Zuster Jet Eppink Joop Keurentjes en Ben Rouwhorst Op een zomerse morgen in Juni voerde ons pad richting Eindhoven op weg naar zuster Jet Eppink. Zuster Jet woont daar in klooster Terhaghe aan de Geldropseweg. Een prachtig complex aan de rand van de stad, waar een flinke concentratie zusters, broeders en paters uit het Rijke Roomse Leven van hun welverdiende rust genieten. Nadat wij ons gemeld hebben bij de receptie worden wij, na een telefoontje, allerhartelijks begroet door zuster Jet, die voluit Henriette heet, maar wij mogen Jet zeggen. Ze is van onze komst op de hoogte en als wij in haar appartementje komen staat de koffie klaar en op een tafeltje liggen een stapel losse foto’s, fotomapjes, verhalen en reisverslagen. Ze heeft zich duidelijk op onze komst voorbereid. Jet steekt gelijk van wal, heel gepassioneerd, met een lach en een traan en soms een beetje weemoed. Een non die zich met hart en ziel heeft ingezet voor haar Afrikaanse medemens, niet alleen met woorden, maar vooral met daden. De handen uit de mouwen steken, openstaan voor de ander, je oor te luisteren leggen, elkaars taal spreken om zo op jouw eigen manier de missionaire opdracht van de blijde boodschap uit te dragen. Gedurende het gesprek wordt ze steeds geanimeerder, haar pretoogjes vertellen boekdelen. Als de foto’s voor de dag komen, komt de een na de andere beleving weer boven. Ze is altijd nog met hart en ziel in Afrika en zou zo weer terug willen gaan om daar haar laatste rustplaats te vinden te midden van haar geliefde Afrikaanse medemens. Mensen zeggen wel eens: ‘Praten als Brugman’. Echter Brugman zou van haar kunnen leren. Helaas moeten wij het gesprek om half drie beëindigen. Als het aan Jet ligt zou ze wel tot in de kleine uurtjes door kunnen gaan. Een mens die van mensen houdt en graag haar verhaal kwijt wil en haar verhaal ook met kleur en verve weet te brengen. ‘Ulf mien dörpken’ ligt haar ook nog na aan het hart, wij moeten in ieder geval de groeten doen aan alle bekenden.
Het gezin Eppink Jet Eppink, geboren op 27 juli 1926 in Ulft, komt uit een gezin van tien kinderen waarvan zij de vijfde is in de rij. Die rij zag er als volgt uit: Eerst een jongetje, Gerard, dan vijf meisjes: Hermien, Miep, Liny, Jet en Trees, daarna nog vier jongens: Henri, André, Hans en Leo. Alle
kinderen zijn geboren tussen 1920 en 1936. Gerard, de oudste, nam het bedrijf van vader over, ook André heeft altijd in het familiebedrijf gewerkt. Trees was jaren in het klooster bij de zusters Fransiscanessen van Mariadal. Henri is jong gestorven. Hans werd priester, hij was werkzaam in Overdinkel en 14 jaar in Arnhem-Zuid. Pastoor in Den Bilt en later nog in Bunnink. Leo was landbouwingenieur. Haar ouders, vader Gerhardus Eppink en haar moeder Annie Derksen, zijn op 20 mei 1919 in Tubbergen getrouwd. Jet vertelt: “Onze ouders waren overtuigd katholiek en zij hebben ons in hun geloof opgevoed, waar wij, hun kinderen nu nog heel dankbaar voor zijn. Mijn vader dreef een houthandel, ‘Het Anker’ genaamd, moeder zorgde voor het gezin met grote liefde en toewijding. Wij woonden net over de brug aan de overkant van de Strang. Daar werden wij groot gebracht in een vertrouwelijke en liefdevolle sfeer, waar veel werd gelachen en gezongen en natuurlijk zo nu en dan ook geruzied. Het hout werd per schip aangevoerd. Wij hadden veel ruimte om te spelen en wij, de kinderen, hebben daar erg van genoten in onze jeugdjaren. Op 20 juli 1932 verschijnt er een donkere wolk aan de anders altijd zo stralend blauwe hemel. Op die dag verdronk onze kleine Henri. Hij was twee jaar en drie maanden oud. Het ergste wat ouders kan overkomen is een kind te verliezen. Mijn ouders waren intens verdrietig, wij allemaal natuurlijk. Ik zat toen op de eerste klas van de lagere school. Toen Henri stierf was André bijna negen maanden oud. André was geboren met de Engelse ziekte, hij was motorisch gestoord. Vanaf zijn vijfde jaar ging hij naar een bijzondere school; ‘Jonkerbosch’ in Nijmegen, bestuurd door de broeders van Liefde. Hij is daar elf jaar geweest. Op mijn achtste verjaardag werd er weer een broertje geboren, Hans. Twee jaar later kwam Leo, de jongste van de tien”. Mijn vader, waarmee ik altijd een heel bijzondere band heb gehad, stierf in december 1981, bijna 93 jaar oud. Mijn moeder overleed in december 1985. Ze zou in februari 1986, 90 jaar geworden zijn. Ik was in die periode toen net voor vijf jaar in Nederland, waarvan vier jaar Missie-animatie en Roepingenpastoraat in Den Bosch in een communiteit van drie Witte zusters. Daardoor had ik het geluk aanwezig te zijn bij het overlijden van mijn ouders, heel bijzonder! De schooljaren Was het heerlijk thuis te zijn, van mijn eerste schooljaren heb ik slechte herinneringen. Ik was nog geen zes jaar toen ik naar de eerste klas ging en nog erg speels. Tot overmaat van ramp hadden wij in de eerste klas een zuster die mijn situatie totaal niet aanvoelde. Daar heb ik nooit een band mee gehad. Daarnaast had ik ook nog de pech dat diezelfde zuster met mij overging naar de tweede en de derde klas. Later kwam ik bij zuster Ignatiana in de klas. Bij haar voelde ik mij thuis. Na mijn lagere schooltijd ben ik naar de Mulo gegaan. De school van meester Pikkemaat. Hij wist hoe de leerlingen aan te pakken en vertrouwen te schenken. Dat had ik nodig
