ZORG DRAGEN IN ALBE : EEN RUIKER ROZEN
Albe krijgt subsidiëring en erkenning als bezigheidshome voor mentaal gehandicapten die niet kunnen gaan werken (TNW). De bewoners moeten dan ook een erkenning hebben van die mentale handicap en van het onvermogen om door middel van werk zelf geld te verdienen. Enkel de bewoners van ‘beschermd wonen’ mogen geld verdienen. In het bijzonder staat Albe erom bekend mensen met bijkomende psychiatrische problemen op te nemen. Als dusdanig zou Albe een definitieve verblijfplaats kunnen zijn van een groep mensen die, omwille van de combinatie van een mentale handicap en een psychiatrische problematiek, zelf niet meer in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De instelling en de bewoners krijgen geld van de overheid waarmee de ‘basale’ zorg (voeding, onderdak, kledij, veiligheid, …) kan worden verzekerd en waarmee de bewoners zinvol beziggehouden kunnen worden (of zichzelf zinvol bezig kunnen houden)
Tegelijk zijn de bewoners grotendeels afhankelijk van de instelling en haar structuren en wordt de mogelijkheid om zelf beslissingen te nemen, zelf keuzes te maken, eventueel foute, en daar verantwoording voor af te moeten leggen, erg beperkt. Zelf vorm geven aan het eigen leven, met alle onzekerheid en angst vandien, maar ook zelfrespect en plezier, wordt wel erg moeilijk. De zorg en verantwoordelijkheid voor de bewoner dringt door tot in de kleine details van het dagelijkse leven: eten, drinken, slapen, kledij, kamer,… Ook het weten over de bewoner, over zijn familie, zijn geschiedenis, zijn kunnen,… dringt door tot diep in het eigen verhaal en ‘lijf’. Wat blijft er ongeweten, ongezien, niet-transparant,…?
In zijn verslag dat we bij aankomst meekregen, staat maand per maand beschreven, gedetailleerd, hoe hij wel of niet in bad wil, mensen al dan niet aankijkt, plafonneert, in zijn neus peutert en ‘bollekes’ draait..
Diagnose: mentale handicap, schizofrenie, autisme
Objectief. Definitief
Hoe moeten we dat pakje, dat de toekomstige bewoner is, met zijn medicatiefiche, zijn medische en andere verslagen, zijn plaats in zijn familie,… ontvangen opdat het vervreemdende effect zoveel mogelijk teniet kan worden gedaan van zijn statuut als mentaal gehandicapte met een zekere psychiatrische diagnose en van de hele ‘zorgstructuur’ errond (de voorzieningen, de statuten van de mensen die er werken, de geplogenheden van de instellingen,…).
Dit geldt zeker voor onze psychotische bewoners. Zij zijn niet één maar vallen in brokstukken uit elkaar. Er wordt geen band gemaakt tussen de delen en het geheel van hun lichaam. Ook de realiteit valt in stukken en brokken uiteen. Samenzijn met de ander is bijna ondragelijk, bedreigend, vernietigend. Kan hij zijn lichaam bewonen? Meer nog dan anderen zijn zij afhankelijk van de structuren van de maatschappij die de zorg voor hen organiseert. Ze blijven grotendeels overgeleverd aan die anderen die voor hen moeten zorgen en aan de structuren waarbinnen deze mensen werken. De institutionele psychotherapie helpt ons met de ontwikkeling van begrippen die toelaten die vastgelopen structuren, dat afgewerkte pakje dat de bewoner is als hij bij ons aankomt, terug in beweging te brengen, zodat de wezenlijke beproevingen van ons bestaan als mens, en hoe hij of zij daarin vastloopt, terug te voorschijn kunnen komen.
Toen verscheen de vos:
-
V : Goeiedag
KP : Goeiedag, antwoordde de kleine prins beleefd, die zich omdraaide maar niets zag.
V : Ik ben hier, onder de appelboom…
KP : Wie ben je? Je bent wel mooi…
V : Ik ben een vos.
KP : Kom met me spelen, ik ben zo triestig…
V : Ik kan niet met je spelen, ik ben niet <
>
KP : Ah! Pardon.
