Tartini-tonen
1/ Zonder de cellokoffer op haar rug voelt ze zich altijd ontheemd. Het foedraal is zwart glanzend, als een doodskist, zeiden sommigen, maar voor haar zelf voelde het eerder als een slakkenhuis. Vaak zeulde ze er ook mee rond als dat niet nodig was. Ze had gedacht dat het gemakkelijker zou zijn, dat ze lichter door de stad kon lopen. Zeker hier in Rome, in deze smalle, hoge volgepakte straten. Ze zou eindelijk krappe koffiebars en trattoria’s in kunnen zonder die voortdurende angst om wijnglazen en hete thee om te stoten. Ze zou thuiskomen zonder het gebruikelijke striemende gevoel om haar schouders. Ze zou vleugels moeten hebben maar voelt zich kreupeler dan met haar last. Al meteen bij het verlaten van haar hotel wist ze dat ze een fout heeft gemaakt. Ze had niet al een week eerder naar Rome moeten komen dan de rest van het kwintet. Ze had niet moeten toegeven aan de drang om in haar eentje te gaan rondzwerven. Een beetje winkels kijken, eten, musea bezoeken, had ze tegen een vriendin gezegd, en toen had het nog glans gehad en was het niet de leegte en de verveling waar ze nu ineens heel zeker van is. Niet de stad als immens wachtruimte van bars en bistro’s. Ubi bene, ibi patria. Maar waar haar cello ontbreekt, blijkt het niet pluis.
2/
‘Sorry mevrouw? Mevrouw? Heeft u een momentje?’ Een jongen in een appelgroene jas zwaait met een pen in dezelfde kleur, alsof het een toverstokje is waarmee hij haar kan laten stilstaan. En zijn toverkunsten werken. ‘Het is voor een enquête, en duurt maar drie minuten.’ Hoe ze het doen weet ze niet, maar hoe ze ook kijkt of wegkijkt in winkelstraten, hoe ze zich ook camoufleert als anonieme passant, altijd is zij het die ze er uit weten te plukken. En altijd – misschien is dat wat ze aan haar ruiken – blijft ze inderdaad staan en gaat ze het gesprek aan. ‘Wij zijn bezig met een onderzoek naar de steun onder de bevolking voor de afsplitsing van Europa.’ De jongen heeft die zin vandaag al tientallen keren uitgesproken hier op de Via del Corso. Voor haar klinkt die te snel. Hij herhaalt: ‘Wij zijn bezig met een onderzoek naar de steun onder de bevolking voor de afsplitsing van Europa.’ ‘Va bene…’ zegt ze aarzelend. Meestal draait zo’n straatgesprek uit op het verzoek om een handtekening, hetzij onder een politieke petitie, hetzij onder een bankmachtiging. Ze weet niet wat ze erger vindt. Hij leest de eerste vraag op, vanaf een formulier op een plankje. ‘Vindt u dat Italië er goed aan zou doen om uit Europa te stappen?’ Al drie jaar is Europa nu een federale staat. Dat was in oktober 2015 gebeurd. Ze was drieëntwintig en kwam net van het Conservatorium af. Toen de Grote Eenwording werd gesmeed, becommentarieerd en beklonken zweette zij op haar eindexamenconcert: één Bachsuite, één sonate van Fauré, en het celloconcert in D van Giuseppe Tartini.
