in de tweede eeuw rechten en stedelijke status kreeg (Noviomagus). Vanaf het begin van de tweede eeuw marginaliseerde de rol van het leger en werd het burgerlijke Nijmegen de belangrijkste factor. Dat duurde tot het midden van de 3de eeuw, dan houdt al het stedelijke leven op. Een versterking in de eerste helft van de 4de eeuw op het Valkhof moest de Romeinse vaandels nog tijdelijk hoog houden. Daarna was het over, hoewel de laatste jaren sporen zijn gevonden van graven en tijdelijke nederzettingen van Germaanse immigranten. Het Romeinse verleden van Nijmegen is letterlijk omvangrijk en ligt verspreid over veel grotere gebieden dan de middeleeuwse binnenstad alleen. Aan het begin van de vorige eeuw was het bodemarchief buiten de vesting nog vrijwel intact. De kwaliteit van wat hier sindsdien gevonden is en nog altijd blootgelegd wordt, maakt de Nijmeegse bodem tot een van onze grote nationale cultuurschatten. Iedereen mag weten, dat Nijmegen zo bijzonder is en zo rijk. Maar ook dat het vooral Romeins Nijmegen is dat van eminent en internationaal belang is. Wanneer dit feestjaar ertoe zou leiden dat de handen ineen geslagen worden, van stad, van universiteit, van museum, en misschien ook van een Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek en toppers uit het bedrijfsleven, dan zou de stichting van een instituut of een samenwerkingsverband met internationale uitstraling zelfs mogelijk kunnen worden. En dan heeft het feestje van Nijmegen pas echt zin gehad, want dan zal de historische uitstraling van de stad blijvend zijn. Oudste stad 2. Maar ik heb de indruk, dat Nijmegen zich niet blijvend wil onderscheiden als nationaal centrum voor onderzoek naar Romeins Nederland en de Rijn-limes, en zichzelf daarmee internationaal op de kaart wil zetten. Dat zou immers structureel investeren en meer geld betekenen. Nijmegen wil vooral dit jaar feestvieren en de directe oogst van de reclame binnenhalen. En Nijmegen zou het liefst ‘gratuit’ en blijvend willen pronken met het etiket van ‘oudste stad’, elk jaar weer! Ik vraag mij af of dat dan zo aantrekkelijk is? Levert dat dan wat op? Er zitten nadelen aan ‘de oudste’ zijn, ook voor een stad. Zoudt u het willen, de oudste zijn, hier in de zaal, of van Nijmegen, van Nederland, van de wereld. Ik geef toe, oudste stad zijn, 2000 jaar, en nog altijd in leven, of in het geval van Nijmegen, vele malen uit de dood opgestaan! Voor een stad gelden blijkbaar andere normen dan voor een mens. Maar hoe dan ook, als een stad propageert ‘de oudste’ te zijn, dan is het niet voldoende om een jaar feest te vieren en te zeggen dat je de oudste bent. In elk geval moet de bewoner of de bezoeker altijd iets van die oude stad voelen of ervaren, iets waarmee Nijmegen het duidelijk moeilijk heeft, want behalve het museum en de Valkhofkapel is er nog niet zo heel veel te zien van die oude stadsgeschiedenis. Bovendien moeten de bewijzen en de argumenten kloppen en ook daarmee heeft Nijmegen het moeilijk. Alles wordt aangegrepen om te bewijzen dat Nijmegen de oudste stad van Nederland is. Het is lachwekkend, zo’n groepje in het wit gestoken ondernemers, die nota bene ‘te voet’ – als het serieus was , waren ze ten minste te paard gegaan – de titel van ‘oudste stad’ in Maastricht gaan ophalen. Wanneer je De Gelderlander van de laatste tijd volgt, dan wordt er telkens weer iets gevonden of iets opgerakeld, dat kracht moet bijzetten aan de bekende argumenten. Als
voorbeeld noem ik een mogelijke eerdere vestiging van het Romeinse leger, wat niets te maken heeft met het verhaal van de stad! Ik heb al duidelijk gemaakt dat je echt niet hoeft te hameren op dat begrip ‘oudste’. Nijmegen heeft gewoonweg een fantastisch Romeins verleden en zag binnen zijn huidige gemeentegrenzen de eerste rechtgeaarde stedelijke stichtingen van ons land. Dat is genoeg en het doet er niet toe dat de eerste stad nog geen eeuw heeft bestaan en de tweede stad nog geen twee eeuwen. Nijmegen hoeft zich voor wat betreft zijn Romeins verleden en zijn vroege stadsstichting niet te meten met andere steden, daarin is het uniek. Zoals het nu al jaren de competitie is aangegaan met Maastricht duidt op een soort minderwaardigheidscomplex, en dat komt voor een deel doordat Nijmegen helaas zoveel van zijn oude middeleeuwse stadsbeeld is kwijtgeraakt. Nijmegen heeft, denk ik, misschien vooral een achterstand in de verbeelding van zijn verleden, in de aanwezigheid van historiciteit in de gebouwde omgeving en in de harten van de Nijmegenaren. Daar moet aan gewerkt worden, daarvoor zou een centrum van onderzoek en educatie heel nuttig kunnen zijn. Er speelt natuurlijk nog wat anders. Nijmegen mag als stad echte Romeinse voorgangers hebben gehad, de geschiedenis van de huidige stad reikt als stad minder ver terug. Het huidige Nijmegen is ontstaan uit de 13de-eeuwse Rijksstad Nijmegen, waaraan een stadswording van maximaal enkele eeuwen is voorafgegaan.