Maar, na even te hebben nagedacht, voegde de kleine prins eraan toe:
Wat betekent <>?
V : Het is iets wat teveel vergeten wordt. Het betekent <>
KP : Banden maken?
V : Natuurlijk. Jij bent voor mij slechts een kleine jongen, volledig gelijkend op honderdduizend kleine jongens. En ik heb jou niet nodig. En jij hebt mij ook niet nodig. Ik ben voor jou slechts een vos gelijkend op honderduizend vossen. Maar, als je me <>, zullen we elkaar nodig hebben. Jij zal voor mij uniek zijn in de wereld. Ik zal voor jou uniek zijn in de wereld…
KP : Ik begin het te begrijpen. Er is een bloem… Ik denk dat ze me <> heeft….
Vo o r a f g a a n d a a n d e d o e l e n d i e w e o n s s t e l l e n , d e verantwoordingen die we moeten afleggen, de persoon die we zijn of willen zijn, is er de basale overgang naar de overkant: van dag naar nacht, van zomer naar winter, van leven naar dood, van hier naar ginder… Hoe en of we deze overgang kunnen maken, geeft de toon aan van onze aanwezigheid aan de wereld, waarin onze vitale ritmes (slapen, waken, eten, drinken, ontlasten,…) al dan niet afgestemd raken op de ritmes van de wereld die ons omringt. Hier ontstaat een eerste draagvlak waarop we kunnen komen en gaan, ons houden, al dan niet in overeenstemming met de bewegingen van de wereld.
Vo o r a f g a a n d a a n a l l e e m o t i e s , o o r z a k e n , v e r h a l e n , verantwoordingen en doelen is dit de basis van ons bestaan, basis die nooit af is of gegeven. Heel de tijd door is er die beproeving, die te leveren arbeid: ons af te stemmen op de toon van het landschap waarin we ons bewegen en zo mee die toon te zetten, ons af te stemmen, telkens weer, zoals men een instrument stemt, op de toon van de ambiance.
De basis van ons bestaan wordt gelegd in het contact: in de overgang van gedragen worden naar zich dragen (‘se porter’: hoe gaat het met u), in de overgang van gehouden worden naar zich houden (‘se tenir’). Het is zo dat een eerste integriteit, een eerste afgrenzing van onszelf gevormd en beproefd wordt: een soort van membraan, een eerste omwikkeling van onszelf waar doorheen de uitwisselingen tussen het individu en zijn omgeving worden gefilterd. Telkens weer wordt dit membraan, deze filter, beproefd en gevormd doorheen de stemming. Telkens weer proberen we ons in harmonie af te stemmen op de prikkels die op ons afkomen: word ik overweldigd door die prikkels, zuig ik me er mee vol, blijf ik plakken of vlieg ik erlangs?… Het is mijn ‘vel’ dat hier beproefd wordt, hoe ik me in mijn ‘vel’ voel.
Me bewegend in iemands landschap, nabijheid zoekend tot die ander die asiel zoekt in de schaduw van zijn boom, tast ik af hoe hij zich in zijn ‘vel’ voelt. Heeft hij het warm of koud, is het water van het bad warm genoeg, is zij moe of klaar wakker, kan hij me aankijken, loopt hij recht, kan hij gaan zitten, dreigt ze telkens weer te vallen,…? Van bij het begin en telkens opnieuw is dat de basis van elke band die we met de ander pogen te maken.
De vos zweeg en keek de kleine prins lang aan:
-
V: Asjeblieft … << apprivoiseer >> me.
KP: Ik wil wel, maar ik heb niet veel tijd. Ik heb vrienden te ontdekken en vele dingen te leren kennen.
V: Men kent enkel wat men <>. De mensen hebben de tijd niet meer om iets te leren kennen.
KP: Wat moet ik doen ?