Griekenland was eruit gestapt, eruit gegleden eerder, om te eindigen als het Libanonachtige land dat het nog steeds is. Groot-Brittannië haakte op het laatste moment af, samen met Ierland, Portugal en Spanje. En Italië? Italië was een geval apart. Tot ieders afgrijzen was het sinds de verkiezingen van april 2013 weer in handen gevallen van de misdadige gladjakkes Berlusconi. Na diens tweede gedwongen aftreden sloot het land zich weliswaar bij de Verenigde Staten van Europa aan, maar ondergronds voerde Silvio – die zich nu openlijk ‘il duce’ noemde – een campagne om zich alsnog van Europa af te scheiden tot een staat met de oude lire. Papiergeld, dat je in dikke pakken in een knip los in je zak bewaarde. Straks verklaart Italië zich onafhankelijk, alleen maar doordat mannen hier met dikke papiergeld willen wapperen in bars. Een absurde ontwikkeling, maar dit is nu eenmaal het land van de opera. ‘Ik weet het niet goed…’ begint ze. Waarop de jongen tevreden knikt en een notitie maakt. ‘Geen mening. Oké… Volgende vraag. Zou Italië misschien net als de het Verenigd Koninkrijk ervoor moeten kiezen om wél met de euro mee te doen, maar niet met Europa.’ ‘Eh… Ik weet niet…’ Twee scooters razen rakelings langs haar, ze moet een stap opzij zetten. ‘Ook geen mening? Prima, prima. Nee, maakt u zich maar geen zorgen.’ Blijkbaar, begrijpt ze, is het deze jongen er alleen om te doen zoveel mogelijk enquêtes er door te jassen. Waarschijnlijk krijgt hij naar het aantal betaald. Ze doet geen moeite meer om de vragen serieus te nemen en gooit er afwisselend een si of een non tegenaan. Bij de vraag naar haar beroep antwoordt ze: automonteur. Waarom weet ze niet, maar ze heeft er plezier in. Op reis kun je alles zijn, ook een automonteur. ‘Perfetto,’ besluit de jongen, en geeft haar de pen en het papier. Komt nu dan die bankmachtiging? ‘Kunt u hier uw postcode invullen?’
Hij tikt met de balpenpunt op de vijf lege bolletjes in het formulier. Ze vult haar Nederlandse postcode in, vier cijfers, en moet de twee letters dan maar samen in het laatste bolletje persen. Met een schuldbewust gezicht geeft ze het terug. ‘Ik ben niet van hier,’ mompelt ze zachtjes. Zijn verbazing vleit haar. Zoals het haar ook altijd vleit wanneer voorbijgangers in het buitenland haar de weg vragen. Het levert het bewijs voor het slagen van haar camouflagepoging. ‘Niet van hier? Maar je spreekt geweldig Italiaans!’ ‘Ik heb drie jaar met een Italiaan samengewoond,’ hoort ze zichzelf zeggen. Maar waarom? Eerst die automonteur, nu die Italiaan. ‘Waar kom je vandaan? Frankrijk? Nederland?’ In eigen land is de initiële vraag altijd: wat doe je. Je werk bepaalt wie je bent. Hier is het waar je vandaan komt. ‘België.’ Ze snel gaat dat. Drie meter geleden was ze nog een Nederlandse celliste, die zich in afwachting van de rest van haar strijkkwintet verveelde in Rome. Nu was ze een Belgische automonteur die jarenlang met een Italiaan heeft samengewoond. Een groep Japanse toeristen passeert, de leidster voorop met een opgestoken gele parasol. Een oranje stadsbus claxonneert. De jongen blijft haar even strak aankijken. ‘U heeft een heel bijzonder gezicht…’ zegt hij, en maakt vervolgens kleine pasjes in een half cirkeltje om haar heen, zonder haar met z’n samengeknepen ogen los te laten. Het voelt alsof zij een kast is waarvan hij de maten opneemt en inschat of die bij de rest van z’n interieur past. ‘Volgens mij zijn wij wel klaar nu,’ bijt ze hem toe, en beent dan weg, in de richting
van de Piazza del Popolo. Wat een idioot. Wat een teleurstelling dat het cliché van de Italiaanse man toch waar is. Dan merkt ze dat ze nog met die groene ballpoint in haar handen staat. Ze wil die naar hem toegooien. Dat lijkt haar een passend gebaar, maar als ze ziet dat de jongen al met een nieuw slachtoffer in gesprek is, laat ze het achterwege. Het is half één, ze gaat op zoek naar een trattoria om te lunchen, en vindt er eentje in de smallere straten nabij de Spaanse Trappen.