want ik was niet zo’n ijverige leerlinge. Bovendien was het midden in de oorlog, een moeilijke tijd. Maar gelukkig heb ik het gehaald al was het in het laatste halfjaar in 1942 flink aanpoten. Na het behalen van mijn Mulo diploma ben ik in september 1942 naar Moerdijk vertrokken om daar de huishoudschool te volgen. Ik was daar intern. Echter op D-day, 6 juni 1944, de dag van de invasie in Normandië, werden alle leerlingen naar huis gestuurd, zo snel mogelijk. Ik heb verder geen speciale opleiding gevolgd. Na de oorlog is de school verplaatst naar Rosmalen. Bij mij was ondertussen in het jaar dat ik thuis was het verlangen gegroeid om missionaris te worden in Afrika. Als klein kind was dit verlangen al in mij, waarschijnlijk beïnvloed door het feit dat mijn oom, de jongste broer van mijn vader, Witte Pater was. Ik heb het altijd gekoesterd als een geheim dat ik deelde met mijn moeder. In september 1945 maakte ik mijn verlangen om missiezuster te worden en naar Afrika te gaan, aan mijn ouders bekend. Ze stonden er op dat ik het jaar voor mijn intrede thuis doorbracht. Op weg naar Afrika Een jaar later, op 12 september 1946, ik was toen 20 jaar oud, vergezelden mijn ouders mij naar Esch, waar het klooster ‘Sancta Monica’ stond, het huis van de ‘Witte Zusters’. Voluit heet het: ‘De Congregatie van de Missiezusters van O.L. Vrouw van Afrika’. Deze congregatie is uitsluitend gericht op Afrika en gesticht door een Franse bisschop, Charles Lavigerie in 1869. Samen met nog vijf jonge zusters heb ik mijn postulaat en noviciaat gedaan, dat was de eerste groep jonge zusters na de oorlog. Na twee jaar, op 31 oktober 1948, op het feest van Christus Koning, heb ik mijn Eerste Geloften afgelegd. Twee dagen daarna heb ik afscheid genomen van mijn lieve ouders, broers en zusjes. Op 3 november vertrokken wij, zes jonge zusters, in alle vroegte naar Marseille om daar de boot naar Algerije te nemen. ‘De Karavaan’, zoals dat zo mooi gezegd werd, was op weg naar Afrika. Algerije was het eerste land waar alle jong geprofeste zusters vanuit Europa, Canada en Amerika bij elkaar kwamen voor een vormingsjaar. Daar leerden wij hoe het is om met verschillende nationaliteiten samen te werken. Frans was de voertaal. De groep bestond in totaal uit 39 zusters. Het was gebruikelijk dat de jonge zusters na dat internationale jaar weer naar hun land van herkomst terug gingen om een opleiding te volgen. Zo ook mijn vijf Nederlandse medezuster, die weer terug gingen naar Europa. Maar in de loop van mijn noviciaat had ik te kennen gegeven dat ik, na mijn vormingsjaar geen vervolgstudie meer wilde doen, maar direct in de missie ingezet wilde worden. Dat was heel uitzonderlijk, maar mijn oversten hebben dat gerespecteerd. Mijn eerste benoeming was in Djemaä-Saharidj, een klein dorpje in de bergen van Kabylië, dat is het Atlasgebergte in Algerije. Daar stond een internaat voor moslimmeisjes
die de lagere school volgden. Ik deed daar huishoudelijk werk en was surveillante bij deze kinderen. Daarnaast ging ik tweemaal in de week, samen met een Canadese zuster-verpleegster, de bergen in om in de dorpjes daar, vrouwen en meisjes te ontmoeten en zieken te verzorgen. Die tochten maakten wij al lopend of gezeten op een ezel, twee uur heen en twee uur terug. De ontmoeting met de mensen daar was altijd heel vreugdevol, ontroerend en aangrijpend om mee te maken. Wij probeerden ook altijd om in hun eigen taal te communiceren. Maar mijn toekomst lag in West-Afrika en niet in Algerije. Bamako 1950 - 1951 En die toekomst kwam al heel spoedig. Samen met een andere Hollandse zuster vertrok ik na zes maanden per boot, voor een reis van zes dagen van Algiers naar Dakar in Senegal. Daar zijn wij twee dagen gebleven. Die reis alleen al, was een ervaring op zich. In Dakar namen wij de trein, voor een reis van twee dagen in een hitte van 450 C. Onze eindbestemming was Bamako de hoofdstad van Mali wat toen nog Frans Soedan genoemd werd, maar vanaf 1960 heet het Mali. Op 10 mei 1950 kwamen we daar aan. Dit zou ons nieuwe vaderland worden. Ik kwam te werken in het instituut Marchoux, een ziekenhuis voor melaatse mannen en vrouwen. Het ziekenhuis stond in Djikoroni, vijf kilometer van Bamako. Eigenlijk was het helemaal niet de bedoeling dat ik daar naar toe zou gaan, maar een Franse zuster die ziek geworden was, moest terug