EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
Auteur(s) Datum
: :
Agentschap NL, EBN Juli 2013
1. Inleiding EBN B.V., gevestigd in Utrecht, is actief in het opsporen, produceren, opslaan en verhandelen van gas en olie en is dé partner voor olie- en gasmaatschappijen in Nederland. Samen met nationale en internationale olie- en gasmaatschappijen investeert EBN in de opsporing en productie van olie en gas en in gasopslagen in Nederland. Het belang in deze activiteiten bedraagt tussen de 40% en 50%. Daarnaast adviseert EBN de Nederlandse overheid over het mijnbouwklimaat en over nieuwe mogelijkheden voor het benutten van de ondergrond. Het initiatief voor de activiteiten op het gebied van opsporing, ontwikkeling en productie ligt bij nationale en internationale olie- en gasmaatschappijen, de vergunninghouders. EBN investeert, faciliteert en deelt kennis. Naast de belangen in olie- en gasactiviteiten heeft EBN belangen in gasverzamelleidingen op zee, ondergrondse gasopslagen op land en een belang van 40% in GasTerra B.V., groothandelsmaatschappij in aardgas. De winst die voortkomt uit haar activiteiten draagt EBN volledig af aan de Nederlandse staat, vertegenwoordigd door het ministerie van Economische Zaken, onze enige aandeelhouder. EBN vindt het belangrijk dat de activiteiten in de deelnemingen op een duurzame en verantwoorde manier worden uitgevoerd. Om haar prestaties op dit vlak te kunnen meten, heeft EBN daarom op basis van de richtlijn van het Global Reporting Initiative (GRI) een aantal relevante prestatieindicatoren geselecteerd voor haar operationele activiteiten. De GRI richtlijn omvat een lijst van algemene indicatoren, aangevuld met sectorspecifieke elementen, aan de hand waarvan organisaties over hun duurzaamheidsprestaties kunnen rapporteren. Uit deze richtlijn heeft EBN de voor haar bedrijfsvoering 22 relevante indicatoren geselecteerd. EBN wil bovendien transparant en duidelijk aan belanghebbenden rapporteren over haar duurzaamheidsprestaties en sluit zo aan bij het verzoek van het Ministerie van Economische Zaken aan alle staatsdeelnemingen om in het kader van transparante verslaglegging te rapporteren conform de GRI richtlijn. Dit verslag rapporteert derhalve op basis van de geselecteerde GRI indicatoren over de economische, milieutechnische en sociale impact van EBN’s operationele activiteiten. De nummers tussen haakjes achter de prestatie-indicatoren in dit verslag verwijzen naar de nummering zoals die gebruikt is in de GRI richtlijn. De toevoeging (EC2) verwijst bijvoorbeeld naar de sectie Economic, aspect Economic Performance, onderdeel EC2 uit de GRI richtlijn. De prestaties zijn over de periode 2003-2012 historisch inzichtelijk gemaakt en worden in grafiekvorm gepresenteerd. Trends worden kort en bondig toegelicht. EBN heeft de intentie het aantal indicatoren jaarlijks uit te breiden en is voornemens om langetermijndoelstellingen voor de prestaties te definiëren. In het rapportagejaar 2012 zijn de indicatoren EC1 “Donaties aan lokale gemeenschappen of Nederlandse goede doelen” en indicator EN1 “Gebruik van chemicaliën” aan de rapportage toegevoegd. Echter, bij het verschijnen van het rapport per juli 2013 is niet alle data van de olie en gas operators beschikbaar. Niet alle indicatoren zijn daardoor met de 2012 data geactualiseerd. In Q3 2013 verschijnt een nieuwe versie van dit rapport, inclusief deze 2012 data. De rapportage geeft een overzicht van EBN’s deel (tenzij anders vermeld) in de prestaties van de gehele olie- en gaswinningindustrie (op land en op zee) in Nederland. De resultaten van één gasbehandelingsinstallatie op land zijn niet opgenomen in deze rapportage.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
2
De transparante rapportage zal operators mogelijk verder stimuleren tot het voortzetten van de reeds duurzame aanpak van haar activiteiten. Daarnaast kan het inzicht in de prestaties bijdragen aan de maatschappelijke acceptatie van de activiteiten van de olie- en gaswinningsindustrie. Als leidraad voor deze rapportage zijn de individuele milieurapportages gehanteerd, die in het kader van de intentieverklaring uitvoering milieubeleid olie- en gaswinningsindustrie jaarlijks door de operators zijn opgesteld. De Nederlandse operators voegen de milieu- en energieprestaties toe in het zogenaamde elektronisch MilieuJaarVerslag (eMJV). Deze data vormen de basis voor de prestaties zoals gepresenteerd in dit rapport. Alle prestaties die in de volgende hoofdstukken nader worden beschreven volgen specifieke kaders. Zo is de relatie van bepaalde indicatoren met de jaarlijkse gas- en olieproductie evident en ligt voor enkele indicatoren de relatie met het aantal boringen voor de hand. Kaders worden echter ook door Wet- en Regelgeving gedefinieerd. Daar waar relevant worden deze kaders nader omschreven.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
3
2. Uitgangspunten De resultaten geven een overzicht van EBN’s deel (tenzij anders vermeld) in de prestaties van de gehele olie- en gaswinningsindustrie. Het EBN deel is berekend als percentage van de EBN gas-, condensaat- en olieproductie op de totale Nederlandse gas,- condensaat- en olieproductie in de milieutechnische en economische prestaties. Voor de sociale prestaties wordt het aandeel van de gehele industrie (100%) gepresenteerd, aangezien het niet relevant is hiervoor een EBN deel te vermelden. De Nederlandse productie van gas-, olie- en condensaat betreft de fiscaal gerapporteerde gas-, olieen condensaat productie cijfers van de operators. De injectie- en productiehoeveelheden van gas in de gasopslag wordt gezien als bedrijfsinterne activiteit. Op het moment dat het gas wordt geleverd aan derden wordt het fiscaal gerapporteerd. Het energiegebruik van booractiviteiten is niet meegenomen, de CO2 en CH4 emissies van booractiviteiten zijn wel opgenomen. Vanaf rapportagejaar 2012 wordt door de olie- en gaswinningsindustrie niet meer gerapporteerd over afval door productiegerelateerde activiteiten (EN22) en de gerelateerde grafiek kan derhalve niet worden uitgebreid. De resultaten tot en met 2011 blijven zichtbaar in deze rapportage. De prestaties van één gasbehandelingslocatie op land zijn niet opgenomen in de totale rapportage. Van één operator zijn alleen de productiegerelateerde data opgenomen. Voor de conversie van koolwaterstof volumes naar energetische waarde (t.b.v. prestatie indicator OG1) is de omrekenfactor gebaseerd op de onderstaande aannamen: het energieverbruik en de energiebesparing zijn gebaseerd op de onderste verbrandingswaarde (LHV) = 31,65 MJ/m3; de omrekening van olie- en condensaat naar gasequivalenten is eveneens gebaseerd op de LHV; GHV = Gross Heating Value; LHV = Low Heating Value; GHV olie = 6,12 GJ/barrel; soortelijk gewicht condensaat: 700 kg/m3; soortelijk gewicht olie: 800 kg/m3;
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
4
Inhoud 1. Inleiding
2
2. Uitgangspunten
4
3. Economische prestatie-indicatoren (EBN-deel) 3.1 Productie gas, olie en condensaat (OG1) 3.2 Bedrag aangekochte CO2-rechten (EC2)
6 6 8
4. Milieutechnische prestatie-indicatoren (EBN-deel)
9
