„DULLE GRIET", FRAGMENT VAN HET GELIJKNAMIGE SCHILDERIJ VAN PIETER KREUGHEL. (COLLECTIE MAYER VAN DÏN BERGH TE ANTWERPEN).
BOEREN-BREUGHEL EEN TIJDSBEELD
DOOR JUST HAVELAAR. in.
gende jaren zou Breughel bewijzen hoeveel hij die rederijker.? dankte. Hij dankte hun De Mensch. die speelsche allegorieën, waarin hij spreekBreughel kwam jong reeds in Antwerpen woorden en spreuken grotesk verzinnelijkte. als leerling van Coeke, een vergeten, doch En de Middeleeuwsche verbeeldingssfeer in in zijn tijd be't algemeen dankfaamd schilder, te hij zijn ganeen klassicus, die sche kunst, het in Italië gewoond bewustzijn van had en zelfs zijn wezen. tot ConstantinoOnvermijdelijk pel reisde. Coeke kwam de Italischreef over araanschereis. Het chitectuur, over zal omstreeks geometrie en per1550 zijn geweest. spectief. MisBreughel, nog schien zal Breugeen 25 jaren ghel, de boerenoud, had den tijd jongen, door zijn van 't passief geleerden meesontvangen en onter aan bewustdergaan achter zijn gewonnen zich en was jong hebben. Hij genoeg om nog kwam in aanragevormd, geking met de gekneed te kunnen dachte-sfeer van worden. Italië nieuw Europa. was 't parool geweest, hem sinds Zijn tweede jaren door beide leermeester werd OUDE BOERIN (MUSEUM NEURENBERG). zijn leermeesters JeronymusCock, voorgehouden. Z a g hij de werken van meer Vlaming dan de ander, maar toch Raphael, Michel Angelo, Da Vinci? Maar als deze door klassicistische neigingen aangedaan. Cock's werkplaats echter vormde men reisde immers naar Italië juist en uiteen middelpunt voor de artistieke bent van sluitend om die werken te zien. Niet de geAntwerpen. Schilders, architecten, schrijvers ringste invloed der Italiaansche schoonheid ontmoetten er elkaar. Breughel kwam er in valt echter in zijn jeugdarbeid te bespeuren. contact met de rederijkers, die, hoewel ze Hij zag de natuur, de Alpen, de Apennijnen. Hij bracht, in '53, een portefeuille vol teetoen reeds hun hart aan de Romeinen te keningen mee naar bergen, rotsen, uitgeverpanden aanvingen, toch de traditie der strekte valleien. Het zijn teedere verbeelMiddelecuwsche volks-dramatiek en volksverbeelding nog in eere hielden. In de vol- dingen, 'scherpe en ruime studies, ook al LVIII. Elseviers No. 12.
26
362
BOEREN-BREUGHEL.
IIE MAGERE KEUKEN (GRAVURE NAAR BREUGHEL).
missen zij die ovcrmachtige gevoelskracht van Hercules Seghers' bcrg-.vizioenen. Seghcrs zou de v e r s c h r i k k i n g voelen van het berg-landschap. Breughel zag er den rijkdom van, de weidschheid soms, het boeiend motief. Maar diep moet toch de indruk zijn geweest, door dal landschap verwekt, want heel zijn verdere leven zijn hem de Italiaansche natuur-herinneringen bijgebleven. Telkens weer zou hij Vlaamsche landen verrijken met Italiaansche motieven. Doch later eerst, toen de innerlijke schoonheid van 't eigen Vlaamsche land hem geopenbaard werd, zou hij ook de sfeecr van 't Znidcrland kunnen verbeelden, niet langer het genietend als een fantastisch decor, maar 't voelend als een wereld van fantasie. Teruggekeerd, sloot hij opnieuw zich aan bij zijn leermeester Cock. Maar Breughel kwam als meester weer en Cock bepaalde er zich toe Breughel's schetsen, in gravure omgewerkt, productief te maken. Cock mocht
een verstandig handelsman zijn, Breughel scheen dat allerminst; de natuur-afbeeldingen vonden hun weg, maar de schilder zelf zocht n i e u w e wegen! En nieuwe wegen bleken heel oude: hij, die Italië bereisd had, die de klare en evenwichtige schoonheid der Renaissancistische meesters gezien had, wendde zich terug tot 't verleden van zijn volk, tot de Middeleeuwsche fantasterijen. Hieronymus Bosch werd zijn voorbeeld, Bosch de laatste der Gothische „barbaren", die reeds lang voor Breughel's geboorte naar 't graf gedragen was, Bosch de vergeten, de door alle nieuw-lichters verloochende duisterling, de alchimist der schilderkunst, krank verbeelder van heksen en spoken en onderwereldsch geboefte. Heel de Gothiek is vol grotesk occultisme geweest. Vergeefs trachten wij de uitdrukking te bepalen der grijnzende Daemonen, die van uit de hoogte der kathedraaltransen , spottend, wreed, wellustig, neerblikken op hun prooi, 't mensch-gewemel
BOEREN-BREUGHEL.