naar Frankrijk en ik moest haar vervangen. Ik droeg daar aanvankelijk de zorg voor de linnenkamer en moest zorgen dat er niets verloren ging door precies bij te houden wat er binnen kwam en wat er uit ging, maar al spoedig mocht ik helpen bij de verzorging van de zieken. Dat was heel aangrijpend en heeft veel indruk op mij gemaakt. Ik bezocht dagelijks de zieken in de mannen- en vrouwenzalen. Ook probeerde ik hun taal, het Bambara, machtig te worden, zodat ik gemakkelijker met de mensen kon communiceren, iets wat mij altijd vrij goed gelukt is. Er werkte daar een moslim in de linnenkamer die altijd achter de naaimachine zat om voor de zieken te naaien. Hij sprak Frans en dan zei ik tegen hem: ,,Ik zeg een woord of een zin in het Frans tegen jou en dan zeg jij dat in het Bambara terug”. Dat schreef ik dan op, zo heb ik daar de taal heel goed geleerd. Toen ik daar weg ging zei de bisschop dat het zo bijzonder was dat ik in zo’n korte tijd de taal zo goed geleerd had. Ik denk dat ik een talenknobbel heb. De periode Bamako, zo’n anderhalf jaar, was een rijke ervaring die ik niet graag gemist zou hebben in mijn missionarisleven. Ik heb daar veel ervaring opgedaan en ook ondervonden hoe mooi het is om dingen die je geleerd hebt ook in de praktijk te brengen. Dat anderhalve jaar in Djikoroni heb ik als een hele fijne tijd ervaren, maar er wachtte mij een nieuwe missie. Opnieuw moest ik weer op reis. Opnieuw alles loslaten! Toma 1951 - 1963 Die nieuwe missie lag duizend kilometer verder in Opper-Volta. Daar werd ik benoemd in de parochie van Toma, een dorp van 3.000 inwoners, waar ik op 6 september 1951 begonnen ben.
Dat was een grote parochie die al achtendertig jaar bestond. Ik zou daar dertig jaar werken, maar dat was wel in drie perioden, namelijk van: 1951 tot 1963, van 1973 tot 1981, en van 1986 tot 1992. Sinds 1984 heet het land Burkina Faso. Wij waren daar met vijf zusters op die post. Toen ik daar als jonge zuster aankwam, werkten daar al twee oude Franse zusters. Met zeventig jaar was je daar en in die tijd al heel oud. Later kwam er nog een jonge Franse zuster bij, dat was een verpleegster en een Belgische zuster die les ging geven op de huishoudschool. Ik werd er met open armen ontvangen en was onder de indruk van de openheid, hartelijkheid en de gulle ontvangst van deze bevolking. Ik leerde daar weer een nieuw volk, de Sanan, met een nieuwe taal, het San, kennen. Ik had geen bijzondere diploma’s, belangrijker is dat je met de mensen in gesprek komt. Daarvoor moet je de taal kennen. Het eerste wat mij te doen stond toen ik daar begon, was dan ook die taal, het San, te leren spreken. Naast het Bambara was dit de tweede taal die ik mij eigen moest maken. Eloï, blind sinds zijn 7e jaar als gevolg van de pokkenziekte, was mijn leraar. Hij sprak buitengewoon goed Frans. Daarnaast was Eloï ook katechist. Hij was een man van geloof en toewijding. Katechese en naaste voorbereiding op het huwelijk waren aan hem toevertrouwd. Mijn taak was om de jonge meisjes uit de omringende dorpen, die verloofd waren met jongens die al christen waren of christen wilde worden, en voor drie of zes maanden op de missie kwamen, op te vangen en te begeleiden. Ik deed samen met hen allerlei huishoudelijke taken en probeerde het gezellig voor hen te maken. Eens per week ging ik met de meisjes het bos in om hout te halen. Het was in de jaren ’50, toen was er nog hout genoeg. Daarnaast gaf ik de meisjes onderricht in naaien en breien. Ook zag ik er op toe dat het onderkomen van de meisjes, kleine kamertjes opgetrokken van in de zon gedroogde stenen van klei, netjes en schoon gehouden werd. Met veel enthousiasme en ijver maakte ik snel vorderingen in het San. De taal is onontbeerlijk wil je in contact komen met de mensen, en hun gewoonten en gebruiken leren kennen. Het geleerde bracht ik in de praktijk door mijn bezoeken aan families in Toma. Ik heb in mijn missionarisleven altijd het accent gelegd op huisbezoek, gewoon om met de mensen te kunnen praten. Daar kom je persoonlijk in contact met mensen, daar groeit geleidelijk aan een stukje vertrouwen. Het feit dat ik heel gemakkelijk namen kan onthouden vergemakkelijkt dat