Energie 4.1 Energiegebruik Nederlandse Industrie (géén EBN-deel) 4.2 Direct energieverbruik (primaire energie) (EN3) 4.3 Energiebesparing en energie-efficiency verbetering (EN5) 4.4 Energiebesparinginitiatieven (EN6) 4.5 Energieverbruik als percentage van de energetische koolwaterstofproductie in Nederland Lucht, water, afvalstoffen 4.6 Verspreiding naar water (OG4, EN21, EN23) 4.7 Emissie van ozonaantastende stoffen (EN19) 4.8 Totale broeikasemissies (CO2 en CH4) (EN16) en CH4-emissies als gevolg van afblazen en affakkelen (EN20) 4.9 Verzuring door SO2-, NOx- en VOS-emissies (EN20) 4.10 Afval door productiegerelateerde activiteiten (EN22) 4.11 Afval door boringen (OG7) 4.12 Decommissioning, verwijderde installaties (OG11) 5. Sociale prestatie-indicatoren (gehele industrie) Gezondheid en veiligheid 5.1 Arbeidsongevallen (LA7) Mensenrechten en verbod op discriminatie 5.2 Toetsing op naleving mensenrechten (HR2) en toetsing op naleving geen kinderarbeid (HR6) Maatschappij 5.3 Rapportage van significante boetes voor overtreding milieuwet- en regelgeving (SO8, EN28, PR9) 5.4 Donaties aan lokale gemeenschappen of Nederlandse goede doelen (EC-1)
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
9 10 11 12 14
14 17 19 21 23 23 25 26
26
27
27 27
5
3. Economische prestatie-indicatoren (EBN-deel) De economische dimensie van duurzame ontwikkeling heeft betrekking op de effecten van de activiteiten van een organisatie op de economische omstandigheden van haar belanghebbenden en op economische systemen op lokaal, nationaal en mondiaal niveau. De economische indicatoren illustreren: Kapitaalstroming tussen diverse belanghebbenden; Voornaamste economische gevolgen van de organisatie in de maatschappij. Financiële prestaties zijn fundamenteel voor het inzicht in een organisatie en de eigen duurzame ontwikkeling. Deze informatie is in het jaarverslag van EBN opgenomen. In het jaarverslag wordt expliciet duidelijk hoeveel de Nederlandse Staat ontvangt aan inkomsten uit gas- en olieactiviteiten van EBN. Tevens is meer detail over EBN's koolwaterstofproductie én reserves opgenomen in het jaarlijkse EBN "Focus on Dutch Gas" rapport. (www.ebn.nl onder actueel)
3.1
Productie gas, olie en condensaat (OG1)
De jaarlijkse productie varieerde globaal tussen de 70 en 80 miljard Nm3. In 2007 daalde de productie naar 68 miljard Nm3 per jaar om in 2010 een maximum te bereiken van ruim 84 miljard Nm 3 per jaar. In 2012 bedroeg de Nederlandse aardgasproductie 77,4 miljard Nm3. De totale Nederlandse gasproductie ligt daarmee 3,3 % hoger dan in 2011. Het EBN deel in de gasproductie volgde deze ontwikkeling en bedroeg ruim 30,7 miljard Nm 3 in 2012. Voor een nadere toelichting én overzicht van de historische productie en resterende reserves wordt verwezen naar EBN’s jaarlijkse “Focus on Dutch Gas” rapport, welke eind mei 2013 is gepubliceerd op de website van EBN (www.EBN.nl).
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
6
De totale Nederlandse olieproductie vertoont een afnemend beeld over de achterliggende periode. De olieproductie daalde van 2,3 miljoen ton in 2003 naar ruim 1,1 miljoen ton in 2012. Het dalende productiebeeld werd in positieve zin doorbroken door de opstart van het De Ruyter olieplatform, waardoor in 2007 de olieproductie toenam tot iets meer dan 2 miljoen ton. Vanaf 2007 zette de dalende trend door en de olieproductie daalde in 2010 naar ruim 1 miljoen ton. De dalende productie, veroorzaakt door een geleidelijke uitfasering van aardoliereservoirs, werd vanaf 2011 gecompenseerd door een toename van de aardolie productie uit de Schoonebeek- en Rijn olievelden. In 2012 werd ruim 1,1 miljoen ton olie geproduceerd en de productie lag hiermee iets boven de productiewaarde van 2011. De maximale olieproductie van EBN werd bereikt in 2007 en bedroeg 500.000 ton. Vanaf 2007 nam deze geleidelijk af, bereikte een minimum van 139.000 ton in 2010, en steeg in 2012 naar 216.000 ton. De Nederlandse condensaatproductie lag gemiddeld in de periode 2003 tot en met 2012 rond de 520.000 ton per jaar. De condensaatproductie daalde van 557.000 ton in 2011 naar 431.000 ton in 2012. Het EBN deel in de condensaatproductie volgde een gelijke trend en daalde van 131.000 ton in 2011 naar 122.000 ton in 2012. Geleidelijke uitfasering én opstart van nieuwe condensaatrijke gasreservoirs veroorzaken een jaarlijkse fluctuatie in deze productiehoeveelheden.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
7
3.2
Aangekochte CO2-rechten (EC2)
Overheden proberen activiteiten die leiden tot klimaatverandering te reguleren, bijvoorbeeld door regelgeving op het gebied van emissies. De extra kosten door deze regelgeving kunnen een risico vormen voor een organisatie. Het kan echter ook gezien worden als een kans door met de ontwikkeling van nieuwe technologieën emissies te reduceren. Dit is vooral van toepassing voor organisaties die in staat zijn energie of energieproducten efficiënter te produceren. Kyoto-protocol en emissiehandel Klimaatverandering en het broeikaseffect zijn onderwerpen die sterk in de belangstelling staan. In het kader van het Kyoto-protocol zijn Europese afspraken gemaakt om de emissie van CO2 te beperken. Voor Nederland geldt een streefreductie van de emissie van broeikasgassen in de periode van 20082012 met 6% ten opzichte van het referentieniveau in 1990. Emissiehandel is één van de in het protocol afgesproken instrumenten. In Europa bestaat sinds 1 januari 2005 een systeem van (CO2) emissiehandel (het 'Emission Trading Scheme', ofwel: ETS). Dit systeem kent Europese regels en afspraken die nationaal geïmplementeerd worden. Zo stelt elke lidstaat in de EU voor een bepaalde periode een eigen nationaal allocatieplan (NAP) op. Dit NAP bevat naast de maximale hoeveelheid emissierechten, welke onder de reikwijdte van het systeem toegewezen mogen worden, ook de regels voor de individuele toewijzing en een indicatieve lijst van bedrijven die onder de emissiehandel vallen met hun toegewezen CO2-rechten. Bedrijven compenseren jaarlijks hun actuele CO2-emissie door toegewezen CO2-rechten. Bij tekort aan toegewezen rechten kunnen bedrijven deze middels een handelssysteem bijkopen. In het jaar 2011 vielen er 8 productielocaties van 4 olie- en gaswinningsbedrijven onder het Nederlandse CO2 emissie handelssysteem en werd er in totaal voor € 379.000 aan CO2-rechten bijgekocht. Het aantal productielocaties en gaswinningsbedrijven is voor 2012 ongewijzigd. De hoeveelheid aangekochte CO2-rechten voor 2012 is ten tijde van het verschijnen van dit rapport nog niet beschikbaar en zal in Q3 2013 worden toegevoegd in een nieuwe versie van deze rapportage.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
8
4. Milieutechnische prestatie-indicatoren (EBN-deel) De milieudimensie van duurzame ontwikkeling heeft betrekking op de effecten van de activiteiten van een organisatie op levende en niet-levende natuurlijke systemen, waaronder land, lucht, water en ecosystemen. Milieu-indicatoren betreffen prestaties met betrekking tot verbruik (bijvoorbeeld materiaal, energie, water) en emissies (bijvoorbeeld luchtemissies, afvalwater, afval). Daarnaast hebben ze betrekking op de prestaties ten aanzien van biodiversiteit, naleving van milieuregelgeving en andere relevante informatie, zoals milieugerelateerde uitgaven en de effecten van producten en diensten.