36;
DE VETTE KEUKEN (GRAVURE NAAR BREUGHEL).
van de stad daar beneden. Maar in de machtige harmonie der kathedraal-architectuur zijn deze dissonanten schoon opgenomen.... Bosch is de uitbeelder van het dissoneerende om zich zelf. Een machtloozc is zijn Christus, maar levende duivels zijn de gedrochtelijke farizeeërs, de brute soldaten, de jouwende Joden! Bosch is de middeleeuwer zonder geloof, zonder vreugde. Ue verschrikking alléén had hij van de Middeleeuwen nog behouden, de verschrikking voor het aardsche zonder de liefde voor het boven-aardsche, de verschrikking voor de natuur zonder de hemelsche verzoening.
daemonen de vizioenen der onbeleden zonden? Dezelfde krachten, die in religieuse tijden ten hemel dreven, werkten nu naar omlaag. De nog niet door het rationalisme vertwijfelde of verzekerde mensch, gelooft het zij in God, 't zij in den Duivel. Wat vond Breughel, die belijder van den nieuwen tijd, in de spookerijen van den decadenten Bosch? Vlaanderen vond hij er! Hij vond er die groteske verbeeldingskracht van den Reinaert en van Thijl Uilenspieghel, die grillige mengeling van realiteit en fantasie, welke steeds nog in Vlaanderen gekend wordt in de etsen van Ensor en de Bruijcker, in Van de Woestijne' proza in Vermeylen's prachtige „Wandelende Jood". En groot was die tijd omdat zoo machtig de verbeelding nog leefde, niet -lechts in Rabelais, maar zelfs in den voorzichtigen Erasmus, den degelijksten geleerde, den grootsten professor zijner eeuw!
Heksen- en daemonen-vrees, voorteekenen-geloof, astrologie, dat alles beheerschte toen de volks-verbeelding en zelfs nog die der intellectueelen. Italië onderging het, hevig, in de 15e eeuw, het Noorden een honderd jaar later. Want gemis aan richtende religie, aan levende moraal maakt de menschen bang, zoo lang ze niet hoogmoedig Breughel vond Vlaanderen weer in de van zelfverzekerdheid worden. Waren die fantasieën van Bosch. En door Vlaanderen
364
BOEREN-BREUGHEL.
hervond hij dien drang tot vizioenair realisme, welke de Gothiek had gebracht en die nooit meer in de Noorderlanden verdrukt zou worden, trots het vorm idealisme, trots het zoeken naar de normatieve natuurschoonheid der klassicisten. Zijn heksen-keukens beeldend, waar de gebochelde monster?, half dier of plant, half mensch, de apensnoet-duivels, de gruwzame wijven, tierend dooréén krioelen, vierde Breughel niet zijn lust uit aan het fantastische om zich zelf: hij was een geplaagde, die tot klaarheid trachtte te komen; hij zocht den zin van 't zotte leven, 't Zijn de wilde gevoels-griUen van een barschen, wccrbarstigen geest, de schrille belijdenissen van een verbijsterde. De wereld, zei Breughel, de wereld staat op z'n kop. De wereld is zot en zotternijen zijn de wonderen. Wat zou „waar" zijn? wat „goed"? Woorden! Een grimmige lach van onverschilligheid voor dat ongerijmde, dat onmogelijke leven, blijft de waarachtige uiting. Wie 't anders zegt is een ijdele droomer, een sentimentcele leugenaar. De wereld is geen vloek zelfs waard. Hij beeldde de Luiheid, de Wellust, de Wreedheid: een chaos van nachtmerrieverschrikkingen, 't Is kermis in de hel, wanneer de wreedheid zegeviert. Daar worden menschen gebraden, menschen gehakt, geknot en gefolterd door felle en listige duiveltjes. En de wreedheid zegevierde over Vlaanderen. De inquisitie deed haar werk. 't Was in de booze jaren der beproeving, 't was vlak vóór de bloedige Geuzen-opstand. Breughel de fantast, Breughel zag werkelijkheden en hij telde ze. Hij kende zijn volk, in zijn genotzucht, in zijn ruwheid; en hij leed met zijn volk. In een lach zette hij zich heen over 't leed der wereld. Maar het leven dat hem gehavend had, zou hem ook de genezing brengen, want het hield niet op hem te boeien. Het leven zou hem uit de koorts-fantasieën zijner opstandige onverschilligheid verlossen. Bosch was hem een