ten zeerste. Wanneer ik niet onderweg was, dan verrichtte ik huishoudelijke taken en hielp ik de kok in de keuken. Die kok was een heel bijzondere man die van weinig toch nog een lekkere maaltijd kon maken. Immers Toma grenst aan de Sahel en dat land is arm aan natuurlijke producten. Na een jaar begonnen wij met fietstochten naar de omliggende dorpen waar wij meisjesgroepen vormden voor catechese. Die bijeenkomsten duurden meestal een uurtje en daarna gingen wij het dorp rond en bezochten de mensen, vooral de zieken. Zo probeerden wij ook onze kennis van de taal te verbreden en de gewoonten en gebruiken van de Sanan beter te leren kennen. De Missie van Toma bestond in die tijd uit ongeveer 60 dorpen, verdeeld in 5 sectoren. Naast de omliggende dorpen bezochten wij, vanaf 1953, samen met een Nederlandse Witte Pater, Adriaan Zender uit Eindhoven, de meer ver verwijderde plaatsen. Hij was al vanaf 1949 daar, maar beheerste de taal slecht en hij had er ook ontzettend veel moeite mee om het te leren, maar stond heel open voor de bevolking en probeerde op allerlei manieren in contact te komen met deze mensen. Pater Adriaan beschikte over een vrachtwagentje en als de afstanden te groot werden dan reden wij met hem mee naar de dorpen. Wij bleven meestal ook een paar nachten slapen in zo’n dorp, tot vreugde van de inwoners. Het was de bedoeling dat wij in zo’n hutje van een dorpeling zouden overnachten. Maar ik vond het daar altijd veel te benauwd en verkoos er dan voor om buiten, in de openlucht te slapen. Het was er ’s nachts meestal nog wel 35 graden C. De overlast van muskieten nam ik dan maar op de koop toe. Ook had je dan wel eens last van rondscharrelende zwijnen die ons uit de slaap hielden met hun geknor. De vrouwen en meisjes waren altijd heel enthousiast als wij kwamen. Ik had een medezuster die kon heel goed naaien en breien. Dat heeft zij mij ook geleerd, zodat ik het weer kon overbrengen aan de meisjes en vrouwen in de dorpen. Zo konden ze wat aan hun praktische ontwikkeling doen. Van die vaardigheden hadden ze namelijk geen enkel idee en velen hadden er dan ook best wel moeite mee om het te leren. De meisjes en vrouwen konden wel heel goed spinnen en weven. Dat deden ze met katoen die ze zelf hadden verbouwd. Het was mooi en ontzettend stimulerend om te zien hoe voor deze mensen een nieuwe wereld open ging. De meeste van de meisjes waren geboren uit ouders die animist waren en hun eigen religie hadden. Een hoogtepunt in mijn religieuze leven was 14 augustus 1954. Op die dag deed ik mijn eeuwige geloften in de parochiekerk van Toma, temidden van mijn broers en zussen de Sana. Onze bisschop, Mgr. Jean Lesourd, was de celebrant en ging voor in de eucharistie. Het was een dag van dankzegging, diepe vreugde en vrede. 1954 was toegewijd aan Maria, door Rome uitgeroepen en gevierd over heel de wereld. Het Mariabeeld, dat boven op de heuvel stond in de parochie, werd naar de kerk gedragen en van daaruit enkele dagen later in een feestelijke stoet naar het eerstvolgende dorp gebracht. Alle 60 dorpen kregen de gelegenheid om het beeld van ‘Maria van de Heuvel’, enkele dagen op hun eigen manier te begroeten en te eren. Het was een genadejaar voor de parochie.
Diban Zerbo Eerste gedoopte, leider en medeoprichterstichter van de kerk in Burkina Faso. Tijdens ons bezoek aan zuster Henriëtte vertelde zij ons het verhaal van Diban Zerbo. Nu nog, zoveel jaren later kan Jet daar meer dan een half uur gepassioneerd, gedreven en met diep respect over vertellen. Zij heeft van 1951 tot 1980 met deze zo bijzondere, diepgelovige en bezielende man samengewerkt. Een korte samenvatting van dit aangrijpende verhaal. Diban Zerbo werd geboren tussen 1875 en 1880 in DA Burkina Faso, wat toen nog Opper Volta heette. Hij groeide op als herdersjongen temidden van zijn grote familie en genoot een grote bewegingsvrijheid. Op zijn twintigste werd zijn land door de Fransen bezet. DA heeft lang weerstand geboden, maar uiteindelijk hebben de Fransen het land ingenomen en de graanschuren verbrand. Om niet van honger om te komen is Diban verhuisd naar zijn oom in het noorden van het land. Daar wordt hij, toen hij op het land van zijn oom aan het werk was, door twee mensen gevangen genomen, vastgebonden en voor enkele zakken zout verkocht aan Mossische handelaren, deze verkochten hem weer voor een paar geiten. Maanden was hij geketend, rechter pols vastgebonden aan rechter voet. Geleidelijk aan won hij het vertrouwen van zijn baas, kreeg zelfs een vrouw aangeboden maar weigerde dit. Op een dag toen zijn baas weg was is hij gevlucht. Na twee dagen en een nacht rustte hij wat in de schaduw van een boom, hij klom erin om zich te oriënteren en zag tot zijn verbazing dat zijn baas hem volgde, ten gevolge van de sporen die hij in het zand had achter gelaten. De baas gebood hem om naar beneden te komen, nauwelijks met zijn benen op de grond kreeg hij een slag met een knuppel in zijn nek, na nog een slag hielp zijn baas hem overeind en bracht hem terug naar het dorp. Het verlangen om te vluchten bleef, hij besloot een volgende keer in het begin van de nacht te vertrekken, maar snel werd zijn vlucht ontdekt en ging men naar hem op zoek met fakkels. Verborgen in een hol van een boom werd hij ontdekt. De baas wierp een lans naar hem die hij kon ontwijken. Diban werd teruggebracht naar het dorp en werd vastgebonden met armen en benen op de rug. In een droom zag hij een jonge vrouw, mooi, briljant, nimmer een zelfde gezien.