V: Je moet heel geduldig zijn. Je zal eerst een beetje verder van mij af gaan zitten, zo, in het gras. Ik zal naar je kijken vanuit mijn ooghoek en jij zal niets zeggen. De taal is een bron van misverstanden. Maar, elke dag, zal je een beetje dichterbij kunnen gaan zitten …
De dag erna kwam de kleine prins terug
V: Je was beter op hetzelfde uur teruggekomen. Als je bijvoorbeeld om vier uur in de namiddag komt, zal ik vanaf drie uur gelukkig kunnen zijn. Naarmate de tijd vordert, zal ik me gelukkig voelen. Om vier uur reeds, zal ik ongerust worden; ik zal de prijs van het geluk ontdekken! Maar als je gelijk wanneer komt, zal ik nooit weten wanneer me het hart aan te kleden. Men heeft gewoontes nodig.
Opruimen, poetsen, vuile kleren verzamelen en wassen; koken en samen eten; mensen oproepen en te slapen leggen; baden geven; iemand wegbrengen, gaan halen of ontvangen; boodschappen doen; handen, huid en voeten verzorgen; een kast opruimen, … het zijn allemaal niet alleen taken, maar ook handelingen die de toon zetten van de stemming of sfeer van het dagelijkse leven, handelingen die aan iemands ‘vel’ raken.
We werken niet in shiften van tien vroeges of lates achter mekaar, we beginnen niet elke dag op hetzelfde uur. Door mee te draaien in de weekends, door de ene dag ’s morgens, de andere ‘savonds en nog een andere ’s middags te beginnen; door ons niet te vereenzelvigen met ons diploma of statuut, maar te wisselen van rol en functie; door niet steeds op dezelfde plaats te werken, maar soms in een atelier, soms in het huis, dan weer in het kasteel, daardoor moeten we wel de toon of sfeer van een moment of plaats aftasten.
We kiezen voor heterogeniteit. Om dat etiket van mentaal gehandicapte met psychiatrische problemen te doorbreken, om dat pakje te openen en de eigen aard van een bewoner te voorschijn te laten komen, kiezen we voor bewoners met een verschillende achtergrond, een verschillende psychiatrische problematiek, van verschillende leeftijd en geslacht. Enkel tegen de achtergrond van dat verschil kan de eigen aard zich gaan onderscheiden. We kiezen voor heterogeniteit van plaatsen: de stijl van wonen in het kasteel verschilt van die in het huis, of beschermd wonen. De ambiance van ‘de schuur’ is anders dan die van ‘de ark’. De ateliers verschillen van elkaar in sfeer: breien, recyclagepark, voetbal, tekenen, toneel, … hebben elk hun eigen toonzetting. Enkel dan wordt vrije circulatie mogelijk en zinvol en kan in het eigen traject dat iemand aflegt tussen de plaatsen of op de rand ervan, zijn eigen aard te voorschijn komen. Pas dan is een heen en weer, een komen en gaan mogelijk, en stelt zich de vraag van aankomen en vertrekken.
Hij heeft zijn vaste zetel in de ‘living’ in het kasteel, zijn vaste plaats in de eetzaal, zijn vaste rituelen rond opstaan, eten, rusten, tanden poetsen en gaan slapen. Die rituelen zijn als het ware een soort van ‘enveloppe’ waardoor hij er kan zijn, bijeen gehouden wordt. Begeeft hij zich naar buiten, dan pakt hij zich in in zijn jas, en op zichzelf geplooid heeft hij daar ook zijn vaste rituelen: zijn vaste zetel in ‘de ark’, zijn plekje in de bus bij het ophalen van oud papier, zijn gewoontes als het markt is.
Aldus <> de kleine prins de vos. En als het uur van vertrek nabij was:
V: Ah! Ik zal wenen.
KP: Dat is jouw fout, ik wenste je geen kwaad toe, maar je hebt gewild dat ik je <>
V: Natuurlijk. Ga terug kijken naar de rozen. Je zal begrijpen dat de jouwe uniek is in de wereld
De kleine prins ging terug naar de rozen kijken:
KP: Jullie lijken helemaal niet op mijn roos, jullie zijn nog niets. Jullie zijn mooi maar jullie zijn leeg. Natuurlijk zou een gewone voorbijganger denken dat mijn roos op jullie lijkt. Maar op zich alleen is ze belangrijker dan jullie allen, vermits zij het is die ik water heb gegeven, vermits zij het is die ik met een windscherm beschermd heb, vermits zij het is die ik heb horen klagen, of opscheppen, of zelfs soms zwijgen. Vermits het mijn roos is.