3/
Als ze haar pasta alla carbonara bijna op heeft, komt er een groep toeristen binnen. Nog voor ze de stemmen hoort, weet ze dat het Nederlanders zijn. Ze ziet het aan hun gezichten, hun houdingen, hun kleding. Ze verstopt zich achter de menukaart. Ze deelt hun geschiedenis, voor een deel althans. Als een van die toeristen nu een hartaanval zou krijgen, zou ze zich over hen ontfermen, ze zou haar diensten als tolk aanbieden, de nodige instanties bellen, enzovoorts. Ze zou allemaal handelingen verrichten die hoogstwaarschijnlijk achterwege blijven zodra het noodlot een van Chinezen of Japanners zou treffen. En de Italianen? Dat ligt eraan. Als er musici bij zouden zijn misschien? Aan iemand met een viool, fagot of hoorn naast zich, zou ze instinctief voorrang geven, ongeacht het niveau van zijn spel. Ongeacht z’n nationaliteit staat zo iemand haar nader dan iemand die niet zichtbaar is als musicus. Pech voor de pianisten. Net als voor de bespelers van trekharmonica’s overigens, de zigeuners die ze op elke straathoek en in elke metro hun sombere bedelaarswijsjes hoort vertolken. En gitaren? Dat zijn twijfelgevallen. Je solidariteit verraadt je identiteit. We hebben er meer moeite mee een aap te zien lijden dan een koe. En het gaat natuurlijk ook de andere kant op. Door wie zou je zelf gered willen worden? Eigenlijk zou je, denkt ze, in elke ruimte waar je met andere samen komt – als publiek, consument of reiziger – bij binnenkomst meteen de vraag moeten stellen: in wiens armen zal ik mij, mocht dat onverhoopt nodig zijn, neerstorten? Van wie in deze ruimte zou ik wel mond-op-mond-beademing willen ontvangen? In elk geval niet van de man aan het tafeltje naast haar, denkt ze. Het is een stevige kerel van een jaar of veertig, gebogen over een risotto. Op tafel een baksteen van een reisgids:
Europe. Zo heetten die reisgidsen al voor de Europese Eenwording, en ook toen voelde ze zich alleen Europeaan tegenover een Amerikaan, Australiër of Chinees. Zoveel is er niet veranderd. Er is macht van de ene regering naar een andere gegaan, dat is alles. Het Binnenhof, de Rijksdag en het Elyssée bestaan nog, en er werken ongeveer dezelfde soort mensen. Dat ze verschrompeld zijn tot een soort gemeenteloketten merk je alleen als je er van grotere afstand naar kijkt, en dat doet haast niemand. De opgewonden stemmen van de groep Nederlanders haren haar uit haar gedachten. Een man, met een afritsbroek en een buideltasje rond z’n heupen, staat met de ober stampij te maken. ‘And the coperto?’ Hij wappert beschuldigend met de rekening. ‘We didn’t order the coperto!’ En tegen zijn tafelgenoten: ‘Hebben jullie een coperto gedronken?’ ‘Servies!’ hoort ze zichzelf roepen. ‘Dat is voor het servies.’ De hele groep draait zich haar richting uit, zo simultaan dat ze zich ineens een verzuchting van Caligula herinnert: ‘Had heel Rome maar één nek!’ ‘Pane e coperto heet het ook vaak. Brood en servies. Daarmee betaal je de mensen die in de keuken borden staan te wassen en hier de tafels dekken.’ ‘Wat een flauwekul,’ antwoordt de man streng, alsof zij de bedenkster is van pane e coperto. Ze heeft al spijt van haar interventie, en probeert zich weer te verschuilen achter de menukaart. Dan maakt een gestalte aan de bar zich los om zich te mengen in de ruzie. Dit is het land van de opera. Ook een geschil om een rekening moet een voorstelling zijn met opkomsten, aria’s en vurige duetten. ‘Listen,’ begint hij tegen de afritsbroek. ‘When I am going out to have dinner, I order