,,Ze stak de hand naar mij uit en scheen me te roepen, ik wilde naar haar toegaan, echter op dat moment werd ik wakker.” Na zijn derde vlucht ontmoet hij een mysterieus persoon, die vroeg alleen: ,,Ben je vandaag alleen gekomen?” Zijn baas was hem weer gevolgd. Diban verborg zich midden in het riet van een rivier, hij stond er tot aan zijn nek in het water, hij kon niet zwemmen, hij verbleef er een dag en een nacht. Een visser pikte hem op, totaal onderkoeld, deze gaf hem zekerheid dat hij niet meer teruggebracht zou worden naar zijn baas. Hij werd naar een kamp van blanken gebracht. Blanken waren voor Diban mensen die zijn dorp verwoest hadden en de oogst verbrand. Een blanke zei, vrees niet, ik ben tegen slavernij en ik breng je niet terug naar je baas. Weer een andere blanke, in witte toog, vroeg hem mee te gaan naar Segou. Diban wilde niet, maar een jonge vrouw zei in zijn eigen taal: ,,Vrees niet” de vrouw legde verder uit, waarop Diban besloot de pater te volgen. Samen gingen ze op weg naar Segou en kwamen op 11 maart 1899 aan. Zeer snel onderscheidde Diban zich van zijn andere kameraden, hij verdeelde de werkzaamheden en binnen een jaar was hij een volleerd metselaar en vertrouweling van de kok. 20 Mei 1899 vertrok hij naar Banankourou 20 km van Segou. In 1904 trouwt Diban met Louise Coulibaly. In Quagadougou, hoofstad van Mossi, werd in 1904 besloten een missiepost te stichten. Drie paters en Diban werden belast met de oprichting en stichting, zo werd Diban medestichter in zijn eigen land. Van alles was hier te doen, de bouw van een kerk, het verblijf voor de paters, een school en polikliniek. Mossi was niet ver van zijn geboorteplaats, hij besloot daar naar terug te gaan om al degenen die hem dierbaar waren te ontmoeten, dit na zoveel avonturen. Hij vond zijn vader terug, zijn moeder was overleden en begraven, er werd gefeest en gefeliciteerd. Hij ontmoette ook degenen die hem de naam gaven van de personen die hem gevangen genomen hadden en verkocht hadden als slaaf. Men adviseerde hem deze personen te wreken, men wilde zelfs hem hiermede helpen. ,,Nooit”, zei Diban en hij legde uit: ,,Deze mensen hebben mij gevangen genomen, omdat ze honger hadden, wat zou ik in hun plaats gedaan hebben? Ik verbied jullie deze personen ook maar aan te raken, ik vergeef hun.” In 1913 nam de bisschop de beslissing om een nieuwe missiepost te stichten in Toma. Diban keerde terug naar zijn eigen geboortegrond om daar een kerk te stichten. In 1896 vertrokken als gevangene, nu terug in 1913 om de blijde boodschap te brengen. Zijn vrouw en kinderen waren in Reo gebleven. Toen hem het bericht bereikte dat zijn vrouw ernstig ziek was, ging hij op weg van Toma naar Reo, 90 km te voet, bij aankomst bleek dat ze was overleden en begraven. Diban bleef achter met drie kleine kinderen, Maurice, Marie en Georges. Na een tijd van rouw, dacht hij na over de toekomst en besloot te hertrouwen. Zijn vrienden adviseerden hem een vrouw van zijn stam te huwen. Hij verliet Reo en vertrok naar Toma. Aan de voet van de heuvel werd een huis voor hem gebouwd. Hij nam de tijd om een nieuwe partner te kiezen. Het werd Folo Ki die later de naam Therese kreeg. Diban die diverse Christelijke eenheden had gesticht, ging uiteindelijk voor de rest van zijn leven, met zijn familie wonen in Toma. Moedig en actief werkte hij op alle fronten, hij was
enorm veelzijdig, tuinman, metselaar, kok, kleermaker, verpleger, timmerman, catecheet, dirigent en geestelijk leider. Hij hernam de catechese tijdens de afwezigheid van de paters in Toma. Tussen 1917 en 1970 heeft hij velen gedoopt. Zijn leven was doordrenkt van geloof en bezieling. Op 100 jarige leeftijd bezocht hij Rome en heeft hij paus Paulus VI ontmoet. Diban Zerbo is op 103-jarige leeftijd gestorven en begraven in Toma aan de voet van de berg, de plek die hij had gekozen om zijn huis te bouwen toen hij in 1913 in Toma kwam wonen. Overste 1957 - 1963 In 1957 ben ik voor vier maanden teruggegaan naar Frankrijk voor bijscholing: theologie, spiritualiteit en christologie. Een verassing was dat ik toen veertien dagen vakantie kreeg om mijn ouders en familie in Ulft te bezoeken. Intense vreugde bij het weerzien. Voor mij een onvergetelijke gebeurtenis. Dat ik mijn familie mocht bezoeken had ik min of meer te danken aan mijn oudste