Bij de kleine prins, één van de eerste toneelstukken van het toneelatelier van Albe, is de roos gegeven. Ze staat er in al haar statigheid te pronken, een beetje verwaand, en de vraag is ‘hoe kan ik uniek zijn voor de ander’. Ze is het beginpunt en het eindpunt van heel de reis van de kleine prins. Maar ‘de rozen’ waar wij voor moeten zorgen in ons werk zijn helemaal niet zo vanzelfsprekend. In welk landschap bevinden zij zich? Kan, mag ik wel voor hen zorgen? Kunnen zij er voor iemand zijn, of wij voor hen?
Mark Ledoux heeft ons in zijn boek ‘Waar zijn we toch mee bezig’ en speciaal voor Albe in de eerste opleiding na de begrafenis van één van onze bewoners, een andere roos leren kennen, de ‘Niemandsroos’ van Paul Célan. Deze roemeense dichter van joodse herkomst, kon niet anders dan als balling in Frankrijk dichten in het duits, de taal waarin het joodse volk in zijn geboorteplaats erkenning had gekregen, maar ook de taal van de moordenaars van zijn aanbeden moeder en vader. Onherstelbaar getekend zoekt Célan zich een weg, in die taal, dichtend, tot de ander, vreemde, en zo, daar doorheen, tot zichzelf. Maar wie zal die Duitse gedichten lezen, van wie kan hij erkenning krijgen?
In de dichtbundel ‘de Niemandsroos’ ondergaat de roos tal van metamorphoses. Ze is de gift, maar ook de bestemmeling van de gift, en de gever. Ze is de mystieke roos van Sylesius, de roos van Heidegger, christus-koning, de roos van het joodse ghetto, de diaspora van het joodse volk en de slachtoffers van de holocaust. Ze is de ballingschap, het exil van de dichter.
Op het einde van de bundel krijgt die ballingschap echter een positieve waarde, namelijk die van een noodzakelijke omweg, een ontheemding gericht op de ontmoeting – die ontmoeting van de totaal andere die me ook terugbrengt tot mezelf. Er is echter geen terugvinden van de thuis waaruit we komen. De enige plek die gevonden wordt op die reis, is het traject dat doorheen al die metamorphoses wordt afgelegd.
Geldt dit ook voor Albe? Kunnen we zeggen dat Albe niet het Albe van Booischot is, maar ook niet van het kasteel in Kapellen, of later het Albe met het huis en met het beschermd wonen… Kunnen we zeggen dat Albe niet het Albe is van Kapellen met het kasteel, het huis, het beschermd wonen en de nieuwbouw, als eindpunt, maar het traject dat doorheen al die metamorphoses in haar geschiedenis, van Booischot (en ervoor) tot Kapellen met de nieuwbouw (en erna) wordt afgelegd? Albe is het Albe dat zichzelf ontwerpt, elke keer weer nieuw, en in het nieuwe het oude met zich meedragend en transformerend. Dat is toch de reden waarom wij
als personeel in de algemene vergadering zitten! Kunnen we nù zeggen hoe we Albe verder gaan ontwerpen, na de nieuwbouw, na de nieuwe werkingsstructuur? Er is geen eindpunt.
Niemand herkneedt ons uit aarde en
Niemand geeft een stem aan ons stof
Niemand
Geloofd zijt gij,
Niemand
Om uwentwille
zullen wij bloeien
U toeneigen
Een niets
waren we, zijn we, zullen we blijven,
bloeiend:
de niets-, de
Niemandsroos
Met de stijl
zielshelder
de meeldraad hemelwoest
de kroon rood
van het purperwoord dat we zongen
over, o over en boven
de doorn
Hij verplaatst zich, gesloten in zijn jas, van de ene plaats naar de andere, of laat zich verplaatsen. Maar als hij zich moet openen voor de ander, als hij echt te voorschijn komt en helder begint te spreken, is de catastrofe nabij. Hij ging mee naar een interclubdag; veel volk op een kleine ruimte. In Albe ontketent zich een immens, wild geweld. Hij ging mee naar de zoo ; massaal veel volk; op de terugweg ontketent zich hetzelfde geweld. Hij gaat mee, zoals elke week, naar de markt, waar plots heel veel volk is, ’t was mooi weer. Stokstijf moeten we hem met het busje wegbrengen. Hij gaat mee op cafe; er komt een zwarte binnen en de catastrofe kondigt zich aan in een crisis; we keren terug naar Albe.