five or six dishes… Five, six! I want to taste everything on the menu. And you tourists, you…’ Dan valt hij stil, want hij heeft haar aan haar tafel opgemerkt. En zij ziet het ook meteen. Het is de jongen van de enquête. Zijn appelgroene jas hangt nu levenloos aan een haakje onder de bar. ‘Signorina…!’ roept hij verlekkerd uit. ‘Wat een toeval!’ Nu kan ze geen kant meer op. Ze is nog steeds nijdig om zijn avances op straat, maar voelt voor de afritsbroektoeristen alleen maar minachting. En was het nu echt zo erg geweest? Hij had gezegd dat ze een uniek gezicht had. So what. Dit is het land van de opera. Daar moet ze in mee gaan. When in Rome, act as the Romans. De jongen is opnieuw over haar unieke gezicht aan het uitweiden, maar de afritsbroek verstaat er niets van en vraagt: ‘Wat zegt die vent?’ ‘Hij zegt dat jullie ofwel onmiddellijk die rekening betalen, ofwel een boete van honderdachtendertig euro krijgen wegens ordeverstoring. Hij is van de carbinieri-in-burger. Als ik jullie was, zou ik maar opschieten, want je zult niet de eerste zijn voor wie een vakantie op die manier heel vervelend eindigt.’ Terwijl hij afrekent stelt de jongen zich voor: ‘Angelo.’ ‘Lisa,’ zegt ze, ook al is dat niet waar. In Rome is ze kosmopoliet. Ze kan iedereen zijn. Ook Lisa. ‘Komen die ook uit België?’ vraagt hij, met een knik naar de deur waar de afritsbroeken, buikbuidels en teenslippers door zijn verdwenen. ‘Nee, het zijn Nederlanders. Onze talen lijken op elkaar.’ ‘Ah!’ roept hij uit, en kijkt ze nog eens hoofdschuddend na door de ruit, waarachter ze oplossen in de menigte. ‘Nederlanders… Nederlanders…’
En meteen tot haar, met een plotselinge felheid: ‘Maar ik méén het. Je hebt een uniek gezicht. Ik zou het graag willen tekenen. Ik… ik ben eigenlijk kunstenaar. Die enquêtes, dat is alleen maar om wat bij te verdienen… Ik… ik wil uw gezicht tekenen.’ ‘Kunstenaar, ha, dat kunnen we allemaal wel zeggen. Zelf ben ik ook eigenlijk kunstenaar, en ik sleutel alleen aan auto’s om wat bij te verdienen.’ ‘Ik ben meestal hier te vinden rond lunchtijd, en anders zit ik wel aan de overkant, bij Da Tonio.’ Ze lacht, en voelt een intens plezier om de handeling die ze vervolgens verricht. Ze zegt niets, strijkt zachtjes maar nadrukkelijk met de knokkels van haar rechterhand over zijn wang, en loopt dan, volstrekt kalm en zonder ook maar een gedachte aan omkijken naar buiten. Daar valt het zonlicht op haar neer, en is ze voldaan. Zelf zou ze zoiets nooit kunnen. Lisa deed het.
4/
’s Avonds is het een kabaal in de kamer naast haar. Iemand heeft het ligbad laten vollopen, en daarbij de televisie zo hard aangezet dat die vanuit de badkamer er nog bovenuit te horen kan zijn. Een spelletjesquiz op RAI. Ook zonder beeld ziet ze de absurde snoepkleurige decors en de geblondeerde vrouwen, uit het bunga bunga-tijdperk van Berlusconi. Het is een misvatting dat globalisering een sterke onderlinge betrokkenheid zou brengen. Nu glasvezelkabels en satellietgolven ons onophoudelijk blootstellen aan burenrumoer, moeten we ons actief isoleren. Ze zet haar koptelefoon op, het Grave uit Tartini’s celloconcert.