De academische benadering. Laten we op de academisch toer gaan en de definitie van het begrip ‘stad’ onder de loep nemen. Daarna wil ik het ook hebben over de diepgang van een stad in historische zin, ik bedoel te zeggen : hoe diep reikt een stad in de tijd en moet er sprake zijn van continuïteit bij de berekening van die diepte ? Wat is een stad ? Niet lang geleden was de definitie van een stad vooral een juridische aangelegenheid. De stad gold als een middeleeuws fenomeen, hetgeen juridisch tot uiting is gekomen in de verlening van stadsrechten aan nederzettingen, waardoor zich onderscheidende gemeenschappen van burgers een zekere autonomie kregen van hun landsheren. Dat gebeurde al vanaf de 11de/12de eeuw, maar vooral in de 13de en 14de eeuw. Zo kon het gebeuren dat Nijmegen in het jaar 1930 uitgebreid zijn 700-jarig bestaan kon vieren. In 1230 immers verleende de RoomsDuitse koning Hendrik VII aan de Nijmegenaren dezelfde rechten en vrijheden die andere rijkssteden als Aken al hadden. Daarmee was Nijmegen officieel een Rijksstad. Prachtige krantenartikelen in augustus 1930 belichtten de geschiedenis van de stad en vertelden fijntjes dat de geschiedenis van de stad nog veel verder terugging, ten minste tot de tijd van de Romeinen. Boven de bijdragen stond – ook toen al - : Oudste stad van Nederland. Overigens zonder enige competitie met andere steden. Misschien vanwege die bewustwording van dat Romeinse verleden in 1930 vierde Nijmegen in 1955 opeens zijn 1850-jarig bestaan. Daarvoor werd de waarschijnlijke verlening van het ‘ius nundinarum’ (marktrecht) door keizer Traianus na de aftocht van de Romeinse legioenen naar de Donaulanden als aanknopingspunt genomen. Men dacht dat die keizerlijke onderscheiding omstreeks 105 na Chr. te plaatsen was, destijds dus 1850 jaar geleden. Die viering van 1955 was uiteindelijk het houvast voor de organisatoren van vandaag om in 2005 het 1900-jarig bestaan te vieren, want ondanks nieuwe inzichten (104 en 98 na Chr.), kun je
niet met jaartallen blijven spelen om jezelf niet ongeloofwaardig te maken. Ook in dit geval werd dus het juridische statuut van de Romeinse nederzetting als criterium genomen. Echter, historici en archeologen constateren intussen grote verschillen tussen het middeleeuwse stadsfenomeen en het antieke stadsbegrip. In Nederland zijn er bijna 200 steden met middeleeuwse stadsrechten. Romeins stadsrecht lijkt voorbehouden aan de burgerlijke nederzettingen van het 2de/3de-eeuwse Noviomagus en Forum Hadriani. De archeologie heeft als reactie op die starre benadering van rechtshistorici in de voorbije decennia hele bundels criteria bedacht om de stad in conceptuele zin te beschrijven en vervolgens te toetsen aan opgravingsresultaten. Maar die methode blijft lacuneus en kan zelden tot bevredigende conclusies leiden. Vanuit de materiële cultuur en in socioeconomische zin kan het fenomeen stad nog anders omschreven worden. We hebben het dan over het stedelijke (centrum)karakter van een plaats en haar relatie met het omliggende platteland. Haar positie wordt bepaald door criteria als de fysieke verschijningsvorm, de dichtheid van de bewoning en de omvang van de