uitgangspunt, niet een doel. Hij vond tragischer accenten, dan de voorganger ooit zocht. In zijn „Alchimist" kreeg het fantastische zedelij ken zin. Hoe raast daar de ellende in die rommel-ruimte vol ketels en pannen en onbepaalbare duivelskunstenaars-instrumenten, in die vuile heksen-keuken! Kinderen, de ijzeren potten, waarin de goudzoeker zijn chemicaliën bereidt, als helmen op den kop, stoeien in de open kast, klauterend, schreeuwend, elkander achterna. Met een uitdrukking van schrijnende hulpeloosheid keert de huisvrouw haar leege beurs om, radeloos, terwijl de goudmaker, die uitgemergelde fanaticus, doof • voor 't geraas, blind voor 't debacle, niet aflaat de schim der fortuin na te jagen en, star gezeten voor den grooten oven, zijn laatste goudstuk in de smeltkroes werpt, daarbij aangevuurd door zijn helper, die in monumentale folianten de onbet wij f elbare formule nogmaals aantoont. — Door een raam ziet men het toekomstbeeld: het gezin dat in een huis van liefdadigheid wordt opgenomen. Alchimisten kennen wij niet meer, maar steeds zal men kennen de verstarring van 't idee-fixe, de blinde zelfzucht van 't fanatisme. En Breughel wist een bijzonder „geval" te verheffen tot algemeen menschelijk svmbool. Hij had zich een weg gebaand en zou dien ten einde gaan. Hij werd zich den strijd zijner dagen bewust, en hij voelde er de eeuwig menschelijkc tragedie van, maar tegelijk zijn houding in dien strijd. Daar was het volk en daar was de Macht, hij stond aan de zijde van het volk, ook al kon dit volk nooit de Macht worden. Fatalist was Breughel, maar een fatalist die zijn liefde niet verloochenen zou, een fatalist die een roeping te gehoorzamen had. Weerom allegorieën gaf hij in zijn „strijd tusschen de dunnen en de dikken", en in zijn magere en vette keukens, allegorieën die men altijd verstaan zal, want hij was
BOEREN-BREUGHEL.
UE ALCHIMIST (GRAVURE NAAR BREUGHEL).
psycholoog genoeg om do historie van zijn volk tot menschelijke comedie te vcralgemeencn. Waar de welvaart zetelt, zegt Breughel, waar de vetten zich te goed doen, daar wordt de eenling die geen geluk had, daar wordt de magere schooier uitgedreven; niet uit schrielheid, maar uit instinct. Men heeft te veel, men zou wel willen geven, men voelt joviaal genoeg, maar 't gezicht der armoede is on verdragelij k. En waar de armoe nijpt, daar leeft de gulheid, daar dwingt men den dikzak in te komen en mee te eten van 't beetje dat men heeft, maar de verzadigde voelt weerzin voor alles wat naar ellende zweemt, en uit egoïsme vlucht hij voort. -- De welvaart is de vraatzucht, is de zelfzucht. Op 't einde nog van zijn korte leven, geeft Breughel een fel satyrisch beeld van 't walgelijk luilekkerland. Vlaanderen wist, wat vraatzucht is! ding niet naast Thijl zijn dikke vriend, de luie
domme Goedzak, door het land op zoek naar zijn poczele vrouwtje en onderwijl zich troostend met ham en worst en bier, in matelooze massa's ? Lamme, de materalist, staat tot Thijl als Sancho Panza tot Don Ouichote: de nuchtere praktijk tegenover de onmogelijke roeping. Maar voor Breughel moest 't anders zijn: de armoe wordt 't Volk, de welvaart 't Gezag: en zijn liefde gaat uit naar het magere volk. En zijn wijsheid is: wat baat ons idealisme, want zelfzucht blijft van alles 't eind. Het leven beduidt een strijd van egoïsme. De kleintjes worden opgevreten door de grooten, paraphraseert hij in de teekening van de visschen, die elkaar verorberen om ten slottc door den visscher zelf geslacht te worden. ,,'t Is al om geit en goet," schrijft Breughel onder de groteske voorstelling van een dol gevecht tusschen de spaarpotten en de brandkasten, tusschen de kleine luiden dus