broer Gerard. Toen de familie hoorde dat ik vier maanden naar Europa kwam, heeft hij een brief naar de algemeen overste geschreven en gevraagd of ik tijdens mijn verblijf veertien dagen naar huis mocht om mijn ouders te bezoeken. Dat werd goed gevonden en dat was heel uitzonderlijk. Terug in Toma werd ik tot overste benoemd. Ik wilde helemaal geen overste worden, maar het moest, bovendien was er niemand anders die overste wilde worden. Vanaf dat moment nam ik de vorming van de vrouwen op mij. Elke vrijdagmorgen kwam een groep vrouwen samen voor een onderhoud: religieus en educatief. Verdieping van een evangelietekst, opvoeding van kinderen, belang van onderwijs, goede verstandhouding in het gezin, al die onderwerpen kwamen aan de orde. Deze beweging breidde zich al gauw uit naar de omliggende dorpen. Dit dankzij de inzet van de vrouwen van Toma. Daarnaast bleef ik ook trouw mijn huisbezoeken doen in Toma zelf en in steeds meer dorpen van de parochie. Terug naar Mali 1963 Eind september 1963 eindigde mijn mandaat als overste en ben ik, na twaalf jaar Toma, teruggegaan naar Mali. Zes maanden verbleef ik in Faladye hoofdzakelijk om de taal, het bambara, weer op te pakken. Na die zes maanden , in februari 1964, ben ik voor een jaar teruggekeerd naar Nederland. Grote vreugde om mijn ouders en familie terug te zien in goede gezondheid. In het najaar vertrok ik naar België voor een tijd van bezinning, ondermeer voor een vijf maanden durende studie en een dertigdaagse retraite. Daar ontving ik ook mijn nieuwe benoeming, een centrum voor jonge meisjes van twee verschillende etnische stammen, de Marka en de Bobo-Oelé in Nouna, de stad van het bisdom, werd aan mij toevertrouwd. Meisjes die zich voorbereiden op het huwelijk verbleven er zes maanden. Ze kwamen uit verschillende dorpen, van nabij en veraf. Begin maart 1965 begon ik mijn nieuwe apostolaat en vertrok ik opnieuw naar West-Afrika. De eerste drie maanden van mijn verblijf daar besteedde ik om mij de taal eigen te maken. De taal van de Marka is een dialect van het Bambara, wat ik al tijdens mijn eerste verblijf in Mali geleerd had. Ik hield mij dus hoofdzakelijk bezig met
het bestuderen van het Bobo-Oelé, waarna ik aan mijn nieuwe taak kon beginnen. Eén van mijn doelstellingen was te proberen deze twee groepen meisjes naar elkaar toe te laten groeien, zodat ze één gemeenschap zouden vormen. Naast hygiëne en voedingsleer, leerden ze naaien, breien en haken. Tot nu toe hadden wij alleen nog maar onderricht gegeven aan jonge meisjes. Maar om tot meer evenwicht te komen organiseerden wij, samen met een Witte Broeder, een week voor verloofde paren. Dat was een revolutie! Samen ontdekten ze de anatomie van man en vrouw. Het ontstaan van de foetus en de groei tot een kind in de schoot van de moeder. Met behulp van een vragenlijst, jongens en meisjes apart, kregen ze de gelegenheid om hun verlangens, idealen, vrees en onbegrip onder woorden te brengen. Daarna werd het resultaat aan de jongens en meisjes medegedeeld. We hadden een hele weg afgelegd! Enkele jaren later kwam de Plattelands-animatie steeds meer in opgang. Met financiële hulp uit Duitsland werden vier centra gebouwd in een omtrek van 80 km. Na een cursus in AbidjanIvoorkust werd ik met dit werk belast. Elke week ging ik 3 tot 4 dagen naar zo’n centrum. Ons werk bestond er vooral uit om vrouwen tot zelfbewustwording te doen groeien. Iets wat heel wat tact en geduld vergde. Onze eerste zorg ging uit naar de baby’s, hygiëne en voeding, waarvoor de vrouwen heel gevoelig waren. Zo geleidelijk aan gingen ze over naar de realiteit van hun dagelijks bestaan. De oorzaken ontdekken van ziekte, kindersterfte, van droogte, dat was een lange weg. Onze gesprekken werden visueel gemaakt met behulp van tekeningen en foto’s. Zo werd ik op een dag blij verrast toen vrouwen van Dembo, 15 kilometer van Nouna, mij vertelden dat ze besloten hadden geld te verzamelen om een klein kraamkliniekje te bouwen! “Zodat wij geen tetanus krijgen en onze baby’s gezond op de wereld komen”, aldus de enthousiaste vrouwen. Wij hadden onze tijd niet verspild. Toma 1973 – 1981 In mei 1973 kreeg ik weer een nieuwe benoeming, ik ging namelijk weer terug naar Toma. Vreugde van beide kanten! Dat jaar was voor mij ook een jubileumjaar, want op 31 oktober vierde ik mijn 25-jarig kloosterjubileum. Voor deze gelegenheid kwamen mijn oudste zus Hermien en twee jongere broers, waaronder Hans, over. Dat was een geweldige ervaring. Mijn feest viel samen met de bisschopswijding van Mgr. Zéphyrin Toe, de eerste Afrikaanse bisschop van het bisdom Nouna. Een buitenkansje voor mijn familie dus om een Afrikaans feest mee te maken, zeker een bisschopswijding, iets wat zelden voorkomt. 