Giuseppe Tartini ontdekte in 1714 dat wanneer je twee relatief hoge tonen gelijktijdig liet horen er een derde toon ontstond, een lage toon. Speel een hoge F samen met een A, en je zult in die samenklank een centrale C horen. Il terzo suono, noemde Tartini die. De derde klank. Het lijkt een verschijnsel van dezelfde orde als dat Christian Doppler in 1842 zou beschrijven, en dat zij ’s avonds in haar hotelkamer hoort als verderop, uit de richting van het Colosseum, een gierende sirene aanzwelt en vervormd als het haar hotel is gepasseerd. Maar het is veel raadselachtiger. De spooktonen van Tartini zijn geen meetbare trillingen. Eén hypothese ging ervanuit dat de toon in de trilharen van het oor werd gemaakt, zoals er soms een blad papier kan meetrillen op een piano. Maar een eenvoudig experiment weerlegde dat. Bood je de afzonderlijke tonen in twee verschillende oren aan, dan hoorde de luisteraar die fantoomtoon nog steeds. Het kan dus niet anders, of die wordt ergens in het brein gemaakt.
Ze is in slaap aan het vallen, en terwijl ze de muziek hoort, spoelen de beelden van de stad over haar heen. Ze denkt: In Nederland ben ik Limburger, in Limburg een Maastrichtse, in Rome Nederlander, in New York Europeaan, in Kenia een blanke. Je bent of kent pas iets in
contrast. Praat met vissen niet over water. In het symfonieorkest is ze een strijkster, in het kwintet een celliste, onder cellisten een barokspecialist. Tussen mannen is ze een vrouw, tussen ouders een dochter, tussen zussen een zus. Tegenover kerkgangers is ze een atheïste. Tegenover materialisten een zweefster. In, tussen, tegenover. Maar wat ligt er onder dat weefsel van lichaamskenmerken en lidmaatschappen? Maastrichtse, Limburgse, Nederlander, Europeaan, blanke en zus:. Ze is wat uit het brandpunt van al die krachten opwalmt. Ze is de resultante van al die toevallige krachten. Ze is het allemaal, en geen van allen.
5/ Koning Proca had twee zonen, Amulius en Numitor. Hij riep ze bij zich toen hij stervende was. Jij, Amulius, krijgt al mijn geld, en jij Numitor, krijgt de kroon, en de heerschappij over mijn rijk. Proca was nog niet dood of Amulius stootte Numitor van de troon. Moraal van het verhaal: je hebt niets aan geld zonder macht. Daaraan denkt ze als ze vier dagen later langs het beeldje van Romulus en Remus op de Capitoolheuvel loopt. Romulus en Remus zijn de kleinzonen van Numitor, die op die manier toch nog de voorvader van deze stad was. Vaag neigt ze ernaar hier een parabel over Europa in te zien. De meeste Italianen, had ze vanmorgen in een krant gelezen op het Campo dei’ Fiori, willen terug naar de situatie waarin ze wel lid zijn van Europa als monetaire unie, maar niet van de politieke unie. Europa is een markt en een munt, maar geen staat. Pas nu ze die tweelingskinderen aan de tepels van de wolven ziet zuigen, realiseert ze de onzinnigheid hiervan. Je hebt niets aan het geld zonder macht. Een monetaire unie dwingt automatisch tot een politieke unie. Wat allemaal niet wegneemt dat ze zich wat verveelt. Al twee dagen was er niets gebeurd. Ze sprak weliswaar soms wat mensen, maar dat bleef beperkt tot de uitgekauwde uitwisselingen van backbackers en aanverwante wereldreizigers in rudimentair Engels. Net als die eerste dag probeerde ze verschillende namen en beroepen uit, maar het gaf niet meer die rare verrukking die ze voelde bij die jongen die haar had aangesproken op straat. Ze mist haar cello. Ze mist de andere leden van het kwintet. Haar kosmopolietenrol vermoeit haar. Zelfs als ze een wandeling maakt door Villa Borghese blijft ze zich onrustig voelen. Ze verliest de grip op zichzelf. Als ze verderop aan de rand omlaag kijkt over het Forum Romanum, heeft ze het gevoel dat ze duizend stukjes uiteen kan spatten en zich zal verstrooien over de eeuwenoude ruïnes.