De ander als echt anders, ongekend, vreemd,…waarmee een ontmoeting mogelijk zou kunnen zijn, is bedreigend, vernietigend. De stukken en brokken van zijn lijf vallen uiteen en hij poogt krampachtig die stukken en brokken samen te houden in geritualiseerde handelingen, obsessioneel-repetitieve vragen, of zelfs een volledige verstijving waarin hij poogt het geweld dat zich in zijn lijf ontketent, bijeen te houden. Hij is niet voldoende gesloten om zich te kunnen openen. Kunnen we een opening naar de ander enten, zodat hij zich beter zal kunnen sluiten ?
Ze waren bloemen aan het plukken in de tuin om de tafel mee op te fleuren. Plots begint ze te spreken over bloemen voor het kerkhof …
Ze heeft een bronchitis, komt plots voor me staan en zegt: “ik voel me als een gesloten doos en de leegte loopt weg langs mijn voeten”.
In het klei-atelier maakte ze doodskistjes voor de kinderen. Maakte ze een schilderij in het tekenatelier, dan wilde ze het zwart maken.
Mag het, mag ze bestaan voor de ander?
Gisela Pankow, een franse psychoanalyste van duitse afkomst, spreekt in haar individuele werk met psychotische patiënten van een ‘greffe de transfert’. Het enten van een overdracht. Ze poogt doorheen een lichamelijke uitwisseling, het maken van een tekening of kleiwerkje, een stuk bewoonbare wereld te enten in de vernietigde wereld van de psychose.
Het woordje ‘greffe’ komt van het enten van een stuk huid ter vervanging van huid die door zware brandwonden is vernietigd. Enten komt oorspronkelijk uit de plantenwereld: het enten van een stam van een fruitboom of rozenstruik op een andere wortel om een beter, vruchtbaarder resultaat te krijgen. Beide beelden kunnen we in ons werk gebruiken. Kunnen we in de vernietigde wereld van de psychose een stukje vruchtbare grond enten, waar uitwisseling met de ander mogelijk wordt? Kunnen we op dat ‘vel’ dat de prikkels van buiten niet goed filtert, dat niet goed begrenst, niet bijeen houdt, kunnen we daar een ander stuk ‘vel’ op enten, via een uitwisseling waardoor zich-openen voor de ander mogelijk wordt ?
De club verzorgt de instelling, en zo ook de bewoners, door, door de splitsingen van Albe heen te snijden; doorheen de verschillende lagen in de hiërarchie, doorheen het verschil tussen bewoners en personeel, doorheen het verschil tussen kasteel, huis en beschermd wonen. In dit doorsnijden maakt de club doorgangen, waardoor een heen en weer, een komen en gaan, een aftastend uitwisselen met de ander mogelijk wordt. Zo kan de club de functie uitoefenen van tussenruimte tussen de mensen en van draagvlak van die uitwisselingen tussen hen. Alle activiteiten van de club zijn eigenlijk middelen waarmee band wordt gemaakt met de ander, waarin met de ander uitgewisseld wordt. Zo wordt de club de plaats bij uitstek waar de bewoners mee vorm kunnen geven aan hun samenleven met de anderen, een plaats waar men zich kan ontwerpen.
Hij wil op vakantie naar zee. We beslissen eerst op bezoek te gaan als anderen daar op vakantie zijn. Onmiddellijk ontketent zich een crisis. Het jaar erop gaan we een hele dag naar zee, om daar een ijsje te eten. Het lukt zonder crisis. Het jaar erop gaat hij mee op vakantie. De eerste dag doet hij een crisis. Hij installeert er zijn rituelen en blijft er nog twee dagen.