1975 was het jaar van de vrouw en dat was voor ons een mooie aanleiding om samen over de taak en de rol van de vrouw in Kerk en maatschappij na te denken. Geregeld ging een delegatie naar de dorpen om ook daar de vrouwen te stimuleren. 8 December, feestdag van Maria Onbevlekte Ontvangenis werd gekozen als de feestdag van de vrouwen. Bisschop Zéphyrin Toe, uitgenodigd door de vrouwen, ging voor in de eucharistieviering. De hele liturgie was verzorgd door de vrouwen zelf. Na de dienst kwamen ze spontaan naar voren om rondom het altaar hun vreugde te uiten in een dans. Dankzij het Marialegioen en de Katholieke Aktie voor vrouwen, die mij waren toevertrouwd, waren de contacten veelvuldig en veelzijdig. Elke maand werd een nieuw thema gekozen zoals: hygiëne, verrijkende voeding voor kinderen, erosie- en droogtebestrijding door bomen te planten en zeep
fabriceren. Het Marialegioen was verspreid over de hele parochie, veertien groepen, een beweging waar gebed en aktiviteiten elkaar aanvullen. Terug naar Nederland 1981 - 1986 In 1981 werd mij gevraagd om enkele jaren te geven aan de Nederlandse Provincie. Na een Sabbat-jaar in België, begon ik mijn taak in ‘Het Huis van de Witte Zusters’, in ’s Hertogenbosch. Wat een overgang! Het duurde even voor ik gewend was, maar geleidelijk aan voelde ik mij steeds meer thuis in mijn nieuwe omgeving. Ons werk bestond uit missiebewustwording en roepingen. De groep bestond uit drie zusters die elk uit een ander land kwamen, Zambia, Kenia en Burkina Faso. Ik trok veel op met jongeren. Ook had ik veel activiteiten in de parochie en bezocht geregeld een lagere school in een nieuwbouwwijk. Tijdens mijn verblijf in Nederland stierven mijn beide ouders. Het was heel bijzonder dat het zo mocht zijn. Tijdens haar verblijf in Nederland verscheen er een artikel over Jet Eppink in de regionale pers. Hierin vertelt ze hoe het in Nederland is, en over haar werk in Opper Volta: Terug in Nederland constateert Jet Eppink dat de Nederlandse samenleving anders geworden is. ,,De mensen hebben hier weinig tijd voor elkaar”, aldus Jet Eppink. ,,In het begin had ik moeite mij hier weer aan te passen. Nu vind ik het fijn. Er gebeuren zoveel positieve dingen. Neem nou bijvoorbeeld de jongeren van de vrouwengroepen die zich inzetten voor de vrede. Als je je ogen en oren goed openzet dan zie en hoor je: de mensen willen er echt iets van maken.” Een van de positieve zaken is voor Jet Eppink het werk van het vastenactie-comité ‘Samen Verder’. ,,Dat comité houdt op zondag 15 april een sponsor-wandeltocht. De opbrengst is bestemd voor drie kleine projecten in Opper Volta, waarin de vrouw centraal staat. In het verleden is veel gedaan aan ontwikkelingswerk voor mannen. De vrouwen van Opper-Volta willen ook vooruit”. En over de problemen van het land zegt ze: ,,Slagen de kleinschalige projecten, groot blijven de problemen waar het land Opper-Volta mee te kampen heeft. Dat zijn droogte en ontbossing, de Sahel kruipt steeds naderbij, er valt minder regen. Daartegenover staat de groei van de bevolking, mensen hebben steeds meer land nodig, de ontbossing gaat steeds verder. Per jaar verandert 16.000 hectare bosgrond in woestijn. Ook hier kun je op kleine schaal iets aan doen. Een voorbeeld vormen de vrouwen van Toma. Zij zijn zich zo bewust van de problemen van het land, dat een van de activiteiten in ‘het jaar van de vrouw’, bestaat uit het planten van zoveel mogelijk bomen. Zo hebben zij een voorbeeld gesteld. En over een project van Nederlanders in Toma zegt ze: ,,In 1968 hebben Nederlanders daar een bouwcentrum ingericht. Jonge boeren leren hoe ze met een ploeg om moeten gaan. Zij dragen die kennis verder uit. Nu zie je dat kinderen van acht of tien jaar een touwtje spannen en keurig daarlangs zaadjes voor gewassen leggen. Je weet dan: die kinderen zullen nooit meer werken op de manier zoals hun grootouders dat gedaan hebben.”