‘Lisa!’ hoort ze achter zich roepen. ‘Lisa! Ben jij dat, Lisa!’ Het duurt lang voordat ze zich realiseert dat zij zelf wordt aangesproken. Daar is hij weer. Angelo. Ineens duikt hij weer op, als een ziekte waar je maar niet vanaf komt. ‘Ik zit hier heel vaak,’ zegt hij, en wijst naar het lage muurtje. Daar staat een klein vissersstoeltje, naast een houten plank en grote kartonnen borden met tekeningen erop, voornamelijk karikaturen en aquarellen met stadsgezichten. ‘Aha,’ zegt ze. ‘Dus het is waar. Je bent echt kunstenaar.’ ‘Waarom zou ik liegen?’ vraagt hij. Omdat je een Italiaan bent en alles in het werk stelt om mij in bed te krijgen, denkt ze, en zegt: ‘Ja waarom? Wil je me nog steeds tekenen?’ ‘Ja, nu.’ ‘Nu?’ ‘Nu, hier.’ En zonder haar antwoord af te wachten, klemt hij een vel papier op zijn tekenplank en begint hij al. Ze zwijgen. Toeristen komen langs. Een vermoedelijk Brits stel neemt foto’s van hen tweeën. Daarna doen twee Aziatische meisjes hetzelfde. ‘Maar hoe denk je er eigenlijk zelf over?’ vraagt ze aan Angelo. Ze wil een gesprek beginnen, omdat het anders zo idioot is om zwijgend tegenover elkaar te staan. ‘Waarover?’ vraagt hij, en maakt wat woeste gebaren op het papier. ‘Over de dingen waar je mensen naar vraagt in je enquêtes. Of Italië uit Europa moet.’ ‘Natuurlijk moet Italië uit Europa. Kijk om je heen.’ ‘Ik snap je niet.’ ‘Kijk om je heen. Naar de gezichten van de mensen,’ zegt hij, terwijl zijn potlood blijft krassen. ‘Die zijn allemaal hetzelfde. Ik teken hier al jaren, en ik zie de gezichten steeds meer op elkaar gaan lijken. Daarom viel jouw gezicht me meteen op. Jij doet kennelijk niet mee.’ ‘Waaraan doe ik niet mee?’
‘Aan die vervlakking. Aan die drang om maar zoveel mogelijk op elkaar te lijken. Met dezelfde merken, dezelfde ideeën, dezelfde boeken, kranten, tv-series, frisdranken. Ik kom zelf uit Sicilië, en voel me veel meer Siciliaan dan Europeaan. Niet bewegen, hou dit vast. Zo kijk je prachtig.’ Hij verruilt zijn potlood voor een gummetje, en grijpt daarna weer naar een andere kleur stift. ‘Dat is met de Europese Eenwording niet anders geworden,’ werpt zij tegen. ‘De Sicilianen wilden vast ook niet dat Italië één staat werd in 1861. Wie maakten Italië in 1861 tot één staat? En wat vonden ze daar in Toscane van? Eerst was Turijn de hoofdstad, toen Florence, toen Rome... Als je een referendum had gehouden, was iedereen tegen geweest. Het was een eliteproject, zoals bijna alle staten door een elitegroep zijn geconstrueerd. Maar dat tast je identiteit toch niet aan?’ Hij pakt weer een dikker potlood, krast langdurig op een plaats, en besluit: ‘En toch ben ik een Siciliaan. Zo simpel is het. Niet bewegen. Ik ben bijna klaar.’ ‘Onzin. Je bent hier in Rome. Daar heb je kennelijk voor gekozen. Dat je Siciliaan, man en hoogstwaarschijnlijk heteroseksueel bent, dat is iets wat je is opgelegd. Maar je hebt ervoor gekozen om hier in Rome portretten te tekenen.’ Nu ze dat zegt, mist ze ineens haar vrienden, de andere leden van het kwintet. En ze mist haar cello. Ze denkt: niet je opgelegde geschiedenis bepaalt wie je bent, maar je gekozen geschiedenis. Niet je familie, maar je vrienden. Juist nu Europa één grote staat is geldt dat niet je geboorteplaats, maar je woonplaats telt. ‘Ubi bene, ibi patria,’ zegt ze. De jongen lacht niet, tekent ernstig verder. Omgang met vrienden, denkt zij, is het onderhoud aan het bouwsel van je identiteit. Je schuurt je opvattingen en lakt je herinneringen. Je ontkalkt elkaar voor dagelijks gebruik. Je harst het strakke paardenhaar van je strijkstokken en spant de snaren. De groep trekt je op
toon. En juist nu dat netwerk van gezamenlijk onderhoud is weggevallen, beseft ze zich haarscherp hoe het werkt.