Energie 4.1
Energiegebruik Nederlandse industrie (géén EBN-deel)
De Nederlandse industrie heeft met de overheid energieconvenanten afgesproken. Binnen deze energieconvenanten, Meer Jaren Afspraken energie (MJA), spannen deelnemers zich vrijwillig in om hun energieverbruik jaarlijks efficiënter in te richten. De convenanten hebben een looptijd tot 2020. De olie- en gasoperators, die op het Nederlandse continentale plat en territoir actief zijn, onderschrijven het MJA energieconvenant sinds medio 1996.
Het energieverbruik wordt uitgedrukt in Joules primaire energie, 1 Peta Joules (PJ) = 10
15
Joules.
Het energieverbruik van de Nederlandse olie en gasproducerende industrie bedroeg in 2012 met 46 PJ ongeveer 5% van het totale Nederlandse industriële verbruik dat door energieconvenanten werd afgedekt. In de volgende paragrafen wordt weer het EBN-deel in de energie indicatoren weergegeven. EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
9
4.2
Direct energiegebruik, primaire energie (EN3)
Door het energieverbruik en de ontwikkelingen in dit verbruik in kaart te brengen, wordt een organisatie bewust van de omvang en impact, die deze operationele kostenpost op de bedrijfsvoering heeft. Structurele aandacht hiervoor leidt tot operationele verbeteringen en de inzet van efficiëntere procesapparatuur. In de olie- en gasindustrie wordt grotendeels eigen geproduceerd gas ingezet als energiedrager. De mate van depletie van de gasreservoirs beïnvloedt direct het energieverbruik van de olie- en gasindustrie. Door afnemende reservoirdruk (depletie) is in toenemende mate primaire energie-inzet (compressie) noodzakelijk om het gas aan te kunnen bieden conform de voorgeschreven Gasunie gasspecificaties. Hierdoor neemt bij gelijkblijvende gasproductie het energieverbruik toe. In de komende jaren zal depletiecompressie dan ook steeds meer energie vergen om het geproduceerde aardgas op de vereiste druk te brengen. Door toenemende inzet van efficiëntere apparatuur vlakt het meerverbruik af.
Het energieverbruik wordt uitgedrukt in Joules primaire energie, 15
1 Peta Joules (PJ) = 10 Joules. 6 1 kWh elektriciteit = 9 x 10 Joules. 3 6 1 m aardgas GE = 31,65 x 10 Joules (Groningen Equivalent, onderwaarde)
Het energieverbruik van de sector steeg van 42,9 PJ in 2011 naar 45,9 PJ in 2012, het EBN-deel hierin betrof 17,9 PJ (39%). Het stijgende energieverbruik wordt enerzijds veroorzaakt door de (relatief geringe) toename van gasen olieproductie in 2012 en is anderzijds voor het overgrote deel toe te schrijven aan de toegenomen depletiecompressie en de in-productiename van de Schoonebeek en Rijn olievelden. In 2012 bedroeg het stookgasverbruik 30,4 PJ en werd er 12,9 PJ elektriciteit verbruikt. Aardgas is met bijna 66% de belangrijkste energiedrager in de sector. Stroom uit het openbare net dekte 28% van het energieverbruik af. (Depletie)compressie verbruikt verreweg de meeste energie. Dit proces is verantwoordelijk voor ruim 70% van het totale verbruik.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
10
4.3
Energiebesparing en energie-efficiency verbetering (EN5)
Energie-efficiency is een belangrijk instrument voor het verminderen van de oorzaak van klimaatverandering. Toepassing van energie-efficiëntere apparatuur en technologieën leidt tot een verminderde inzet van energie, en daarmee tot geringere uitstoot van broeikasgassen. Met als resultaat dat de operationele kosten daarmee kunnen worden teruggedrongen. Door een wijziging in de monitoringssystematiek van de olie en gasproducerende industrie én een wijziging in het referentiejaar is het huidige resultaat niet te vergelijkbaar met voorgaande jaren. Zie hieronder voor een nadere toelichting: Doelstelling De Nederlandse overheid en het bedrijfsleven hebben doelstellingen en afspraken over de energiebesparing in het MJA (Meer Jaren Afspraak Energie-Efficiency) convenant vastgelegd. Binnen de MJA spannen deelnemers zich vrijwillig in om hun energieverbruik jaarlijks efficiënter in te richten, hun verbruik te monitoren en jaarlijks te rapporteren over hun voortgang. Sinds 1996 zijn de Nederlandse olie- en gasproducerende industrie en het Ministerie van Economische Zaken drie Meerjarenafspraken overeengekomen. Het huidige MJA3 convenant heeft een looptijd tot 2020. Met de ondertekening van de MJA3 heeft de Nederlandse olie en gasproducerende industrie zich gecommitteerd aan een verbetering van de energie-efficiency van 30% in 2020 ten opzichte van het referentiejaar 2005. Dit betekent een energie efficiency verbetering van 2% per jaar. Kenmerkend voor de olie en gasindustrie is dat het specifieke energiegebruik van de olie- en gasproductie gaandeweg de levensduur van een reservoir toeneemt door het afnemen van de druk in het reservoir. Om de productie te kunnen handhaven, is hierdoor een significante inzet van (depletie)compressie noodzakelijk. Samen met de (her)start van de olie productie uit de Rijn- en Schoonebeek velden neemt hierdoor het totale energiegebruik toe met meer dan 25% tot 56,0 PJ in 2016. Deze specifieke kenmerken van de olie en gassector waren t/m 2010 aanleiding voor een op de sector toegesneden monitoringsystematiek. Deze systematiek week af van de reguliere MJA3 monitoring. In 2011 is deze systematiek door de olie en gassector verlaten en gesynchroniseerd met de standaard MJA3 monitoringmethodiek. Tevens is het referentiejaar voor de monitoring aangepast en verschoven van 1998 naar 2005. Om invulling te geven aan de MJA3 ambitie van 30% in 2020 t.o.v. het referentiejaar 2005, oftewel 2% per jaar, hebben