bevolking, de aanwezigheid van bestuurlijke, kerkelijke, militaire, economische, culturele en sociale functies. De benadering moet wel multidisciplinair zijn. Het blijft problematisch om een nederzetting met resten van infrastuctuur en urbane, of zelfs monumentale bebouwing in oudtijds gebruikelijke termen te benoemen, wanneer geen historische bronnen bekend zijn. Feitelijk doet het juridische statuut er in het moderne debat nauwelijks nog toe. Denk daarbij ook aan de vele voorbeelden van middeleeuwse steden ‘de iure’ die nooit een acceptabel niveau van stadswording of urbanisatie hebben bereikt, of dat in bepaalde perioden wel hebben gehad en in andere perioden helemaal niet. Wanneer we het begrip ‘stad’ eerlijk, onbevooroordeeld en objectief willen bezien, dan dienen we ruime criteria gebruiken, die voor elke nederzetting in elke cultuur en in alle perioden van de geschiedenis toepasbaar zijn. Richard Hodges gaf in 1982 de volgende definitie : << Een stedelijke gemeenschap is een nederzetting van enige omvang en met een behoorlijk aantal inwoners, duidelijk groter dan gemeenschappen die alleen op zelfvoorzienende bestaansmiddelen gericht zijn. De meeste inwoners zijn niet full-time met landbouw en veeteelt bezig. Binnen een dergelijke gemeenschap zijn kerkelijke of bestuurlijke instellingen aanwezig. Proto-urbanisme bestaat niet. Een nederzetting is een stad of is het niet.>> Guy Halsall heeft in 1995 vijf criteria gedefinieerd. Er moet sprake zijn van : permanente bewoning, in tegenstelling tot periodieke of seizoensgebonden bewoning; de omvang van de bewoning, c.q. bevolking moet groter zijn dan die van andere typen woonplaatsen in dezelfde tijd; de economische basis moet breder zijn dan een productie voor eigen behoefte of verplichte of vrijwillige bevoorrading; de aanwezigheid van meer overkoepelende diensten en organen dan in andere typen nederzettingen, bovendien met een sterkere binding aan de plaats dan aan de toevallig daar wonende mensen; sociale differentiatie ten opzichte van andere plaatsen.
Welke definitie je ook gebruikt om de urbane ontwikkeling van Nijmegen tegen het licht te houden, op basis van de huidige stand van kennis zul je voldoende argumenten vinden om de burgerlijke agglomeraties te Nijmegen van de eerste eeuwen, gemeten naar hun functies en positie in het omringende gebied, als stedelijke nederzettingen binnen de Romeinse context te kwalificeren. Dat geldt in elk geval voor Ulpia Noviomagus in Nijmegen-West, maar heel waarschijnlijk ook voor dat vroege Oppidum Batavorum rond het Valkhof. Een millennium na het einde van de stad Noviomagus is er opnieuw sprake van een stad Nijmegen, de Rijksstad Nijmegen met de rechten van 1230. Het probleem van de viering van 1900 jaar ‘stad’ of 2000 jaar ‘stedelijk leven’ zit hem in de tussenliggende periode. Om het feestje van Nijmegen te mogen vieren zoals het gevierd wordt, zou je moeten kunnen aantonen dat er ook in 300, 400, 500, 600, 700, 800, 900 en 1000 ongeveer op het terrein van het middeleeuwse Nijmegen sprake was van stedelijke bewoning en de aanwezigheid van stedelijke gemeenschappen in de zin van de eerder genoemde ruime definities.