‘Europa,’ zegt de jongen als het een tijdje stil is geweest. ‘Zal nooit echt een democratie kunnen zijn, want er is geen Europees demos. Dat is Grieks.’ ‘Ach kom nou. Kijk eens om je heen. Juist hier kun je het in één oogopslag zien. De Romeinse Oudheid, de Middeleeuwen, de Renaissance, de Barok en de moderne tijd. In één beeld. Dat is wat we in Europa delen.’ ‘Blijf zo staan…’ zegt hij, en duwt een potlood tussen zijn tanden terwijl hij een ander pakt. ‘Voorbij een bepaalde grens… is het wat mij betreft leeg. Je kunt je verwant voelen aan alles wat op twee benen loopt, maar zo’n groep blijft een abstractie. Die mensen hebben geen gezicht meer, en jij hebt wel een gezicht.’ Ineens haakt hij de klemmen van het plankje los. ‘Klaar,’ zegt hij. ‘Je bent af. In plaats van haar de tekening te laten zien, rolt hij die op, en stopt hij die in een kartonnen koker. ‘Het is klaar, maar je mag er nog niet naar kijken. Ik heb je getekend zoals je bent. Je mag de tekening vanavond als het donker is pas bekijken.’ En dat is het dan. Dit keer is hij het, die zwijgend z’n spullen wegbergt in een houten koffer, en zonder om te kijken de weg afdaalt om in de stad te verdwijnen.
6/
Wie is ze? Kosmopoliet of Nederlander? Europeaan of Limburgse? Ze luistert Tartini in haar hotelkamer en denkt terug aan de tekenaar / enquêteur. Natuurlijk was het niet helemaal onzin. Natuurlijk was haar eigen standpunt overtrokken. Je bent niet alleen maar wat je zelf kiest te zijn. Je blijft ook degene die gevormd is door een familie, een geschiedenis, een geboorteplaats waar je niets over te zeggen hebt. Die twee, je gekozen zelf en je opgelegde zelf, zijn als het ware de twee tonen van een dubbelklank. Maar net als bij Tartini kan er in die tweeklank een derde toon ontstaan. In de samenklank van culturen en mogelijke varianten van het ik, in het weefsel van afkomst en keuze, waarin zij zich allebei evenzeer thuis als on-thuis voelt, dient zich een nieuwe toon aan, die zij zelf voortbrengt. En juist doordat die toon niet van buitenaf hoorbaar is, maar die uit zichzelf binnenin ontstaat, is die intiemer en waarachtiger, maar ook nauwelijks waar te nemen. Dan herinnert ze zich de tekening. Ze heeft zich aan de idiote eis gehouden. Dit is het land van de opera, en als je in Rome bent, gedraag je je zoals de Romeinen, hoe krankzinnig of onhebbelijk die ook kunnen zijn. Ze gaat op bed zitten, schuift de tekening uit de koker en rolt die uit. Ze is het onmiskenbaar. Ze ziet zichzelf half op de rug, terwijl ze vooruitloopt en terloops omkijkt. Om haar schouders hangt een zwarte glanzende cellokoffer.