de olie en gasproducerende bedrijven individuele energie-efficiëntieplannen gemaakt. In deze individuele plannen is een doel gedefinieerd voor de periode 2011 t/m 2016 en zijn geplande besparingsmaatregelen opgenomen. De sommatie van de individuele ambities geeft een doelstelling van 15,1% energieefficiëntieverbetering voor de periode 2011 t/m 2016. Dit betekent gemiddeld 2,5% per jaar. Hiermee wordt door de olie en gas producerende industrie de 2% MJA3 doelstelling ruim overschreden. Het ministerie van Economische Zaken (EL&I) heeft alle individuele plannen in 2012 goedgekeurd. De plannen voorzien in grote besparingen in de periode 2012 t/m 2013, gevolgd door een stabilisatie in de periode 2014 t/m 2016. De belangrijkste maatregelen zijn de ingebruikname van een warmtekrachtcentrale (WKC) in Schoonebeek om bestaande velden opnieuw in productie te nemen (planning 2012) en de optimalisatie van de inzet van depletiecompressie in 2013. De verwachte energie-efficiency ontwikkeling door implementatie van deze maatregelen is in onderstaande grafiek als “doelstelling” opgenomen.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
11
Resultaten 2011 t/m 2016. De inspanningen van de olie en gasproducerende industrie voor het monitoringsjaar 2011 tellen mee voor de doelstelling van 15,1% energie-efficiency verbetering over de periode 2011 t/m 2016. Door systematiek- en referentiejaar wijziging zijn de 2011 resultaten uit de voorgaande rapportage (EBN operationele KPI’s 2003-2011) niet direct vergelijkbaar met de huidige resultaten vanaf 2012. Echter, de waarde over 2011 is herberekend en daarmee nu wel direct vergelijkbaar met het resultaat over 2012. In de navolgende grafiek zijn de waarden gezamenlijk gepresenteerd.
Jaarlijkse besparingen in TJ door besparingsmaatregelen. 12
1 TJ = 10 Joules
Na twee jaar (2011 en 2012) bedraagt het jaarlijkse effect van de uitgevoerde besparingsmaatregelen 308 TJ. Dit komt overeen met een energie-efficiencyverbetering van 0,7%. De realisatie blijft achter bij de doelstelling veroorzaakt door een vertraging van de ingebruikname van de WKC in Schoonebeek. Deze WKC is in 2012 conform planning geïnstalleerd en getest. Echter, de definitieve ingebruikname is afhankelijk van het aardolie productieprofiel van de oliewinlocaties en derhalve uitgesteld.
4.4
Energiebesparingsinitiatieven (EN6)
Energieverbruik draagt voor een groot deel bij aan klimaatverandering, aangezien het verbranden van fossiele brandstoffen zorgt voor CO2-uitstoot. Energie-efficiency is essentieel in het bijdragen aan het verminderen van klimaatverandering. Initiatieven op dit gebied dragen bij aan operationele kosten vermindering en reputatie verbetering van de industrie. Voor de olie- en gasproducerende industrie zijn binnen de Meer Jaren Afspraak Energie (MJA) specifieke besparingscategorieën gedefinieerd, waarbinnen besparingsinitiatieven uitgevoerd worden die nauw aansluiten bij het olie- en gasproductieproces: Verbetering door depletiecompressie / Electrical Submersible Pumps (ESP’s) Verbetering van procesapparatuur Procesverbetering Emissiereductie Daarnaast bestaan maatregelen gericht op duurzame energie en ketenmaatregelen. Besparingen als gevolg van ketenmaatregelen of duurzame energie zijn relatief zeer gering en niet zichtbaar in onderstaande grafiek. EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
12
Energiebesparing in TJ per categorie 12 besparingsmaatregelen ( 1 TJ = 10 Joules) en berekend ten opzichte van referentiejaar 2005.
Sommatie van de besparingen door maatregelen, die in de energiebesparingsplannen van de olie- en gasproducerende bedrijven voor de periode 2011 t/m 2016 zijn opgenomen, leiden in 2016 tot een jaarlijks besparingseffect van 2.954 TJ (EBN-deel). In totaal zijn er in die periode 27 maatregelen gepland. De besparingen worden hoofdzakelijk gerealiseerd door besparingen in de categorieën “Procesverbetering” en “Depletiecompressie”. De maatregel met de grootste impact betreft de in 2012 geplande installatie van een warmtekrachtinstallatie binnen de categorie ‘Procesverbetering” . De realisatie in de periode 2011 t/m 2012 loopt achter ten opzichte van de oorspronkelijke planning als gevolg van de vertraagde ingebruikname van de warmtekrachtinstallatie bij de winning van de olie door middel van stoominjectie. Energiebesparing in het proces Procesmaatregelen in 2011 en 2012 hebben een besparing van 270 TJ opgeleverd. Voorbeelden van uitgevoerde procesmaatregelen zijn: Efficiënter gebruik van installaties door gezamenlijke behandeling van gasproductie van platforms, hogere doorzet gasdrogers, emissiereductie door aanpassingen transportleiding (bijv. “pigging” systeem), het nuttig gebruik van gasstromen, die eerder via fakkelen werden verbrand en inzet van efficiëntere depletiecompressoren. Energiebesparing in de keten Ketenmaatregelen hebben in 2012 een totale besparing van 47,5 TJ opgeleverd. Het gaat om langlopende maatregelen zoals inzet van verplaatsbare productie “skids” en warmte-uitwisseling met een zwembad. Inzet duurzame energie De inzet van duurzame energie is gering. Inkoop van groene stroom (aan land) en energieopwekking via zonnecellen en windturbines (op platforms op zee) bedroegen samen 9,5 TJ in 2012. Deze waarde ligt hiermee op gelijk niveau met de waarde voor 2011.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
13
4.5
Energieverbruik als percentage van de energetische koolwaterstofproductie in Nederland
De onderstaande resultaten betreffen een representatie van de gehele gas- en olieproducerende industrie.