Toma 1986 – 1992 In oktober 1986 ben ik, na vijf jaar Nederland, weer teruggegaan naar Toma. Het was voor de derde keer tijdens al die jaren dat ik het voorrecht had in Afrika te mogen werken dat ik in Toma aan een nieuwe uitdaging mocht beginnen. De dag na mijn aankomst kwam er al een groepje vrouwen naar mij toe om mij te verwelkomen. ,,Zuster, wij willen dat jij opnieuw samen met ons optrekt zoals vroeger. Onze vrouwenbeweging moet nieuw leven ingeblazen worden, wij rekenen op jou”. Dat was wel wat snel, immers ik moest er ook eerst weer een beetje inkomen na ruim vijf jaar afwezigheid. Maar op het feest van Maria Geboorte, drie maanden later op 8 december, vierden wij opnieuw de dag van de vrouw. Op verzoek van de bisschop had zes maanden later de eerste diocesane bijeenkomst plaats voor de katholieke vrouwen. Toma behoort tot het bisdom Nouna dat anderhalf keer zo groot is als Nederland. Twaalf parochies waren aanwezig. De bisschop maakte zijn wensen bekend: een katholieke vrouwenbeweging oprichten om gevolg te geven aan de wil van de Kerk. Het leidmotief luidde: ‘Herkenning en waardering van de vrouw binnen de christengemeenschap en in de maatschappij’. Dit alles had een dynamische invloed op de activiteiten van de vrouwen in Toma. De Franse benaming voor de beweging luidde: ‘Association des Femmes Catholiques’, afgekort het A. F. C. Bij de tweede diocesane bijeenkomst werd mij gevraagd om de verantwoordelijkheid van de A.F.C. over heel het diocees op mij te nemen. Dat waren veertien parochies. Gelukkig had ik een grote steun aan Thérèse, moeder van acht kinderen, voor wie niets te veel was. Elk jaar organiseerden wij een diocesane bijeenkomst voor informatie en vorming. Dat was een mooie gelegenheid om elkaar beter te leren kennen en van elkaar te leren. En dan was daar het afscheid, 1992. Het jaar waarin wij, missiezusters van Onze Lieve Vrouw van Afrika, afscheid zouden nemen van de missiepost van Toma, na 72-jaar aanwezigheid, waarvan ik zelf 26 jaar mocht meebeleven. De overdracht van ons apostolaat en van het huis, aan de ‘Zusters van van de Blijde Boodschap’ van Bobo-Dioulasso, had plaats op Hemelvaartsdag. Er was vreugde dat wij het door konden geven en dat het voortgezet werd. De Missie gaat door! De volgende morgen vertrokken wij, uitgeleid door de pastoor die ons tot Quagadougou vergezelde. Thérérèse, die lieve moeder en mijn naaste medewerkster, ging ook mee. Adieu Toma! Dank voor wat jullie allemaal voor mij hebt betekend! Adieu Toma! Dank voor jullie hartelijkheid en gastvrijheid. Kolokani 1992-1996 Na enkele weken rust begonnen wij aan een reis van 1600 km. in een deux-chevaux, naar mijn nieuwe missiepost. Kolokani, een klein stadje in Mali, 130 km. ten noorden van Bamako. De parochie telt 1800 katholieken na dertig jaar missie. De Islam is voor de inwoners van Mali nog steeds de hoofd-religie. Het was een nieuwe uitdaging met nieuwe mensen met nieuwe gebruiken en gewoonten. De taal, het Bambara, die ik mij al in mijn eerste periode, van 1950-1951, redelijk eigen had gemaakt, probeerde ik weer zo goed mogelijk op te pakken. Mijn taak was om in een
aantal dorpen in de omgeving katechese te geven en de kleine christengemeenschap die er al bestaat te ondersteunen. Na de lessen ging ik ook altijd het dorp in om de bewoners te bezoeken. Dat werd altijd heel erg op prijs gesteld, zowel door de christenen als de moslims. Op woensdag, de marktdag, kwamen de moeders met hun baby voor melkpoeder, omdat ze zelf niet voldoende moedermelk hadden. Dankzij Caritas-Mali konden wij ze dan helpen door moeders te leren een fles klaar te maken of een papje te bereiden. Dat was heel dankbaar werk, omdat je direct resultaat ziet. De moeders komen lopend of per kar of fiets. Ze leggen grote afstanden af van wel vijftien tot veertig kilometer. Afstanden tellen in Afrika niet. Soms kwamen de moeders enkele maanden later vol trots weer terug om hun baby te laten bewonderen, al gebeurde het ook nog wel eens dat in die tussentijd de baby gestorven was. Dat deed altijd pijn. Na vier jaar, in 1996, kreeg ik het verzoek van de Nederlandse Provincie, Kolokani vaarwel te zeggen en een nieuwe taak op mij te nemen in Sancta Monica te Esch, het tehuis van de Witte zusters. Het zelfde tehuis waar ik, vijftig jaar geleden op 12 september 1946, in gezelschap van mijn ouders, mijn eerste schreden zette op het pad van missie en zending en het brengen van de blijde boodschap. Op 20 mei 1996 nam ik voorgoed afscheid van Afrika, nog onkundig van het feit dat mij nog een ontzettend fijne verrassing te wachten stond. In december 1997 werd ik nog voor één keer teruggeroepen naar mijn ‘Beloofde Land’. De West-Afrikaanse Provincie had nog een taak voor mij in Kalabankura, een nieuwe wijk in aanbouw in de hoofdstad Bamako in Mali. En zo ging mijn wens in vervulling, die ik zo lang al gekoesterd had: mijn 50-jarig missionarisjubileum te mogen vieren op Afrikaanse grond. Als wij na bijna vier uur, waarin zuster Jet enthousiast en met passie het verhaal van haar levenswerk in West-Afrika heeft verteld, afscheid van haar nemen, bedankt ze ons uitbundig dat wij haar in de gelegenheid hebben gesteld nog een keer, in woord en beeld, haar reis van 50 jaar door het mooie Afrika te laten herbeleven. Onze dank is wederzijds. Op onze vraag of ze ooit nog wel eens terug wil zegt zuster Jet spontaan in onvervalst Ulfts dialect: ,,Oh jao, ik zol der wel begraven willen liggen.”
Bron: Historisch Tijdschrift De Ganzeveer (september 2012), uitgegeven door de Oudheidkundige Vereniging van de Gemeente Gendringen.