Wat bedoelen we in het onderhavige geval met continuïteit? Kan de 4de-eeuwse versterking op het Valkhof volgens een van de definities van het begrip ‘stad’ als zodanig worden aangemerkt? Ik denk het niet. Weten we voldoende over wat daarna volgt, dekken de nederzettingssporen en graven uit de Vroege Middeleeuwen de hele periode van 400 tot 750 af en wijzen zij op nederzettingen met een diversiteit aan productiemiddelen, ambachten, handel en functies van bovenlokaal niveau? In een voormalige civitas-hoofdstad zou de aanwezigheid van een bisschopszetel de dragende factor kunnen zijn. Nijmegen staat hier met vrij lege handen. Het fameuze paleis van Karel de Grote is er zeker geweest, hoogstwaarschijnlijk binnen de contouren van de ruïnes van het 4de-eeuwse castrum op het Valkhof, maar is dat paleis het middelpunt geweest van een groeiende en bloeiende stedelijke enclave. De palts bleef eeuwenlang wel een geliefd verblijfsoord voor de Rooms-Duitse koningen, maar stond gewoonlijk aleen maar te boek als ‘villa’. De eerste overtuigende bewijzen voor urbane bewoning dateren van na het jaar 1000, toen er westelijk van de Valkhof en langs de Waal een nieuwe stad tot leven kwam, die kan voldoen aan de moderne definitie. De antieke naam van de plaats was in de Vroege Middeleeuwen overgegaan op het keizerlijke paleis en vervolgens op de stad, maar bewijst geen continuïteit van stad of bewoning. Veel steden die soortgelijke pretenties hebben als Nijmegen (dat ze heel oud zijn) doen dat op andere gronden. Natuurlijk, omdat ze al eeuwenlang een urbaan karakter hebben, en ook, omdat ze in de Middeleeuwen stadsrechten hebben gekregen, zodat over dat soort juridisch gesteggel geen misverstanden kunnen ontstaan. Maar ze hanteren vooral als argument dat ze continuïteit van bewoning, of continuïteit van functies, of continuïteit van plaats kunnen aantonen, een continuïteit die zonder noemenswaardige hiaten teruggaat tot hun kiemperiode in de Karolingische, de Merovingische, de Laat-Romeinse of de Vroeg-Romeinse tijd, en soms zelfs nog eerder. Dat zijn dus moderne samenlevingen, waar theoretisch, als het te bewijzen valt, nog directe afstammelingen zouden kunnen rondlopen van de ‘founding fathers’! Meestal ademen dergelijke steden ook nog iets van die rijke historie. Het zit in de muren en in de aparte aard en het chauvinisme van de authentieke stadsbewoners. Je komt in zulke steden straten tegen die door de eeuwen heen op dezelfde plaats zijn blijven liggen, of je vindt er plekken van stadsdevotie die teruggaan tot de oudste tijden. Voor archeologen is het
zelfs in zulke steden niet gemakkelijk om alle in elkaar passende stukjes van de puzzel van een logische en continue stadsontwikkeling te vinden, maar beetje bij beetje komt het in al zijn logica aan het licht. Nederland kent diverse van zulke oude steden, die beginnen vóór 1000, of nog veel vroeger. Den Haag met Voorburg; Utrecht; Tiel, Zutphen en Deventer en natuurlijk Maastricht. Toch zal ik aan mijn burgemeester niet die ene scherf Italische import terra-sigillata uit 10 v. Chr. of die zilveren denarius van keizer Augustus uit 19 v. Chr. als argument voor een feestje leveren? Het weten is genoeg. Epiloog. Nijmegen kan het voortdurende feest vieren dat de Romeinen daar de eerste stad stichtten binnen onze huidige nationale grenzen. Ik heb zelf de argumenten geleverd voor een stichting in 17 na Chr., anderen hebben reeds eerder de argumenten geleverd voor een nieuwe stichting onder Traianus of iets later in de 2de eeuw. Nijmegen kan echter niet waarmaken dat het in 2005 1900 jaar stad is, of zelfs al 2000 jaar stedelijk leven heeft. Beide beweringen zijn onjuist, of ten minste misleidend. Toch wil ik in dit feestjaar enige coulantie betrachten in de richting van mijn oude universiteitsstad. In het universitaire bestel kun je met hard werken een echte doctorstitel behalen. Daarnaast vergeven universiteiten de titel doctor honoris causa aan mensen die vanwege hun wetenschappelijke prestaties of om andere – meest politieke redenen – zo’n titel verdiend hebben. Ik zou willen voorstellen om de stad Nijmegen haar felbegeerde onderscheiding van ‘oudste stad’ in academische zin ‘honoris causa’ te verlenen, mits zij haar uiterste best zal doen om ook in de toekomst maximaal in te zetten op haar verleden.