Energieproductie en verbruik in Joules primaire energie, 15 1 Peta Joules (PJ) = 10 Joules. 6 1 kWh elektriciteit = 9 x 10 Joules. 3 6 1 m aardgas GE = 31,65 x 10 Joules 9 Olie/ condensaat : 6,12 x 10 Joules / barrel
De jaarlijkse volumetrische gasproductie varieerde tussen de 70 en 80 miljard Nm 3 per jaar. In 2012 bedroeg de Nederlandse aardgasproductie 77,4 miljard Nm 3 De olieproductie daalde in dezelfde periode van 2,3 miljoen ton in 2003 naar ruim 1,1 miljoen ton in 2012. De totale olie- en condensaatproductie bedroeg in 2012 krap 1,6 miljoen ton. De energetische inhoud van de koolwaterstof productie in deze periode lag gemiddeld rond de 2450 PJ (Peta Joules) en volgde in grote mate het olie en gas productieprofiel. In het jaar 2012 betrof de energetische waarde van de koolwaterstofproductie ruim 2500 Peta Joules. Het directe energieverbruik van de Nederlandse olie- en gasproducerende industrie bedroeg in 2012 ruim 44,9 Peta Joules, hetgeen overeenkomt met 1,8% van de energetische waarde van de jaarlijkse koolwaterstof productie. Met andere woorden, de energie die wordt gebruikt ten behoeve van de koolwaterstofproductie betreft circa 1,8% van de energie die de koolwaterstofproductie oplevert. In relatieve zin neemt dit aandeel toe na 2010. Deze lichte stijging t.o.v. de minimaal dalende trend van de voorgaande jaren (2007 t/m 2010) wordt veroorzaakt door de afnemende reservoirdruk van de gasvelden, de daarmee samenhangende toename in depletiecompressie en door de inproductiename van de Schoonebeek en Rijn olievelden na 2010. Door toenemende inzet van energiezuinige depletiecompressoren en efficiëntere procesapparatuur wordt dit meerverbruik geminimaliseerd.
Lucht, water en afvalstoffen 4.6
Verspreiding naar water (OG4, EN21, EN23)
De hoeveelheid en de kwaliteit van water dat wordt geloosd, heeft een directe invloed op het ecosysteem. Door verbetering van de kwaliteit van het geloosde water en door reductie van de hoeveelheid wordt de invloed op de omgeving gereduceerd. Incidentele, onvoorziene lozingen kunnen van invloed zijn op het lokale milieu. Zij kunnen leiden tot minder draagvlak en een verstoorde relatie met andere watergebruikers, waardoor de licence to operate van deze industrie in gevaar kan komen. EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
14
Lozingen van productiewater (inclusief hemel-, schrob- en dekwater) naar water (op zee)
Bij toenemende depletie van gas- en olievelden neemt de hoeveelheid productiewater toe. Na reiniging wordt dit productiewater op zee geloosd, inclusief het hemel-, schrob- en dekwater van de platforms. Tot en met 2007 namen de lozingen van dit productiewater toe. Vanaf 2008 is door de mogelijkheid tot waterinjectie op een productieplatform een grote hoeveelheid productiewater geherïnjecteerd via een oude productieput. Hierdoor is een dalende trend zichtbaar en is de hoeveelheid overboord water in 2012 teruggebracht tot het niveau van 2004. Ten opzichte van 2011 werd in 2012 iets meer productiewater geproduceerd (110.000 m 3, EBN-deel). Deze meerproductie vond niet plaats op een locatie met herinjectiefaciliteiten en is geloosd. Het totale aantal installaties met productiewaterlozingen daalde in 2012 van 91 naar 88 installaties. (totaal ca. 150 installaties op zee). Olielozingen naar water
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
15
De olielozingen naar water volgen grotendeels de productiewaterlozingen. Het productiewater wordt met diverse scheidingstechnieken zoveel mogelijk ontdaan van de nog aanwezige verontreinigingen. Na dit scheidingsproces bevinden zich in het productiewater nog een aantal overgebleven stoffen, zoals lage concentraties olie (gedispergeerde en opgeloste olie) en zware metalen (o.a. kwik). Het productiewater wordt na reiniging op zee geloosd en daar waar mogelijk geherïnjecteerd. In 2012 werd ruim 3% meer productiewater geloosd; de olielozingen stegen in 2012 met 10% en lagen in lijn met de concentratietoename van gedispergeerde olie in het productiewater. Het gereinigde productiewater mag een maximum concentratie (maandgemiddelde) van 30 mg/liter (30 ppm) aan gedispergeerde olie (alifaten) bevatten. Dit is een wettelijke eis, zoals vastgelegd in de Mijnbouwregeling, art. 9.1.5 lid 1 onder b. De in het productiewater aanwezige opgeloste olie vormt de zogenaamde ‘BTEX’-concentratie, (‘BTEX’ = Benzeen, Tolueen, Ethylbenzeen, Xyleen). Dit zijn zogenaamde aromaten. Voor opgeloste olie is in de Mijnbouwregeling geen wettelijke eis vastgelegd. Hoeveelheden opgeloste olie worden echter wel gemeten, gerapporteerd en door Staatstoezicht op de Mijnen gecontroleerd. Succesvolle introductie van de MPPE filtratie techniek (Macro Porous Polymer Extraction) resulteerde de laatste jaren in een geringere benzeenlozing dan werd verwacht op basis van de in het productiewater aangetroffen hoeveelheid benzeen. Toenemende influx van Tolueen-, Xyleen- en Ethylbenzeenrijk formatiewater in olieproducerende putten zorgde gedurende 2009 t/m 2012 voor een geringere afname van de BTEX lozingen dan werd verwacht. In 2012 daalde de benzeenlozing en stegen de Tolueen- Xyleen- en Ethylbenzeen lozingen. Kwik emissie Zware metalen zijn afkomstig uit de ondergrondse formatie en worden in zeer kleine hoeveelheden met het aardgas geproduceerd. De hoogte van de emissie is gerelateerd aan de hoeveelheid geloosd productiewater. In 2012 werd voor de totale olie- en gaswinningsindustrie 2 kg kwik geloosd en lag hiermee 1 kg onder de lozingswaarde van 2011 en in lijn met voorgaande jaren. Incidentele lozingen Het aantal lozingen betreft het totale aantal voor de gehele olie- en gasproducerende industrie.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
16
Incidentele, onvoorziene lozingen komen voort uit milieu-incidenten en lekkages, waarbij verontreiniging van het oppervlaktewater heeft plaatsgevonden. Eén incident kan in kwantitatieve zin leiden tot hoge absolute lozingwaarden. Zo leidde in 2005 één lek in een hydraulische unit tot een incidentele lozing van 95 m 3 hydraulische olie. In 2010 vond ook een soortgelijk incident plaats. In 2009 leidde een diesellekkage aan een pomp gedurende 10 dagen tot een totaal verlies van 14,5 m3 diesel. In 2012 steeg het aantal van 15 naar 26 incidenten, waarvan 15 olie gerelateerde- en 10 chemicaliën gerelateerde lozingen. De incidenteel geloosde hoeveelheid steeg daarmee naar 5600 kg, waarvan 500 kg olie. Bij 2 operators vonden 3 incidenten plaats die leidden tot een onvoorziene lozing van 4200 kg chemicaliën. Door toenemende milieuzorg van de operators is een algemene dalende trend zichtbaar van het aantal incidentele lozingen.