Ze woont in het huis, maar als ze naar het kasteel gaat, komt ze er niet aan: ze blijft in de tuin rond het kasteel cirkelen, raakt niet over de drempel. De club organiseert een wassalon op het domein van het kasteel waar ze haar was naartoe kan brengen. De club organiseert ook een tekenatelier naast de ark en een atelier frans in het huis. Dit laatste atelier wordt begeleid door iemand uit haar streek die met één been in België staat en met het andere in Frankrijk en door iemand die met één been in België staat en met het andere in Nederland. Er wordt een bureau en een bureaustoel gekocht waarrond ze zich in het huis kan verzamelen. Het pakt. Geen toevallige ontmoeting voor iemand bij wie de vaderlijke en de moederlijke lijn niet kunnen kruisen. De club maakt zo een brug en helpt haar over de drempel te geraken zonder uiteen te vallen. Soms kan ze aankomen, in die ateliers, naast het kasteel. Het tekenatelier organiseert een vernissage met mogelijkheid om een werk te huren. De vader komt, schichtig, heel even, langs en huurt één van haar werken. Ze maakt haar werk niet meer zwart, maar kan het laten bestaan en verzamelt het in een kaftje.
Wanneer we zo een band gemaakt hebben met een psychotische bewoner, met welk stuk hebben we dan contact? Welk brokstuk van haar wereld is bewoonbaar geworden? We moeten de verschillende contactpunten die zo ontstaan, de stukjes bewoonbaar gemaakte grond in de woestijn van de psychose samenbrengen in constellaties. In die constellaties is zowel het samenbrengen van die punten, als het verschil ertussen belangrijk. We brengen niet alleen de begeleiders bijeen die een goed contact hebben met de bewoner maar ook die één die telkens weer een bepaald conflict moet maken, of die ander die telkens weer uitgespuwd wordt. Enkel in dit samenbrengen, telkens opnieuw, houden we ook de bewoner bijeen en helpen we hem of haar niet uiteen te vallen, overgangen te maken, drempels te overschrijden en aan te komen.
Oorspronkelijk komt het woord constellatie van de astronomie: een constellatie van sterren.
Opnieuw voelde ik me bevoren door het gevoel van onherstelbaarheid. En ik begreep dat ik het idee niet verdroeg om nooit meer die lach te horen. Het was voor mij als een fontein in de woestijn.
-
Klein ventje, ik wil je nog eens horen lachen.
Maar hij zei me:
Deze nacht, zal het één jaar zijn. Mijn ster zal zich net boven de plek bevinden waar ik vorig jaar gevallen ben …
Klein ventje, is dat geen slechte droom die historie van die slang en die afspraak en de ster …
Maar hij antwoordde niet op mijn vraag, hij zei me:
-
Wat belangrijk is, ziet men niet …
Natuurlijk …
Het is zoals voor de bloem. Als je houdt van een bloem die zich op een ster bevindt, is het zacht, ’s nachts, om naar de hemel te kijken. Alle sterren zijn bebloemd.
Natuurlijk …
Je zal, ’s nachts, naar de sterren kijken.
Het is te klein bij mij om te tonen waar de mijne is. Het is beter zo. Mijn ster zal voor jou één van de sterren zijn. Zodus zal je graag naar alle sterren kijken … Ik zal je een cadeau doen …
Hij lachte nog eens.
Wat wil je zeggen?
De mensen hebben sterren die niet dezelfde zijn. Voor de énen, die reizen, zijn de sterren gidsen. Voor de anderen zijn het slechts kleine lichtjes. Voor wetenschappen zijn het problemen. Voor mijn zakenman was het geld. Maar al die sterren zwijgen. Jij zal sterren hebben zoals niemand ze heeft …
Wat wil je zeggen?
Als je naar de hemel zal kijken, ’s nachts, vermits ik op één van hen zal wonen, vermits ik op één van hen zal lachen, zal het voor jou zijn alsof alle sterren lachen. Jij zal sterren hebben die kunnen lachen!