4.7
Emissie van ozonaantastende stoffen naar gewicht (EN19)
Door de uitstoot van ozonaantastende stoffen te meten, kan EBN monitoren of de organisatie in staat is te werken binnen bestaande en toekomstige wet- en regelgeving, en of de organisatie risico’s loopt op dit gebied.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
17
Algemeen: Halonen : Gehalogeneerde (broom/chloor/fluor) koolwaterstoffen werden tot 2004 als blusmiddel in brandblusapparatuur gebruikt. (oa.: Halon 1211, Halon 1301) CFK’s : Chloor, Fluor en Koolwaterstoffen worden als koudemiddel gebruikt in koel-, vries- en Airconditioninginstallaties.( o.a. : R11, R12, R13, R114, R500, R502, R503) HCFK’s: Waterstof, Chloor, Fluor en Koolwaterstoffen worden als koudemiddel gebruikt in koel-, vries- en airconditioninginstallaties.(o.a.: R22, R123, R124, R142b, R40x serie)
Wet- en regelgeving In internationaal verband zijn afspraken gemaakt om de productie, de handel en het gebruik van stoffen die de ozonlaag aantasten (zgn gereguleerde stoffen) terug te dringen. Deze afspraken, waaraan ook Nederland is gebonden, zijn vastgelegd in het Protocol van Montreal dat per 1 januari 1989 van kracht is geworden. Dit protocol is uitgewerkt en aangescherpt in de herziene Europese Verordening betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (Verordening (EG) Nr. 1005/2009, het “Uitvoeringsbesluit EG Verordening ozonlaag-aantastende stoffen” en de “Regeling gefluoreerde broeikasgassen en gereguleerde stoffen koelinstallaties”. Verschillende verbodsbepalingen zijn van kracht: Halonen: Vanaf 1 januari 2004 moeten alle blusapparaten met Halonen buiten gebruik zijn gesteld of zijn omgebouwd tot systemen die zonder deze gassen functioneren. CFK’s / HCFK’s, uitfasering: Het op de markt brengen en het gebruik van gereguleerde stoffen, zoals CFK’s en HCFK’s, is in de Europese Unie verboden behoudens een aantal specifieke uitzonderingen. Bestaande installaties die nog met HCFK’s als koudemiddel werken, mogen uiterlijk tot en met 31 december 2014 bijgevuld worden met geregenereerde of gerecyclede HCFK’s. Met ingang van 1 januari 2015 geldt een verbod voor alle HCFK’s voor service– en onderhoudstoepassingen dus inclusief geregenereerde stoffen. Vanaf 2000 daalt de emissie van ozonaantastende stoffen door de uitfasering van (H)CFK’s en intensiever onderhoud. De prijsontwikkeling op de gas- en oliemarkt is zodanig dat geplande uitbedrijf-name van gas- en oliewinninginstallaties wordt uitgesteld. Hierdoor blijven koel – en airco-installaties langer in gebruik, waardoor de kans op lekkage kan toenemen. Deze verouderde apparatuur vergt meer planmatig en intensiever onderhoud. EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
18
Een lichte stijging van de HCFK emissies in 2009 en 2010 werd veroorzaakt door lekverliezen van verouderde koel- en airconditioninginstallaties. In 2012 daalde de HCFK emissie verder naar 55 kg/jaar (EBN-deel). Hiermee is de laagste emissie waarde van ozonaantastende stoffen in de afgelopen 10 jaar bereikt.
4.8
Totale broeikasgasemissies (CO2 en CH4) (EN16) en CH4-emissies als gevolg van afblazen en affakkelen (OG6)
Broeikasgassen zijn de voornaamste veroorzakers van klimaatverandering en worden gereguleerd door de United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCC) en door het Kyoto Protocol. Hierdoor zijn verschillende nationale en internationale systemen opgesteld, zoals het ETSsysteem, om het volume van uitstoot te beperken en reductie van uitstoot te belonen. Afblazen en affakkelen van koolwaterstoffen is een zeer zichtbare, maar soms noodzakelijke activiteit in de olie- en gasindustrie. De hierbij vrijkomende koolwaterstof en CO2 emissie draagt bij aan de totale broeikasgas emissie. EBN wil transparant zijn over de hoeveelheid emissies door afblazen en affakkelen. Totale emissie CO2 (koolstofdioxide) De CO2-emissies over de periode zijn gerelateerd aan het verloop van de gasproductie en de jaarlijkse booractiviteiten.
Als gevolg van afnemende reservoirdruk wordt meer depletiecompressie ingezet, wat van belang is om te kunnen voldoen aan de afleverspecificaties. Dit betekent een toenemende inzet van compressie-energie en daarmee gepaard gaande CO2-emissies. Het EBN-deel van de emissies steeg in geringe mate van 765 ton in 2011 naar 769 ton in 2012 en volgt hiermee het toegenomen energieverbruik door toenemende inzet van depletiecompressie en de ingebruikname van de Schoonebeek en Rijn olievelden.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
19
Totale emissie CH4 (methaan)
Methaanemissie, in de vorm van vrijkomend onverbrand aardgas, komt zowel op land als op zee voor bij boor-, productie- en transportactiviteiten. De totale emissie van methaan wordt in hoofdzaak bepaald door “venting en flaring” en is gerelateerd aan de omvang van de jaarlijkse productie- en booractiviteiten. De aan de booractiviteiten gerelateerde emissies zijn kwantitatief beduidend geringer dan de productie gerelateerde emissies. Bij “flaring” wordt het gas verbrand (afgefakkeld); door onvolledige verbranding treedt hierbij methaan emissie op en deze emissie wordt toegerekend aan “flaring”. Bij “venting” wordt het gas gecontroleerd afgeblazen en niet verbrand. De zogenaamde “blow off” emissies vallen onder “venting”. Diffuse emissies (procesgebonden emissies, lekverliezen, etc) en emissies gerelateerd aan transportactiviteiten zijn verantwoordelijk voor een relatief gering aandeel. Het EBN-aandeel in de CH4 emissie steeg met 400 kg van 6,2 ton in 2011 naar 6,6 ton in 2012 en is een direct gevolg van de toename in de gasproductie in 2012 en de hieraan gerelateerde emissies door het afblazen en (onvolledig) affakkelen van methaan.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
20
CH4-emissie door afblazen (venting) en affakkelen (flaring)
De methaanemissie door afblazen en affakkelen (venting en flaring) volgt het gasproductieverloop en wordt bovendien beïnvloed door het aantal (al dan niet ingeplande) productiestops voor (regulier) onderhoud. Afhankelijk van de frequentie kan de emissie door blow-offs (venting) en onvolledige verbranding (flaring) voor een enkel jaar een ander patroon vertonen dan op basis van de gasproductie kan worden verwacht.
4.9
Verzuring SO2-, NOx- en VOS-emissies (EN20)
Luchtvervuiling heeft een effect op de leefomgeving van mensen en dieren. De achteruitgang van luchtkwaliteit, verzuring, maar ook risico’s voor de volksgezondheid hebben geleid tot wet- en regelgeving op het gebied van emissies. Emissiereductie heeft een positieve invloed op de volksgezondheid.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
21
Totaal SO2, NOx en VOS emissies
SO2 SO2-emissiebronnen worden met name gevormd door dieselmotoren ten behoeve van elektriciteitsopwekking op zee, kranen, aandrijvingen en pompen. Het gebruik van zwavelarme diesel neemt toe, waardoor deze aan diesel gerelateerde SO2-emissie een dalend verloop laat zien. In absolute zin kan er echter toch in enig jaar een toename optreden, omdat het totale dieselgebruik sterk gerelateerd is aan het aantal boringen en reparatie / “workover” activiteiten en de hiermee extra gepaard gaande transporten(scheepvaart). Het EBN-deel van de SO2-emissie daalde fors van 220 ton in 2011 naar 100 ton in 2012. NOx Er wordt in toenemende mate depletiecompressie toegepast, vanwege afnemende reservoirdruk van de ouder wordende reservoirs. Een groot deel van de NOx-emissies wordt veroorzaakt door de opgestelde gasgestookte compressoren op zee en gasmotoren die ondanks de inzet van low NOx branders in toenemende mate langere bedrijfsuren kennen. Vanwege verminderde reservoirdruk door depletie van de reservoirs blijft de inzet van compressie noodzakelijk. Op land wordt veelal gebruik gemaakt van elektrisch aangedreven compressoren, waarbij de elektriciteit uit het landelijke net wordt onttrokken. Ook de toegepaste gasgestookte glycolregeneratoren op zee zijn een veroorzaker van NOx-emissie. Glycol wordt gebruikt voor de dehydratatie van geproduceerd gas. Het EBN-deel van de NOx-emissie daalde in 2012 met 100 ton naar 2000 ton in 2012. VOS (exclusief methaan): VOS-emissies omvatten alle vluchtige oliehoudende stoffen en volgen een gelijk emissiepatroon als dat van methaan en zijn daardoor gekoppeld aan de aardgasemissies als gevolg van afblazen en affakkelen (zie EN16). In het algemeen vormen ook de niet-volledig verbrande uitlaatgassen van motoren ten behoeve van elektriciteitsopwekking op zee, kranen, aandrijvingen en pompen een VOSemissiebron. Het EBN-deel van de VOS-emissies steeg met ruim 400 ton naar 2200 ton in 2012 en volgde hiermee het methaan emissiepatroon (zie EN16). EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
22
4.10
Afval als gevolg van productie gerelateerde activiteiten (EN22)
In 2012 rapporteren operators in het eMJV niet meer over afval als gevolg van productiegerelateerde activiteiten. Derhalve is er dus geen data voorhanden met betrekking tot vrijgekomen vervuilde grond, niet gevaarlijk- en gevaarlijk afval. Onderstaande grafiek wordt dus niet geactualiseerd met de data over 2012. Voor de volledigheid is de grafiek met data van voorgaande jaren nog opgenomen in deze rapportage. Tijdens het verwerken van afvalstoffen zijn er verschillende opties wat betreft de methode van verwijdering. De olie- en gasindustrie probeert de keuze af te wegen door te kijken naar de ecologische impact van de verschillende opties. Onderstaande informatie geeft inzicht in de manier waarop afvalstoffen worden verwerkt.
De kwalificatie van een stof als “gevaarlijk afval” wordt bepaald door de Europese afvalstoffenlijst, Eural. Met de Eural, die in 2002 in werking is getreden, is het onderscheid tussen gevaarlijke en nietgevaarlijke afvalstoffen in de Europese Unie geharmoniseerd en gekoppeld aan de Europese regelgeving voor gevaarlijke stoffen en preparaten. In Nederland is deze Europese regelgeving geïmplementeerd door het van kracht worden van de “Regeling Europese afvalstoffenlijst”. Voor de juiste definities met betrekking tot de gehanteerde begrippen wordt verwezen naar het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021 (LAP) op www.lap2.nl. Afgevoerd afval In de periode 2003-2011 bedraagt het EBN-deel in de totale afvoer van afval ruim 587.000 ton. Hiervan is 27.000 ton verbrand, 18.000 ton geloosd en 128.000 ton gestort. Het overgrote deel, bijna 414.000 ton (70%), werd hergebruikt.
4.11
Afval door boringen (OG7)
Tijdens het boren naar olie/gas wordt in het boorgat gebruik gemaakt van een boorvloeistof (mud) die op basis van water of op basis van olie is samengesteld (resp. water based mud en oil based mud). Gedurende de boring wordt de boorvloeistof in het boorgat rondgepompt en voert de vloeistof het los geboorde materiaal (cuttings) mee naar het oppervlak, waar het van de cuttings wordt ontdaan. De hoeveelheid boorafval kan schadelijk zijn voor de omgeving en is afhankelijk van het aantal geboorde putten en de lengte van het boortraject.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
23
De boortraject lengtes, zowel voor oil based mud (OBM) als voor water based mud (WBM), laten jaarlijks een wisselend beeld zien. De totale lengte van het geboorde traject daalde van 64 km in 2011 naar ruim 47 km in 2012. Het geboorde traject met OBM (24.046 mtr) was nagenoeg gelijk aan het WBM traject (23.829 mtr). Het beeld van het jaarlijks geproduceerd boorafval vertoont eveneens een sterk wisselend beeld. Ondanks de daling in geboorde meters in 2012 nam de hoeveelheid boorafval toe. Een recht evenredige afhankelijkheid tussen de hoeveelheid boorafval en de lengte van het boortraject is niet eenduidig te bepalen, meerdere factoren bepalen deze afhankelijkheid.
165
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
24
Boorafval op waterbasis (water based mud) In de periode 2003 t/m 2012 was EBN’s deel in het boorafval op waterbasis ruim 276.000 ton. Het overgrote deel hiervan, 227.000 ton, werd geloosd. Ruim 32.000 ton werd gestort, 129 ton verbrand en 16.000 ton hergebruikt. Op zee wordt het overgrote deel van het boorafval op waterbasis overboord geloosd met minimaal risico op schade aan het marine milieu. Boorafval, op olie basis (oil based mud) Het gebruik van boorspoeling op basis van olie kent verschillende redenen. De belangrijkste zijn de verhoogde stabiliteit van het boorgat bij het doorboren van sommige formaties en de betere geschiktheid om sterk gedevieerde putten te boren. Dit laatste aspect is met name van belang op zee, waar de mogelijkheid bestaat dat vanuit één platform het reservoir over een groot oppervlak dient te worden aangeboord. In de periode 2003 t/m 2012 werd door EBN ruim 130.000 ton boorafval op oliebasis geproduceerd, ongeveer de helft van de hoeveelheid boorafval op waterbasis. Het overgrote deel hiervan, 115.000 ton, werd hergebruikt. Ruim 11.000 ton werd verbrand, 3.000 ton gestort en minder dan 1% werd geloosd (1000 ton). Hergebruik van boorafval op oliebasis wordt vanuit milieutechnische en economische redenen toegepast.
4.12
Decommissioning, verwijderde installaties (OG11)
Het is van belang dat de olie- en gasindustrie rapporteert over plannen voor het verwijderen van installaties. Op grond van de Mijnbouwwet is het verplicht om olie- en gaswinningsinstallaties te verwijderen die niet langer in gebruik zijn. Op zee In de periode 2003 t/m 2012 zijn diverse installaties verwijderd, dan wel hergebruikt. Platform P15-RIJN-B K12-S1 K10-V K11-B K12-E L10-S3 L11a-A
verwijdering 2003 2004 2005 2005 2005 2005 2005
functie satelliet subsea completion satelliet topside topside subsea completion jacket
K12-A
2006
topside
P14-A L13-FH Q8-A Q8-B
2008 2011 2012 2012
satelliet subsea completion satelliet satelliet
opmerkingen hergebruik op G17a-S1 hergebruik dek op L5-C topside; hergebruik op G14-A topside; hergebruik op G16a-A mogelijk hergebruik K12-17 Verwijdering jacket (verwijdering topside reeds in 1999 en gebruikt voor K9ab-B) Alleen topside verwijderd. K12-A jacket staat er nog, vanwege riser leiding K12-A naar L10-A leiding, die nog in gebruik is. uit bedrijf 2007; hergebruik dek E18a-A -
Op land In de periode 2003-2012 zijn door EBN geen locaties op land volledig ontmanteld en opgeruimd.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
25
5. Sociale prestatie-indicatoren (gehele industrie) De sociale dimensie van duurzame ontwikkeling heeft betrekking op de effecten van de activiteiten van de organisatie op de sociale systemen waarbinnen zij functioneert. De sociale prestatie-indicatoren van het GRI bepalen welke belangrijke aspecten van de prestaties verband houden met arbeidsomstandigheden, mensenrechten, maatschappij en productverantwoordelijkheid.
Gezondheid en veiligheid 5.1
Arbeidsongevallen (LA7)
Ten tijde van het verschijnen van dit rapport is het nog niet mogelijk het aantal arbeidsongevallen te rapporteren. Onderstaande grafiek is dus nog niet geactualiseerd met de data over 2012. Voor de volledigheid is de grafiek met data van voorgaande jaren opgenomen in deze rapportage. In Q3 2013 zal de 2012 data worden toegevoegd in een nieuwe versie van deze rapportage. Het aantal arbeidsongevallen is een belangrijke maatstaf voor de prestaties van de organisatie op het gebied van gezondheid en veiligheid. Het aantal incidenten betreft het totale aantal voor de gehele olie- en gaswinningsindustrie.
Toelichting: 1. Lost Time Accidents (LTA): 2. Restricted Work Cases (RWC): 3. Totaal aantal arbeidsongevallen:
arbeidsongevallen die geleid hebben tot verzuim. arbeidsongevallen, die niet geleid hebben tot verzuim, maar tot (tijdelijk)vervangend werk. LTA + RWC + dodelijk.
De dalende trend in het aantal arbeidsongevallen binnen de Nederlandse olie- en gasproducerende industrie, die reeds enkele jaren is ingezet, zette zich voort in 2011. Het LTA type arbeidsongeval (een ongeval dat leidt tot verzuim) liep in 2011 terug naar 20 eenheden. Het RWC type arbeidsongeval (ongeval dat niet leidt tot verzuim, maar wel tot tijdelijk vervangend werk) daalde naar 23. EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
26
Het totaal aantal arbeidsongevallen nam af van 45 in 2010 naar 43 in 2011; en lag hiermee ruim onder het jaarlijks gemiddelde van 52 ongevallen gedurende de periode van 2003 tot en met 2011. Per miljoen manuren daalde het aantal arbeidsongevallen van 3,1 in 2010 naar 2,8 in 2011.
Mensenrechten en verbod op discriminatie 5.2
Toetsing op naleving mensenrechten (HR2) en toetsing op naleving geen kinderarbeid (HR6)
Ten tijde van het verschijnen van dit rapport is de data gerelateerd aan de toetsing op naleving van mensenrechten en kinderarbeid nog niet beschikbaar. Onderstaande tekst is derhalve nog niet geactualiseerd met de data over 2012. Voor de volledigheid zijn de uitkomsten van vorig jaar opgenomen in deze rapportage. In Q3 2013 zal de 2012 data worden toegevoegd in een nieuwe versie van deze rapportage. Het toetsen van partners op het naleven van mensenrechten en kinderarbeid kan worden beschouwd als onderdeel van risicomanagement. Wanneer mensenrechten worden geschonden of kinderarbeid voorkomt, zal dit directe reputatieschade veroorzaken voor de industrie, met instabiliteit voor de activiteiten van de industrie als gevolg. Twee operators geven aan zeer direct te toetsen op naleving van de mensenrechten en gevallen van kinderarbeid bij leveranciers en aannemers. De overige operators verifiëren deze beide elementen niet specifiek, maar geven allen aan dit af te dekken door te werken met deels eigen en deels branche specifieke systemen en richtlijnen, zoals FPAL. FPAL (First Point Assessment Ltd.) heeft het beheer over een database waar leveranciers geregistreerd staan met hun producten en diensten en die door potentiële klanten geselecteerd kunnen worden. FPAL-registratie wordt gezien als een verplicht item bij pre kwalificatie van toeleveranciers in de olie- en gasproducerende industrie.
Maatschappij 5.3
Sancties wegens het niet naleven van milieuwet- en regelgeving (SO8/EN28/PR9)
Ten tijde van het verschijnen van dit rapport is de data gerelateerd aan sancties nog niet beschikbaar. Onderstaande tekst is derhalve nog niet geactualiseerd met de data over 2012. Voor de volledigheid is het resultaat van vorig jaar opgenomen in deze rapportage. In Q3 2013 zal de 2012 data worden toegevoegd in een nieuwe versie van deze rapportage. Het niet naleven van wet- en regelgeving brengt financiële risico’s met zich mee, zowel direct via boetes als indirect via geleden reputatieschade. Geen van de operators heeft in 2011 significante boetes (>50.000 euro) en niet-monetaire sancties ontvangen wegens het niet na leven van milieuwet- en regelgeving.
5.4
Donaties aan lokale gemeenschappen of Nederlandse goede doelen (EC-1)
In het rapportagejaar 2012 wordt de indicator EC1 “Donaties aan lokale gemeenschappen of Nederlandse goede doelen” aan de rapportage toegevoegd. Echter, ten tijde van het verschijnen van dit rapport is deze data nog niet beschikbaar. In Q3 2013 zal de data worden toegevoegd in een nieuwe versie van deze rapportage. Maatschappelijke sponsering en donaties aan lokale gemeenschappen of Nederlandse goede doelen dragen bij aan de economische ontwikkeling en de veiligheid van een regio. EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
27
Disclaimer De informatie en conclusies in dit rapport geven het gezamenlijk standpunt van Agentschap NL en EBN weer, niet het standpunt van de afzonderlijke ondernemingen of organisaties. Alle in dit document opgenomen informatie en conclusies dienen enkel ter referentie; ze zijn niet bedoeld als en dienen in geen geval te worden gebruikt ter vervanging van een deskundig advies of oordeel. De betrokken ondernemingen en organisaties geven geen garantie voor de nauwkeurigheid, actualiteit of volledigheid van de inhoud van het rapport. Zij wijzen derhalve alle uitdrukkelijke of stilzwijgende garanties en beweringen omtrent de inhoud van de hand, waaronder garanties inzake de geschiktheid voor een bepaald doel of gebruik.
EBN operationele prestatie-indicatoren 2003-2012
28